Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Satan Een Studie naar aanleiding van Lord Byron's ‘Cain’.
| |
[pagina 181]
| |
Van Engeland uit verbreidde zich de beweging door geheel Europa. In ons land vond zij weerklank bij den dichter Isaac da Costa, zooals wij zien zullen. Om die algemeene beweging en ook om de opvatting van het internationale onderwerp is het zeker van belang er nog eens op terug te komen, te meer daar een en ander samenhangt met andere verschijnselen in dien tijd en zelfs van vroeger. De Paradijs-geschiedenis en wat er onmiddellijk op volgde heeft tot op onze dagen voortdurend belangstelling gewekt bij dichters van allerlei natiën; zij blijft steeds haar geheimzinnige macht uitoefenen op de fantasie en blijft een suggestief en bezielend onderwerp voor de kunst in het algemeen. De tachtigjarige Jozef Israëls schonk ons nog een ‘Adam en Eva in het Paradijs’, als wilde hij het leven en zijn vruchtbare kunst niet vaarwel zeggen, vóór ook hij het onderwerp der eeuwen naar zijn opvatting in beeld had gebracht. Bovendien behoort Byrons's Cain tot een cyclus van merkwaardige negentiende-eeuwsche dichterscheppingen. Wordt door Taine Goethe's Faust het merkwaardigste, het meest grootsche dichter-monument dier eeuw genoemd, tot de dichterlijke openbaringen aan dienzelfden geest verwant en nagenoeg gelijktijdig ontstaan, behooren o.a. Byron's Cain en Manfred benevens Shelley's Prometheus Unbound. De ontwaakte menschelijke geest der 19e eeuw, of liever de moderne geest, die tijdens en na de Fransche revolutie over de beschaafde wereld vaardig werd, heeft zich binnen eenzelfden tijdkring in die gedichten uitgesproken. Zij getuigen van de worstelingen en zielschokkende twijfelingen in het menschelijk gemoed, de smarten en tevens de edelste aspiratiën van een deel der menschheid in die dagen, weerklank vindende in de zielen van opvolgende geslachten. Het verzet tegen hetgeen der menschheid als van goddelijken oorsprong, als van onafwendbare goddelijke wereldorde sedert eeuwen was opgedrongen, ging gepaard met opvlammende verontwaardiging en hartstochtelijken strijdlust: de emancipatie van den menschelijken geest kon nu eenmaal niet zonder heftige | |
[pagina 182]
| |
gemoedsbeweging worden voltrokken. Shelley noemde de Prometheus-mythe: de tragedie van den menschelijken vooruitgang. En in die legende lag de kiem van al de groote dichterscheppingen, die tot dien cyclus kunnen gerekend worden. In dien tijd werd opnieuw de aandacht gevestigd op Aeschylus. In Onze Eeuw verscheen onlangs een studie van Dr. H.M. van Nes, met den naam van dien dichter tot titel. Daarin komen belangrijke opmerkingen voor, die aan de gedichten van bedoelden cyclus, dus ook aan Byron's Cain herinneren. Zoo bijv. het woord van Allard Pierson: ‘De Prometheus van Aeschylus is de vader van Lucifer, verwant aan Manfred; de heros in wien het ons lust ons te hervinden’ Bij Manfred vergeet de geleerde schrijver Cain te vermelden; beiden behooren bij elkander. Verder nog: ‘De genius der beschaving, de Prometheus in ons, daagt nog altijd God uit; hij houdt de brandende fakkel opgeheven, om alle heiligdom te ontsteken in lichterlaaie; hij zet zijn zegetocht voort, door geen hinderpaal te stuiten. Dan verwacht men de toekomst door Shelley in zijn Prometheus Unbound, de Vrij gemaakte Prometheus, geschilderd.’ Byron was reeds vroeg door den Prometheus van Aeschylus in geestdrift ontvlamd. Hij verklaart, hoe dit drama, door hem op Harrow College met zijn medeleerlingen driemaal in een enkel jaar gelezen, op alles wat hij sedert zelf schreef een beslissende uitwerking heeft geoefend. Aan zijn vriend, den uitgever Murray, schrijft hij in 1817 uit Venetië: ‘Of the Prometheus of Aeschylus I was passionately fond as a boy, it was one of the Greek plays we read thrice a year at Harrow. - The Prometheus, if not exactly in my plan, has always been so much in my head, that I can easily conceive its influence over all or anything that I have written’. In denzelfden tijd wierp ook da Costa zich met dezelfde geestdrift op de studie van Aeschylus. Hij vertaalde - opmerkelijk feit - den Prometheus, nadat hij drie jaren vroeger de Perzen had overgebracht in onze taal; aan de uitgave van eerstgenoemde tragedie gaat een uitvoerige en belangrijke voorrede vooraf. Bij zijn ernstige studie der oude | |
[pagina 183]
| |
letteren legde hij zich in die dagen met niet minder ijver ook op de nieuwere toe, en zoo zien wij da Costa een tijdlang sterk onder den indruk der Byroniaansche poëzie, zooals trouwens geheel Europa. Elk land gevoelde den invloed daarvan; in sommige landen ontwaakte zelfs onder dien invloed een nieuwe geest en bijgevolg ook een nieuw tijdperk van wedergeboorte der letteren. Da Costa is echter zoo verstandig geweest zich nooit over zijn ‘zwarten tijd’ uit te laten en dien tevens te verloochenen. De vertaler van ‘Prometheus in zijn boeien’ moest natuurlijk met meer dan gewone belangstelling van Byron's Cain kennis nemen. De indruk daarvan schijnt hem lang geen rust te hebben gelaten. Ten slotte ontlastte hij zich van de gemoedsstemming, onder den indruk der Byroniaansche poëzie in de Cain- en Manfred-atmosfeer opgedaan, door zelf een Cain te schrijven, en alsof hem dit nog niet geheel tot rust bracht, door een dichterlijke paraphrase van een groot gedeelte uit het eerste bedrijf van Byron's Cain te leveren. Deze vertaling, of liever bewerking, wisselde hij namelijk af door Reien van Engelen van hemzelven, waarin zijn overstelpt gemoed zich lucht geeft en hij bevrediging zoekt in een dichterlijk protest tegen hetgeen hij noemde de lasteringen van Satan in den Cain. Toen da Costa zijn gedicht en de paraphrase van Byron's eerste bedrijf schreef, was hij nog niet overgegaan tot het christendom. Dat er intusschen een periode van strijd in het gemoedsleven van den dichter is geweest, blijkt uit de voorrede, waarvan het slot is, dat alleen het geloof des harten in staat stelt ter rechtvaardiging Gods de uitspraken van het menschelijk verstand te wederleggen, daarbij doelende op de argumenten van Satan in Cain. Beide, het gedicht en de paraphrase, behooren tot het beste in de poëzie van 's dichters eerste periode, wat ook de strekking zij; zelfs is er niets in de poëzie van die dagen, dat er mee te vergelijken is. Met da Costa's fragmenten uit Cain deed Byron's poëzie in ons land haar intocht.
De bij uitstek dichterlijke, de epische opvatting van | |
[pagina 184]
| |
de Satan-flguur is eerst een schepping van den nieuweren tijd. De Satan-gestalte, die sedert bij alle latere geslachten steeds indruk zou blijven maken, valt betrekkelijk laat na de middeleeuwen, en dus als de beschaving ontgroeid is aan de aloude verschijning met bokspooten en horens, toen het snaaksche of monsterachtige personage nog den lachlust der menigte opwekte. Toen verscheen het bij voorkeur onder den naam van Duvel bij het volk of onder dien van den Duivel der kerkelijke woordvoerders, ook wel de Booze geheeten. Twee Nederlandsche dichters en een Engelsche dichter moeten in de eerste plaats genoemd worden, als wij aan de uitbeelding der Satan-idee van den nieuweren tijd denken, gelijk zij in enkele dichterscheppingen een gestalte heeft verkregen, die zoo niet eerbied- dan toch ontzagwekkend mag heeten, een gestalte dus die, zooals Pierson zei, den Prometheus der Grieken nabijkomt, - wij bedoelen: de Lucifer der na-middeleeuwsche poëzie. Maar wij moeten eerst nog even terug naar de Israëlitische of bijbelsche overleveringen. Eerst lang na het ontstaan van den Joodschen staat komt in de geschriften van het Oude Verbond de naam van Satan in de beteekenis van tegenstander voor. In chronologische orde, volgens de kenners der Hebreeuwsche literatuur, vinden wij den Satan voor het eerst onder dien naam bij den Profeet Zacharia (III:1), waar hij optreedt als bovennatuurlijk wezen en als aanklager bij God van den hoogepriester Jozua; hij wordt echter door God terecht-gewezen. Uit die voorstelling blijkt dus dat Satan wel degelijk wordt beschouwd als een macht, die bij de Godheid iets had in te brengen. Nog sterker blijkt dit uit het boek Job (4e of 3e eeuw v.C.). Daar verschijnt Satan in den hemelraad ‘onder de zonen Gods’, als degene wiens taak het is ‘de aarde te doorwandelen’ en het kwaad van de menschen bij Jahwe aan te brengen, en aan wien opgedragen wordt de vroomheid van Job, waaraan hij niet gelooft, op de proef te stellen. Bekend is, dat Goethe aan dat bijbelboek zijn Proloog van den Faust ontleend heeft. In het boek der Kronieken (a. XXI:1) | |
[pagina 185]
| |
verschijnt Satan als de verleider der menschen: ‘hij porde David aan’ tot het houden der volkstelling, een daad van hoogmoed. Maar nu doet zich het zonderling verschijnsel voor, dat in het boek Samuel (b. XXIV: 1), waar hetzelfde verhaal voorkomt, aan Jahwe zelf wordt toegeschreven, wat de Kronieken aan Satan ten laste leggen: ‘En Hij (de Heer) porde David aan’. Nu kan het zijn, dat hieronder verstaan moet worden, dat de Satan toch als lid van den hemelraad en als volvoerder van den gegeven last bedoeld moet worden, evenals bij den Kroniekschrijver en in het boek van Job, maar door den schrijver van Samuel niet als tusschenpersoon vermeld wordt en dus Jahwe zelf persoonlijk wordt ingevoerd. Of zou de plaats uit de Kronieken ook daaruit kunnen verklaard worden, dat de schrijver ervan omstreeks 250 jaar v.C. het oudere verhaal copieerde en er tegen opzag een daad van Satan aan Jahwe toe te kennen, wat hem al te kras voorkwam, waarom hij dus zijn voorganger corrigeerde? Nog vermelden wij, dat Satan ook genoemd wordt in Psalm 109:6, doch bloot in de beteekenis van aanklager. Ofschoon Satan in het Oude Testament nog niet als bij de latere Joden en in het Nieuwe Verbond een tegenstander van God en de Koning van een Hem vijandig rijk is, maar steeds een zijner dienaren, vertoont hij toch ook daar reeds eenige trekken van den lateren Duivel. Hij zet de menschen aan tot het kwade, brengt hunne zonden aan bij God, en gelooft niet aan onbaatzuchtige deugd en vroomheid. Men zie verder omtrent den Oud-Testamentischen Satan de aanteekeningen op de nieuwe vertaling van het Oude Testament, in haar goedkooper uitgave thans onder ieders bereikGa naar voetnoot1).
In de Middeleeuwen ondergaat Satan, de oude deelhebber aan den hemelraad, een algeheele metamorphose. | |
[pagina 186]
| |
In de Maria-legenden, in de Exempelen, in de Misteriën en Moraliteiten is hij de verklaarde vijand van God en menschen. Hij is de verleider, die er op uit is God zooveel mogelijk afbreuk te doen en zieltjes af te winnen. Hij verschijnt vaak in allerlei afschuwelijke gedaanten, vervult menigmaal de rol van clown of potsenmaker, is vol van gemeene streken en boosaardige grappen, heeft het menigmaal op de arme Joden voorzien of bezigt hen om zijn booze oogmerken uit te voeren. In dat laatste opzicht heeft hij heel wat jammer, ellende en wreedheid gebrouwen, want de volksmassa was door dien denkbeeldigen booswicht gemakkelijk op te hitsen. Bij dat alles was hij toch tevens een lafaard. Voor het enkele woord Maria of het kruisteeken gaat hij op de vlucht. Soms ook raakt hij op het tooneel aan het vechten met andere booze geesten tot groot vermaak van de toeschouwers, en dan verdwijnen ten slotte allen ‘in de sulfervlammen.’ Waarschijnlijk hebben wij in die voorstellingen overblijfselen van oud volksgeloof te zien, na de kerstening der menigte, van de kwelgeesten op den Duivel en zijn trawanten overgebracht. In meer ernstige stukken blijft hij toch altijd de valsche verleider bloot uit lust tot verleiden, waarbij alle kenmerken van zijn hooge afkomst verloren gaan. Het is dien Satan vooral te doen om onschuldige maar zwakke zielen door fraaie beloften te winnen, waarbij de ‘bekoring der zinnen’ als middel dient en een wellustig leven als uitzicht gesteld wordt. Een enkele maal is het ook de begeerte naar macht of naar magische kennis die den zondaar vallen en zich aan Lucifer doet overgeven. Ik noem hier slechts een paar voorbeelden: het belangwekkende ‘Mirakel-spel’ Mariken van Nieumeghen (facsimile-uitgave van Marts. Nijhoff, den | |
[pagina 187]
| |
Haag), en de oudste ons bekende legende van Dr. Faustus. De laatste en de bewerking daarvan door Marlowe tot treurspel (omstreeks 1590) vallen echter buiten onze beschouwing, daar niet de Satan zelf, maar Mephistopheles, zijn dienaar, de handelende persoon is. Lucifer verschijnt slechts een enkele maal en wordt overigens door genoemde dienaar beschreven als ‘de door God meest geliefde zijner engelen, maar die om zijn hoogmoed en vermetelheid den hemel werd uitgeworpen.’ Men zie verder voor de Middeleeuwsche spelen: Dr. J.A. Worp, geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Intusschen zijn er in de Middeleeuwen toch wel enkele aanduidingen van een andere, meer grootsche opvatting der dichterlijke Satan-figuur, die alsdan meer als Lucifer, de gevallen engel des lichts, verschijnt. Zoo bijv. reeds in het Angel-saksisch gedicht van den Monnik Caedmon tegen het einde der zevende eeuw. Er is in diens Lucifer, de gevallen grootheid overgegeven aan de eeuwige smart, in den uitgeworpen engel die eens ‘had power in heaven’, een zekere waardigheid overgebleven. In het gevoel zijner machteloosheid roept hij uit: ‘We must cede our realm - yet has He not done rightly - for He has struck us down - to the fiery abyss - of the hot hell - bereft us of heaven's kingdom - O, had I the power of my hands’ enz.; het geheel in een toon beslist verschillend van de gewone clownachtige uitvallen en snaaksche tooneelen der Middeleeuwen. Bij Dante wordt Lucifer beschreven als vastgeklonken in het middelpunt der aarde (Inferno XXXIV), maar treedt hij niet sprekende op; hij wordt voorgesteld als ‘de engel wiens aanschijn eenmaal blonk in het licht des hemels, thans de souverein in het rijk der smarten.’ En nu de Lucifer in den nieuweren tijd. Twee Nederlandsche dichters gaan voor in de schepping van de ontzagwekkende, meer verheven-dichterlijke Satan-gestalte, den epischen Satan. De eerste is onze Hugo de Groot in zijn treurspel Adamus Exul. In van Lennep's Vondeluitgave en in Nicolaas Beets' ‘Paradijsgeschiedenis’ (‘Verscheidenheden’, 1e deel) wordt uitvoerig stilgestaan | |
[pagina 188]
| |
bij dit treurspel, vooral in vergelijking met Vondel's Adam in Ballingschap, voor een groot deel op de Groot's treurspel gegrond. Maar wij hebben het hier uitsluitend over de voorstelling van Satan bij beide dichters. De Groot's Satan is zóo oorspronkelijk, zóo volkomen meester van zijn rol, zóo fier en zelfbewust in zijn optreden, dat de dichter blijkt gebroken te hebben met iedere overgeleverde voorstelling en tot heden gangbare afbeelding van den gevallen engel. Men moet zich verbazen dat een zoo jeugdig dichter in die dagen - de Groot was nog geen negentien jaar, toen zijn treurspel in 1601 verscheen - tot zulk een even ongewone als ongemeene opvatting dorst komen en den moed had haar openbaar te maken, ook al was het in het Latijn. Een geniale greep is al dadelijk de motiveering van de daad. Lucifer kan het denkbeeld niet verdragen, dat Adam, de mensch uit het stof der aarde geschapen, hèm, den engel des lichts, van nu aan zal haten en bespotten, zooals zijn plicht als onderdanig schepsel der godheid zal meebrengen. Dat is in de eerste plaats de beweegreden om dien Adam ten val te brengen. De dichter schildert Lucifer als den uit den hemel gestooten engel, maar tevens laat hij hem de teekenen zijner afkomst, zijn breidellooze zucht naar vrijheid, zijn verzet tegen lijdelijke gehoorzaamheid en onderwerping, zijn fierheid en moed die tot òvermoed voeren, zijn waardigheid bij het gevoel van beleedigden trots. Slechts enkele woorden uit de tooneelen waarin hij optreedt willen wij naar de vertaling van van Lennep aanhalen om een denkbeeld van de Groot's echt oorspronkelijke Satan-figuur te geven. Tot Eva sprekende zegt hij onder andere: ‘Het verwondert ons, dat de Schepper van al het goede, want zoo laat Hij zich het liefst noemen, u verboden heeft van deze vrucht te eten. Wat zou die afgunst in zijn gemoed verwekt hebben? Ik zal mij niet laten wijs maken, dat God deze vrucht zou gedoemd hebben, eeuwig ongenuttigd te blijven. Wat is, is ook goed. Indien gij gelooft, dat het zonde wezen | |
[pagina 189]
| |
kan, iets dat geschapen is te nuttigen, dan beschuldigt gij God iets geschapen te hebben, dat niet goed is. - Overweeg wel, of er niet een dieper zin achter schuilen moet. Hij is naijverig op het goede, dat in dit ooft verborgen is, op de wetenschap die het goede en kwade kent, en die Hij voor zich alleen wil behouden. O, hatelijke slavernij, o, harde dienstbaarheid, Hem tot meester te hebben die alleen zich zelven zoekt! Wie alleen uit eigenbaat goed heet, verdient kwaad genoemd te worden. Wat dunkt u, toont Hij voorliefde of verachting voor u, Hij die alles tot hoogen prijs wil toekennen, maar toch het beste voor zich behoudt. - O, ondragelijk juk! Beter is het niet te zijn, dan niet vrij te zijn! Indien Hij u in den aanvang reeds zoo aan banden legt, wat is er dan eenmaal voor u van Hem te wachten! Het is een wellust voor de ziel, wetenschap, kennis te verwerven, en zoowel het kwade als het goede te leeren kennen. Het is voor den geest het hoogste geluk, toegerust te zijn met de stellige kennis der waarheid en onvatbaar te zijn voor dwaling. Het gansche heelal is het voorwerp van onderzoek voor den onversaagden geest. De rede streeft met kracht naar kennis; hoe meer zij daarin vordert, des te ijveriger zal zij trachten wat nog verborgen is na te vorschen. En zie, God eigent zich, zonder er eenige moeite voor te doen, alle wetenschap toe. Hem behoort alle kennis alleen! Hij is wijs, zonder er iets voor gedaan te hebben. En nu wil Hij geen deelgenoot zijner kennis dulden! Hij heeft aan al wat leeft buiten Hem opzettelijk de rede onthouden, of, wat even onrechtvaardig is, slechts een onvolkomen rede geschonken om, met tergend overleg, al de schatten der wijsheid voor zich alleen te behouden. Aan u beloofde Hij u Hem gelijk te maken, naar zijn beeld, en toch heeft Hij het hoogste goed, de wijsheid, u zelfs niet gegund! Maak gebruik van het recht, dat het verbond met Hem u toekent: stel u-zelve in het bezit van wat u is toegezegd te zullen ontvangen: geve deze boom die een goddelijke gave verbergt, u wat | |
[pagina 190]
| |
een vrekkige God u weigert en onthoudt. Neem, wat u onthouden wordt, eer gij verliest wat gij bezit. De wispelturige hemelbestuurder is mogelijk reeds van zins u ook dit weer te ontnemen. Doe gij wat Hij voorheeft te doen, en voorkom zijn bedrog! Hebt gij oogen om te zien, doorzie dan uw toestand en maak u door een enkele bete, van een mensch tot een wezen Gode gelijk’. Ziedaar nu voor het eerst in de literatuur een Satangestalte, ten eenemale verschillend van die der Middeleeuwen. Hier nadert de dichter de Prometheus-mythe; hier komt een jeugdig dichter der Nederlandsche Renaissance de scheppingen van een Milton en Byron nabij, of liever gaat er aan vooraf en roept een nieuwe figuur in de moderne letteren op. De tweede Nederlandsche dichter, wiens verbeelding zich met ernst tot de ontzettende veschijning in de Oud-Testamentische mythe wendt, is Vondel. Zijn Satan in den Lucifer is eenigszins anders dan de voorgaande, maar toch op het nauwst aan hem verwant. Den echt-Satanischen dialecticus van de Groot hooren wij niet spreken, maar veeleer een indrukwekkende verschijning in wiens val wij kunnen deelnemen. Er is een majesteit, een grootheid van inborst in Lucifer, het hoofd der engelen gekroond met de morgenster, die hem zelfs na zijn val nog bijblijft. In Adam in Ballingschap, waar hij natuurlijk mede verschijnt, aarzelt hij nog op het denkbeeld van den mensch ten val te brengen; hij schijnt terug te deinzen voor deze nieuwe en boosaardige wandaad. Nu doet Vondel van zijn kant den genialen greep, naast Lucifer een drietal hemelgeesten te plaatsen, wier listige toeleg het is het hoofd der engelen voor den opstand te winnen. Niet dadelijk geeft hij aan hun voorstel gehoor; hij houdt zelfs nog een beraadslaging met Gabriël. Ten slotte meent hij de zaak der beleedigde hemelgeesten te moeten voorstaan. ‘Wij ijveren voor Gods eer; om God zijn recht te geven, verstout ik mij’, zoo verbeeldt hij zich. En later meent hij zich nog te kunnen verdedigen met de woorden: ‘ik handhaaf 't heilig Recht; en na veel wederstands, mij eindelijk overdrongen, Op 't klagen en gekerm van dui- | |
[pagina 191]
| |
zende van tongen’. Toen Vondel zijn Adam in Ballingschap schreef, was hij, zooals hij zelf verklaart, onder den indruk van de Groot's treurspel. De volle beteekenis der Satanfiguur schijnt hem echter niet in zulke scherpe lijnen voor den geest te staan als den dichter van Adamus Exul. Of laat ik liever zeggen, wat ik voor mij als stellig aanneem, zij kwam hem te kras voor, en zijn gemoed, onder de macht van kerkelijke invloeden, deinsde terug voor de zoo echtsatanische gestalte waarvan de hoofdlijnen door de Groot zoo duidelijk, zoo krachtig waren aangegeven. Toch heeft Vondel ongetwijfeld de meest dichterlijke, al zij het ook de minder ontzettende zijde der Satan-gestalte uitgebeeld. Van nu af was de Satan der Paradijs-mythe in de hoofdtrekken voor altijd aangegeven. Milton heeft er partij van getrokken. Zoo Milton den Lucifer van Vondel niet gekend heeft, - wij hebben daaromtrent geen besliste zekerheid - met grooter waarschijnlijkheid kunnen wij aannemen, dat hij stellig met Hugo de Groot's Adamus Exul bekend zal geweest zijn. De Latinist als hij was, zal zeker van een Latijnsch drama met zulk een sprekenden titel en zoo aller aandacht trekkend onderwerp, behandeld door een diplomaat en rechtsgeleerde van zoo Europeesche vermaardheid, volkomen op de hoogte geweest zijn. Er is in ieder geval groote gelijkenis van zijn Satan op dien der beide Nederlandsche dichters. Milton's machtige fantazie en niet minder machtige dichterkracht heeft het beeld van Satan in de opvatting van den nieuweren tijd tot de hoogste uitdrukking gebracht. Wat meer is, wij kunnen zelfs zeggen, dat hij voor een groot gedeelte van zijn Paradise Lost Satan den hoofdpersoon gemaakt heeft. Daardoor heeft hij in zijn Epos ook het meest grootsche Satan-monument voltooid, dat door alle eeuwen heen belangstelling en bewondering zal wekken, al zij het dan ook nagenoeg alleen om de détails waaraan de naam van Lucifer verbonden is. Satan te midden van zijn Pandemonium is het hoogste wat de dichterlijke fantasie in dat opzicht heeft kunnen bereiken en gestalte heeft kunnen geven. Nog een enkelen trek in de opvatting van de Satan- | |
[pagina 192]
| |
figuur vinden wij bij Bilderdijk; wij mogen niet nalaten dien hier in herinnering te brengen. Als Elpine in De Ondergang der eerste Wereld van het eerste menschenpaar en zijn val in het Paradijs spreekt, ziet zij de boetende Eva voor haar verbeelding rijzen en roept haar toe: ‘Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel,
Ja, Satan zelf werd week en voelde om u berouw!’
Hier herkent men dadelijk den dichter! Zoo'n enkel trekje spreekt voor vele.
Uit het voorgaande kan men reeds eenigszins besluiten tot den aard der uitbeelding van Satan in Byron's Cain. De opvatting is in ieder ernstig gedicht dat volgde, een voorzetting, een meer geacheveerd beeld van den Satan, die in het eerste jaar der zeventiende eeuw zijn tocht door de landen van Midden-Europa zou beginnen. Die Lucifer, de gevallen engel des lichts, gekroond met de morgenster, was in de gedaante waarin hij zich vertoonde, in de uitingen hem door de dichters in den mond gelegd, in volslagen tegenstelling met de kinderlijke, om niet te zeggen caricatuurachtige voorstellingen der Middeleeuwen. De dichters van den nieuweren tijd maken van hem, ook vaak tegen hun bedoeling, tegen hun wil, onbewust dus, l'enfant terrible van hun tijd. Er heeft een ongehoorde omwenteling in het gedachte- en gemoedsleven plaats gehad, merkt men. De door dichters voorgestelde vijand van God en menschen wordt inderdaad de woordvoerder van het verzet tegen priesterheerschappij en overgeleverde, door zwaard en brandstapel gehandhaafde begrippen, zooals de middeleeuwsche duivelen en booze geesten in werkelijkheid propaganda maakten voor dogmata en kerkelijk gezag. Men denke bijv. aan het Mirakelspel: ‘Het Sacrament van der Nieuwervaert.’ De moderne Satan is behalve meer pessimistisch en satiriek, vooral ook critisch en sceptisch. De laatste eeuw heeft een nog grooter sprong gemaakt: de gevallen Lucifer krijgt zijn lofdichter. In 1867 werd door een jeugdig maar reeds gunstig bekend dichter een gedicht geschreven, dat in Italië een | |
[pagina 193]
| |
niet minder ernstige ontroering teweegbracht dan Lord Byron's Cain in Engeland. Italië's grootste dichter van onzen tijd, de hervormer der Italiaansche literatuur, Giosue Carducci, gaf in dat jaar onder den pseudoniem Enotrio Romano in het licht een Inno a Satana, een Hymne aan Satan! Deze hymne was geschreven in een kunstig metrum en in verzen van zeldzame kracht en levendigheid. Satan wordt daarin aangeroepen als de onsterfelijke, onverwinnelijke geest van vrijheid en vooruitgang. ‘A te, de l'essere
Principio immenso,
Materia e spirito
Ragione e senso.’
(‘Aan U, het machtige beginsel van al wat bestaat; U, materie en geest, rede en denkkracht!’) Verder besluit de dichter zijn aanval op de priesterheerschappij in de Kerk met de woorden: ‘Salute, o Satana,
O ribellione,
O forza vindice
Della ragione!
Sacri a te salgano
Gl'incensi e i voti!
Hai vinto il Geova
De' sacerdoti!’
(‘Gegroet, o Satan! Geest van verzet, o wrekende kracht der rede! Laat de gewijde wierook en geloften tot U opstijgen! Gij hebt overwonnen den Jehova der Priesters!’) Deze nieuwe oorlogskreet was wel te verklaren. Het geruchtmakende gedicht verscheen, toen het ontwaakte jonge Italië heftig bestreden werd door de hartstochtelijke kerkelijke partij en de willekeur der anti-nationale gezaghebbers. De voorstanders van een nieuwe orde van zaken op staatkundig gebied en van een herboren Italië werden door de reactionairen uitgemaakt voor vijanden van God en zijn Kerk. Toen had de jeugdige dichter den moed om kleur te bekennen, alsof hij zeggen wilde: gij noemt ons paganisten, - welnu, wij zijn het, wij stellen er onze eer, onzen roem in. Het fanatisme aan de eene zij lokte uit | |
[pagina 194]
| |
een verzet, dat wederkeerig tot opgewonden uitvallen moest leiden. Het gedicht had ook nog een wijder strekking. Het gaf uitdrukking aan het verzet tegen een geestdoodend ascetisme en een nieuw-modisch maar daarom niet minder ontzenuwend mysticisme. Het deed een beroep op de jeugdige gemoederen om weer tot de frissche natuur en de liefde tot haar eeuwige opgewekte levenskracht terug te keeren. In dat opzicht is het een der werkzaamste factoren geweest tot het opkomen eener nieuwe school en de algemeene herleving van den klassieken geest in Italië. De dichter heeft dan ook niet geaarzeld het gedicht dat zulk een storm over zijn jeugdig hoofd deed opgaan, onder zijn verzamelde werken, op zeventigjarigen leeftijd, weder te doen herdrukken. Dit gedicht geeft intusschen aanleiding tot een andere opmerking. Menigeen zou verbaasd opzien, als iemand beweerde, dat Carducci voor zijn hemelbestormende ‘Hymne aan Satan’ steun zou kunnen vinden in de Hebreeuwsche geschriften zelven. En toch is dat zoo. O, geheimzinnige, raadselachtige schrijver of schrijvers van het eerste bijbelboek Genesis! ‘Aller treurspelen treurspel’ is nauwelijks verhaald, of er wordt een loflied op het geslacht van Cain aangeheven, van Cain die de eerste groote misdaad bedreef, nadat de Satan zijn toeleg in het Paradijs gelukt zag. Cain's geslacht wordt verheerlijkt als de herauten der beschaving! Drie zonen uit dat geslacht worden in het vierde hoofdstuk als de uitvinders vermeld van de drie groote zegeningen, die het leven der menschheid op aarde dragelijk hebben gemaakt. Jabal was de man, die in 't bijzonder den genius van het huiselijk leven op aarde bracht: hij was de eerste die vaste woningen bouwde en de zwervers aan toevluchtsplaatsen gewende buiten hun donkere holen en onherbergzame grotten. Jubal in het bijzonder riep den genius der Kunst op; hij was ‘de vader van alle die harpen en orgelen handelen’. Tubal-Kain was de eerste, die den genius der industrie onder het menschdom zijn plaats aanwees: hij was de vinder van de bewerking der metalen, ‘de leermeester van allen die werken in koper | |
[pagina 195]
| |
en ijzer’ Als men nu de opvatting van Carducci begrijpt, zal men de Hymne uit de dagen zijner jeugd, hoe uitdagend de titel ook luidde, zeer goed kunnen verklaren. *** Lord Byron's Misterie-spel Cain behoort tot die geruchtmakende geschriften, die bij hun verschijnen, ‘een rilling door het land doen gaan.’ Dat was althans het geval in Engeland. Toen de eerste verbijstering voorbij was, voelde men zich daar tegenover het buitenland wel wat verlegen, schoon er nog altijd genoeg waren, die aan de meer onbevooroordeelde stemming buiten Engeland minder gezag wilden toegekend zien, omdat nu eenmaal op het vasteland het ‘ongeloof’ zich vermeteler dorst uitspreken dan in het land der recht-geloovige christenen bij uitnemendheid, naar men in Engeland meende. Southey was de eerste, die van nu aan de verontwaardiging bij zijn Anglicaansche landgenooten te gemoet kwam door te spreken van de ‘Satanical School’, waartoe hij buiten Lord Byron ook den dichter Shelley rekende. Byron's Misterie-spel werd geschreven in 1821 te Ravenna en verscheen nog in hetzelfde jaar in één bundel met Sardanapalus en The two Foscari. Geen schepping van den dichter maakte bij haar verschijning zulk een diepen indruk als Cain, toen op eens de algemeene bewondering afwisselde met een storm van kerkelijke verontwaardiging en vinnige bestrijding. Dat deed hem voornamelijk de Satan uit het dichtstuk! De naam van den dichter werd niet gespaard. Er verscheen zelfs een ‘remonstrancie’, gericht tot den uitgever Murray, wien de heftigste beschuldigingen werden toegeslingerd, omdat hij het gewaagd had een gedicht uit te geven dat, onder den naam van poëzie, ‘de gevaarlijkste lasteringen van Bayle's Dictionnaire en Voltaire's ongeloof onder het volk verspreidde, een gedicht bestemd om de eenvoudigen te misleiden, de weifelenden van den weg der waarheid af te brengen en de ongeloovigen in hun verzet te doen volharden.’ Er werden zelfs voorstellen gedaan om op het gedicht beslag te leggen en den uitgever | |
[pagina 196]
| |
te vervolgen. De groote grieve was, dat de godslasterlijke taal van Satan vrij spel had en er geen karakter in de gedaante van mensch of engel tegenover gesteld werd, om de woorden van Satan te weerleggen, te ontzenuwen; er was geen tegenwicht in het stuk om de stellingen en uitspraken van den Booze te neutraliseeren. Deze voorgewende grieve tegen dichter en dichtstuk miste voor den onbevooroordeelden lezer eigenlijk allen grond. Het boosaardig verwijt toch was door den dichter, zoo hij het al had kunnen verwachten, voorkomen door de voortzetting van de handeling in het derde bedrijf; in zijn plan had Byron ook den dood van Abel opgenomen en als gevolg voorgesteld van Cain's gemoedsstemming na de ontmoeting en het onderhoud met Satan. Maar zoo nauwkeurig gaven de vijanden van den dichter zich geen rekenschap van hun verwijten. Voor de onvergelijkelijke schoonheid van dat 3e bedrijf sloot men moedwillig de oogen. Toen Byron hoorde, dat men zijn uitgever wilde vervolgen, protesteerde hij natuurlijk op krachtige wijze tegen het in Engeland ongehoorde feit, dat een uitgever zou vervolgd worden, wanneer de schrijver bekend is, die zich volstrekt niet aan een gerechtelijke vervolging, zoo daar grond voor mocht zijn, zou willen onttrekken. ‘Ik alleen ben de schuldige’, schreef hij: ‘ik alleen ben de man die, hetzij langs rechterlijken weg of hoe ook veroordeeld, den last wil dragen. Gaat men tot vervolging over, dan zal ik onmiddellijk naar Engeland komen.’ Bovendien verzekerde Byron zijn uitgever hem vergoeding te zullen geven voor alle exemplaren en het genoten honorarium, zoo er werkelijk beslaglegging mocht plaats hebben. Verder verdedigde Byron zich tegen de drijvers der beweging, die van Oxford uit begonnen was, met betrekking tot het optreden van Satan. ‘Indien Cain godslasterlijk is, dan is ook Paradise Lost het niet minder. Zelfs enkele aanhalingen tegen mij aangevoerd, komen letterlijk overeen met woorden Satan door Milton in den mond gelegd. Cain is niets anders dan een gedicht, een drama, volstrekt geen vertoog. Als Satan en Cain spreken als mag verondersteld worden dat | |
[pagina 197]
| |
beiden hadden kunnen spreken, dan doen zij als de andere personen, die ook naar hun eigen karakter spreken. Ik zelf heb vermeden de godheid-zelve in mijn stuk sprekende op te voeren, schoon Milton het wel doet in zijn gedicht en de oude misterie-spelen nog al vrij zijn op dat punt. Ik vermeed dat om allen aanstoot te voorkomen.’ Gelukkig voor den naam en de eer van Engeland is het bij dreigen gebleven en dus niet tot vervolging overgegaan. Ook in verschillende tijdschriften werd de dichter hard gevallen en onheusch bejegend. Enkele daarvan stellen als zeker vast, dat de taal Satan in den mond gelegd ook de gevoelens van Lord Byron uitdrukte. Blackwood's Magazine was zeer heftig in de veroordeeling van het stuk, voornamelijk op grond daarvan, dat de Satan van Byron niet die van Milton was. ‘De Satan van Milton, zegt de beoordeelaar, is geen half-menschelijke Duivel zooals bij Byron, - een Duivel met genoeg menschelijks aan zich om een boosaardigen scepticus te kenmerken, en genoeg van hemelsche afkomst aan zich om een zweem van verhevenheid aan zijn boosaardigheid te geven. Milton's Satan blijft van hemelschen oorsprong, en al het booze in zijn taal en handelingen wordt volkomen geneutraliseerd door de onmogelijkheid om eenige sympathie bij menschen op te wekken.’ Daar is wel iets van aan. Maar de criticus vergeet, dat het hier een Satan betreft, dien de dichter het opzet moet toekennen om Cain in het verderf te storten. Een bestrijder van Blackwood's Magazine zegt daarom terecht: de dichter van Cain toont juist zijn meesterschap in de wijze waarop hij Satan tegenover Cain laat optreden. Een dubbelganger van Milton's Satan kon men allerminst van Byron verwachten, en onze literatuur heeft er bij gewonnen, dat de dichter zoo oorspronkelijk in zijn opvatting geweest is. Satan vervult Cain allereerst met de kennis van onsterfelijk te zijn, wat juist bij Cain, die zich ongelukkig gevoelt in zijn bestaan, een bittere uitwerking heeft. Eerst bezwaart en kwelt hem de gedachte aan sterven en wat dat in heeft; en nu wetende dat zijn bestaan niet kan vernietigd worden, heeft hij te minder | |
[pagina 198]
| |
vrees voor dat denkbeeld en wil hij trachten even machtig te worden als Satan zelf. De geheele dialoog in het eerste bedrijf is door en door Satanisch, zoo zelfs dat men zeggen kan: het was nog geen dichter gelukt zulk een Satan te laten optreden en spreken. Ook de Edinburgh Review deed als vroeger een heftigen aanval op dichtstuk en dichter. Zij werd daarin bijgestaan door de British Review, door Byron spottenderwijs ‘My Grandmother's Review’ genoemd. De hoofdgrieve kwam bij beiden daarop neer, dat de dichter tegenover de beweringen en lasteringen van Satan geen weerspraak heeft laten hooren. Alweder dus het onrecht den dichter aangedaan, het schitterende derde bedrijf te negeeren, alsof het niet geschreven was in samenhang met het afgeronde plan van Byron. ‘Wat had men dan wel gewenscht,’ vraagt hij. ‘Zou men willen dat ik den Satan zou laten spreken als een Anglicaansche bisschop? Dat zou toch niet in het karakter van eenigen Lucifer liggen, noch in dien van Milton nog in den mijne. Men vreest een heilloozen invloed op den lezer. Maar hebt ge ooit gehoord, dat de menschen op een dwaalweg zijn gebracht door Milton's Lucifer of door den Prometheus van Aeschylus? Zijn bovendien mijn Adam, Eva, Adah en Abel niet zoo vroom als de Cathechismus maar kan wenschen? Ik heb aan een geloofsbelijdenis van mij zelven volstrekt niet gedacht bij 't schrijven van een drama. Ik was alleen verplicht Cain en Lucifer te laten spreken als karakters in mijn dramatische voorstelling. Cain is trotsch. Indien Lucifer hem een koninkrijk beloofd had, zoo dat toen mogelijk ware, zou die belofte hem hebben opgebeurd. Maar het doel van mijn Lucifer was, hem neer te drukken, hem zijn nietigheid te doen gevoelen, zoodat hij in een gemoedstemming valt, die tot de catastrophe mòest leiden. De ontknooping moet voortkomen uit zijn inwendige prikkelbaarheid, - niet als een daad met voorbedachten rade of uit louter wangunst jegens Abel. Dat laatste zou hem verachtelijk gemaakt hebben. Wat hem, Cain, beheerscht is woede wegens de onvolkomenheid van zijn toestand | |
[pagina 199]
| |
tegenover zijn opvatting van menschelijk bestaan. Die gegemoedsstemming na zijn onderhoud met Satan openbaart zich meer in verzet tegen het leven in het algemeen en de oorzaak van het leven dan tegen eenig levend persoon. Vandaar zijn hevige ontroering onmiddellijk na het overijld bedrijf van den doodslag in drift. Mijn Cain kon niet bestaan zonder den Lucifer, zooals ik dien heb laten optreden. En wat de beschuldiging van mijn kerkelijke tegenstanders betreft, alsof de dichter in Satan zijn eigen gevoelens zou hebben weergegeven, dan moet er op gewezen worden, dat ieder dramaschrijver, zoolang hij zich met een of ander karakter bezig houdt, zich wel zooveel mogelijk tracht te vereenzelvigen met dat karakter, maar daarom nog niet buiten de karakters om dezelfde is als de uitgebeelde persoonlijkheid.’ - Dat alles is zoo klaar als de dag. Opmerkelijk is het dan ook, dat de lezer van het derde bedrijf er verlegen mee zou zijn, als hij moest beslissen of Lord Byron meer moet gëidentificeerd worden met Abel dan wel met Cain; zoo juist heeft de dichter beide karakters met volkomen objectiveteit behandeld. Met deze argumenten was echter de storm nog niet bezworen. Wij moeten hier nog wijzen op een bedenking, hoe curieus ook, van Leigh Hunt. Als deze aan de onstuimige en hartstochtelijke beweging denkt, die in zijn oog geheel ongemotiveerd was, meent hij toch eenig voorbehoud in het midden te moeten brengen. Als Lord Byron, zoo merkt hij op, zich op Milton en Goethe beroept, zal hij in Engeland weinig daarmee uitwerken. Het Engelsche publiek toch zag terecht in Milton den puritein, den Calvinist in merg en been. De uitvallen van zijn Satan worden bloot opgevat als de oproerige kreten van den overwonnen opstandeling, van den gevallen engel des lichts, die bij ieder woord de kerkelijke lezers veeleer zal bevestigen in hun begrippen dan tot twijfel brengen. Maar datzelfde publiek wist zeer goed, op welk een gespannen voet de dichter van Cain tegenover al wat kerkelijk, speciaal de Anglicaansche kerk en haar dogmatiek stond. Vandaar de argwaan, wanneer dat publiek Byron's Satan | |
[pagina 200]
| |
hoort spreken, al ware het ook in den geest van Milton's Lucifer. Het Engelsche publiek maakte nu al heel gemakkelijk een tweede schrede door in Satan's woorden de persoonlijke meening en den spot van den dichter zelf voor zeker aan te nemen. Deze opmerking van Leigh Hunt is juist. Zij geeft echter geen bewijs voor de deugdelijkheid der bekrompen critiek, noch rechtvaardigt zij de opgezweepte verbolgenheid der groote massa. En wat Goethe betreft, zoo vervolgt Leigh Hunt, de dichter van Cain weet zeer goed, wat in Engeland, zelfs bij het zoogenaamd beschaafde publiek in dergelijke dogmatieke kwesties het vrij algemeen gevoelen is. Goethe is een Duitsch dichter en schrijver, zoo redeneert Hunt, willende daarmee te kennen geven, dat de Duitschers sedert jaren meer gewoon zijn aan het vrijer behandelen der groote vraagstukken, die met het christendom samenhangen of zelfs daarmee in strijd zijn; zij zijn nu eenmaal meer philosofisch aangelegd en philosofen bespreken allerlei kwesties; daar zijn het philosofen voor. Goethe's Mephistopheles, - nu ja, maar Goethe is geen Engelschman; hij is maar een Duitscher, een vreemdeling! Op zoo iemand zich in Engeland te beroepen, waar moet dat heen! Deze redeneering van Leigh Hunt, die eenigszins een verdediging van zijn landgenooten moest heeten in hun houding tegenover Lord Byron en zijn Cain, was verre van gelukkig. Zij wijst inderdaad op een achterlijkheid van het Engelsche volk in zijn kerkelijke starheid en conservatieve onbewegelijkheid; want daarop komt toch eigenlijk de heele verdediging neer. In weerwil van het gejubel over geestelijke vrijheid, blijft het gebied buiten het prayerbook gelegen in hun oog toch altijd verdacht; en meeningen te uiten of zelfs maar in een drama of gedicht neer te leggen die niet met dat document strooken, zoo iets moet gerangschikt worden onder de rubriek Satanical School.
En toch lieten zich ook andere stemmen hooren. Sir Walter Scott schreef aan den uitgever Murray, na kennis van het stuk genomen te hebben, dat hij met be- | |
[pagina 201]
| |
langstelling Byron's plan vernomen had, om het Misteriespel Cain aan hem op te dragen. ‘Ik aanvaard, meldde hij, met gevoelens van innige erkentelijkheid het vleiend voorstel van Lord Byron om mijn naam te verbinden aan het grootsche en indrukwekkende drama, getiteld Cain. Het zou kunnen schijnen, dat ik partijdig ben met het oog op die onderscheiding, maar inderdaad moet ik bekennen, dat Lord Byron's muse, voor zoover ik mag oordeelen, nog nooit zulk een verheven vlucht genomen heeft. De dichter heeft werkelijk op zijn eigen grond met Milton den wedstrijd aangegaan. Verschillende gedeelten van zijn stuk zijn stout van taal en zullen een zeker slag van lieden ongetwijfeld aanstoot kunnen geven; in dat geval zullen er velen volgen enkel uit aanstellerij of ook uit wangunst. Maar laat ze dan ook, zoo zij zich gelijk willen blijven, Paradise Lost veroordeelen. De Satanische redeneering en de stoute lastering leiden juist in het stuk tot de catastrophe die te verwachten is, - de eerste misdaad en het verderf van den misdadiger.’ - - Sir Walter Scott had een goeden blik op het dichtstuk en - hij moest toch in de oogen van het publiek dier dagen een onverdacht getuige zijn. Nog een ander beroemd man nam het voor Byron's Misterie-spel op en wel iemand niet minder dan Goethe. In zijn ‘Gespräche mit Eckermann’ maakt hij zich een weinig vroolijk over de bekrompenheid der geestelijke leidslieden in Engeland. Deze heeren, zegt Goethe, merken niet eens, dat er veel in het stuk voorkomt, dat wel-beschouwd schering en inslag van hun eigen dogmatiek weefsel kan heeten. Goethe zag echter toch ook in het stuk de natuurlijke poging van een onafhankelijken dichtergeest om zich te bevrijden van de boeien eener opgedrongen kerkleer. Bijzonder was Goethe ingenomen met het derde bedrijf van het Misterie-spel. Hij bewonderde de motiveering van den manslag aan Abel gepleegd. Dat bedrijf, zeide hij, is van zulk een wonderbare schoonheid, dat er geen weerga van te vinden is in eenige literatuur, waarin het onderwerp behandeld wordt. Goethe meende zelfs | |
[pagina 202]
| |
dat, sedert Byron dit derde bedrijf geschreven heeft, het onderwerp eigenlijk heeft afgedaan; niemand zal zich van nu aan in de behandeling er van met Byron kunnen meten. Nog uitvoeriger laat Goethe zich over Byron's Cain uit in een afzonderlijk artikel door hem in 1824 geschreven. Enkele aanhalingen slechts. ‘Verbazing en bewondering vervulden mij, toen ik het dichtstuk ter hand genomen had. Ons oordeel in het algemeen is: Daar Lord Byron het ondernam een Cain te schrijven, moest hij het onderwerp zoo behandelen als hij gedaan heeft, of anders in het geheel niet. - De dichter houdt zich letterlijk aan de bijbelsche overlevering. De oorspronkelijke reinheid en zondeloosheid van het eerste menschenpaar wordt vervangen door het drukkend gevoel van een geheimzinnig misdrijf, welks straf op alle zijn nakomelingen zal overgaan. De ondragelijke last van het gebeurde wordt Cain op de schouders gelegd, die hier verschijnt als de vertegenwoordiger van een zonder eigen schuld in de diepste ellende gedompelde, troostelooze menschheid. Deze diep-gebogen en zwaar beladen oer-zoon wordt daarbij nog bijzonder gekweld door de gedachte aan den dood, dien hij nog niet uit eigen aanschouwing kent; en hoewel hij het einde van zijn tegenwoordig vreugdeloos bestaan zou wenschen, zoo schijnt het hem toch nog vreeselijker toe, dat bestaan met een volkomen onbekenden toestand te moeten verwisselen. Deze bezwaren, de menschelijke natuur in het algemeen niet vreemd, verontrusten voortdurend zijn ziel en kunnen noch door de onderworpen zachtmoedigheid van vader en broeder, noch door de liefdevolle en deelnemende zorg der zuster-echtgenoot uit den weg geruimd worden. Om ze veeleer tot in het onduldbare aan te zetten treedt Satan op, een vermetele geest, die hem eerst zedelijk aan den twijfel prijs geeft, hem vervolgens op wonderbaarlijke wijze door de wereldruimte voert, hem het verledene als ontzagwekkend groot, het tegenwoordige klein en nietig, het toekomstige onzeker en troosteloos laat aanschouwen. Zoo keert hij tot de zijnen terug, meer geprikkeld ofschoon niet slechter dan hij was; de aandrang van Abel, die hem | |
[pagina 203]
| |
tot het offer noodigt, wordt hem onuitstaanbaar. De scène waarin Abel valt is op het voortreffelijkst gemotiveerd, en al wat er volgt is even grootsch als onvergelijkelijk.’ Goethe haalt bovendien nog enkele zinnen van een Fransch schrijver over Byron's Cain aan, waarbij speciaal over Eva gehandeld wordt en opnieuw zijn hooge ingenomenheid met het ‘wonderbaarlijke Misterie-spel’ blijkt. Het oordeel van Goethe vermocht Byron ruimschoots vergoeding te geven voor den smaad den dichter in zijn eigen vaderland aangedaan.
Nog enkele woorden over Abel en Cain, zooals ze in dit misterie-spel voorkomen en in verband met de voorstelling van Satan. Byron's drama wordt niet uitsluitend beperkt door de grenzen van de Paradijs-geschiedenis en haar gevolgen. Het geeft ook een algemeen menschelijke zijde te aanschouwen. In beide zonen van het eerste menschenpaar wordt ons het tweeërlei type van het menschengeslacht in het algemeen zeer karakteristiek uitgebeeld. In Abel verschijnt ons de kalme, de berustende, niet actief optredende vertegenwoordiger der menschheid. In zijn vroomheid onderwerpt hij zich gelaten aan het oordeel over de aarde en haar schepselen uitgesproken. Zonder klacht, zonder twijfel aan de rechtvaardigheid van dat vonnis gaat hij zijn weg, zingende zijn loflied, nauwgezet in het brengen van zijn offerande. Hij vraagt niet naar het waarom. Hij duldt en draagt; hij is lijdelijk, hij ondergaat zijn bestaan; hij laat zich door geen droeve gedachte aan een verloren Paradijs uit zijn onbewogen gemoedsstemming brengen. Zoo als het is, is het goed. De Almachtige zij geprezen voor het bestaan, dat in de oogen der ouders toch hoogst beklagelijk moet zijn. De Oud-Testamentische mythe maakt dan ook een schaapherder van den zachtmoedig-vromen zoon. Als de herder zal hij het leven doorsukkelen, slenterende achter zijn onnoozele schapen. Als hij een heivlakte of weide gevonden heeft, zet hij zich rustig neer voor dien dag en vermoeit zich verder niet met gepeinzen. Geen zielschok- | |
[pagina 204]
| |
kende twijfelingen verstoren zijn zielsrust, die onderhouden wordt door dankbare aanbidding bij het zonder inspanning zijnerzijds vermeerderen zijner wit-gewolde lammeren. Het tegenovergestelde type is Cain. Hij is de man die den weerbarstigen grond het voedsel moet afdwingen, dat zijn bestaan waarin hij onmogelijk een zegen kan zien, zal moeten rekken. De stugge aardkluit spot met zijn menschelijke kracht. De bodem wordt gedrenkt met zijn zweet; de brandende zon plaagt hem meedogenloos; hij is veroordeeld tot den strijd met de elementen: de plasregens vernielen zijn oogst, de zengende hitte verstikt het leven der planten, die hoop gaven op voeding. Het schoone der schepping bestaat niet voor hem, die alleen ziet dat er een vloek op rust. Zijn eigen bestaan is hem ondragelijk, en dat van Abel lokt hem niet aan. Cain gevoelt zijn toestand; naar mate hij dien voelt, is het zedelijk lijden bij dat alles des te pijnlijker. Hij peinst over het waarom en het waartoe der dingen en toestanden. Het is hem een raadsel, dat hij moet boeten voor een misdrijf, niet door hèm begaan. En welk een straf! Het verlies van het Paradijs, waar de mensch eenmaal gelukkig was en vrede vond in zijn bestaan. Voor die vrede is in de plaats gekomen het geheimzinnig denkbeeld van sterven, van den dood. Het wordt hem onverklaarbaar, hoe Abel nog offeranden kan brengen aan den Almachtige, die hem een leven des lijdens laat leven. Zijn trots en onvoldaanheid, zijn twijfel en onrust prikkelen zijn dorst naar weten, naar kennis, door al dat raadselachtige en duistere bij hem opgewekt: hij wil doorgronden, hij wil aanschouwen, hij wil de waarheid zoeken en de oplossing van de vragen die voor zijn geest oprijzen. De geest hem verschenen is hem daarom welkom. Toch is die geest zijn ongeluk, want als hij teruggekeerd is op de aarde, is hij eigenlijk nog even wijs als te voren, wat het groote vraagstuk van leven en dood betreft. Slechts het gevoel van nietigheid is pijnlijker geworden. In dien overprikkelden gemoedstoestand komt hij onder de zijnen terug en wordt hij gedreven tot de misdaad, welker naam in den zijne van nu aan ligt opgesloten. | |
[pagina 205]
| |
Maar in de bijbelsche mythe is ook een troost voor hem weggelegd. Niemand zal de hand mogen slaan aan zijn leven. Zijn geslacht heeft een gewichtige rol te vervullen. Hij zal een geslacht zien opgroeien, waarbij de kiem in hem van een edeler hartstocht dan die van verzet en wrevel zich zal ontwikkelen: de zucht naar onderzoek, naar weten, naar kennis. Uit zijn geslacht, zooals wij reeds opmerkten, kwamen de eerste weldoeners der menschheid voort, de dragers der intelligentie, de vertegenwoordigers van den vooruitgang. Het type dat Abel vertegenwoordigt, was daartoe niet geschikt. Cain, het Misterie-spel van Lord Byron, sluit een cyclus af van merkwaardige dichterscheppingen, die wij in den nieuweren tijd zien openen met Hugo de Groot's Adamus Exul. Inderdaad heeft de Satan-gestalte in Byron's stuk haar voleindiging gekregen. Na Byron is er moeilijk aan iets nieuws meer te denken in deze dichtervinding die, hoe ontzettend ook, en wellicht juist om die reden, toch altijd een geheimzinnige aantrekking zal behouden. In de drie laatste woorden van het dichtstuk ligt heel het lot en leven der menschheid gesymboliseerd. Zij eindigen in een vraagteeken. Shelley's Prometheus Unbound blijft nog altijd een dichter-vizioen. Ten slotte nog dit. Men spreekt wel eens van Vondels trilogie: Lucifer, Adam in Ballingschap en Noach of Ondergang der eerste Wereld. Juister zou het zijn de trilogie te voltooien met Cain, onmiddellijk aansluitende aan de Paradijs-geschiedenis. Daarom is Byron's Misterie-spel van bijzondere beteekenis voor ons Nederlanders met het oog op de beide eerstgenoemde stukken van Vondel. |
|