Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Samenwerking tusschen Nederland en België
| |
[pagina 162]
| |
bloei van nijverheid en handel in eerstgenoemd land en een daarmede gelijken tred houdende uitbreiding der Duitsche oorlogsvloot, anderzijds trad de nog steeds gespannen verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland opnieuw in een duidelijk licht tengevolge van de Marokkaansche questie; de grootere toenadering tusschen Frankrijk en Engeland, waaraan men vóór een tiental jaren ternauwernood denken kon, droeg mede het hare daartoe bij. Ongetwijfeld is de politieke toestand in Europa sedert het voorjaar van 1887 niet zóó zorgvol geweest. Geen verwondering kan het daarom baren, dat men in kleine Staten, als Nederland en België, thans met recht gelegen in het hoekje, waar de slagen zouden vallen, den loop der gebeurtenissen met aandacht en niet zonder zorg volgt. Beide landen wenschen niets liever dan zich te kunnen blijven wijden aan de behartiging van het zedelijke en het stoffelijke welzijn hunner onderdanen; de strijd, die wellicht voor de deur staat, gaat buiten hunne belangen om, daar hij nimmer eindigen kan met de totale vernietiging van een dier groote Rijken. Geen wonder dan ook, dat èn in België èn in ons land een levendig verlangen bestaat om gespaard te blijven voor de jammeren van den oorlog; geen wonder, dat in beide Staten sommigen hopen door een nauwere aaneensluiting tusschen beide Rijken meer gewicht in de schaal te kunnen leggen en de mogelijkheid tot handhaving onzer neutraliteit te verhoogen. Op den eersten aanblik schijnt dit denkbeeld alleszins rationeel. Waar de belangen van twee kleine Staten zóó samengaan, vertegenwoordigen zij met hun 13 millioen zielen een macht, waarmede in den wedkamp tusschen volken van 40 tot 60 millioen inwoners rekening moet worden gehouden; hunne veldlegers, wier sterkte thans te zamen 175.000 man bedraagt, kunnen in den strijd tusschen de millioenenlegers de balans naar de eene of naar de andere zijde doen overslaan. De zedelijke kracht, die van een dergelijk bondgenootschap uitgaat, zou onder gunstige omstandigheden zelfs in staat kunnen zijn een grooten oorlog te voorkomen. Trouwens het Weener Congres | |
[pagina 163]
| |
beoogde in 1815 met de vereeniging van Nederland en België eveneens het scheppen van een krachtigen Staat van den tweeden rang in het Noordwesten van Europa, al was die maatregel, toen vooral op aandrang van Engeland getroffen, destijds uitsluitend tegen Frankrijk gericht. Wat in 1815 met één pennestreek in het belang der groote mogendheden werd verricht, doch in de jaren vóór en na 1830 door Frankrijk's herkregen invloed ongedaan werd gemaakt, wenschen velen thans langs vredelievenden weg opnieuw te bewerken. Dat bij het tot stand brengen dier nauwere aaneensluiting de aandacht in de eerste plaats valt op een tolunie en een militaire conventie, spreekt van zelf. Illusionisten gingen nog veel verder en schreven reeds over één volk onder twee koningen. Sedert korten tijd trad het vraagstuk opnieuw op den voorgrond, eensdeels door den politieken toestand van het oogenblik, anderdeels door de artikelen van den Heer Eugène Baie in den Brusselschen Petit Bleu. Deze artikelen trokken ook buiten beide kleine Staten in hooge mate de aandacht, terwijl thans voor de daarin ontwikkelde denkbeelden stelselmatig propaganda wordt gemaakt. Opnieuw toonde men zich in Noord-Nederland niet zeer geneigd tot grootere aansluiting, al is ook alle wrok over de gebeurtenissen van 1830 en '31 verdwenen, en al bestaat er thans in ons land een hartelijke sympathie voor het Belgische volk, in het bijzonder voor het ons zoo verwante Vlaamsche deel. Inderdaad loopen, bij de groote gemeenschappelijke belangen, welke wij naar buiten hebben, onze binnenlandsche staatkundige belangen en opvattingen te veel uiteen, dan dat hier ooit van innig samengaan sprake zou kunnen zijn; zelfs een tolverbond is ondenkbaar. Zeer terecht heeft men opgemerkt, hoe het niet verbazen moet, dat onze gedwongen Unie met België in 1830 verbroken werd, doch hoe het veeleer verwonderen moet, dat zulke heterogene bestanddeelen nog 15 jaar eenigermate konden samengaan, eer het tot een openlijke breuk kwam. Heterogene lichamen waren beide Staten toen, heterogeen zijn zij ook thans | |
[pagina 164]
| |
nog, ja sedert 1830 hebben de karakteristieke eigenschappen van onze Zuidelijke naburen en van ons zelven zich eerder nog verscherpt. Beide volken zouden dan ook, terwille van een wellicht zeer tijdelijk, ieder oogenblik te verbreken verbond, afstand moeten doen van een deel hunner individualiteit, hun eigen belangen ten deele op den achtergrond moeten schuiven en moeten breken met verleden en traditie, waaraan vooral de Noord-Nederlanders door vele waardevolle, hun dierbare banden verbonden zijn. Een billijke, beide Staten bevredigende oplossing te vinden in een vraagstuk van zóó teederen aard zou ondoenlijk blijken. In De Gids van Januari 1906 merkte de oud-minister Mr. W.H. de Beaufort dan ook op, dat de bezwaren, die de verwezenlijking van een intensief samengaan op staatkundig gebied in den weg staan, zóó menigvuldig zijn, dat het twijfelachtig is of zelfs de beste wil in staat zal zijn die weg te ruimen. Verschil in geschiedenis heeft aan beide volken een zeer uiteenloopend karakter geschonken; ook de zeden verschillen aanmerkelijk. Onmogelijk zou het blijken om het nijvere België, dat zich door de industrie groote schatten verwerft en waar het protectionisme gehuldigd wordt, opnieuw tot één volk te vereenigen, zij het dan ook onder twee vorsten, met het handeldrijvende Nederland, een koloniale mogendheid van den eersten rang, dat steeds de beginselen van den vrijen handel zooveel mogelijk getrouw bleef. Ook het verschil in godsdienst legt, hoewel niet overwegend, hierbij gewicht in de schaal. Dit neemt niet weg, dat een nauwere aanraking tusschen beide volken, voor zoover zij mogelijk is, zonder dat beiden hunne karakteristieke kenmerken verliezen, alleszins aanbeveling verdient. Hierop is den laatsten tijd van verschillende zijden zóó de aandacht gevestigd, dat wij ons ontslagen mogen achten er thans verder op in te gaan, vooral na hetgeen de Heer Everwijn onlangs in dit tijdschrift hieromtrent heeft opgemerkt. | |
[pagina 165]
| |
Loopen beide volken te veel uiteen om elkaar in alle opzichten de hand te reiken, zij zouden niettemin door staatkundige en militaire samenwerking naar buiten als één staat kunnen optreden. Een defensief verbond zou daartoe zeer gewenscht zijn, overleg in verdestijd tusschen de hoogste militaire autoriteiten van beide landen in ieder geval noodzakelijk. Wel doen ook hier verschil in verleden, in karakter, zeden en opvattingen, alsmede uiteenloopende levensomstandigheden hun invloed gelden, doch die invloed is nòch op de buitenlandsche staatkunde van beide landen, nòch op sterkte en gehalte der wederzijdsche strijdkrachten van zóó overwegenden aard, dat daarom een militair samengaan wordt buitengesloten. De vraag is echter of dit samengaan tot een innig samenwerken zou kunnen leiden, want alleen dán kan een coalitie tastbaar nut afwerpen. Vooropgesteld moet worden, dat door een verbond tusschen België en Nederland eerstgenoemd rijk meer winnen zou dan het onze, hoewel oogenschijnlijk het omgekeerde het geval is, daar België ruim 7 millioen inwoners telt, Nederland slechts 5½ millioen. Het standpunt, door Gijsbert Karel van Hogendorp in 1813 en ook daarna steeds verdedigd, dat in soortgelijke vraagstukken ons koloniaal bezit met zijn talrijke bevolking moet medegerekend worden, is nog alleszins juist; telt men dit mede, dan zijn wij ongetwijfeld de meerdere, al heeft sedert dien België, dank zij zijn vérzienden Koning, zich aan den Congo een koloniaal bezit verzekerd. Voorts beschikt Nederland èn in Europa èn in Indië over een vloot, terwijl België geen oorlogsmarine bezit. Na volledige uitvoering onzer nieuwe legerwetten zal Nederland, de reserve-troepen inbegrepen, over een ongeveer even talrijk veldleger beschikken als België; dit land zal dan alleen, wat de bereden wapens betreft, eenigszins de meerdere zijn, doch daartegenover staat, dat onze krijgsmacht ongetwijfeld van beter gehalte is. Terwijl België nog steeds vasthoudt aan de plaatsvervanging en de wet van 1902 het vrijwilligersstelsel aanmoedigt om zonder vergrooting van het militie- | |
[pagina 166]
| |
contingent toch een leger van de vereischte sterkte te verkrijgen, is Nederland op weg zich een inderdaad nationale krijgsmacht te vormen. De invoering van den persoonlijken dienstplicht in 1898 was daartoe een eerste stap, de verhooging van het militie-contingent in 1901 een tweede, niet minder beteekenisvolle. In dit opzicht wordt de voorsprong, dien wij op België hebben, van jaar tot jaar grooter. Voorts zal Nederland binnen enkele jaren kunnen beschikken over een landweer van 48 bataljons infanterie en 44 compagnieën vesting-artillerie, waartegenover België, naast een reserve-divisie, slechts een burgerwacht stellen kan van iets hoogere krijgswaarde dan onze schutterij. Ten slotte omvat ons vestingstelsel het hart des lands, de beide provinciën Holland, als strategisch centrum, terwijl het Belgische veldleger slechts één versterkt punt heeft om op terug te gaan, n.l. Antwerpen. Immers zelfs in België denkt niemand er aan om het veldleger eventuëel te baseeren op de versterkingen van Luik en Namen, die zuivere sperwerken zijn en geheel ongeschikt om gedurende geruimen tijd een veldleger gastvrijheid te verleenen. Is België derhalve door alle bovengenoemde omstandigheden in geval van een bondgenootschap aan de winnende partij, daarbij komt nog, dat Nederland alle kans heeft ingeval van een ongelukkigen afloop van den oorlog het gelag te moeten betalen door afstand van koloniën, terwijl eindelijk België door zijn aardrijkskundige ligging veel meer blootgesteld is dan Nederland. De Povlakte en de Zuidelijke Nederlanden hebben niet voor niets ten allen tijde gegolden als de slagvelden in Europa, waar de groote mogendheden bij voorkeur hunne twisten kwamen beslechten. Bovenstaande argumenten manen reeds aan tot omzichtigheid in zake een onvoorwaardelijk militair samengaan met België. Ook legt de overweging nog gewicht in de schaal, dat wij ons door een dergelijk samengaan eventueel zouden laten medesleepen in alle gevolgen, waartoe een avontuurlijke Belgische buitenlandsche staatkunde zou kunnen leiden. De toestand van het oogenblik | |
[pagina 167]
| |
moge in dit opzicht geen zorg baren, men weet nooit, wat de toekomst brengen kan. Toen België een twintigtal jaren geleden besloot tot den aanleg der Maaslinie, deden in de buitenlandsche literatuur opzienbarende geruchten de ronde, als zou die linie op aandrang van Duitschland en ten deele met Duitsch geld tegen Frankrijk worden gebouwd en in oorlogstijd met Duitsche hulptroepen bezet, waartoe de Koning van België een geheim verdrag met eerstgenoemd Rijk gesloten had. Die geruchten zijn thans verstomd en weinigen slaan daaraan nu nog geloof, maar toch toonen zij duidelijk de gevaren, waaraan men te eenigertijd door een verbond zou kunnen blootstaan, indien de nabuur zich aan avontuurlijke plannen waagt. Toch zouden al deze overwegingen niet in staat kunnen zijn een militair samengaan met België te doen ontraden, indien daarvan tastbare gevolgen waren te verwachten. Er zou alle aanleiding bestaan om ter bereiking van een gemeenschappelijk doel de handen ineen te slaan, wanneer ook hier twee werkelijk belangrijk sterker waren dan één. Slechts zelden zal dit echter het geval zijn. Dit blijkt, zoodra men de mogelijkheid van samenwerking tusschen België en Nederland overweegt, waarbij onderscheid moet worden gemaakt tusschen een rechtstreekschen aanval, op een van beiden gericht, en handhaving der onzijdigheid. Wordt door een grooten Staat een aanval op België of Nederland gedaan, dan zal ook voor het niet aangevallen land de politieke toestand hoogst gespannen zijn. De groote Staat, die rekening houden moet met mogelijke internationale verwikkelingen, heeft uit den aard der zaak talrijke, gemobiliseerde strijdkrachten achtergehouden, die gereed staan om op het eerste teeken van vijandschap, door Nederland of België aan den dag gelegd, ook dat land met kracht aan te grijpen. Onder dergelijke hoogst benarde omstandigheden zal men dáár den moed missen het veldleger het eigen land te doen verlaten om het bij dat van den bevrienden Staat te voegen. En indien die samenwerking al voor een oogenblik verkregen werd, zal zij in ieder geval weinig innig zijn, daar beide opper- | |
[pagina 168]
| |
bevelhebbers steeds het oog gericht zullen houden op hun eigen verbindingen. Slechts zelden gaan bondgenooten zóó volkomen samen, dat men de eigen belangen geheel vergeet en deze desnoods aan die van den bondgenoot ten offer brengt. Is het b.v. denkbaar, dat Nederland zijn veldleger zou geven tot verdediging der Belgische Noordzee-kust, indien deze bedreigd werd, of omgekeerd?Ga naar voetnoot1) Zou men in België geneigd zijn het eigen veldleger naar den IJssel te brengen, indien wij door Duitschland bedreigd werden, om daarna dit leger op Holland te laten teruggaan, daarbij de eventueele verdediging van het geheele Belgische gebied, Antwerpen inbegrepen, aan reserve-troepen overlatende, of omgekeerd? Zou men in België den zedelijken moed bezitten om, indien wij bij een aanval van Frankrijk onze krachten hadden samengevoegd en de vereenigde veldlegers tot ter hoogte van Antwerpen waren teruggegaan, het Belgische veldleger los te maken van die vesting en het, vereenigd met den bondgenoot, Nederland te doen binnenrukken? Hoewel een dergelijke samenwerking theoretisch juist ware, waarschuwt de geschiedenis er tegen, hierop ook slechts in de verste verte te rekenen. Na den ongelukkig gevoerden zomerveldtocht van 1794 in de Zuidelijke Nederlanden trokken onze bondgenooten, de Engelschen en Hannoveranen, onder den hertog van York in de richting van Hannover terug, daarbij het centrum van onze Republiek ontblootende. De samenwerking tusschen onze troepen en die der bondgenooten ging verloren; na het invallen van de vorst viel de Republiek, die teveel op hare bondgenooten gesteund had, den Franschen als een gemakkelijke prooi in handen. In 1796 baseerden de Sardiniërs zich op Piëmont, terwijl de Oostenrijkers voortdurend het oog gevestigd hielden op hunne verbindingen met het eigen land. Bonaparte maakte hiervan gebruik, drong zich tusschen beide tegenstanders in, versloeg hen achtereenvolgens en maakte in | |
[pagina 169]
| |
een schitterenden veldtocht van enkele weken een einde aan de eerste periode van den oorlog. Eveneens zag men gedurende den herfstveldtocht van 1813 in Duitschland en den oorlog op Franschen bodem in het vroege voorjaar van 1814, hoe de Russen, Oostenrijkers, Pruisen en Zweden zich hoofdzakelijk op het eigen land baseerden. Hun optreden in gescheiden groepen stelde Napoleon in staat zich bijna een jaar tegen een groote overmacht staande te houden. Verschil in karakter tusschen de legeraanvoerders der bondgenooten, voornamelijk tusschen den angstvalligen, methodischen vorst Schwarzenberg en den voortvarenden, ietwat roekeloozen ouden cavalerieaanvoerder Blücher, oefende een storenden invloed op hunne samenwerking en bevorderde hun scheiding. Overeenkomstige verschijnselen deden zich voor tijdens den veldtocht van 1815 in de Zuidelijke Nederlanden. De Engelschen en Hollanders onder Wellington, de Pruisen onder Blücher hielden ieder hun eigen verbindingen in het oog. Vandaar een gescheiden optreden, een groote afstand tusschen beide hoofdkwartieren en een uiterst bezwaarlijke samenwerking. Deze nadeelige factoren werden bijna de bron van onzen ondergang; ook nu greep Napoleon, alle zwakheden eener coalitie doorgrondende, de bondgenooten op hun aanknoopingspunt aan, in de hoop hen te scheiden en hen achtereenvolgens te verslaan. Het moedige besluit, door Blücher en von Gneisenau in den avond van den 16en Juni na den verloren slag bij Ligny genomen om de eigen verbindingen, die over Namen en Luik liepen, prijs te geven en in Noordelijke richting terug te gaan, d.i. op de Engelschen en Hollanders, vormt een schier eenig voorbeeld in de krijgsgeschiedenis. Het stelde de Pruisen in staat bij Waterloo in te grijpen en maakte Napoleon's ondergang een voldongen feit. Behalve door het bekende, hierboven besproken verschijnsel wordt de samenwerking tusschen bondgenootschappelijke legers nog door vele andere omstandigheden bemoeilijkt. Verschillen in organisatie, in de regeling der bevelvoering, in bewapening, munitieaanvulling en ver- | |
[pagina 170]
| |
pleging, ook het verschil in taal zullen belemmerend werken. Daarbij komt nog het netelige vraagstuk van het opperbevel. De Heer de Beaufort heeft hierop in De Gids van Januari de aandacht gevestigdGa naar voetnoot1). Vooral, waar beide legers even groot zijn, zooals dit met België en Nederland het geval is, zal de eene Staat niet goedschiks zijn geheele leger onder den opperbevelhebber van het andere stellen; beide legermachten blijven, ieder onder een eigen bevelhebber, min of meer op zich zelf staan, wat de samenwerking bemoeilijkt en een splitsing in de hand werkt. In het gunstigste geval hebben beide legeraanvoerders één gemeenschappelijk hoofdkwartier, waar veel beraadslaagd zal worden en ieder hunner geneigd is zijn eigen plannen door te drijven; in het minder gunstige geval zijn beide hoofdkwartieren gescheiden en zal veelvuldig overleg per draad of per ordonnans verlammend werken op een snel en eendrachtig handelen. In geen geval wordt thans voldaan aan het desideratum, dat de opperste leiding van staatkunde en strategie zich bevindt in ééne hand, bij voorkeur die van den vorst. Alle hierboven ontwikkelde bezwaren, aan een bondgenootschappelijk optreden verbonden, bevestigen de treffende juistheid der woorden van den bekenden Duitschen strateeg, den generaal Blume: ‘Die Kraft einer Koali- | |
[pagina 171]
| |
tion von Staaten bleibt stets zurück hinter der Summe der Kräfte, zu deren Entfaltung die einzelnen Staaten an sich befähigt sind’. Twee en twee maakt hier niet vier. De 2 legerkorpsen, die België in het veld kan brengen, gevoegd bij een gelijke Nederlandsche macht, zouden tegenover 4 Fransche, Duitsche of Engelsche legerkorpsen beslist in het nadeel zijn. Eenigszins anders wordt het geval bij handhaving der neutraliteit. De vijandelijke macht, waarmede men te maken heeft, bestaat nu in den regel slechts uit een nevenkorps des vijands; men staat thans niet bloot aan een rechtstreekschen aanval, op het hart des lands gericht; eindelijk verkrijgt men op den duur den steun van den vijand van den schender. Deze gunstige voorwaarden schenken het eigen veldleger een veel grootere bewegingsvrijheid dan in het eerst besproken geval; niet ondenkbaar is het, dat het tijdelijk het eigen land verlaat, aldaar slechts reserveafdeelingen achterlatende. M.a.w. de voorwaarden voor een krachtig samenwerken van beide kleine veldlegers zijn thans belangrijk gunstiger. Het gewicht, dat Nederland en België in de schaal kunnen leggen, is sedert de in 1903 begonnen reorganisatie van het Nederlandsche legerGa naar voetnoot1) en de reorganisatie van het Belgische (1902) zeer toegenomen. Bedroeg de maximum sterkte van het Nederlandsche veldleger weleer 3 divisiën van 18 bataljons, waaraan een cavalerie-macht van 15 eskadrons en een artillerie van 20 batterijen kon worden toegevoegd, thans kan men weinige dagen na het uitbreken van den oorlog 4 dergelijke divisiën te velde brengen, waarbij 16 eskadrons en 30 batterijen. Het Belgische veldleger, vóór de reorganisatie 4 divisiën van 13 bataljons sterk, waarbij 40 eskadrons en 34 batterijen, telt thans 4 divisiën van 17 bataljons, met 44 eskadrons, terwijl het aantal batterijen na invoering van het snelvuurgeschut insgelijks zal toenemen, men zegt tot 42. Zoowel bij de oude als bij de nieuwe sterkte van het Belgische leger zijn | |
[pagina 172]
| |
de actieve troepen, voor Namen en Luik bestemd, buiten beschouwing gelaten, omdat deze daar, vooral bij handhaving der neutraliteit, onmogelijk kunnen worden gemistGa naar voetnoot1). Doch niet alleen de sterkte van beide veldlegers is belangrijk toegenomen, ook hun vrijheid van beweging is zeer vermeerderd en hiermede de nadruk, waarmee zij kunnen worden ingezet. Dit is een factor, die gewicht in de schaal werpt en vooral bij beschouwing van de handhaving der neutraliteit wel in het oog dient gehouden te worden. Bleven er, na aftrek van het hierboven genoemde Nederlandsche veldleger, weleer voor de eigenlijke landsverdediging slechts 44 compagnieën vesting-artillerie, benevens eene in den aanvang vrijwel onbruikbare infanterieen artillerie-schutterij over, men zal thans binnen weinige jaren, wanneer de landweer hare volle sterkte verkregen heeft, behalve over de bedoelde 44 compagnieën artillerie en een aantal vrij sterke infanterie- en artillerie-depôts, nog beschikken over 48 bataljons infanterie en 44 compagnieën vesting-artillerie van de landweer met hare depôts. Hierdoor is het hart des lands veel beter gedekt dan voorheen, behoeft de commandant van het veldleger den blik niet zóó angstvallig gericht te houden op zijn verbindingen en kan met dit leger meer worden gewaagd dan te voren. Voor het Belgische veldleger gelden overeenkomstige beschouwingen; hier nam na de reorganisatie van 1902 het aantal reserveformatiën aan infanterie en vesting-artillerie belangrijk toe, zoodat de versterkingen van Antwerpen, Luik en Namen, indien zij den rechtstreekschen steun van het veldleger moeten missen, veel beter gedekt zijn dan te voren. Uit het bovenstaande blijkt, dat de voorwaarden voor een krachtig samenwerken van beide veldlegers thans belangrijk gunstiger geworden zijn. Toch zou het ook thans nog in het hier beschouwde geval, handhaving der onzijdigheid, verkeerd zijn, indien Nederland onvoorwaardelijk met België samenging. Ons land zou daardoor, als gevolg van | |
[pagina 173]
| |
de meer blootgestelde ligging van laatstgenoemd Rijk, vele kwade kansen loopen, waarvoor het, op zich zelf staande, gevrijwaard blijft. Sedert België de Maaslinie versterkte, is een snelle en beslissende operatie langs het Maasdal èn voor Frankrijk èn voor Duitschland ondenkbaar, indien althans België fair play speelt en die linie niet zonder strijd één van beide partijen ten gebruike afstaat. Zondert men dit weinig aannemelijke geval uit, dan zullen vijandelijke strijdkrachten dus voortaan òf Noordwestelijk van de Maas moeten marcheeren, d.i. tusschen Maaslinie en Antwerpen door, òf Z.-O. van de Maas, d.i. door de minder begaanbare Ardennen. Het spreekt wel van zelf, dat een operatie tusschen Antwerpen en Maas zeer weinig goede kansen oplevert, èn door den grooteren weg èn door de flankbedreiging van beide versterkte gebieden, èn ook, omdat dan tevens Nederland's onzijdigheid geschonden wordt. Veel waarschijnlijker is dus een operatie door de Ardennen. Men heeft deze onmogelijk genoemd, omdat het terrein hier zeer golvend is en het wegennet te ijl, doch daarbij werd over het hoofd gezien, hoe ook in 1815, toen aantal en aard der wegen verre achter stonden bij den huidigen toestand, enkele van Blücher's korpsen door de Ardennen trokken. Het zou derhalve in strijd zijn met Nederland's belangen, indien men zich ter handhaving der onzijdigheid reeds in vredestijd onvoorwaardelijk aan België verbond. Slechts, indien Duitschland, met Frankrijk in oorlog zijnde, onze Maas beneden Maastricht overtrekt, of Frankrijk België's Zuidgrens schendt ten W. van de Sambre, wordt ook de neutraliteit van den anderen Staat met wiskundige zekerheid geschonden. Kortzichtig zou het dan zijn, indien b.v. in laatstgenoemd geval Nederland met werkdadig optreden wachtte, totdat de Fransche strijdkrachten, na het Belgisch veldleger vleugellam geslagen te hebben, onze Zuidgrens overschreden, of in het eerste geval België de Duitsche strijdkrachten eerst tegemoet trad, indien het Nederlandsche veldleger was verslagen. In dit geval is vruchtbaar samenwerken ter bereiking van één doel denk- | |
[pagina 174]
| |
baar en ook zeer gewenscht, terwijl door gezamenlijk optreden de kans verkregen wordt, dat het gebied van een van beiden voor de jammeren van den oorlog gespaard blijft. Vooral op Nederland is dit van toepassing, indien Frankrijk het eerst tot schending mocht overgaan. Bestaat deze samenwerking thans niet, houden beide kleine Staten ook nu angstvallig en kortzichtig den blik op eigen grenzen gericht, dan zou zich het dwaze geval kunnen voordoen, dat België, front makende tegen Frankrijk, en Nederland tegen Duitschland, aan verschillende zijden kwamen te staan en daardoor elkaar vijandig werden, terwijl zij toch groote gemeenschappelijke belangen hadden en één doel nastreefden. Voor een dergelijk samengaan is overleg tusschen de hoogste militaire autoriteiten van beide landen in vredestijd, ingeleid door de diplomatie, een onmisbaar vereischte. Zal de samenwerking vruchtdragend zijn, dan is het niet voldoende vast te stellen, dat men elkaar steunen zal, doch dient wel degelijk bepaald te worden hoe zulks zal geschieden. De eerste opstelling van beide legers moet gemeenschappelijk worden vastgesteld, de vraag behoort overwogen te worden of men, indien het geldt front te maken tegen Duitschland, beide veldlegers tezamen voegen zal, waarbij het onze veel kans heeft in België gedrongen te worden, dan wel of onze strijdkrachten op de flank van 's vijands operatielijn zullen optreden en hoe in dit geval de samenwerking zal plaats vinden, zoodra beide veldlegers gereed zijn. Geldt het front te maken tegen Frankrijk, dan dient ons veldleger België binnen te rukken om zich met het bevriende te vereenigen. Die vereeniging moet in breede trekken worden voorbereid, het aanvankelijk in te nemen operatiefront over beide legers worden verdeeld, terwijl de wijze dient vastgesteld te worden, waarop de Nederlandsche strijdkrachten in België moeten worden geconcentreerd. In en achter het aangewezen front moet dan met het oog op de grootere, door onze troepen af te leggen afstanden, een deel van het Belgische spoorwegnet voor het vervoer van ons veldleger worden aangewezen, terwijl de Belgische strijdkrachten, in deze zône gemobili- | |
[pagina 175]
| |
seerdGa naar voetnoot1), slechts over kleineren afstand verplaatst behoeven te worden en dus per voetmarsch worden geconcentreerd. Op deze wijze worden beider strijdkrachten het snelst vereenigd, verliest men het minst terrein en wordt zoo goed mogelijk gewaakt tegen een partiëele nederlaag van het Belgische veldleger, eer het Nederlandsche ter plaatse is. Bij de vaststelling van het concentratierayon behoort met laatstbedoeld gevaar rekening gehouden te worden. Naast een regeling van de hierboven besproken punten zou eindelijk het netelige vraagstuk van het opperbevel onder de oogen moeten worden gezien en zoo mogelijk tot een beide partijen bevredigende oplossing worden gebracht. Dit alles tot oorlogstijd uit te stellen, schijnt niet geraden. Veel meer nog dan dáár, waar het uitsluitend het gebruik der eigen strijdkrachten geldt, is het onontbeerlijk reeds in vredestijd zorgvuldig te overwegen en in breede trekken te regelen. Improviseeren leidt hier zelden tot het inslaan van den besten weg en in ieder geval staat het zeer te bezien, of binnen enkele dagen, ja uren, de noodige eenstemmigheid verkregen wordt. Door gebrek aan voorzorg zou de samenwerking weinig tastbare uitkomsten opleveren. Gelijke gemeenschappelijke belangen als tusschen Maas en Antwerpen bezitten Nederland en België aan de Wester-Schelde. Ook hier is het vrijwel ondenkbaar, dat de neutraliteit van den eenen Staat geschonden wordt, terwijl de andere vrijblijft. Ook hier is derhalve overleg in bovenbedoelden geest hoogst gewenscht, al zal de verdediging te water, welke hier, althans in den aanvang, hoofdzaak is, uitsluitend op de schouders van Nederland neerkomen. De vijand kan echter ten allen tijde en op elk punt troepen aan land brengen om zich een operatiebasis in te richten. Derhalve moet de samenwerking van beide landlegers bij de verdediging van beide Schelde-oevers worden vastgesteld. Billijk en tevens in het belang van de bewegingsvrijheid van ons veldleger ware het, indien België, als vergoeding voor onzen steun te water, de verdediging van den Zuide- | |
[pagina 176]
| |
lijken oever geheel op zich nam, daarbij gesteund door onze landweer uit Zeeuwsch-Vlaanderen.
Door schrijvers van naam is het sluiten van een defensief verbond tusschen Nederland en België aanbevolen. Zoo o.a. door het lid van den Raad van State, den oud-luitenant-generaal den Beer Poortugael, die, in 1902 een verbond met een grootmacht ernstig ontradend, de meening uitsprak, dat zulk een verbond met België op den duur niet uitblijven kan. In den Militairen Spectator van 1904 bepleitte de Heer Diekhof niet alleen het nut van een verbond, doch ging hij tevens de wijze na, waarop beide Staten in geval van oorlog of van handhaving der neutraliteit met de wapenen in de hand gezamenlijk zouden moeten optreden. De reeds genoemde Heer Eugène Baie is insgelijks een voorstander van een militair bondgenootschap, terwijl onlangs de oud-minister de Marez Oyens zich in de Revue économique internationale ten gunste van militaire aaneensluiting met België uitsprak. Een zuiver defensief verbond tusschen Nederland en België, zegt hij, zou voldoende zijn om onze internationale onafhankelijkheid veel beter te waarborgen dan zij thans gewaarborgd is. Uit het bovenstaande bleek, dat tegen een dergelijk, zeer algemeen gesteld defensief verbond tal van bedenkingen kunnen aangevoerd worden. Het zou in sommige gevallen Nederland betrekken in een oorlog, dien het anders kans had te ontgaan. Wil men een defensief verbond sluiten, dan zouden uitdrukkelijk de beide gevallen moeten omschreven worden, waarvoor het geldt, gevallen, die hierboven werden uitgewerkt. Ik ben het echter eens met den Heer Everwijn, die onlangs in dit tijdschrift een officieel verbond niet noodig achtte, overleg in vredestijd omtrent de te treffen militaire maatregelen voldoende noemde en de meening uitsprak, dat onze gemeenschappelijke belangen voldoende waarborgen schenken, dat de afspraak, in vredestijd gemaakt, niet ijdel blijken zal en nagekomen wordt. Sommigen bestrijden een bondgenootschap op andere | |
[pagina 177]
| |
gronden. Zij achten België naar aanleiding van de in 1831 door de 5 groote mogendheden gewaarborgde neutraliteit zelfs niet gerechtigd een zuiver defensief verbond met een kleinen Staat aan te gaan. De gevoelens over dit vraagstuk loopen zeer uiteen; aan beide zijden vindt men mannen van grooten naam, zoowel in België als in Nederland. Hier te lande sprak de generaal den Beer Poortugael, een autoriteit, o.a. op het gebied van het volkenrecht, de meening uit, dat België wel degelijk onder bepaalde voorwaarden een verbond met een vreemde mogendheid mag sluiten, mits dat verbond het zelfde doel beoogt als dat, waarmede de permanente neutraliteit indertijd werd gewaarborgd. In 1831 was de verklaring der groote mogendheden feitelijk gericht tegen Frankrijk, omdat men vreesde, dat België zich met zijn Fransche taal, zeden en sympathieën geleidelijk in de armen van bedoeld land zou werpen, en voorts tegen Nederland, omdat men het ontredderde land, dat in vorige eeuwen steeds onder vreemde heerschappij had gestaan, niet tot zelfverdediging en eigenlijk ook niet tot een behoorlijk zelfbestuur in staat achtte. In de verloopen driekwart eeuw is veel veranderd: de bovenbedoelde gevaren zijn geleidelijk verdwenen en België heeft zich opgewerkt tot een ordelievenden, geregelden Staat met een nijvere, welvarende bevolking van ruim 7 millioen zielen, zoodat het doel der gedwongen en gewaarborgde neutraliteit grootendeels verloren is gegaan. Hoe weinig de contracteerende mogendheden van 1831 aan hun eigen tractaat hechten, bleek reeds in 1870, toen bij het uitbreken van den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland beide landen met Groot-Brittannië een gelijkluidend tractaat sloten, waarbij zij zich verbonden de neutraliteit van België te zullen eerbiedigen, zoolang de tegenpartij het deed. Ook in België zelf hecht men weinig beteekenis meer aan de verklaringen van 1831. Een vertrouwensvotum in die verklaringen, door den Heer Woeste in 1901 in de ‘commission militaire mixte’ voorgesteld, werd met 19 tegen 2 stemmen en 3 onthoudingen verworpen. In het reeds genoemde Gids-artikel ontwikkelde de | |
[pagina 178]
| |
Heer de Beaufort echter eenige bezwaren. Hij erkent ten volle, dat een onzijdig land zonder zijn verplichtingen te schenden, verdragen sluiten kan in het belang van zijn verdediging en de handhaving zijner onzijdigheid, doch daarin ziet de Schrijver op zijn best slechts een halve oplossing van het vraagstuk. Hij acht België bevoegd zich door een verdrag den bijstand te verzekeren van Nederland bij een aanval op zijn grondgebied, doch wanneer Nederland wederkeerig hetzelfde van België vraagt, zal België gedwongen zijn te antwoorden: mijne onzijdigheid laat het op mij nemen eener dergelijke verplichting niet toe. Mogen deze argumenten pleiten tegen een zeer algemeen gesteld verbond tusschen Nederland en België, zij doen het zeker niet tegen een verbond met zóó beperkte strekking als hierboven werd voorgeslagen, een verbond, dat slechts voor 2 scherp omschreven gevallen geldt, waarin België's neutraliteit met wiskundige zekerheid geschonden wordt. De contracteerende mogendheden, die nimmer eenig bezwaar aanvoerden tegen het bestaan van een Belgisch leger, zouden er de Belgische Regeering zeker geen verwijt van maken, indien deze reeds in vredestijd maatregelen trof om het gebruik dier krijgsmacht in oorlogstijd tot bereiking van het met het tractaat van 1831 beoogde doel te doen plaats vinden onder de gunstigste omstandigheden, d.i. versterkt door een bondgenoot.
De uitkomsten, waartoe een onderzoek naar de mogelijkheid eener samenwerking tusschen Nederland en België leidt, zijn zeker niet zeer bemoedigend. Slechts in 2 scherp te omschrijven gevallen uit het legio aantal denkbare kan er sprake zijn van een innig en natuurlijk samengaan; overigens zullen deze twee kleine Staten ieder op zich zelf aangewezen zijn, waar het de verdediging der hoogste belangen aangaat. Voor Nederland ligt hierin een waarschuwing. Geen steun gezocht bij vreemden, waar die toch niet te vinden is, doch kracht geput uit ons zelven. Naast een buitenlandsche staatkunde, die zonder | |
[pagina 179]
| |
uitdagend te zijn, toch met fierheid opkomt, waar de belangen van den Staat worden bedreigd of gekrenkt, past hier een binnenlandsche staatkunde, die, wel verre van het volk in partijschappen te verdeelen, het in verdraagzaamheid opvoedt, de liefde voor de vrijheid aankweekt en het door een harmonische ontwikkeling der zedelijke, geestelijke en stoffelijke belangen naar steeds hooger standpunt voert. Die binnenlandsche staatkunde behoort - zal zij het verwijt van eenzijdigheid of materialisme willen ontgaan - hebben te zorgen voor een gezonde ontwikkeling onzer weerkrachten, zoowel hier te lande als in Indië. De tijden zijn ernstig, vooral voor de kleine mogendheden, maar daarom niet wanhopig. Ondanks den wedkamp der volken zal er steeds plaats blijven bestaan voor dié kleine volken, die blijk geven een roeping te kunnen vervullen in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, die metterdaad toonen, dat liefde voor de vrijheid voor hen geen ijdele leuze is en de onafhankelijkheid een goed, waarvoor het geheele volk genegen is zoo noodig zijn vol gewicht in de schaal te werpen. Een eendrachtig, zich zelf bewust volk, toegerust met een krachtigen nationalen zin, vormt, behoorlijk georganiseerd en geoefend, den besten waarborg voor vrijheid en onafhankelijkheid. |
|