Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Geestelijke en kerkelijke goederen
| |
[pagina 445]
| |
laat mij dadelijk zeggen, dat hij mij voorkomt doorgaans, ja nagenoeg altijd, het pleit gewonnen te hebben. Overweegt men, dat Mr. VerLoren niet alleen, toen hij zijne taak aanving, beter voorbereid was dan zijn jeugdige navolger, maar dat hij er ook niet tegen op heeft gezien, om door jarenlange studie in de archieven zijn onderwerp geheel meester te worden, dan zal men mij toegeven, dat het nauwelijks te betwisten succes van den jongen doctor inderdaad zéér de aandacht verdient. Laat mij hier bijvoegen, dat de volledigheid van het door Mr. Siccama bijeengebrachte materiaal werkelijk eerbiedwekkend is, - dat het hem gelukt is, deze overstelpende massa van gegevens goed te ordenen en behoorlijk te verwerken, - dat het geheele boek, al is het ontegenzeggelijk wat zwaar en wat lang, buitengewoon helder is en treft door juiste en scherpe redeneering - en ten slotte, dat het betoog overal getuigt van groote onpartijdigheid, te meer waardeering verdienend, waar de achter het proefschrift afgedrukte stellingen blijk geven van eene geprononceerde politieke overtuiging. Zijn er dan geene schaduwzijden? Inderdaad, die zijn er. De compositie van het boek laat te wenschen overGa naar voetnoot1). En de schrijver, die VerLoren's slordige uitgaaf van de oude staatsstukken op zeer vele punten verbeterd heeft, verbaast ons herhaaldelijk door zijne onjuiste, de documenten onbegrijpelijk makende interpunctie, eenmaal zelfs (p. 287/8) door het uitlaten van verschillende regels of van een geheel artikel van een staatsstuk. Ernstiger grief heb ik tegen den toon, waarin het boek geschreven is, en tegen de houding, door Mr. Siccama aangenomen tegenover personen, met wie hij het niet eens | |
[pagina 446]
| |
is. Amusant is het, wanneer men dezen promovendus goedkeurende knikjes ziet uitdeelen aan professoren en mannen van zekere reputatie, - wanneer men hem gadeslaat, als hij de heeren aanmoedigend op den schouder klopt, als zij (eenigszins tot zijne verbazing!) iets verstandigs gezegd hebben. Amusant is het ook, wanneer men hem kortaf hoort verklaren, dat een of ander hoogleeraar ‘sine ullo dubio’ ‘beslist ongelijk’ heeft, en wanneer hij dan zijne tegenpartij dapper aanziet, blijkbaar in de meening dat hij iets belangrijks gezegd heeft. Maar daarmede houdt het amusante toch op, en onaangenaam wordt men getroffen, wanneer men Mr. Siccama tegen verschillende personen, die serieuser verdiensten hebben dan hun hoogen leeftijd, uitdrukkingen hoort bezigen als: ‘verward’, ‘absurd’, ‘hopeloos duister’ enz. enz. De omstandigheid, dat Mr. Siccama in den regel gelijk heeftGa naar voetnoot1), verandert onze meening over het harde van zijn oordeel niet. Het werd tot nog toe niet geacht tot den goeden toon te behooren, in een wetenschappelijk betoog zich zoo heftig uit te laten; indien dit voortaan veranderd zou worden, kan ik niet inzien, dat de verandering eene verbetering zou zijn. Ook op de publieke wegen van wetenschap en literatuur behooren zij, die zich fatsoenlijk gedragen, in eene beschaafde maatschappij veilig te zijn voor overlastGa naar voetnoot2). Intusschen, de zaak is vergefelijk. De schrijver is nog jong, en het is ontegenzeggelijk, dat in den regel de voordracht van het jongste geslacht zich onderscheidt door zekere luidruchtige volheid van klank, die wij in onze jeugd ons niet veroorloofden. Men beweert, | |
[pagina 447]
| |
dat dit een goed teeken is, omdat de luidruchtigheid spoedig verdwijnt, terwijl de volheid van klank blijft. Amen!
Vergunt mij thans, een kort overzicht te geven van den rijken en veelsoortigen inhoud van het boek. De eerste afdeeling (bijna 200 bladzijden) bespreekt den rechtstoestand der geestelijke goederen vóór de reformatie. Zij behandelt ontstaan en aard van de geestelijke beneficiën, - daarna de stichting van kerken en hare veranderde verhouding, als gevolg van schenking aan verschillende geestelijke corporatiën, - eindelijk het collatierecht en het beheer der beneficiën, - om te besluiten met eene uitvoerige uiteenzetting van den rechtstoestand der beneficiën als zelfstandige stichtingen onder vigeur van het kanonieke recht. De tweede afdeeling, die de rest van het boekdeel vult, bespreekt uitvoerig de gevolgen der reformatie voor de geestelijke goederen en hunne dientengevolge gewijzigde positie. De schrijver behandelt eerst de geschiedenis der Utrechtsche reformatie, - daarna de algemeene maatregelen, door de Staten van Utrecht met betrekking tot de geestelijke goederen genomen. Dan wordt de geschiedenis van elke categorie dier goederen afzonderlijk besproken: de kerken, de broederschappen, de vicarieën en de kloosters, terwijl een afzonderlijk hoofdstuk gewijd is aan de regeling der predikantstractementen, die grootendeels uit de opbrengst der geestelijke goederen zijn gevormd. Dit is de hoofdinhoud van het boek. Maar daarbij wordt de lezer telkens verrast door belangrijke opmerkingen en mededeelingen over onderwerpen, die indirect met de hoofdzaak samenhangen en in het betoog te pas komen. Zoo wijst de schrijver (terecht) op de analogie der wereldlijke leenen met de kerkelijke beneficiën, wier rechtstoestand men somtijds door deze analogie treffend kan verduidelijken. Elders stelt hij in het licht, dat de Roomschkatholieke parochiën nooit zijn opgeheven en voortbestaan tot op den huidigen dag, behalve te Utrecht zelf, waar die opheffing het gevolg was van bijzondere omstandigheden | |
[pagina 448]
| |
(p. 254 vlg., 384). Dan weder verhaalt Mr. Siccama van de aanstelling der kerkmeesters door de buren der parochie, en toont hij aan, hoe deze democratische inrichting (evenals bij de keuze van de stedelijke besturen het geval was) allengs in de handen der magistraten gekomen is (p. 351, 390)Ga naar voetnoot1). En hij knoopt daaraan vast interessante mededeelingen over den oorsprong van het opperkerkmeesterschap der wereldlijke besturen (p. 379, 385, 390). Op eene andere plaats treft de schildering van de hinderlijke geloofsvervolging door de veldwinnende gereformeerden; men verneemt van het standvastige verzet van prins Willem daartegen (p. 244) en van de reactie onder Leycester's bestuur, dat vooral te Utrecht zeer revolutionnair ingreep in het van ouds bestaande. En zelfs op latere toestanden werpen schrijver's onderzoekingen nu en dan een onverwacht licht, zooals b.v. op de misbruiken van het stadhouderlooze tijdvak, toen het nepotisme zich deed gelden ook bij het beheer der geestelijke goederen (p. 690). Slechts hier en daar deed ik een greep. Maar men ziet het: de inhoud van het boek is ontegenzeggelijk belangrijk. Was het echter inderdaad wenschelijk, was het noodig, om zoovele honderden bladzijden te wijden aan dit onderwerp, dat ten slotte toch slechts van zuiver lokale en beperkte beteekenis is? Immers al kondigt het boek van Mr. Siccama zich aan als eene ‘historisch-juridische verhandeling, voornamelijk uit Utrechtsche gegevens samengesteld’, het is niet tegen te spreken, dat zijne dissertatie, evenals de boeken van Mr. VerLoren, uitsluitend de geschiedenis der Utrechtsche geestelijke goederen behandelt, en dat het lijvige boekdeel, dat ons thans geschonken wordt, die geschiedenis slechts tot aan de revolutie voortzet. Inderdaad kan ik niet tegenspreken, dat slechts enkele | |
[pagina 449]
| |
lezers het noodige geduld zullen hebben, om de drie dikke deelen te doorworstelen. Ik wensch ook niet te beweren, dat het doelmatig is en aanbevelenswaardig voor het vervolg, om eerst in twee dikke deelen eene zekere opvatting van eene historische evolutie te adstrueeren, en daarna in één dikker deel die geschiedenis uit het tegenovergestelde oogpunt te gaan bezien. Evenmin wensch ik op mijn eerewoord te verzekeren, dat eenige meerdere beknoptheid bepaaldelijk ongewenscht ware geweest. Maar met dat al wil ik met nadruk verklaren, dat Mr. Siccama een zéér goed en een zéér nuttig werk heeft verricht, toen hij dit boek schreef, en dat ik hartelijk hoop (en ook, hem kennende, vastelijk vertrouw), dat het toegezegde tweede deel van zijne dissertatie ditmaal bij uitzondering niet in de pen zal blijven. Want het boek heeft (men zal het nauwelijks gelooven) belang zelfs voor de praktijk. Mr. VerLoren had met tal van argumenten betoogd, dat de Utrechtsche geestelijke goederen spoedig na de hervorming door de Staten geannexeerd zijn. De heer Siccama beweert (en bewijst) daarentegen overtuigend, dat deze goederen althans tot aan de revolutie, zij het ook onder toezicht der Staten, als stichtingen zijn blijven bestaan, terwijl eenige zich zelfs nog altijd in een eigen bestaan mogen verheugen. Welnu, Mr. VerLoren's boek heeft reeds nu en dan invloed gehad op de jurisprudentie, en de nog altijd aanhangige questie der vicarieën bewijst, van hoeveel belang eene heldere uiteenzetting van de geschiedenis der geestelijke goederen nog altijd is, ook voor onzen tijd. Onbevooroordeelde lectuur van Mr. VerLoren's boek had mij reeds lang van de onjuistheid zijner conclusiën overtuigd. Uit de door hem gepubliceerde stukken zelven was die onjuistheid te bewijzen; het was zéér gewenscht, dat zich iemand aangordde tot dit noodige werk. Maar Mr. Siccama deed beter: hij heeft het geheele werk overgedaan en zoodoende allengs nog veel nieuw materiaal ontdekt, dat de stellingen van Mr. VerLoren steeds onhoudbaarder maakte. Zoo is dit boek ontstaan, welks zwaarte althans het voordeel biedt, dat | |
[pagina 450]
| |
het eerbied afdwingt ook van de outsiders en dus Mr. VerLoren's betoog, dat indruk op hen maakte door het gezag van zijn naam en door zijn buitengewonen omvang, ook in hunne schatting evenaart. Maar ook geheel afgezien van deze praktische overwegingen, schijnt het mij zeer nuttig, dat Mr. Siccama's boek, helderder en leesbaarder dan dat van Mr. VerLoren, verschenen is. Het verspreidt nieuw licht over de geschiedenis onzer reformatie; het verheldert bovendien in menig opzicht onze kennis van middeleeuwsche kerkelijke toestanden. Interessant is het, nu en dan zelfs boeiend, om de langzame vervorming der middeleeuwsche stichtingen onder den invloed der hervorming gade te slaan. Mr. VerLoren, geheel onder den invloed van zijn parti pris dat de goederen tot staatseigendom maakte, zag alles in het licht van deze opvatting. In de middeleeuwen waren de goederen volgens hem eigendom der Katholieke kerk; als die kerk gevallen is, hebben zij geen eigenaar meer; de staat raapt ze op. Dit is zéér eenvoudig, - te eenvoudig om waar te zijn. Geheel anders, veel fijner en aannemelijker is de voorstelling van Mr. Siccama. Elk beneficie is, zoo betoogt hij, eene stichting op zich zelf. Door de reformatie heeft die stichting haar doel verloren. Voor den souverein had dit eene reden kunnen zijn om ze op te heffen; doch zoolang het feit dezer opheffing niet duidelijk aangewezen wordt, moet de stichting geacht worden nog te bestaan (p. 514). Maar er is meer: het blijkt duidelijk, dat de Staten geene opheffing der stichtingen hebben gewenscht. Nooit is het hun doel geweest, iets nieuws te scheppen; zij hebben de stichtingen slechts willen hervormen, in overeenstemming brengen met de geheel veranderde omstandigheden (p. 198). Deze stellingen schijnen mij volkomen juist. Alleen door misverstaan van de toch zoo duidelijke woorden der Staten kan men de door hen genomen maatregelen opvatten als opheffings- en annexatie-decreten. Overtuigd ben ik, dat de regeering nooit bedoeld kan hebben nieuwe formatiën te scheppen; altijd heb ik den indruk verkregen, dat zij de | |
[pagina 451]
| |
kerk van hare misbruiken wilde zuiveren, niet eene nieuwe kerk stichten. Want de tegenstelling, die ons zoo duidelijk schijnt, tusschen eene Roomsche en eene Protestantsche kerk, bestond voor hen niet; zij kenden slechts ééne kerk, die ontaard was en hervormd moest worden. Aan een overgang tot een ander kerkgenootschap dacht bijna niemand, die zich bij de Hervormden aansloot. Het was dezelfde geschiedenis, die zich later bij de opkomst der Remonstranten, van de Hersteld-Lutherschen, van de Afgescheidenen en van de Doleerenden zou herhalen; eerst langzamerhand zijn de Hervormden zich gaan gevoelen als leden van een nieuw kerkgenootschap. Dus moesten ook de katholieke stichtingen alle behouden blijven; zoo eenige daarvan later zijn te niet gegaan, dan is dit te wijten aan geheel andere oorzaken. Het is waar, van de goedbedoelde hervormingsplannen der Staten is dikwijls niet veel terecht gekomen; dit is te betreuren, maar voor het bestaan der stichtingen is dit onverschillig. Volkomen gelijk heeft m.i. Mr. Siccama, wanneer hij eenmaal (p. 515 noot 1) opmerkt, dat ‘zelfs wanneer men de vicarie-inkomsten besteedde ten behoeve van een “stierbulle”, in plaats van een vicaris, er rechtens van een gereformeerde vicarie te spreken is’, - ‘zij het dan ook’, voegt hij er ironisch bij, ‘niet van een christelijk-gereformeerde.’
Van de gelegenheid, die zich hier ongezocht biedt, wensch ik nog gebruik te maken om twee questies te bespreken, die mij persoonlijk aangaan. In den loop der jaren heb ik meer dan eens onderzoekingen gepubliceerd over onderwerpen, die vallen binnen het door Mr. Siccama gekozen bestek; herhaaldelijk heeft dan ook de schrijver mij op zijnen weg ontmoet. Gelukkig blijken wij het op nagenoeg alle belangrijke punten eens te zijn; het verheugt mij, dat de conclusiën, waartoe ik gekomen was, door Mr. Siccama's onderzoek, geheel onafhankelijk van het mijne, zoo belangrijk versterkt zijn. Wel verschillen wij somtijds en geeft dit verschil aanleiding tot polemiek; maar die polemiek betreft in den regel details of questies van redactie, | |
[pagina 452]
| |
te onbelangrijk om daarmede het publiek lastig te vallen. Slechts op twee punten van belang is er tusschen ons bepaald verschil van gevoelen, en daarover wensch ik enkele opmerkingen te maken. Het eerste punt betreft het ontstaan van vicarieën. Vroeger had ik eenmaal betoogd, dat een zoogenaamd officium eerst door 's bisschops mortificatie een beneficium werd. De heer Siccama geeft dit toe (p. 20 vlg.); maar hij merkt op, dat de reden daarvan niet is (zooals ik beweerd had), dat eerst door de mortificatie de stichting perfect werd. Dat was zij, zegt hij, reeds vóór de mortificatie, die alleen ten doel had, de stichting en hare goederen onder het geestelijke recht te brengen. Zoo men een niet gemortificeerd officium geen beneficium noemde, dan geschiedde dit alleen, omdat men niet gewoon was eene stichting met wereldlijke goederen met dien naam aan te duiden. Ik wil de gelegenheid aangrijpen om te verklaren, dat deze opvatting der zaak, steunende op eene juistere interpretatie der formulieren, mij voorkomt volkomen juist te zijn. Ik doe dit, omdat de zaak van eenig praktisch belang is met het oog op de aanhangige VicariewetGa naar voetnoot1). Het andere punt kan ik daarentegen volstrekt niet toegeven. Het betreft de inbezitneming van het groote kapittelhuis ten Dom door de stad Utrecht voor hare Illustre school. Heeft ook dit punt nog zooveel belang, dat het eene afzonderlijke bespreking eischt? Praktisch zeker niet: sedert de Utrechtsche hoogeschool rijksuniversiteit werd, is het beheer van het kapittelhuis ten Dom gekomen aan den Staat, die tevens eigenaar is der kapittelgoederen. Maar de vraag heeft bijzonder belang voor de beoordeeling van het standpunt van Mr. Siccama, die zeer stellige begrippen heeft omtrent de rol, door ‘de overheid’ in de questie der geestelijke goederen gespeeld. | |
[pagina 453]
| |
Ik veroorloof mij dus, mijne beschouwing van dit geval nog even toe te lichten. In 1634, bij de oprichting der Illustre school, was de stad Utrecht verlegen om lokalen voor de gehoorzalen harer nieuwe stichting. Na overal rondgezien te hebben, vestigde hare aandacht zich ten slotte op het groote kapittelhuis ten Dom; de magistraat zond dus kort en goed bevel aan den deken, om toegang tot de zaal te geven aan stadswerklieden, die last hadden om ze door een muur in twee auditoria te verdeelen. Het kapittel weigerde en zocht overal hulp; maar ten slotte, toen niemand den magistraat aandorst, moest het toegeven. Bij de overeenkomst met de stad behield het kapittel alleen de bevoegdheid, om over zijne zaal te beschikken voor zijne tiendverpachtingen; overigens is het gebouw in beheer gebleven bij de stad tot aan de opheffing der Utrechtsche hoogeschool door Napoleon. Ik heb dit geval gequalificeerd als ‘geweld’, en ik heb eene verzwarende omstandigheid gezien in het feit, dat het geweld gepleegd werd door het hoofd der rechterlijke macht zelf. Mr. Siccama daarentegen is van oordeel, dat de Utrechtsche magistraat volkomen correct handelde. Het was, zegt hij, eene administratieve, geene rechterlijke questie; immers de eigendom van het kapittelhuis bleef bij het kapittel berustenGa naar voetnoot1). De ‘overheid’ echter, als opperste in kerkezaken, was bevoegd de bestemming der geestelijke goederen te regelen; zij deed ditmaal niets anders dan zij na de hervorming herhaaldelijk en terecht gedaan had, toen zij de katholieke kerken (‘de kerken etc.,’ zegt Mr. Siccama handig, p. 403) aan de hervormden toewees. Allereerst schijnt het mij gewenscht, duidelijk te onderscheiden tusschen de ‘overheid’ en den souverein. Het is zeker, dat de Staten der provinciën, die sedert 1581 als de souvereinen golden, als ‘vaststellers van het recht’ (p. 514) bevoegd waren, om bij de wet de bestemming eener stichting te veranderen, ja om ze op te heffen en | |
[pagina 454]
| |
hare goederen tot staatseigendom te verklaren. Het is mij echter niet bekend, dat de Staten zich ooit het recht hebben toegekend, om zonder vaststelling van zulk eene wet eenvoudig te gelasten, dat eene stichting een bepaald aangewezen goed voor een ander doel zou gebruiken, dan waarvoor het bestemd was. Doch dit geval deed zich hier niet eens voor. Want niet de souverein trad hier op, maar de stedelijke overheid, die geenszins souverein was. Mr. Siccama verklaart, dat deze questie hier niet aan de orde is; maar ik kan dit niet toegeven. De stad Utrecht had altijd, zij het ook al pruttelend, den bisschop als haren heer erkend, en sedert de optreding der Oostenrijkers had zij minder dan ooit aanleiding gehad, zich zelve souverein te wanen. Toen de Staten, vrij wat minder machtig dan de Oostenrijkers, hunne plaats hadden ingenomen, heeft zij echter al spoedig op nieuw zekere vage pretensiën doen hooren omtrent hare souvereiniteit in eigen kring. Zoo heeft zij bepaaldelijk den eisch gesteld en weten door te zetten, dat de door de Staten uitgeschreven belastingen in de stad niet van staatswege maar van stadswege zouden worden geïnd, terwijl zij zich dan bereid toonde, uit de opbrengst haar aandeel in de provinciale lasten te voldoen. Deze eisch was verklaarbaar uit de oude positie der stad als immuniteit. Maar geheel iets anders is de aanmatiging door den magistraat van rechten tegenover de binnen zijne muren gevestigde kleinere immuniteiten. Het is waar, dat de magistraat na de hervorming is begonnen, die immuniteitsrechten te negeeren, en dat zij dat streven heeft doorgezet. Maar zelfs als men die immuniteiten opvat als gewone stichtingen zonder immuniteitsrecht, dan nog schijnt de magistraat, die geen souverein was, niet bevoegd haar de wet voor te schrijven en ze te dwingen tot iets, dat in strijd was met hare bestemming. Het is waar, de raad heeft de goederen der Minderbroeders en Predikheeren in het belang der openbare orde en rust in bewaring genomen en ze ten slotte verkocht en geannexeerd (p. 627 noot 2, p. 628). Het is waar, de Staten | |
[pagina 455]
| |
hebben den magistraat ten dezen ‘zijn gang laten gaan’ (p. 629). Maar ik voor mij zou niet gaarne uit deze feiten, voorgevallen midden in de revolutionnaire verwarring, willen afleiden, dat de stad recht had aldus te handelen (p. 623) en dat dit recht door de Staten was erkend. Wil men bewijs? In denzelfden tijd handelde de stad geheel anders met het Regulierenklooster (p. 630 vlg.). Zij schonk het gebouw aan het Weeshuis (p. 630); maar zij verzocht de Staten, om ook de kloostergoederen aan het gesticht te schenken. De Staten difficulteerden; het is eigenaardig te vernemen, dat de stad toen verklaarde ‘te persisteeren bij de gifte’ der goederen. Maar later heeft de magistraat deze ‘gifte’ toch nog eens herzien en zich vergenoegd, de goederen te stellen ‘onder administratie van’ regenten van het Weeshuis. En daarbij is het gebleven. Mr. Siccama verklaart (p. 632), dat ‘de overheid’ ‘beschikt’ heeft, en hij schijnt te meenen, dat alles in orde is. Ik daarentegen ben van meening, dat uit deze geschiedenis zonneklaar blijkt, dat ‘de overheid’ over haar ‘recht van beschikking’ volkomen onzeker was en dat de souverein zich er gemakshalve buitenhieldGa naar voetnoot1). Maar de heer Siccama beroept zich op eene andere bevoegdheid van den magistraat. Als opperste in kerkezaken had hij het recht, om te beschikken over de kerkgebouwen en hunne bestemming te regelen. Het zou wellicht niet gemakkelijk zijn, deze bevoegdheid van den magistraat te bewijzen; maar ik wil ze zonder debat toegeven. Toegeven voor de parochiekerken, - des noods zelfs voor de kapittel- en kloosterkerken (wat mij echter veel meer betwistbaar schijntGa naar voetnoot2)). Wat is dan echter nog gewonnen | |
[pagina 456]
| |
voor de zaak, die ons bezighoudt? De inmenging van den magistraat toch gold in casu niet de kerk van het Domkapittel, maar zijn vergaderlokaal. De souverein (de Staten) had het voortbestaan der kapittelen goedgekeurd; hij was er zóóverre van daan, om dat bestaan ongeoorloofd te oordeelen, dat hij zelfs meer dan eens besloten had, de mannenkloosters te reformeeren tot kapittelen (p. 284, p. 626, p. 629). Het Domkapittel bestond dus volkomen terecht; het behoefde voor zijn bestaan zijne zaal: de stad zelve heeft dit erkend door aan de heeren ten slotte in bepaalde gevallen het medegebruik te gunnen. Hoe ter wereld is het dan te rechtvaardigen, dat de magistraat, niet in een revolutietijd, maar meer dan eene halve eeuw nadat de revolutie haar beslag gekregen had en de zaken haren wettigen loop hernomen hadden, plotseling optrad met den eisch, dat het kapittel een deel van zijn vermogen zou bestemmen voor een geheel ander doel dan waarvoor het gesticht was? Daarbij komt nog iets. De magistraat vergenoegde zich geenszins met voor een deel van het kapittelvermogen eene andere bestemming aan te wijzen; al liet hij den eigendom van het gebouw intact, het beheer daarvan nam hij voor zich. Het is waar, ook hiervoor was een precedent. In 1613 had de stad ingegrepen in de administratie der begijnenconventen en zich het beheer daarvan feitelijk aangematigd. De heer Siccama geeft zich moeite om te betoogen, dat ook toen in de eigendomsquestie niets veranderd is, al is meer dan eene halve eeuw later annexatie het eindresultaat geweest. Hij heeft volkomen gelijk. Maar er zijn tusschen de beide gevallen twee belangrijke verschillen. De verandering in het beheer der begijnenconventen was door de maters geprovoceerd door de voortdurende ontduiking van het verbod van uitoefening van den Room- | |
[pagina 457]
| |
schen godsdienst; de magistraat, opperste in kerkezaken, werd dus genoodzaakt tot den maatregel, die noodig scheen om zijn verbod te handhaven. Toch achtte hij dien maatregel zelfs in deze dringende omstandigheden zóó bedenkelijk, dat hij daarop de goedkeuring van de Staten (den souverein) verzocht. In 1634 was er van provocatie door het Domkapittel geen sprake, en de tusschenkomst der Staten werd met nadruk afgeweerd. Ik blijf derhalve van meening, dat de (stedelijke) overheid in 1634 hare bevoegdheid is te buiten gegaan; ik zou er kunnen bijvoegen, dat de grenzen dier bevoegdheid, uit antecedenten redeneerende, niet met volkomen stelligheid aangewezen kunnen worden, en dat het wellicht voorzichtig is, zich in dergelijke gevallen niet uit te laten met te groote beslistheid.
Als van zelf kom ik zoo weder tot eene opmerking van algemeenen aard, die ik ten slotte nog over Mr. Siccama's boek wensch te maken. In den laatsten tijd is er tusschen de historici verschil van gevoelen geweest over de vraag, of eene juridische opleiding voor een historicus al dan niet noodig was. En men heeft elkander (niet altijd met recht) verweten, dat de tegenpartij niet genoeg oog had voor de voordeelen en de nadeelen van zulk eene opleiding. Welnu, voor- en tegenstanders kunnen aan de lectuur van Mr. Siccama's boek hun hart ophalen; want zoowel de voordeelen als de nadeelen komen bij dezen historicus, die uitsluitend juridisch gevormd is, duidelijk aan het licht. Laat mij eerst de voordeelen aanwijzen. Van het wezen van een klooster hebben de meeste protestanten zeer onduidelijke voorstellingen. De vrienden houden het er voor, dat kloosterlingen niet veel anders doen dan in eene kerk vertoeven en bidden; de vijanden zijn van meening, dat zij den ganschen dag ledigloopen ‘of erger’! Deze meeningen nu zijn tastbaar onjuist. Moll deed in zijne voortreffelijke kerkgeschiedenis een grooten stap in de goede richting door de regels der verschillende klooster | |
[pagina 458]
| |
orden uitvoerig te bespreken. Sedert wist men (of kon men althans weten), wat de middeleeuwsche kloosterlingen deden. Maar de positie van het klooster in het samenstel van staat en maatschappij bleef met dat al onzeker. Eerst het uitvoerige verhaal van de fundatie van een klooster, door Mr. Siccama (p. 43) aan de akten zelven ontleend, geeft van het ontstaan en de positie van deze stichtingen een duidelijk beeld. Nog sterker komt dit uit met betrekking tot de kapittelen. Als men het uitnemende boek van Moll heeft uitgelezen, heeft men van deze zonderlinge lichamen nog zelfs geene flauwe voorstelling verkregen. Mr. Siccama slaat weder den goeden weg in, door aan de hand van de stichtingsakte van het Amersfoortsche kapittel de inrichting van zulk eene corporatie, zooals die na eeuwenlange ontaarding geworden was, nauwkeurig te beschrijven (p. 114). En de zeer eigenaardige veranderingen, die plaats grepen bij de stichting van een kapittel in eene parochiekerk, worden eerst door deze beschrijving voor den oningewijde duidelijkGa naar voetnoot1). Zeer interessant dus en ook zeer nuttig! Bij de behandeling der beneficiën en hunne ontaarding ten gevolge der hervorming wordt weder dezelfde voortreffelijke methode toegepast. De schrijver construeert, met groote scherpzinnigheid en met uitnemend gebruik van het door hem verzamelde materiaal, het begrip beneficium zuiver juridisch uit de akten en gaat telkens na, hoe de juridieke positie der stichting tengevolge van de door de Staten genomen maatregelen veranderde. Uitstekend, en ook zeer noodig! Want alleen zoodoende wordt de noodige vastheid en klaarheid van begrippen verkregen; | |
[pagina 459]
| |
alleen zoodoende kan men zich een duidelijk en scherp omlijnd beeld vormen van hetgeen een beneficie was en van hetgeen de Staten bedoelden met hunne hervormingsmaatregelen. Tot zoover heb ik niets dan lof. Maar er is eene schaduwzijde, die ik zonder schroom kan aanwijzen. Zonder schroom, want indien in deze ‘historisch-juridische verhandeling’ het historische deel wat en souffrance is gekomen tegenover het juridische, dan zal men zich daarover in eene juridische dissertatie niet te zeer mogen verwonderen. En zelfs behoort men het in den schrijver, die historisch geheel niet voorbereid was voor zijne zware taak, hoogelijk te waardeeren, dat zijn werk geene aanleiding geeft tot ernstiger bezwaren. Inderdaad, veel bedenkelijker zaken had men kunnen verwachten. De schrijver, zeer verstandig, valt niet in de gewone strikken, waarin juristen zich wel laten vangen. Hij theoretiseert niet; hij laat de feiten spreken en leidt daaruit den regel af. Ook voorzichtig is hij: niet tevreden met de vermelding der bepalingen van ordonnantiën en reglementen, let hij ook op hunne uitvoering, voordat hij een oordeel velt. Nog meer, hij verklaart zich overtuigd, dat generaliseeren uit den booze is (p. 206). Eene uitnemende methode dus! Maar met dat al, er zijn bezwaren; de neiging tot systematiseeren speelt den schrijver herhaaldelijk parten. Hij vergeet, dat middeleeuwsche scribenten niet allen geleerde juristen waren en dat zij dus wel eens het spoor bijster raakten in de oneindige variëteit der verschijnselen van het middeleeuwsche leven. En zoo wekt hij wel eens, terwijl hij zijne scherp bepaalde stichtingen streng juridisch ineenzet, het vermoeden, dat zijne voorstelling wat mager en uniform is, dat de werkelijkheid rijker en grooter verscheidenheid van vormen zal hebben geboden dan hij ons laat vermoeden. Ernstiger wordt dit bezwaar, wanneer de overgangstoestanden na de hervorming aan de orde komen, - toestanden, uit den aard der zaak wisselend en onzeker, ontstaan in een omwentelingstijd vol verwarring en strijd, | |
[pagina 460]
| |
toen de bedoelingen der machthebbers veelal werden tegengewerkt en onvolkomen uitgevoerd. In dezen chaos wil des schrijvers juridisch gevormde geest volstrekt orde en regel scheppen. Het gelukt hem, een systeem te vormen; wij ontvangen een sterken indruk; het wordt ons zéer duidelijk, wat de regeering bedoelde. Dit is nuttig; want het geeft ons een houvast, een vaste basis voor ons oordeel, een toetssteen, waaraan wij de beteekenis der feiten kunnen waardeeren. Evenwel, het hooge woord moet er uit: de voorstelling is wat eenzijdig. Het is niet altijd geschiedenis, wat de schrijver ons geeft. Moeielijk kan hij gelooven aan inconsequenties in de handelingen der overheid; alles sluit volmaakt, al te volmaakt. Wij krijgen soms den indruk, dat het bijna te mooi is en dat de schrijver het al te goed weet. Hij hecht er bijzondere waarde aan, hij schijnt gelukkig, als de zaken ‘formeel in den haak’ zijnGa naar voetnoot1). Tastbare onoprechtheden neemt hij voor ernst, wanneer ze overeenkomen met het door hem aangenomen systeem. Eene enkele maal verwringt hij zelfs de feiten, om ze te doen passen in het kader zijner beschouwingen. Ik herinner b.v. aan de stelling (p. 122/3), dat een huurcontract, verklarende dat een huis ‘ad ecclesiam pleno jure spectat et pertinet’, niet zou bewijzen, dat het huis als eigendom der kerk werd beschouwd, omdat ‘toebehooren’ niet uitsluitend aan eigendomsrecht doet denken, - aan de redeneering op p. 752, waar de schrijver betoogt, hoe de bewering, dat zekere goederen ‘gespecteert hadden’ aan zekere kloosters, toch eigenlijk niet strijdt met de beschouwing dier kloosters als nog bestaande corporatiën, - aan de stelling (p. 751), dat de uitdrukking ‘goederen der bagynenconventen ende andere stadtsmiddelen’ niets zou bewijzen voor de aanmatiging van eigendomsrecht door de stad, - aan de verklaring eindelijk (p. 413), als zou de | |
[pagina 461]
| |
afbraak van den Oudmunster gerechtvaardigd zijn door de bewering, dat zij geschiedde ‘ter fortificatie-behoef’ en uit oorlogsnoodzaak, terwijl men hoogstens de materialen kan gebruikt hebben tot reparatie van den stadsmuurGa naar voetnoot1), maar de opbrengst daarvan toch in de eerste plaats bestemd werd tot betaling der stadsschulden. Allons donc! zijn wij geneigd schouderophalend te zeggen: laat ons ernstig blijven! Het is niet noodig, elke handeling van een revolutionnair bestuur juridisch te verklarenGa naar voetnoot2). Laat ons bedenken, dat de Staten inderdaad wel iets anders te doen hadden dan zich het hoofd te breken over de juridische constructie hunner handelingen. Laat ons volmondig toegeven, dat de beginselen, die wij meenen te mogen afleiden uit de door de regeering over het beheer der kloostergoederen genomen maatregelen, lang niet altijd consequent werden toegepast (p. 634, 640)Ga naar voetnoot3), en laat ons verder, gevoelend dat wij ‘niet staan op al te vasten grond’, herhalen: ‘non omnium, quae a maioribus constituta sunt, ratio reddi potest’ (p. 499). Laat ons ook ronduit erkennen, dat er dikwijls welstaanshalve zekere argumenten gebruikt zijn, die slechts dienden pour le besoin de la cause | |
[pagina 462]
| |
en die men liefst niet te veel op den keper moet bezienGa naar voetnoot1). De historicus merkt zulke zaken op en redeneert ze niet weg. De omstandigheid, dat ‘formeel alles in den haak is’, mag hem geen oogenblik verblinden voor den reëelen ondergrond der feiten. Want die reëele ondergrond is ten slotte het belangrijkst, - het belangrijkst ook voor de kennis van den tijd, die vooral niet beter was dan de onze en die ook niet minder dan de onze offerde aan den schijnGa naar voetnoot2).
Utrecht, September 1905. |
|