| |
| |
| |
Hegeliaansche litteratuur
Door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck.
H.W.Ph.E.v.d. Bergh van Eysinga. Gekleurde Wolken, een boek in proza en verzen. ‘There is nothing true but Heaven.’ Thomas Moore. Amsterdam. W. Versluys. 1905.
Ik was gezind om dit boek te bewonderen, want men had mij verzekerd, dat de Schrijver, Predikant te Zutphen, een man van groote gaven was. Ik ben wonderlijk uit de koets gevallen. Bij de lezing ademt men een lucht in met onreine stoffen bezwangerd. Het is een slecht boek met hier en daar iets moois er in.
Ik zeg dat niet van het eerste stuk met zijn vermoeiend refrein: ‘De aarde wentelt, zij wentelt in scheemrend' eindloosheid.’ Dit stuk is niet gevaarlijk, maar den talentvollen schrijver onwaardig; woordgerinkel, opgesierd met visioenen aan Oscar Wilde en anderen ontleend; het is een stijloefening, die een leerling der hoogste klasse van een gymnasium, zoo hij niet van alle zelfbezinning verstoken was, verbrand zou hebben in plaats van geduldig de proefdrukken na te lezen en ten slotte met een tevreden glimlach ‘imprimatur’ neer te schrijven.
Erger is wat we in een ander stuk, ‘Decadenten’ getiteld, te lezen krijgen. ‘Ik versta de zelfverminking der
| |
| |
Brahmanen, ik heb lief de onbeweeglijkheid van Boeddha, ik vind logisch Vishnoe, die zich incarneert als schildpad, dwerg en visch. Ik begrijp dat vrouwen, omgord van hertenvellen of in albasteren naaktheid, prijs zich geven in cypressenboschjes aan elken vreemdeling ter eere van Astarte. Het is goed dat Israëls profetisme huivert van dien gruwel en dat het beeld van Dagon wankelt en met gebroken lijf ter aarde ligt’.... ‘Ik begrijp het Christendom, ik ben orthodox als Athanasius, maar ik geef u toe het Darwinisme en gelijk heeft Comte en Nietzsche kan niet falen. En niet minder recht heeft Schopenhauer met zijn wereldvloek dan Walt Whitman die het leven schoon vond wààr hij het vatten mocht.’
De Heer v.d. Bergh van Eysinga bezit den sleutel, die hem alle dingen in den hemel en op aarde begrijpen doet. Er bestaat geen verborgenheid voor hem. Met genialen blik peilt hij alle diepten, doorgrondt hij het allerhoogste. Zoo althans verzekert hij ons. Maar is dit geen zelfoverschatting? Anderen doet hij niet begrijpen. Ik versta de ziel der Hindoe's niet ten volle. Maar als ik licht verlang, dan zal ik mij tot mijn geleerden en scherpzinnigen ambtgenoot Kern richten, niet tot den Hegeliaanschen grootspreker. Het zou kunnen zijn dat de Zutphensche predikant ‘de zelfverminking der Brahmanen’ even weinig begrijpt als zijn buurman de barbier dat doet; het eenige verschil tusschen beiden bestaat wellicht hierin, dat de een zich inbeeldt alles te doorgronden, terwijl de ander weet dat hij niet weet. Wie van de twee zou dan de wijsste zijn?
Niet alleen dat onze schrijver een alomvattend inzicht heeft, hij keurt ook alles goed. Juister gezegd, hij kent voorkeur noch afkeer. Hij bezit de kunst zich zóó in alles in te leven, dat hij zich beurtelings aan alles verwant gevoelt. Men hoore slechts wat hij op bl. 101 getuigt:
‘Door mijn borst gaan de Marseillaises aller volken, ik word gezwiept door revolutiedriften, ik kan mij denken in den purpren haat van hen die vuisten ballen naar koning, priester, wet. Maar ik voel ook de majesteit der objectieve
| |
| |
machten: hoe d'enkele wijken moet voor 't algemeen willen, hoe daar moeten waren, hongrig, schonk'ge mannen door nachtelijke sloppen, hoe de vrouw verkwanselen moet haar liefde, hoe krijg moet vlammen door straks nog weelge velden, en hoe dit moet bestendigd worden alles door zedelijkheid en wet. Reactie duld ik, ik ben verwant aan Bakounin en Bismarck, aan Tolstoi en De Maistre.’
Weldra hooren wij van hem: ‘Ik ben beginselloos, en ik weet dat het princiepe aller dingen in mij is geest geworden.’ Later: ‘Een moraal heb ik niet, die is voor knechten, aan vrijen past de liefde, de geniale scheppingskracht.’
Dat alles is dwaze toepassing van een hoofdgedachte van Hegel. Voortbouwende op de door Kant verkregen resultaten leerde Hegel, volkomen terecht, dat er geen volstrekte afscheiding is tusschen subject en object, tusschen geest en natuur. Zij behooren bij elkaar als deelen van één geheel. Wel is er verschil tusschen beiden, maar zij laten zich toch tot een hoogere eenheid samenvatten. Er is één Rede, die beiden omvat, een oorspronkelijke identiteit van kennis en zijn.
De gedachte, dat er zekere eenheid is, welke aan alle tegenstellingen ten grondslag ligt, is meer verspreid dan de Hegelianen het ons gelieven voor te stellen. Indien die gedachte niet telkens ons voor den geest treedt, moet dat enkel daaraan worden toegeschreven, dat zij voorwaarde is van alle bewustzijn, de atmosfeer waarin wij ademen, de grond waarop wij stevig overeind staan. Een betrekkelijke eenheid van denken en zijn is voorwaarde van alle streven naar kennis. Immers een volstrekte tegenstelling tusschen denken en zijn, verschil zonder meer, zou beteekenen: onkenbaarheid van de wereld; zij zou dit beteekenen, dat de wereld niet voor den geest en in betrekking tot den geest bestaat.
Hegel formuleert dit aldus: de geest is de eenheid, welke aan alle verscheidenheid der dingen ten grondslag ligt, en door die verscheidenheid tot zich zelf terugkeert.
Om die reden is de wereldbeschouwing van Hegel
| |
| |
teleologie. De oneindige geest moet tot zich zelf inkeeren: ziedaar het doel in welks dienst alle eindige machten worden gesteld. Hegel gaat bij zijne beschouwing der geschiedenis van een onderstelling uit, waardoor het hem mogelijk wordt aan het materiaal dier wetenschap éénheid en organisatie te geven. De listige Rede weet al het bestaande te gebruiken om zich zelve te verwerkelijken. Terwijl de individuen zich inbeelden hun eigen belangen na te jagen, zijn ze in werkelijkheid enkel de willooze werktuigen, waardoor de Rede tot ontvouwing van haar wezen komt. Dit is de zin van de in den laatsten tijd telkens herhaalde uitspraak: alles ligt in de rede, ook het onredelijke.
Men bespeurt welk een verwoesting zulk een stelling, als volle waarheid opgevat, in de gemoederen zou aanrichten, indien oppervlakkig denken en praten grooten omkeer in wat dieper ligt, in de wijze van gevoelen, vermochten uit te werken. De heer v.d. Bergh van Eysinga ergert er zich kennelijk over, dat hij niet in overeenstemming met zijn leer hooghartig alle onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen redelijk en onredelijk, vermag te loochenen.
‘Ik wou, zegt hij, leven in de stilte der natuur. Ik wou dat weg was de maatschappij die mij omringt: opgedirkte vrouwen, domme rentenieren, zondagsheeren met hun meisjes, doorgeurd van patschouli. En de moderne koffiehuizen en donkere dominés en priesters en prelaten; en de verlichte schoolvos die gelooft aan den vooruitgang, en Protestantenbonders, van idealisme vol. Het is juist mijn ziekte dat ik dit verlang. Ik moest dit alles mooi en goed vinden in zijn ontaarding, omdat het toch noodwendig is. Ook daarin moest ik zien het Eene, ik moest de wereld overwonnen hebben, wandlend in godlijk koninkrijk. Ik moest zijn als een die nimmer ernstig is, lachen moest ik met lach van Dionysus, en als Apollo stralen.’
Onze auteur schrijft het aan zijn oorsprong ‘uit een zwak verbasterd ras’ toe, dat hij de domheid, snoodheid, ellende der wereld niet kan aanschouwen en daarbij stil zijn ‘als onbewogen lelie.’ Het is in denzelfden geest, dat Hegel den draak steekt met pogingen om de wereld te
| |
| |
hervormen. Men moet niet wijzer willen zijn dan de Idee. Inderdaad is het duidelijk, dat, wanneer men de eenheid der wereld tot een waarheid in den volstrekten zin des woords opvijzelt, en dus enkel met de aaneenschakeling der gebeurtenissen rekening houdt, die iedere plant doet groeien zooals ze groeit en iederen mensch doet handelen zooals hij handelt, er voor het onderscheid tusschen wat behoort en wat geschiedt geen de minste ruimte overblijft.
Doch ook al beamen wij, dat er een alomvattende samenhang is, waarin iedere gebeurtenis past op haar eigen plaats en in haar eigen tijd, dan kan dat nog geen reden zijn om ons een alomvattend inzicht toe te schrijven. Een algemeen aperçu geeft den Heer v.d. Bergh van Eysinga geen recht om zich aan te stellen, alsof hij alle bijzondere samenhangen doorziet en het hem geen moeite zou kosten ons duidelijk te maken, waarom Athanasius orthodox in zijn denken moest zijn en Darwin met zijn leer van natuurkeuze voor den dag moest komen.
Een algemeene beschouwing is uit den aard der zaak steeds onbevredigend, omdat zij dwingt specifiek verschil over het hoofd te zien. De valwet geeft geen volledige rekenschap van de manier, waarop een metselaar van een steiger naar beneden stort. Het is omdat de valwet slechts het gemeenschappelijke aanwijst, dat zich overal herhaalt, waar lichamen vallen, terwijl in de werkelijkheid bijzondere gebeurtenissen plaats grijpen, die met al hare bijzonderheden niet terugkeeren. Alles, wat in de werkelijkheid geschiedt, is eenig in zijn soort. Er is niet een gestadige afwisseling van dezélfde vier jaargetijden, tenzij men verkiest buiten rekening te laten, dat aarde en zon aan verandering onderhevig zijn en daardoor de lente ieder jaar een andere is. Bij een zeer algemeene beschouwing kan men alles, licht, warmte, geluid als atoombeweging opvatten en zelfs in de levende wezens enkel verbindingen van door elkander heendwarrelende atomen zien, maar in het eerste geval schuift men op zijde wat verwarmt, klinkt, verlicht, in het tweede dat wat ieder organisme meer dan de som zijner deelen, wat het een veeleenigheid doet zijn.
| |
| |
Natuurlijk is het hoogst gepast voor den beoefenaar der wetenschap van tijd tot tijd het meest algemeene standpunt in te nemen, dat bereikbaar is, maar hij moet weten wat hij dan doet en dat hij daarbij noodzakelijk den rijkdom der werkelijkheid over het hoofd ziet. Zoo verschillen in de wereld der ervaring oorzaak en werking steeds van elkaar; hier zijn het steeds geheel bijzondere gebeurtenissen, die met geheel bijzondere oorzaken moeten worden in verband gebracht; maar de wetenschap, die er op uit is wetten op te sporen, let enkel op het gemeenschappelijke van een groep van bijzondere causaalsamenhangen en leeft zoo in de ijle lucht der begrippen, waar men enkel met algemeene oorzaken en algemeene gevolgen te maken heeft en zelfs oorzaken en gevolgen, op Hegeliaanschen trant of op de wijze der natuurkundigen, aan elkander kunnen gelijk gesteld worden.
Het is de groote fout van den Heer v.d.B.v.E., dat hij een wereld van begrippen met de volle levende werkelijkheid verwart. Vandaar dat hij, in het bezit van een paar afgetrokken Hegeliaansche formules, zich zelf alwetendheid toedicht en op anderen neerziet, die niet zoo'n hoogte van abstractie bestijgen. En vandaar ook, dat hij, van zijn zeer algemeen standpunt uit, onhistorisch, voor alle specifieke verschillen de oogen toedrukt en alles over éénen kam scheert, den dienst van Astarte en het Christendom, de dogmatiek van Athanasius en de wijsheid van Nietzsche. Van uit zijn hoogen toren keurt hij alles goed en noemt hij alles waar, omdat hij geen veelheid en verschil meer ziet, omdat door den afstand alles eenerlei schijnt, alles verdwijnt in ‘scheemrende eindloosheid’.
Onze schrijver, die van de noodwendigheid zelfs der ontaarding gewaagt, miskent, dat enkel het hunkeren naar inzicht een alomvattende aaneenschakeling doet aannemen. Maar zekerder dan de volstrekte heerschappij van het causaliteitsbeginsel is de geldigheid van normen op intellectueel en practisch gebied. Het is een axioma voor ieder zedelijk wezen, dat er een groote kloof gaapt tusschen wat werkelijkheid is en wat behoort werkelijkheid te zijn, dat
| |
| |
wij in een onvolkomen wereld leven, waarin dikwijls anders geoordeeld en gehandeld wordt dan voegzaam is. Dit is zekerder dan dat ieder oordeel en iedere gedragswijze zoo uitvalt als zij uitvallen moeten. Wanneer wij het laatste stellen, is het enkel omdat de drang om te begrijpen ons een samenhang eischen doet, welke door geen vrijheid verbroken wordt. Maar een postulaat is geen axioma. Een axioma is het principium contradictionis, waaraan zelfs een Hegel zich niet ontworstelen kan, want, wanneer hij er onvoorwaardelijke geldigheid aan ontzegt, weigert hij in naam van dat principe er tevens onvoorwaardelijke geldigheid aan toe te schrijven. Men kan wel in woorden tornen aan de heerschappij der onwrikbare normen, maar het is vruchteloos.
Zekerder is dat er verschil bestaat tusschen waarheid en dwaling, tusschen recht en onrecht, zekerder is dat ieder redelijk wezen den plicht heeft goed te denken en goed te handelen dan dat Anangke de wereld doordringt. Kant heeft dat op zijne wijze uitgesproken door aan de practische rede het primaat toe te kennen en zoo bij voorbaat over het Hegeliaansch intellectualisme den staf te breken.
De wereld der ijle gedachten is niet dat, waarvoor zij door de Hegelianen gehouden wordt, is niet de volledige werkelijkheid. Tot haar behoort tevens wat enkel aanschouwd, gevoeld, doorleefd wordt. Zoo zijn er de zwijgende beelden, waarvan Spinoza gewaagt, voorstellingen, gewaarwordingen, met één woord alles wat empirische werkelijkheid en dus niet algemeen is. Wij, menschen, maken dat alles algemeen door er over te denken en te spreken, maar afgezien van die opvatting bestaat het reeds. Als Hegel voor den vollen rijkdom der werkelijkheid oog had gehad, dan zou hij niet alle causaliteit tot identiteit hebben herleid.
Wanneer men voor het betrekkelijk recht der wetenschappelijke afgetrokkenheden niet het veel hooger recht der onmiddellijke aanschouwelijke werkelijkheid laat verbleeken, dan kan men met Goethe zeggen: ‘Het hoogste geluk der menschenkinderen is het weetbare uit te vorschen
| |
| |
en het onnaspeurlijke rustig te vereeren.’ Volgens het Hegeliaansche intellectualisme moet dit valsche deemoed heeten.
Nu kunnen wij begrijpen, waarom de Heer v.d. Bergh v.E. het in de kunst om te verachten zoo ver heeft gebracht. De wereld der algemeenheden, der begrippen, is volgens hem de eenige werkelijkheid. Wat de groote schare werkelijkheid noemt en waaraan haar hart hangt is verachtelijk en vergankelijk.
De Heer v.d.B.v.E. zegt: alles vervloeit, alles vernevelt zich. ‘Wie dit niet enkel zegt maar ook beseft, die weet dat alle bepaaldheid zich verkeert en dit is het meest gewisse en bepaalde. Zijn schijnbare onvastheid is de opperste vastheid, hij toch heeft de dialectiek, het geheim der wereld verstaan.’
Als dat ‘het ware’ is, dan geldt het ook voor de Hegeliaansche wijsheid en moet ook zij een sterfelijk kind van den tijd zijn. Dan ligt het in de rede, dat wie eens ‘Hegelingen’ waren, zooals de beroemde Eduard Zeller, zich later van haar hebben afgekeerd. Tevens ligt het dan in de rede, dat, bij deze uitsluitende erkenning van ‘een wereld van gestage verandering’, bij deze loochening van alle eeuwige waarden, de school van Hegel in haar linker vleugel op het atheisme van een Feuerbach en het materialisme van een Marx is uitgeloopen. Wie geen vastigheid buiten de voor alles geldige onvastheid erkent laat geen ruimte voor aanbidding.
Intusschen heeft onze auteur een geduchten slag van den Hegeliaanschen molen weg. ‘Er is niemand, zegt hij, die zoo goed als ik doorschouw het slechts betrekkelijk recht van alle theoriën: ik ben als een die op een hoogen bergtop toeft, de wegen gingen schijnbaar uit elkander, hier zie ik ze alle buigen naar 't zelfde werelddoel. Als gij geluisterd hebt naar hem, wiens denken scherp is als vlijmende lancetten, die uit elkander wart de draden der grillige werkelijkheid, als gij hebt geleerd van Hegel, den demonisch-goddelijke, dien de massa wel vervloeken moet omdat zij ziet haar inferieuren geest bij dit ontzaglijk licht, dan is door uw borst gevaren al het menschelijk voelen,
| |
| |
geloof en ongeloof, en toorn en adoratie. En gij zijt ten slotte stil geworden als onbewogen lelie, en om uw lippen lacht de ironie der goden, gij houdt uw sabbat, gij werkt, noch denkt, noch tracht.’
Aangaande Hegel wordt door ieder erkend, dat hij, trots zijn aanmatigende metaphysica en zijn bedenkelijke logica, een koning was in het rijk der geesten, het groote genie, dat het knekelhuis, waarin de resten der denkers van vroeger eeuw waren opgeborgen, tot een galerij van elkaar de hand reikende levende gestalten heeft omgeschapen. Doch de discipelen leggen er zich in den laatsten tijd steeds meer op toe bij voorkeur die stellingen van hun meester, welke met gif bezwangerd zijn, onder luid marktgeschreeuw als de fijnste essentie van alle wijsheid aan den man te brengen. In hun eigen taal zou zich dit aldus laten karakteriseeren: het is onredelijk wat ze doen, maar het ligt in de rede, dat ze het doen. Immers als de koningen bouwen, wordt er door de karrelui veel stof opgejaagd.
Het ware wenschelijk, dat onze Hegelianen eens ter school gingen bij mannen als Sören Kierkegaard. Niet alleen omdat ze dan met een geheel ander soort van rechtzinnigheid zouden kennis maken dan de in klanken bestaande orthodoxie hunner school, maar omdat de Scandinaafsche denker zoo mannelijk en ernstig over huwelijk en liefde spreekt.
De Heer v.d.B.v.E. zegt op bl. 117: ‘Neen, de liefde is niet voor de menigte, en ik respecteer den Staat, den echt, opdat zij ook wat hebbe, die arme, blinde schare. Anders zou zij zinken tot het peil der dieren, vergaan in wilde beestlijkheid.’
Hoe we die woorden hebben te verstaan blijkt uit een stuk, dat ten titel voert: ‘Eenige liefde’. We kunnen het niet als een autobiografie beschouwen, ofschoon de schrijver voortdurend in den eersten persoon spreekt. Ziehier de korte inhoud. ‘Ik was gehuwd en ik was verliefd op de stem mijner vrouw en op haar mooie, donkere oogen en gestreeld werd m'n zelfgevoel omdat ze dweepte met m'n
| |
| |
zangen.’ Toen we een jaar getrouwd waren moest ik op reis, want er zou een Hollandsch maandblad worden opgericht voor kritiek en kunst en wijsbegeerte. In den D-trein ontmoette ik een jonge dame, wier stem mij ontroerde en die door haar geheele verschijning mij deed sidderen tot in het merg van mijn gebeente. 's Avonds hoorde ik haar, de gevierde zangeres, op een concert. Den volgenden morgen was ik aan het station om haar te zien vertrekken en haar aldus toe te spreken: ‘Ik heb gevoeld bij U wat nooit m'n ziel doortrilde, ik heb gestaan als een die droef is en onbekende verten ziet van nooit vermoed geluk. Ik ben gehuwd en dus is daar een woord dat ik, wanneer ik tot U spreek, moet zwijgen met m'n lippen.’
‘En een half uur later vloog een train éclair langs wouden en langs rotsen, en een hart verbloedde in onzeggelijken weedom, als harten doen die àl verloren: het licht, den lach, de lust.’
‘Ik heb haar nooit teruggezien, m'n eerste en laatste liefde.’
M'n laatste liefde! Hoe weet de jonge man het? Hij is immers nog in leven? Als hij reeds dood ware, misschien zou hij dan wijs genoeg zijn om niet een geheim te verklappen dat aan de geheele wereld bekend is; ieder weet immers wel, dat een jong echtgenoot hevig ontroerd kan worden door den aanblik van een mooie vreemdelinge. Ik vind het geval niet interessant genoeg om verteld te worden. De schrijver zou het enkel dan interessant gemaakt hebben, wanneer hij had gewezen op het verschil tusschen teren op indrukken en leven uit de diepte, tusschen wat Kierkegaard noemt: ‘esthetisch en ethisch bestaan.’
Nogmaals zij de lezing van Kierkegaard aanbevolen. Hij weet te zeggen hoe men het moet aanleggen om de gezondheid der liefde niet op den bruiloftsdag weg te dansen en haar niet in den roes der opwinding te doen vervliegen. Waar geen ernstig besluit genomen wordt is de grap spoedig voorbij, en blijft er tegenzin en verveling over, een verschrikt ontwaken tot een lang leven uit den verwarrenden droom der jeugd. ‘Zou waarlijk, vraagt hij,
| |
| |
de korte lust van een paar afgodendienaars schooner en wijzer en betrouwbaarder zijn in het leven dan het ootmoedig begin van den waren echt?’ De groote Deen spreekt hier van ootmoed, dat is van vroomheid. Hij bedoelt er mee, dat ieder voor zich zelf aan God, ‘die enkel in het innerlijke woont’, rekenschap schuldig is, en dat de heilige verplichtingen van het huwelijk aan elken dag zijn werk en verantwoordelijkheid geven.
Doch voor ootmoed en vroomheid is geen plaats in de Hegeliaansche wereldbeschouwing, des te meer voor zelfverheffing en verwatenheid. Men leze eens hoe de schrijver oordeelt over zijn medemenschen.
In het stuk getiteld ‘de Lautréamont’ lezen we:
‘En ik had gelukkig moeten wezen, want alle menschen zijn gelukkig, die wonen in een huis met zeven vensters en hoenders en begonia's. Maar ik was niet gelukkig, omdat ik onder menschen was. Ik was nooit erg op hen: en toch heb ik met hen gebogen, gelogen en gespogen, ik dacht dat dit zoo hoorde in de wereld, dat dit fatsoen was en beschaving, en op het nanut sprongen kurken en luide toosten zwollen op deugd en humanisme - zoo dacht ik dat dit deugd was: te liegen met die liegen en mergloos hout te zijn. Maar nu weet ik dat dit de grootste zonde is. Dat die is in prostitutie, niet van een die haar lijf geeft omdat zij kussen wil en wellust voor haar leden, maar in prostitutie van de ziel daarbinnen, zich verslingerend aan de massa's, handjes, lieve woordjes gevend aan wat daar krielt en woelt. Nu heb ik ontdekt de menschen, hoe zij denken doen aan dieren, hoe daar in hun oogen is gemeenheid’, enz. enz.
Vervolgens verhaalt de schrijver, hoe hij de wildernis heeft gezocht en gesluimerd heeft ‘zooals een kindje slaapt aan borst van moeder op rossen leeuwenrug’. Maar de menschen zijn gekomen en hebben den leeuw gedood. Daarna is hij gegaan naar de bergen en hij heeft de arenden gevoederd uit zijn hand. Maar op de bergen kwamen roovers en de trouwe dieren vielen neergeschoten. Na alzoo de reinheid te vergeefs te midden van de wilde beesten
| |
| |
gezocht te hebben wil hij, om zijn lichaam van de bezoedelende aanraking met zijn medemenschen te zuiveren, het op een brandstapel leggen en het door het vuur laten louteren.
Ik hoop dat hij mij zal waarschuwen, als het zoo laat is; dan kom ik kijken. Ik denk evenwel dat ik dan een buitenlandsch reisje zal moeten maken. Anders dan in de meeste beschaafde landen van Europa wordt in Nederland, het klassieke land der vrijheid, tot op den huidigen dag zelfs geen lijkverbranding toegestaan.
De Hegeliaansche philosophie, men bespeurt het, is niet bevorderlijk aan den goeden toon. Zij kweekt eigenwaan en minachting van anderen door hare discipelen in de meening te brengen, dat zij met enkele algemeene formules kunnen doordringen in de geheimen der rijke, bonte werkelijkheid, welke, juist omdat zij allerwege een eigen, een individueel karakter vertoont, weerstand biedt aan iedere poging om haar tot begrippen te herleiden.
Ieder mensch heeft een Janusgezicht. Ook onze schrijver heeft zijn beminnelijken kant. Om het te bewijzen citeer ik een versje aan zijn kind gewijd:
Ik wil niet weenen, kind,
Ik strik nog ééns je lint
Door 't gouden meisjeshaar.
Ik snoer nog eens den band
Van 't rose jurkje dicht,
Ik strijk nog ééns je hand
Je waart m'n blonde schat
Dit sterk en rustig mooi,
Klein sijsje in 's vaders kooi.
| |
| |
Nu wordt het al zoo droef,
Nu blijft mijn huis alleen
De lucht is guur en zwart,
De mist hangt grauw en zwaar,
Ik wil niet schreien, hart,
Dat is poëzie. Zoo is er veel in dezen bundel, dat zuiver gevoeld en schoon gezegd is. De meesten kunnen niet zóó dichten als de Heer v.d.B.v.E. vermag, wanneer hij zijn beter ik aan het woord laat komen.
Deze rijkbegaafde, thans nog zoekende kranke geest, zou een weldaad worden voor zijn volk, wanneer hij kon besluiten de in zijn verbeelding voor anderen ontoegankelijke bergtoppen te verlaten, vanwaar hij met minachting neerziet op het menschengekrioel aan zijn voeten, op het kloeke, sterke, bedrijvige, hulpvaardige en liefhebbende volk onder hem. De massa is allerwege gezond. Wie het spoor bijster is, kan des noods van een eenvoudig en rechtschapen burgerman de levenskunst leeren. Ik heb bij voorkeur den nadruk gelegd op het slechte van dezen bundel, omdat ik wensch dat de schrijver, die thans een verleider is, een trouwe leidsman worde. |
|