| |
| |
| |
Onze leestafel.
J.H. Snoeck Henkemans. De Kinderwetten en de daarmede verbandhoudende maatregelen. Beknopt overzicht. - Tweede herziene en vermeerderde druk. Naaml. Venn. ‘Egeling's Boekhandel’. Amsterdam, 1906.
Nog is de eerste druk door ons niet aangekondigd, of reeds is er een tweede, herziene en vermeerderde, verschenen. Haasten wij ons daarom, voordat een derde wellicht ons komt overvallen, te zeggen dat dit beknopt overzicht inderdaad geeft wat het belooft: een heldere, zakelijke resumtie der kinderwetten en van wat daarbij behoort. De Centraal-Bond van Christelijk Philanthropische Inrichtingen in Nederland, die deze uitgave bezorgde, heeft in den heer S.H. iemand gevonden, die door zijn studie van de zaak en door zijn practische ervaring op dit gebied, uitnemend geschikt was om een dergelijk werk te ondernemen. Voor de velen, die in een kort bestek de hoofdzaken onzer kinderwetgeving willen leeren kennen, is dit boekje ongetwijfeld een welkome gids.
H.S.
Jan Feith. Schetsen van een Journalist. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Neen, men doet dezen bundel toch geen onrecht als men zegt dat dit ‘hoogere journalistiek’ of prima reportage is; de titel zelf rechtvaardigt die omschrijving. Jan Feith is als journalist binnengegaan door de deuren, waarop ‘verboden toegang’ staat en waar het profanum vulgus geweerd, doch de journalist binnengeloodst, ja binnengenood wordt. En hij heeft gedacht dat het wel jammer ware zijn daar opgedane indrukken te maken tot die één-dag-vliegen, die ‘stukjes’ in ‘de courant’ nu eenmaal zijn. En dat zou ook jammer geweest zijn, want - al is b.v. een schets als ‘achter de schermen’ beslist te lang - over 't geheel bevat dit deeltje toch - om een ouden term te gebruiken - afdrukken van indrukken, die wel blijven mochten. Er is groote realiteit en veel plastiek in de uitbeelding, zoo o.a. waar de ‘caisson’-werken der H.IJ.S.M. te Amsterdam beschreven worden, en er is toch ook in
| |
| |
dat korreltje fantaisie, dat de dingen vermooit en vergroot Er is gevoel in en er is natuur in, er is vooral in en er spreekt dit uit: dat de journalist zelf de dingen, die hij beschrijft, belangwekkend en vermeldens waard heeft gevonden, omdat hij ze zoo groot en zoo mooi of zoo griezelig of zoo curieus zag als nu eenmaal in zijn temperament lag ze te zien. En dit pakt ook den lezer onder het lezen, - niet meer zoo na de lectuur, alswanneer hij geneigd is te zeggen dat de auteur er toch wel een aardig schetsje van gemaakt heeft, maar de heele geschiedenis toch ten slotte op niet veel neerkomt en in twee woorden te zeggen ware geweest. Nu ja, maar ondertusschen hebt ge het toch maar gelezen en met genoegen ook, en het is ondankbaar dan achteraf den journalist te gaan verwijten dat hij niet anders dan hoogere journalistiek of prima reportage gegeven heeft.
H.S.
J.M. Barrie. Margaret Ogilvry, door haar zoon. Uit het Engelsch vertaald door J. Kuylman. - Amsterdam, G. Schreuders.
Twee woorden slechts, om te zeggen dat dit een zeldzaam sympathiek-geschreven boekje is, waarvan de lezing onvermengd genot verschaft: de teekening van een moeder door haar zoon, geteekend met heel veel liefde en met heel veel humor, - humor van het beste en edelste soort.
H.S.
Anton Smit. Alice van Westerhove. Amersfoort, Valkhoff en Co.
Dit is nu een ferm geschreven boek, van een joviaal man, met een ferme, d.i. natuurlijk een joviale, optimistische hollandschgezellige levensopvatting - en zou dus vriendelijk te verwelkomen en hoog toe te juichen zijn, als 't maar eenigszins aan de eischen voldeed, als 't ook een levend boek was. Want er wordt bij ons uitgezien naar een schrijver, wiens boeken gebeurtenissen zijn, gebeurtenissen, waarover moeders van aankomende dochters niet schrikken maar jubelen, en waarover vaders, die kameraad zijn van hun jongens, niet zuchten doch zich verheugen. Zoo van die boeken als de Camera; en dan beginnen we al heel gauw aan 't buitenland, aan Dickens en Eliot, tot wie zoovelen getrouw terugkeeren, als ze niet altijd in Frenssen of de Scandinaven willen zitten. Zoo een van die boeken niet gedrukt, omdat de schrijver zoo knap in de techniek was, of zich zoo eigenaardig ontwikkelde,
| |
| |
of 'n andere methode van uitbeelding had ontdekt, maar een boek dat wat had te zeggen tot de lezers, een mooie, of ernstige boodschap van mensch aan medemenschen, zoo een boek waaraan men de kunst niet bemerkte, omdat het was de hoogste kunst.
Zoo iets had Alice van Westerhove moeten worden, ware het gelukt; maar is 't niet geworden, omdat men hinderlijk de kunst bemerkt, ook al prijst men het dat deze tegen de op 't oogenblik meestgevolgde richting durft ingaan.
Zoo doet die ferm-joviale schrijftrant. Reeds op de eerste pagina eindigt een gesprek met de mededeeling, waarvoor een geheele regel gebruikt wordt: ‘Dirk af’; en een paar bladzijden verder evenzoo: ‘Kees heen’. Dat moge, evenals deze afkondiging: ‘twee dagen later, half één in den namiddag. Toos en Siets komen het spoorwegstation van Zaandam uit’ (bl. 217), dat moge veel lezers aangenamer zijn dan het zeurig-nauwkeurig beschrijven van een broodkruimel of een oorlelletje, dat moge door den schrijver opzettelijk zóó zijn gezegd om zijn medeletterkundigen te waarschuwen voor dat gepeuter aan bijwerk, inderdaad is dit nog niet zoozeer ruw, als gebrek aan vorm, dat zich verbergt achter joviale fermiteit.
Zoo ook de levenslucht, waarin dit boek doet ademen. Dat is heelemaal niet die van sonnetten, weemoed, bandeloosheid en hoogstens van socialisme, maar de beproefde levensleer der goede ouderwetsche romans, die van heroïsch idealisme en frisschen levenslust, die met humor en nobele daden de bezwaren overwint. Wat de heldin, freule Alice, denkt: ‘was het niet een prachtige roeping zoo iemand gelukkig te maken, te vullen met idealen?’ (bl. 127), dat doet de schrijver, bij wien hij er maar half kans toe ziet, nl. ze vullen met idealen. De held, de voorbeeldige zoon van de burgerlieden IJf, als winner van latijnsche prijsverzen bekroond met goud, maar nog meer vereerd met de liefde zijner leerlingen van 't gymnasium, Dr. Dirk IJf is er vol van; en Alice, de freule met ‘haar bekoorlijke schoonheid, haar gracieuse, weelderige vormen’ (bl. 117, en passim), verwerpt de liefde van den haar anders sympathieken millionair baron Sjoerd, en kiest die van den leelijken, burgerlijken Dirk, omdat die ‘zoo door en door 'n idealist’ (bl. 27) is; terwijl bijfiguren, als Siets en Toos, ook leven enkel voor idealen, maar welopgevoed genoeg zijn dit achter 'n glimlach en gezellige ironie te verbergen.
Nu, maar is dit niet veel gezonder en oneindig levensechter dan dat ééuwige zichzelf beschouwen, dat voortdurende analyseeren van eigen hartstochten en stemmingen, dat bezwijken onder 's levens
| |
| |
last, gelijk 't geschiedt in de realistische romans? Is dus Alice van Westerhove niet juist een hoogstwelkom boek, omdat het zoo idealistisch is?
Zeker, dat zou het zijn, als dit idealisme maar niet zoo te-direct, en daarom zoo onreëel ware.
Juist omdat 't zoo eenig-begeerlijk is, eischen we dat het idealisme innig reëel zij, niet van buiten aangebracht, opgelegd, maar van binnen uit gegroeid, en levend uit eigen wortel. De lezer is een lastig wezen, en is niet tevreden voorgesteld te worden aan treffelijke idealisten, maar wil weten waarom zij 't zijn, en hoe zij het in dit ontnuchterende leven konden blijven.
En dit ziet hij hier niet; hem wordt verzocht tevreden te zijn met de mededeeling dat die menschen het heusch zijn. Maar ontevreden schudt hij het hoofd en mompelt iets van kapstokken en mannequins, mooi genoeg behangen, doch daarom nog niet levend. En als hij mooiïgheden hoort als: ‘adel, waarop je trotsch kunt zijn, is in mijn oog alleen zielsadel... zielsadel tref je aan bij iedereen, die voelt, dat hij tot stamvader heeft God, en die naar die afstamming handelt’, (bl. 124) en ‘had zij niet een gruwelijk spel met hem gespeeld? Helaas, hoogachting en rechtvaardigheid antwoordden ontkennend’, (bl. 211) dan knikt hij misschien welwillend tegen die mooie boekenzinnen en eerwaardige oratorie, maar vindt het jammer dat deze de karakterontwikkeling en den levensgroei, dien hij hier mist, niet kunnen vergoeden.
Zoodat Alice van Westerhove mij een van die boeken is, waarvan 't oprecht leed doet, dat het kunnen niet beantwoordt aan het willen, dat het met al zijn mooie bedoelingen te weinig leeft, en voor zoover het leeft, niet diep en waar leeft, en die ondiepte tracht te maskeeren door de oppervlakkige gevoeligheid en luidklinkende jovialiteit van een fermen vent.
G.F.H.
Dr. W. van Ravesteyn. Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw. Amsterdam, S.L. van Looy, 1906.
De historici verheugen zich over de verschijning van deze zeer lijvige dissertatie. Ik heb er Pirenne met lof van hooren spreken. Des te meer is het te betreuren, dat de Heer van Ravesteyn slachtoffer is van een vooroordeel. Hij heeft een lagen dunk van den mensch, zoekt alles uit onedele beweegredenen te verklaren
| |
| |
en meent dat de godsdienstige overtuigingen door klassebelang worden ingegeven.
Op bl. 197 citeert hij de volgende woorden van Coornhert: ‘Een van beyden moet waerachtigh zijn, te weten. dat Godt - soo icx houde - alle onse wercken siet, omdat wij die sullen doen, of dat wij die doen, omdat God wil, dat wij die also doen sullen. Seijt men het eerste, soo en volghter nyet ongeschikts altoos, maar seyt men 't laatste, wie sal den mensche beschuldighen ende Gode ontschuldighen mogen van de zonde ende van 't quade, al voortkomende uyten wille Godes zelve?’
Men bespeurt het: Coornhert redeneert op dezelfde wijze als de groote idealist Plato, waar deze het aan de dichters euvel duidt, dat zij schandelijke en verderfelijke verzinsels aangaande de hemelsche machten in omloop brachten. De Godheid is goed. Wie goed is, sticht geen kwaad. Het is verkeerd, met de dichters God de bron zoowel van het slechte als van het goede te noemen. Wil men beweren, dat God menschen met rampen bezoekt, dan is men verplicht die rampen als heilzame kastijdingen voor te stellen. Daar den menschen veel meer kwaad dan goed wedervaart, zegge men, dat God slechts van de kleinste helft der menschelijke lotgevallen de oorzaak is. De schuld van het kwaad moet overal elders gezocht worden dan bij God.
Dr. van Ravesteyn daarentegen teekent bij de woorden van Coornhert het volgende aan: ‘Het is duidelijk, dat door deze opvatting de directe besturing door de Godheid wordt geloochend om voor den menschelijken vrijen wil, d.i. de vrije krachten der burgerij plaats te maken, omdat de richting-Coornhert zich beweegt naar het deïsme en de feitelijke elimineering eener actieve Godsidee.’ Hij doet het voorkomen, alsof de aristokraten, daar zij geen aardschen souverein wilden erkennen, dus ook geen hemelschen meester boven zich duldden.
Dit is miskenning van godsdienstige begippen. De aristokraten namen een Schepper van hemel en aarde aan, die den menschen een regel voor hun doen en laten had voorgeschreven en op liefderijke, maar strikt rechtvaardige wijze over hen oordeelen zou op den grooten oordeelsdag. Vrijheid was den menschen vergund om de in hun hart gegrifte wet al dan niet op te volgen, doch enkel om deze reden, dat een karakter niet kan geschonken en door eigen daden moet verworven worden. Is dat een leer, die in heerschzucht en godloochening haar oorsprong vindt?
Op bl. 205 zegt Dr. van Ravesteyn naar aanleiding van
| |
| |
een rede van Hugo de Groot: ‘Komt hier uit het theologisch omhulsel niet zeer duidelijk de behoefte van een vertegenwoordiger der heerschende klasse uit?’ Wat wil dan die rede? Dit dat de Kerk geen vijandschap en tweedracht zaaie, maar predikster zij van ‘godsalicheydt en christelijke deuchden, boetvaardicheydt en beternisse des levens.’
Kort daarna, op bl. 210, krijgen wij te lezen, dat de geschillen tusschen Calvinisten en Remonstranten ‘door het klassegevoel’ veroorzaakt werden. Dit wordt aldus toegelicht: ‘De praedestinatieleer herstelde in het geestelijk leven de gelijkheid van kansen voor allen, zonder onderscheid van geboorte en bezit.’ Het ‘volk’ verdedigde in die leer ‘de belangen van de onderliggende klassen tegenover die der heerschende’.
Hier vraagt men: werd de gelijkheid dan verbroken door de leer der Remonstranten, dat allen, armen en geringen zoowel als rijken en aanzienlijken, vrij waren, gelijkelijk vrij, om al dan niet met vreeze en beving hun zaligheid te werken?
Het is een feit, dat de leer der uitverkiezing ‘met gelijke, geringe kansen voor allen’ de sympathie der groote schare genoot, terwijl het in den regel de meer aanzienlijken waren, die voor de Remonstrantsche stellingen partij kozen.
Zoo kregen wij dezer dagen in Utrecht van Pirenne te hooren, dat in de zuidelijke Nederlanden gedurende zeker deel der 16de eeuw de grenzen van het kapitalisme, d.i. van de industrie volgens de nieuwe methode, en die van het Calvinisme zijn samengevallen. De Gentsche hoogleeraar verklaarde met grooten nadruk, dat hij dat feit enkel bevestigen, niet verklaren kon.
Minder behoedzaam dan de Belgische geschiedvorscher legt de Heer van Ravesteyn een verband tusschen de godsdienstige begrippen en de klassebelangen, waarbij de eerste een afspiegeling der laatste worden.
De historische arbeid van Dr. van Ravesteyn zal er bij winnen, als hij er toe besluiten kan zijne methode, die der socialisten en materialisten, eens grondig te herzien.
v.d.W.
Prof. Dr. W. Koster. Subjekt en Objekt bij zintuigelijke waarneming. (Naar aanleiding der Metaphysica van Prof. Heymans.) Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 91 bl.
De bejaarde, maar nog altijd wakkere en belangstellende oud- | |
| |
hoogleeraar, Dr. W. Koster komt in deze brochure met bedenkingen tegen de onlangs in dit tijdschrift besproken Metaphysica van Prof. Dr. Heymans voor den dag.
Grooten lof zwaait hij toe aan de arbeidskracht, de helderheid en de veelzijdige kennis van den Groninger ambtgenoot, maar hij acht zijn panpsychisme, voor hetwelk geen materie in den gewonen zin der woords bestaat, onbevredigend. Immers dat panpsychisme verklaart niet, dat er individueele wezens zijn. Met den Berlijner hoogleeraar Dr. Stumpf wijst Dr. Koster op de kloof, die er gaapt tusschen een eeuwig algemeen bewustzijn, ‘dat in de plaats der vroegere materie hier komt,’ en het tijdelijk tot stand komende individueele. ‘Dat ontstaan stelt ons weder voor de oude raadsels; in dat opzicht is het hechten van een ander begrip aan den term Materie een woordenspel.’
Men bespeurt het: dit is dezelfde bedenking, die door Leibnitz tegen de aleenheidsleer van Spinoza werd geformuleerd, toen hij zei, dat het stelsel van onzen beroemden landgenoot zeer aannemelijk zou zijn, als er maar geen ‘monaden’ waren.
De tegenstelling tusschen ik en niet-ik dient ruiterlijk te worden ‘beaamd.’ Om die reden koos Prof. Koster den titel, dien hij aan zijn geschrift gaf.
Liever dan aan te nemen, dat het physische slechts een voorstelling van het psychische zou zijn, zou Prof. Koster er toe overhellen dit laatste als een ontwikkelingsvorm van het eerste aan te merken. Doch het raadzaamst acht hij niet meer te verzekeren dan men waar kan maken, en vooral niet het dualisme voor een overwonnen standpunt uit te geven.
Men moet het merkwaardig boekje in zijn geheel lezen en zal dan getroffen worden door den rijkdom van nieuwe wijsgeerige litteratuur, welke ter beschikking van den hooggeleerden schrijver staat.
v.d.W.
Verzen van Karel van de Woestyne. Uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck in 't jaar 1905.
Karel van de Woestyne heeft in dezen bundel zijne gedichten, die Vlaamsch zangerig van toon zijn en zeer zuiver van geluid, tot een min of meer biografischen cyclus vereenigd - geenszins alsof hij een geheel menschenleven volledig wilde verhalen, maar alsof hij, door enkele scherpe silhouetten ingeleid, de stemmingen van het kind, den jongeling en den man wilde doen aan- | |
| |
schouwen. Zeer treffend in den stillen herdenkingstoon is al dadelijk het eerste beeld:
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
Reeds in dit rustig tafreel van zijne, 't zij werkelijke 't zij aldus gedroomde, kindsheid doet hier de dichter ons het zuchten vernemen van dien weemoed der levensteleurstelling die hem niet weer verlaat, eener teleurstelling waarvan hij de oorzaak - zoo wij wel zien - grootendeels bij zich zelven zoekt. Het visioen zijner eerste liefde verrijst weer voor zijn herdenken:
En 'k weet niet, of ik haar beminnen zal,
in 't stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan.
Helaas, straks hoort de dichter ‘haar stille voeten gaan,’ de vrouw met het witte gelaat en de blanke handen is niet - althans toen niet - zichtbaar in zijn leven gebleven. Andere vrouwengestalten verduisteren deze ééne, en in den golfstroom van zinlijkheid, - zinnestreeling zonder bevrediging, genot dat nooit den wrangen smaak verliest - schijnt zoowel zijne jonge liefde als zijn jong geloof te verdrinken. Doch uit de matte hartelooze uitputting die op dien droom van - niet eens bevredigend - zinsgenot volgt heft hij zich op tot deze snerpende klacht:
De oude getouwen en de smidse in blij bedrijf,
en 't zingend visscherslied in de arme Leie-dorpen....
- God, ben ik uit den kreis van uw genâ geworpen,
dat ik zoo êenzaam bij de vreê dier needren blijf?
- De avond, gelaat van rust aan mijnen kus gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede dierlijkheid;
en 't schamel brood, o God, dat mijne dagen aten,
werd buiten 't plegen van uw zegening bereid.
En zwaarder weegt de last van uw bestaan me, en loomer
in de oogen 't beeld van die in vrêdig werken staan...
- De schromple menschen gaan naar 't einde van den zomer;
ik ben de vreemdeling die naar den Herfst moet gaan.
De troost die op dezen avond van diep en fijn-uitgesproken berouw volgt, de nieuwe liefde na ijdelen lust, de herrijzenis dier
| |
| |
gestalte uit zijne jeugd, die in waarheid niet was geweken van zijne zijde, zou voor den lezer aangrijpender, treffender zijn geteekend, indien de dichter minder sterk de gedachte had volgehouden, dat eigenlijk slechts het wrak van zijne levende persoonlijkheid is gered in de haven van deze trouwe genegenheid. Al te gaarne - dunkt ons - noemt hij 't geen hem nog rest van 't leven een laten koelen herfstavond. Toch misleidt ons de fictie dezer lang-aangehouden droefheid niet. Deze dichter staat midden in een vruchtbaren zomer, en in tal van bloeiende boomen toont hij ons de beloften van den rijken gaard zijner zangen, zangen niet enkel van strijd, doch ook van dankbare manlijke rust, zooals die zich uitspreekt in deze zachtvloeiende avondstrofen aan den Leie-stroom:
en 'k zie langs uwe stalen waatren, glans-verzacht
door peerlig wolk-gestuif, twee schepen vredig varen;
wijl uit de meerschen, moe van stadig bloemen-garen,
blijblozig-hijgend treedt, met garve-zware vracht
me tege' een krieke-mondig kindeken, dat lacht...
O Leie, Leie, en ik, met zúlke vreugd omluisterd,
en zúlke vrede, en zúlke liefd', hoe zoude ik niet
zijn als uw vaart, die kalm in eigen vaart vervliet?...
- o Teedre Leie-zang! Mijn bruid heeft vroom gefluisterd
een teeder liefde-lied....
K.K.
Edward B. Koster. Studiën in Kunst en Kritiek. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf.
De herdrukken-verzameling die Dr. Koster hier zijnen landgenooten aanbiedt heeft zoowel in het belletristische als in het kritische gedeelte een onomwonden philo-anglisch karakter, maar aan des schrijvers goed-Nederlandsche gezindheid heeft zijne op afstamming en kennis berustende liefde voor Engeland nooit afbreuk gedaan. Hij is ons dus een welkome gids, zoowel wanneer hij ons - ietwat breedvoerig misschien - verhaalt van zijne zwerftochten in Londen, als waar hij - de onvermoeide dichterlezer - in korte kritische schetsen bekende en minbekende Britsche en Amerikaansche poëten teekent. Vooral onder deze laatste kritische essais zijn er verscheidene het herlezen waard, zoowel om de wille van enkele duidelijke exposities over Engelsche en Nederlandsche verstechniek als om de belangwekkende parallellen die des schrijvers welbekende belezenheid hem onder de studie zijner dichters telkens aan de hand doet.
K.K.
| |
| |
Kleindichtjes door Volker. Met een voorwoord. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Verbolgenheid over eene niet zoo zeer onverdiend scherpe als wel al te hooghartig gestelde kritiek van een zijner beoordeelaars heeft den dichter dezer kleindichtjes gedrongen tot repliek. In het voorwoord weerlegt hij - op zijne beurt te scherp en met te weinig klemmende argumenten - het vonnis van zijnen criticus, en in de daarop volgende 93 vier- of zes-regelige rijmpjes geeft hij als een proeve van ‘verstandelijke poëzie,’ tal van korte uitingen over het leven en de menschen, en ook over de critici. Als het een lof is, dat in deze rijmpjes vaak gezond verstand schuilt, aarzel ik niet aan de ‘kleindichtjes’ dien lof toe te kennen; poëzie - die ik er niet in vond - zullen misschien anderen er in ontdekken.
K.K.
J. Postmus. Calvinistische Vertoogen. Studiën en schetsen. Zwolle. H. Tulp, 1906.
Calvinistische vertoogen: hoog waait de vlag! Drukke leuzen allerwege in de wereld: demokratisch, sociaal, modern, calvinistisch. Hoe gelijken zij eigenlijk op elkaar! Onze schrijver is herhaaldelijk in de weer met ‘calvinisten van de daad’ (p. 255, 281 e.e. Cats en Huygens zijn het beiden), gelijk men het elders is met ‘anarchisten van de daad’. Als iets goed is dan is het calvinistisch, ook al speurt een gewoon mensch er hoegenaamd geen Calvinisme in (p. 280 e.e.). Maar men kan veel doen met de ‘gemeene gratie’; en dat hadt gij wel niet vermoed dat Cats' Houwelick eigenlijk is een uitgaaf avant la lettre van Standaard- of Herautartikelen over anti-revolutionair ook in uw huisgezin (p. 199).
Eigenlijk moesten deze Calvinistische vertoogen anders heeten, want Calvijn ontmoeten wij er niet, gelijk trouwens ook weinig Bijbel; maar Kuyper und kein Ende. De geschriften van onzen ex-premier hebben hier vrijwel kanoniek gezag ‘daar niet tegen valt te zeggen’; want een voorbehoud p. 239 vrijwel op de knieën gemaakt is toch nauwelijks een gravamen. ‘Kuyperiaansche vertoogen’: dat zou de juiste titel wezen.
Doch dit zeggen sluit geen afkeuring in; het doet dit alleen in zoover blijken mocht dat de waarde van het boek door zijn strekking schade heeft geleden. Indien ik het werk veroordeelde door het als ‘Kuyperiaansch’ te kenschetsen zou îk hetzelfde doen waarvan ik den heer Postmus ga betichten. De schrijver maakt het zich zoo bijzonder gemakkelijk met het eentonig refrein: Calvinist. Hij constateert alleen of een schrijver Calvinist is geweest
| |
| |
al dan niet. En daarnaar oordeelt hij. Daarom is Huygens ‘een broeder’, ‘Vondel pas een verre neef’ (p. 309). Cats en Huygens waren beiden vóór de Synode van Dordt; ergo... Ja Huygens was wel te zeer bevriend met Hooft. Wijlen prof. Brill was geen Calvinist (p. 21). En zoo gaat het altijd door. Naar aanleiding van mijn biographie van Beets haalt de schrijver onder grooten lof voor mijn onpartijdigheid (ik heb persoonlijk niet over hem te klagen) den oogst binnen dien enkele zinsneden over Groen hem bieden. En omgekeerd: onder III noemt hij niet de studie van Bakhuizen van den Brink over Vondel's Hekeldichten, die hem blijkbaar niet gelegen kwam. Zoo gaat het doorgaande: te beginnen met een woord vooraf draagt het boek steeds het karakter van een onder-onsje onder gereformeerden. De lezer die niet tot den engeren kring van den schrijver behoort zegt telkens: dit gaat mij niet aan, maakt het onder elkander uit. Goede studiën over dit onderwerp zijn door anderen geleverd, jammer dat men ons is vóor geweest (p. 354). Spreekt de schrijver over Wagenaar, dien hij min of meer tegenover Bilderdijk in bescherming neemt: het is weer in een apartje met de ‘gereformeerde jongelingschap’ (p. 145-149).
Hiermede gaat nu een groot te kort gepaard, immers aan scheidend en doordringend oordeel. De kritiek van den heer Postmus is geheel uiterlijk: dit is Calvinistisch, dit niet. Men moet toch waarlijk wat dieper doordringen en het zich moeilijker maken om de geestelijke stroomingen te doen kennen, de werken te ontleden, niet alleen door lange citaten. Het eindeloos spreken over Calvinisten doet het toch niet. Wie die dit boek heeft doorgelezen vermoedt b.v. dat er ook niet-Calvinistische christenen, ook diepgaande mystieke bewegingen in onze republiek zijn geweest, niet alleen Calvinisten en Libertijnen? Een christelijk oordeel kenmerkt zich daardoor dat het niet over de dingen heengaat, maar dieper in de geesten doordringt dan men buiten het christelijk geloof vermag. Men leze toch Vinet.
Doch onze schrijver toont nergens Vinet en steeds Busken Huet gelezen te hebben. Deze, evenals Nellie (p. 121), staat hoog bij hem aangeschreven, hij heeft blijkbaar veel bij hem opgedaan. Zelfs wrijft men soms zijn oogen uit over wat hij met lof aanhaalt, b.v. de gemeene tirade over den moord der de Witten (p. 298 noot). Nu ja een enkele maal is Huet oppervlakkig (p. 269 noot), overigens vloeit het boek over van zijn lof. Dit is een offer aan de mode of liever een deelen in een zeer ver- | |
| |
breid vooroordeel. Trouwens ook in dit zeer ‘modern’ zijn, zelfs in den stijl (jè p. 212. 292, die blij p. 277), naast tale Kanaäns (p. 242, 476) is de schrijver minder Calvinistisch dan Kuyperiaansch.
Heb ik dan geen woord van lof voor dit lijvige en degelijke boek? Ongetwijfeld, en niet alleen als plichtpleging. Ik heb den indruk dat de schrijver een kundig en ernstig man is, en als hij zijn eigen beginselen dieper opvat en toepast kan hij in 't vervolg werk leveren dat zijn geestverwanten werkelijk verder brengt en ook buiten dien kring achting afdwingt. Ik wanhoop er niet aan. Maar dan voor methode: Vinet en niet Busken Huet.
l.S.
Pierre de Coulevain. Sur la branche. - Paris, Calmann Lévy, 1903.
Reeds eenige jaren oud, gelijk men ziet. Toch is dit boek nog in veler handen en in menig boudoir. De criticus die er een woordje van wil zeggen wordt een oogenblik verlegen uit vrees of ook hij wellicht den smaad zou verdienen onder hen die, ‘à vol de pensée’ over boeken oordeelen. 't Is een aardige bladzijde over kritiek (p. 306/7) ‘Chez nous, la vraie critique n'existe plus... Le bon critique, selon moi, serait celui qui se contenterait d'étudier la construction, le style, la facture d'un ouvrage et respecterait la conception de l'auteur.’ Alleen kritiek dus op vorm? Wij zullen zien.
Intusschen is de vorm bevallig en verklaart mede het succes - ik wil gaarne zeggen het welverdiende succes - van dezen roman. Het is weldadig bij de toenemende vervlegeling van den smaak eens een gedistingeerd boek te lezen. Niet druk: juist genoeg verhaal om de beschrijvingen, opmerkingen, beschouwingen te dragen; slechts bij uitzondering een redeneering die wat korter kon. Het geloof moge wat vaag, de moraal wat slap wezen - meer een zedelijkheid predikende van gezonde natuurlijkheid en ‘tenue’ dan van volstrekten plicht; het is al veel dat wulpsche tooneelen en perverse maximen ons worden gespaard, en dat in 't geheele verhaal geen enkel slecht mensch optreedt, alleen min of meer goede en wijze. Want voor de schrijfster geldt, zoowel voor het zedelijk als voor het natuurlijk kwaad, de spreuk van Maeterlinck: ‘le mal est le bien que nous ne pouvons pas comprendre’ (p. 350).
Die schrijfster, Mme. de Myères, nom de plume Jean
| |
| |
Noël, is een aristokratische dame, met al de eigenschappen der echte voornaamheid: eenvoud, warsch van schijnvertoon en opzichtige weelde, toch in de hoogste kringen zich gemakkelijk bewegende, met open zin voor wat de natuur, de samenleving haar bieden, waardig, vol zelf-respect, de omstandigheden en zich zelf beheerschende, sympathiek voor haar omgeving, met een tintje van zelfbehagen in de analyse van eigen ervaringen en gevoelens, maar dit door wat ironie temperend. Zij leeft ‘sur la branche’, in hotels en badplaatsen, sinds een groote schok haar eenzaam heeft gemaakt, maar deelt toch in het leven van haar tijd en grijpt in het lot van verscheidenen in, niet omdat zij zich opdringt, maar omdat men haar zoekt.
Een bijzondere bekoring heeft dit boek door de pikante mengeling van ouderwetsche en nieuwerwetsche denkbeelden en gevoelens. De toon is ouderwetsch, uit den goeden ouden tijd toen men reflecteerde en het der moeite waard vond geestig te zijn; daaraan danken wij allerlei zetjes van spelend vernuft, elegant scherpe opmerkingen als puntige pijltjes, en ook aardige schetjes: van de omgeving der Amerikaansche kolonie te Parijs, bespied bij een damesdiner, een ‘diner de poules’ (p. 269 vlg.), fijne wat oppervlakkige opmerkingen over de geestelijke eigenaardigheden van Engelsche, Amerikaansche, Fransche, Italiaansche kringen, en over hetgeen ‘bourgeois’ is (p. 191). Daarnaast is de schrijfster ultra-modern. Haar mooi Fransch is doorspekt met termen uit de dieventaal der wetenschappelijke beschaving, waar zij heel wat achter zoekt en in legt: accélérateurs, isolateurs, accumulateurs (boeken zijn zulke accumulators), fluides enz. enz. Haar optimisme is zoowel antiek als modern. Zij gelooft aan het leven: ‘faire de la vie’ d.i. den levensinhoud bij zichzelf en anderen vermeerderen, - maar met geen levend perspectief achter dit leven, al wordt het kerkelijk geloof met smaak en gevoel aangehouden. De ware uitbreiding van het leven moet de wetenschap brengen: een wetenschap die tot de bronnen van het leven toegang heeft en dus de ware levenskunst leert, een wetenschap die een eigenaardig middending is tusschen verlichting en theosophie.
Het zwaartepunt legt zij in haar geloof aan Voorzienigheid: een geloof voor haarzelf en voor hen wien zij het, vooral door haar boeken, mededeelt, een levenslicht. De kleinste bijzonderheden, de toevalligste ontmoetingen werken mede tot de plannen der macht die ons leven bestuurt. Zelfs de Cook-reizigers zijn zulke ‘collaborateurs précieux de la Providence’, en de prentbriefkaarten
| |
| |
werken ook mee (p. 212). Wij zien onszelf steeds meer als factoren in dit groote geheel en dus als medewerkers der Voorzienigheid (p. 429). Steeds meer erkennen wij dien grooten samenhang en vooral het fijne er van: ‘quelle subtilité dans le travail de nos destinées!’ (p. 357). Om dit subtiele is het vooral te doen. Hoe meer men dit bestuur der Voorzienigheid ziet, des te meer kan men berusten en bewonderen. Een schoone levenskunst in onze dagen van jacht naar een leegen vooruitgang. Maar: zou het menschelijk hart er genoeg aan hebben?
l.S.
E. Stilgebauer, Götz Krafft. Die Geschichte einer Jugend 4 B. - Berlin, R. Bong.
Hoe is het mogelijk? Dit is, blijkens statistiek ons in litterarische tijdschriften meegedeeld, in 1905 het meest gelezen boek in Duitschland geweest. De titelbladen der deelen spreken van oplagen van 30000 ja van 50000 exemplaren. Hoe is het mogelijk? Men zal wellicht wijzen op de decadentie der Duitsche litteratuur in het tijdvak van het hoogtepunt van macht en welvaart der laatste 35 jaar, en daar is ongetwijfeld iets van aan; maar toch er zijn heel wat beteren; en nu staat Götz Krafft bovenaan! Evenwel, laat ons niet overmatig jammeren. Het is niet onwaarschijnlijk dat een poos George Ohnet bovenaan stond in het debiet van Fransche boeken en Marie Corelli onder de eerste Engelsche auteurs. Maar wij moeten wel zeggen dat het met Götz Krafft hetzelfde geval is: nml. aan den opgang van zulk een boek meet men de vulgariteit van den heerschenden smaak. Trouwens, men staat wel verbaasd, als men de namen ziet van hen die voor zoo'n werk nog een goed woord over hebben. Gelukkig ging de Duitsche kritiek toch niet geheel mee. Ik las ergens, dat het boek, aangekondigd als te zullen wezen een moderne Wilhelm Meister, bleek zoo ongeveer op het peil te staan van de Berliner Range. Zoo is het.
Vlot schrijven, pakkend vertellen en schilderen, verstaat de schrijver: das muss man ihm lassen. 't Is een vaardigheid in onze journalistische eeuw niet al te zeldzaam. En dan weet hij wat zijn lezers begeeren. Milieu-teekening, verscheiden en modern, daarbij een proefje van de questies van den dag. Zoo is dit boek verbazend druk: Frankfort, Lausanne, Berlijn, München, Marburg. Meent gij dat een studententijd (want dit is de inhoud der 4 deelen) niet veel kleurigs, althans gevarieerds kon opleveren, alleen ‘Kneipen’ en collegezalen? O, mensch... de jonge man ziet en hoort zooveel, komt tweemaal voor 't gerecht, is in misdaden gemengd (al is
| |
| |
hij niet medeplichtig), dient zijn jaar in de kazerne te München (ook een geliefd motief: das Militär; maar Clara Viebig Die Wacht am Rhein en von Ompteda Sylvester von Geyer hebben het beter behandeld dan Stilgebauer). ‘Die Geschichte einer Jugend’: zal het een zielsgeschiedenis wezen? Daarvan is niets te speuren. De talentvolle jonge man rolt door allerlei heen, ook door modder, en komt jong op een professoralen katheder terecht. De ‘Träume seiner Jugend’ waarvan het motto uit Schiller spreekt? Nu, dat zijn voor een deel erg morsige droomen geweest, en achting er voor is wat veel gevergd. En de vele, vele figuren die in het boek voorkomen zijn alle even conventioneel: de aristokratische schavuit, de Berlijnsche Dirne, de in ellende verzonken nihilisten, de huichelende vromen, de edele vrijdenkers, het ‘Strebertum’ in de professorenwereld: alles dagewesen. De Duitschers hebben een goed woord om dergelijke producten te karakteriseeren: Schund.
l.S.
Annuarium der Roomsch-Katholieke studenten in Nederland, 1906. Leiden, Theonville, 1906.
De emancipatie der Katholieken in ons land, sedert 1795 in beginsel, sedert 1798 grondwettiglijk, sedert 1848 in de praktijk aangenomen, heeft in de laatste halve eeuw, vooral in het laatste kwartaal dier eeuw groote vorderingen gemaakt. Onder de teekenen daarvan neemt de aaneensluiting der Roomsche studenten aan onze universiteiten een belangrijke plaats in. Uit dit annuarium blijkt, dat te Utrecht ongeveer 90, te Leiden 30, te Amsterdam 150, te Groningen 15, te Delft 50 studenten zich tot plaatselijke vereenigingen hebben verbonden ten einde met medewerking van geestelijke en wereldlijke eereleden den Roomschen geest in Roomsche studentenkringen te onderhouden. De hier aangeboden jaarverslagen geven getuigenis van ernstige werkzaamheid in die richting, niet het minst het verslag van de ‘retraite’ te Warmond, waar een veertigtal Roomsche studenten uit alle universiteiten gedurende vijf Septemberdagen vlak vóór den aanvang van den cursus 1905/6 in godsdienstige overpeinzing, onder leiding van den Freiburgschen hoogleeraar J. de Langen Wendels, zich voor de nieuwe taak voorbereidde. Geeft een en ander een denkbeeld van den diepen ernst, waarmede deze zaak onder medewerking der geestelijkheid wordt opgevat, ook het mengelwerk getuigt daarvan. Naast eene voordracht over Augustinus' bekeering, door den leider te Warmond gehouden, wordt onze aandacht vooral getrokken door een betoog van den leidschen student Van der Velden over de vraag: ‘Katholieke
| |
| |
universiteit of bijzondere professoren?’, waarin de schrijver in het algemeen zich verklaart tegen afsluiting van de overige studeerenden, in het belang der Roomsche zaak zelve, en aanbeveelt een proef te nemen met ruime aanstelling van bijzondere professoren; ‘blijven’ de Roomschen ‘achteruitgezet’(?) aan de openbare hoogescholen, dan zou hij op den duur een vrije Roomsche universiteit, met al hare bezwaren, verkiezen. Ook andere stukken in dezen bundel verdienen de aandacht van andersdenkenden. In het algemeen moet erkend worden, dat deze bundel het in belangwekkendheid wint van onze andere studentenalmanakken - voor onze Roomsche landgenooten een bemoediging, voor andersdenkenden een feit, waarover zeker verschil van gevoelen zal bestaan, maar dat in ieder geval waard is door hen gekend te worden.... en vooral een merkwaardig teeken des tijds.
P.J.B.
Mr. M.P.Th. á Th. van der Hoop van Slochteren. Kerk en Staat volgens Groen van Prinsterer. Groningen, Jan Haan, 1905.
Heeft Groen een ‘eigen systema’ gehad? Die vraag wordt door Groen zelven eer ontkennend dan bevestigend beantwoord, de oudere Saussaye helt ook tot de ontkenning over en de auteur van dit werk wenscht dan ook alleen ‘bijeen te garen wat Groen op verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden’ aangaande de verhouding van Staat en Kerk ‘heeft beweerd’. Deze Utrechtsche dissertatie bevat dus eigenlijk slechts eene bloemlezing of liever eene bijeenplaatsing van oordeelvellingen, uit allerlei tijden en bij allerlei gelegenheden, van datgene wat Groen ooit heeft gezegd over het recht der gezindheden, de armverzorging, de organisatie van de Hervormde Kerk, de afscheiding van 1834, de organisatie van de Roomsche Kerk, het onderwijs, de verhouding van Staat en Kerk in het algemeen.
Het behoeft wel geen betoog, dat wij hier een veelszins bedenkelijk mengelmoes van plaatsen, voorstellingen, begrippen, uitingen voor ons hebben. Wat Groen in zijn kerkelijke en staatkundige brochures, in zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, in zijn Ongeloof en Revolutie, in zijn parlementaire redevoeringen van zooveel jaren, in zijn polemische en andere tijdschrift- en krantenartikelen, in de hitte van den strijd of na kalm overleg ten beste heeft gegeven, wordt hier ‘systematisch’ bijeen gezocht. Het geheel ziet er dan ook dikwijls wonderlijk uit. Met die opmerking is de staf gebroken over de methode van dit wetenschappelijk proefschrift. Het is een van te voren te veroordeelen pogen met
| |
| |
deze gegevens in de hand te antwoorden op de vraag: wat dacht Groen over ieder der onderwerpen, hierboven genoemd, waarnaar de schrijver zijne hoofdstukken heeft ingedeeld? Men zou hoogstens alleen kunnen zoeken naar een antwoord op de vraag: wat heeft Groen in een bepaalden tijd omtrent dat bepaalde onderwerp gemeend? En dan zou dadelijk blijken, dat Groen, zooals ieder onzer, in zijne meeningen zekere ontwikkeling heeft ondergaan, die intusschen, onvolledig als deze uitingen natuurlijk telkens zijn, zeer moeilijk is na te speuren - hetgeen ook de schrijver telkens moet erkennen, al houdt hij het bij het opstellen zijner conclusiën niet altijd in het oog.
Maar de schrijver blijft hierbij niet. Hij tracht uit Groen's beginselen op te maken wat dezen zelven blijkbaar nooit ‘duidelijk’ geweest is: hoe de verhouding tusschen Kerk en Staat ‘duidelijk is aan te geven’. Ook hier weder wordt te veel gewild, te hoog gegrepen, hooger immers dan de gegevens ons veroorloven. De schrijver zoekt daarbij steun in Groen's uitlating (van 1876), toen hij ‘de facultatieve splitsing der staatsschool’ begeerde - een vroeger verworpen systeem, en in zijn betuiging (uit 1871) van vertrouwen in de uiteindelijke zegepraal der tegenstanders van het oude artikel 194. Wederom een hopeloos pogen, door den schrijver zelven trouwens ook niet zonder schroom aanvaard. Maar dan had hij zich er ook niet aan moeten wagen.
Het zal wel ondoenlijk blijven de in den parlementairen en wetenschappelijken strijd min of meer kameleontisch wisselende uitingen van dezen man van beginselen, niet van een stelsel, van dezen ‘evangeliebelijder’, die ‘geen staatsman’ wilde heeten, in een nog zoo los samenhangend ‘stelsel’ samen te vatten. Toen Fruin dit in 1854 trachtte te doen en dat stelsel trachtte uiteen te rafelen, antwoordde Groen onmiddellijk: is het wel zoo zeker, dat ik een stelsel heb? En dit antwoord zegt alles. Ook deze dissertatie kan dan ook geen ander doel bereiken, dan ons nog eens een aantal gedenkwaardige uitspraken van den door zijn beginselen krachtigen bestrijder der liberale denkbeelden, dezen franctireur tegenover den liberalen phalanx, voor den geest te brengen - en daarin ligt hare waarde.
P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
In de natuur. Kijkjes in 't natuurleven voor Ouders en Opvoeders door J. Stamperius. Amsterdam. W. Versluys, 1905. |
Dr. Louis A. Bähler. Zelfopenbaring. 2e druk. Drukkerij Vrede, den Haag, 1905. |
|
|