| |
| |
| |
Onze Leestafel.
Bloemlezing uit de Gedichten van Albrecht Rodenbach. L.J. Veen. Amsterdam.
Ik zou een bescheiden woord van twijfel wenschen te uiten ten opzichte van de vraag, of het goed gezien was van mej. Dr. Aleida Nijland, deze met zorg en smaak door haar bijeengegaarde bloemlezing van Rodenbachs gedichten te doen voorafgaan door Hugo Verriests schets van den dichter.
Voor velen onzer zal, hoezeer wij èn den veelzijdigen ernst èn de zangerigheid van den leerling, èn daarnaast de fijne waardeeringsgave van den meester bewonderen, Pastoor Verriest al te enthousiast zijn in zijne waardeering: zijn woorden van lof en liefde klinken wat schel bij Rodenbachs lied, en zij ontnemen ons iets van de door dezen gewekte stemming. Of zou het zijn dat naar onzen smaak ook te veel over den Leeuw van Vlaanderen kan worden gezegd?
Natuurlijk is hiermede geen woord ten kwade van het bundeltje zelf geuit. Rodenbachs schoonste verzen ontbreken hier niet. Evenmin dat voorname lied ‘de Zwane’
Des hemels spiegel, mild en frisch
de lucht in 't ronde lavend,
daar ligt de vijver maagdelijk schoon
als die zuivere schoongebouwde verzen uit ‘Mozes verlost’
Het waren bruine maagden van 't gezengde Egiptenland,
met groot zwart oog vol helle vonkelingen,
of de magistrale teekening van den Walkyrenrit, die met één pennestreek den ganschen hemelboog beschrijft:
De Speremeiden rijden onder 's hemels hal.
‘Albrecht Rodenbach's poëzie wordt weinig gekend in Noord-Nederland. Zijn stem klinke ook hier’ schrijft mej. Nijland. Wie zou dien wensch niet deelen? Gezelle en Rodenbach - hoe vaak deed hun zangerig lied ons de verzuchting slaken: ‘Dat er althans op het gebied der poëzie geen grens tusschen Noorden Zuid-Nederland bestond!’
K.K.
| |
| |
Wintertijd door J. van Overloop. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun.
‘Wintertijd’ noemt J.v. Overloop dit boekje ter eere van de laatste der acht schetsen in zijn bundel vereenigd. Blijkbaar is deze laatste vertelling zijn lievelingskind, en dat verwondert ons niet, want uit het sneeuwlandschap waar hij het zag geboren worden rijst door zijn vertellingskunst het sprookverhaal zeer gracieus omhoog. Maar ook dat hij naar deze laatste schets den ganschen bundel benoemde is niet zonder reden geschied. Er ligt wintersche koude over de oppervlakte van de meeste dezer met getemperd realisme geschreven verhalen. Het leven der arbeiders, boeren, sjouwers, matrozen uit het land van Antwerpen, droevig van eentonige, door slechts weinig echte blijheid vertrooste armoe, wordt nog treuriger onder de sobere, wintersche verlichting waarin van Overloop het meestentijds ziet. Lachend is hier de Vlaamsche kunst niet meer. Doch de winterkou ligt - als de sneeuw in 't laatste sprookje - slechts over de oppervlakte. In de teekening straalt door het grauwe grijs heen des schrijvers eerlijke liefde en warme deernis, die geene veelheid van woorden noodig hebben om ons te treffen.
K.K.
Moderne Sprookjes van Oscar Wilde naar het Engelsch door Marie van Oosterzee. Baarn, Hollandiadrukkerij.
De Hollandiadrukkerij geeft door deze Hollandsche editie van O. Wilde's Sprookjes een bewijs van goeden smaak en ondernemingsgeest. Beter, d.i. met meer zorg voor het bewaren van de poëzie en den zachten humor der sprookjestaal van het origineel kon Wilde's werk niet licht vertaald worden, dan door Mej. v. Oosterzee is geschied. Het is een genot deze Hollandsche overzetting te lezen in den fraaien lettervorm voor dit boek gekozen en zeer belangrijk wordt dit genot verhoogd door de fijne en uiterst karakteristieke teekeningen waarmee de zorgvuldige pen van den Heer Gust. v.d. Wall Perné de moderne Sprookjes heeft geïllustreerd.
K.K.
Jacob Wassermann. Alexander de Groote te Babylon. Roman uit het Duitsch door J. Fabricius Jzn. Bussum. J.A. Sleeswijk.
De figuur van den grooten Alexander zooals de geschiedenis die doet kennen was voor de fantasie der na hem komende ge- | |
| |
slachten nog niet romantisch genoeg. Uit de anecdoten zijner tijdgenooten groeide reeds in de derde eeuw na Christus de Alexanderroman, en de roman werd in de middeleeuwen tot vruchtbare nu hier dan daar in telkens wisselenden vorm verschijnende Alexandersage. Wil nu Jacob Wassermann de fantastische en evenmin aantrekkelijke als begrijpelijke gestalte, die zijne ongebreidelde verbeeldingskracht uit de oude Alexander figuur wist te scheppen, door den lezer gewaardeerd zien naar den maatstaf dien men aan de sagendichting aanlegt, dan kan niemand tegen zijne ‘Umdichtung’ bezwaar maken. Maar er is veel kans dat de argelooze lezer dezer Nederlandsche vertaling op een dwaalspoor wordt gebracht en niet begrijpt dat hij hier met een verdichten Alexander te doen heeft. Immers, de Heer Fabricius, die dit boek - waarom eigenlijk? - op verdienstelijke wijze heeft vertaald, roemt het in Wassermann, dat hij ‘de moeite heeft genomen al die geschiedkundige gegevens te verzamelen die hem niet mochten ontbreken.’ Men zou zoo zeggen, dat is wel de eerste moeite die de schrijver van een historischen roman verplicht is te nemen. Maar de heer Fabricius verzwijgt dat Wassermann zonder eenig onderscheid te maken tusschen de waarde zijner gegevens met de meest denkbare willekeur de historie naar de eischen zijner fantasie aanvult, verandert, verwaarloost en onder de bekende namen, Alexander, Hephaestio, Arridaeus enz., droomgestalten schept, die met de ‘historisch gegeven’ personen nauwlijks meer dan den naam gemeen hebben.
Eén gelukkig gevolg zou de lectuur van dit boek kunnen hebben. Het is denkbaar dat een lezer, verward en vermoeid door de ‘farbenprächtige’ overlading der verdichte tafreelen, zich afvraagt: wat is er van dit alles waar? Laat zoo iemand eens ter vergelijking eene vertaling van Plutarchus' Alexander ter hand nemen. Hij zal een sympathieker, begrijpelijker en historisch juister beeld van Alexander uit de lectuur meebrengen dan uit dezen ‘historischen roman.’
K.K.
F. Buitenrust Hettema. Uit alle de Wercken van Jacob Cats. Kemink en Zoon. Utrecht, 1905.
Dit is een aardige uitgave, vrucht van een nauwgezette, onpartijdige keuze uit Cats' werken, waarin de verzamelaar even thuis is als in de literatuur over onzen populairsten dichter, Daarbij is deze bloemlezing verlucht met hier en daar een reproductie van de aardige plaatjes, die de oude drukken versierden, en met Cats' bekende portret door Miereveld, waardoor ze iets van de charme
| |
| |
dier oude boekjes vereenigt met 't handige eener nieuwer uitgaaf. En dus was dit nu echt een prettig boekje voor iedereen - wilde 't nu maar niet zoo allernieuwst zijn!
Tenminste mij, die toch volkomen instemde met de gedachte ervan, deed die vereenvoudigde spelling en vereenvoudiging-commandeerende stijl van deze Inleiding - een inleiding nog wel op den breeden, vaderlijken Cats - een beetje komisch aan: ‘Cats, Vader Cats, de populairste schrijver in de Nederlanden, in de XVIIe eeuw. Zijn werken de tweede huisbijbel. Hij-zelf minder over zijn werk denkend als aanzienlik en gering, geleerd en eenvoudig, Katholiek als Protestant dit hoog stelde en prees. Hij, niet Provincialist, maar Groot-Nederlander, vol idealen, is romanticus, maar door de praktijk en ervaring tot het realisme van het leven gedwongen. Gelovige door opvoeding en eigen leven, vol krachtige natuur, maar in God, schrijft zich uit voor zijn medegenoten.’
En lachend 't boekje doorbladerend zag ik Cats meesmuilen:
Daer is geen mensch soo wel geleert,
Noch om sijn kunst soo hoogh ge-eert,
Daer is niet een soo wijsen man,
Hoe veel hy weet, of wat hy kan,
Die niet een geckjen by hem voedt,
Of binnen in sijn mouwe broedt;
En siet! dat wilder dickwils uyt
Oock daer het dickmael niet en sluyt.
Maer waerom hier toe meer geseyt?
Of met veel woorden uyt-gebreyt? (bl. 113).
Dit nu daargelaten - met een goed geweten kan Dr. Buitenrust Hettema zijn waarlijk orienteerende Inleiding besluiten: ‘ik hoop in deze Verzameling vader Cats recht te hebben gedaan.’ - want dat heeft hij gedaan, met inzicht en met liefde.
En zoo mocht hij op 't schutblad van zijn boekje frankweg zetten Cats' Papieren Kint:
Acht ghy met dit geschrift mijn tijt verquist te wesen,
Soo quist noyt uwen tijt met dit geschrift te lesen.
Of houje mijn verstant niet wel te zijn besteet,
Soo geeft u sinnen werck daer ghy yet beters weet;
wel wetende, dat, nu de vraag naar kunst voor het volk toeneemt, er voor Cats' Werken ook weer gunstiger dagen aanbreken dan wel eens vroeger, en dat men zijn Inleiding en Verzameling lezende 's schrijvers werk en eigen tijd hier zullen houden ‘wel besteet’.
| |
| |
Derhalve is het een belofte dat 't boekje Jacob Cats No. 1 is van een serie Uit en over Onze Schrijvers door Dr. F. Buitenrust Hettema - een belofte, wier vervulling we gaarne tegemoet zien.
G.F.H.
Karel van den Oever, Kempische Vertelsels. Bij V. Delille, Maldeghem, 1905.
Nr. 50 der Duimpjesuitgave, staat op den omslag van dit werkje, door prijs en handig, eenvoudig uiterlijk dadelijk zich aanbiedend als volksboekje. Want de Handelsprijs is fr. 1.50; de Duimpjesprijs fr. 1, voor de ingeschrevenen op den loopenden jaargang voor minstens 6 boeken te jare, met de post fr. 3.60. Dit verklaart hoe uit dat Belgische dorp reeds jaren een schat van vertaalde en oorspronkelijke literatuur in Vlaanderen wordt verspreid, en met vrucht, want niet alleen achter Stijn Streuvels' Lenteleven staat in de Lijst der reeds verschenen werken: ‘uitgeput.’
Oorspronkelijk, de titel duidt 't reeds aan, zijn deze Kempische Vertelsels.
Dat ze dit zijn door taal en uitbeelding merkt men reeds in de eerste, De verdronkene Jonkvrouw, die aldus begint: ‘Als kleine jongen woonde ik vroeger met mijne ouders op 't eenzaam en wildbeboscht landgoed “'t Guldenhof” in den Noord-Brabantschen Blauwhoek. 't Lag er lijk een ongekapt en duisterig park midden de wijde hei en telde duizende boomen met onnoemelik veel klein gestruik; van af onze nette woonste, die aan den breeden heiweg stond, wentelden vele grillige wegelingskens erdoor, tusschen hooge boomen en breede weien, naar 't uiteinde van 't hof waar een helderwaterige vijver lag te blinken lijk een zonbeschenen ruit; middenin rutselde eene klare fonteinstraal in bekelingsche geuten omhoog en brak grijsstofferig naar omleeg op het dan grinselende water dat zoetekens naar de magere waterbiezen van den oever dobberde.’
Dat zij dit zijn blijkt nog meer uit den inhoud. ‘Spoken! o, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt mij razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen!’ zei Hildebrand in zijn Vooruitgang, tegen welke achteruitgang Geel toen zoo forsch en vrij bits te velde trok. Gelukkig dat Geel de Kempische Vertelsels niet meer beleefd heeft, want Hildebrand speet 't alleen dat er geen spoken zijn, hij wenschte er aan te gelooven, maar van den Oever heeft er verbazende pret in dat er wel spoken zijn, veel
| |
| |
spoken - en dat, nu we nog oneindig ‘beter licht’ hebben dan in 1838 - oneindig veel spoken, die hij met onverdroten talent uitteekent. ‘Ik vond het toch heel aardig dat zulke schoone spookende vrouwe margerietjes plukte op den vijver waar ik er nooit had zien groeien’. (blz. 18).
‘Op een wip trippelde Perelierken den eerden gang door en recht de lawijige feestzaal in; hij wreef ne keer met de knobbels zijner vingeren in de puttekens van zijn oogen, zoo verdwaasd geeloogden zij in al dat wiggelend blinkend licht dat uit wel honderd harsttoortsen glimmend stroomde en lekte op de nattige klamme eerdwanden van de wijde krochtige zaal. Er wriemelden daar luidgiggelend en roepend wel duizende kabouters met roode en groene mutsekens en gele boezeleerkens en krullige puntschoenen lijk een wormenhoop dooreen.’ (bl. 35).
‘'t Was het verdoemd kasteel... daar trok een gedrochtelike stoet, al droefgebarend en vol vreemdheilige ingetogenheid in een spokerige rei langs de noteleeren tafel. 't Waren altemaal halfvermenschte en gediertige wezens, geen apenbeen groot, en zoo monsterig gebekt en gepoot, dat ze slechts droomelik schenen in de zwaarverbeeldende koorts van een bange ziekene’ (bl. 87) - en dan volgt bladzijden lang de beschrijving ‘van den spookenden heksentroep’, als werd een schilderij van den ‘helschen’ Breughel verteld.
En niet ver weg, maar op onze Zundertsche heide ziet Piet 's nachts uit ‘de mastebosschen, lijk pekduistere wolkskens, de eene gedrochtlike gedaante na de andere in een langen vliegenden stoet opklimmen met verveerlik gerucht... hij was zeker dat ze over zijn hutteken zouden wegreizen naar den ouden grenspaal, die op twee uren gaans van hem het Hollandsch van het Belgisch land op een kruisweg te midden deelt. En Piet had zeere gelijk... 't Was de Tilkesjacht... Uit alle hoeken en kanten van 't land waren ze dien nacht opgekomen, uit alle dorpen en steden; verteerd als ze werden door satanische slechtheden en vol heimelike zinnelikheid van nachtlusten en tooverige bedorvenheden, kwamen ze naar den grenspaal in de heide hun Kristusvloekende feesten vieren in vereerende aanbidding voor den Grooten Duivel’ (bl. 137/9).
Zullen we nu de schim van Geel oproepen tegen dit Middeleeuwsche gedoe? Of, wat zooveel niet verschilt, de Hollandsche nuchterheid tegen dit ‘spookschoone’ (bl. 14), Vlaamsche gefantazeer?
Jawel - maar Goethe's Faust dan! En nog sterker: de IJslandsche volkssagen! Hoe leeft de mensch daar in innige be- | |
| |
trekking met de onderwereld, en werkelijk poëtisch! En hoe geven die een welgeslaagde proeve om het onbekende te ontraadselen, zonder het mysterieuze en religieuze er uit weg te doen! Hoe herschept daar de volksgeest, de echte, rechte kunstenaarsziel, meest uit oud materiaal nieuwe gestalten tot op den tegenwoordigen tijd toe, en hoe is 't daar der oprechten eere ‘het spook neer te zingen’!
Maar bij ons is, niet 't minst door de heksenprocessen, uitgeroeid wat daar onschadelijker voortleefde als poëzie, poëzie ineengesmolten uit bijgeloof en waarheid. Die poëzie echter kunnen we niet ‘unvermittelt’ meer aanvaarden; eerst moet die weer herboren worden uit den volksgeest. Is dit misschen in Vlaanderen 't geval? 't Kan zijn - voor ons volk, denk ik, komt de Tilkesjacht nog niet voorbij den grenspaal op de Hollandsch-Belgische heide.
G.F.H.
Henri Borel. Wijsheid en schoonheid uit Indië. - Amsterdam. P.N. van Kampen & Zn. 1905.
Waarin de wijsheid bestaat en of het ware schoonheid is die de heer Borel ons hier aanbiedt: dit te onderzoeken zou een al te goedkoope kritiek zijn op dit boekje, en zou voorbijzien wat er in te vinden is. En dat is in 't kort: stijl en zielstoestanden. Niet alsof wij over den stijl konden spreken zonder op de ziel te letten; want deze twee staan met elkaar in 't nauwste verband, en dat is toch in elk geval een lof.
Eigenlijk moet ik zeggen dat ik van de ziel hier ten toon gespreid, geen verstand heb. Zooveel is zeker: deze ziel is verre van eenvoudig, evenmin als de stijl. 't Is alles druk en heel kleurig, en daarbij doet het innig en zwevend en vaag. 't Is een veelheid van sensaties, heen en weer wiegelend, en niets er van klinkt echt. Toch kan men niet ontkennen dat de visie van dingen en menschen hier en daar bij den lezer indruk maakt, maar dan brengt ook weer spoedig een al te opzichtige of onreëele trek hem er weer geheel uit.
Velen zullen dit boek met zeker genoegen lezen, vooral een half-litterair publiek. Zoodra men evenwel den valschen toon opvangt is alle illusie verstoord. De heer Is. Querido, die geniaal schelden kan gelijk de jonge van Deyssel deed, spreekt in het Algemeen Handelsblad Avondblad van 15 Nov. van dit boek als van ‘schamele waar’ en smaalt op den ‘litterairen snoepwinkel van den heer Borel’. En hij heeft gelijk.
l.S.
| |
| |
J.C. Matthes. De Israëlitische profeten. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1905.
Mijn ambtgenoot J.C. Matthes wiens uitgebreide studies van het Oude Testament bekend zijn, die zoowel aan den ouderen historisch-kritischen arbeid een werkzaam aandeel heeft genomen als getoond den godsdiensthistorischen achtergrond en het perspectief te zien, mijn ambtgenoot heeft de reeks van artikelen die hij voor een grooter publiek jaren achtereen in de Stemmen uit de vrije gemeente over de profeten gaf nu tot een bundel vereenigd. Velen zullen de bekende, frisch en levendig geschreven stukken gaarne herlezen. Sommigen zullen wellicht met mij vragen: is aan die frischheid en levendigheid niet soms iets van de waardigheid van toon opgeofferd? En in weerwil van den hoogen lof aan de profeten gegeven, nu door ze tegen aantijgingen van nieuwere geleerden, Renan e.a. te verdedigen, dan door op dithyrambischen of rhetorischen, ja kanseltoon hun beginselen te verheffen, zijn er toch zooveel ontnuchterende opmerkingen en denigreerende trekjes, dat ik mij niet kan voorstellen dat lezers van dit geschrift echt warm zullen worden over de profeten. Want het ongeluk is dat de vlijmende opmerkingen hier veel meer indruk maken dan de warme ontboezemingen die niet altijd verwarmen. Ik denk dat menigeen de lezingen over de profeten van Rob. Smith of die van prof, Valeton jr. (Utrecht) of het boekje van Cornill zullen verkiezen boven deze, toch waarlijk niet onbelangrijke, vertoogen.
l.S.
Een ontdekkingstocht in de binnenlanden van Suriname. Dagboek van de Saramacca-expeditie door A.J. van Stockum, luitenant ter zee le kl. Met afbeeldingen en kaarten. Amsterdam, G.P. Tierie, 1905.
In de laatste jaren is het onderzoek naar de tot dusver onbekende binnenlanden van Suriname krachtig aangevat. In samenwerking van drie instellingen: de maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën, het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap en de Vereeniging voor Suriname werd dat onderzoek ter hand genomen en, met geldelijken steun der Nederlandsche Regeering, geregeld voortgezet. Uit den aard der zaak moest het vooral een geografisch en topografisch karakter dragen, al werden plant-, dieren aardkundige waarnemingen niet vergeten.
Zoo hebben wij thans achtervolgend gehad: de Coppename - (1901-2), de Saramacca - (1902-3), de Gonini - (1903-4) en
| |
| |
de Tapanahoni-expeditie (1904-5), als over 't geheel welgeslaagde verkenningen van de bovenstroomgebieden der in die benamingen aangegeven rivieren.
Het thans voor ons liggend werk bevat het dagboek der tweede expeditie, dat in het vorige jaar ook reeds in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap werd opgenomen.
Het geeft eene duidelijke, levendige beschrijving van al de moeilijkheden, aan dergelijke tochten verbonden. Den 31sten October 1902 (nergens vonden wij dit jaartal genoemd) vertrok de schrijver met zijn personeel (4 Europeanen, 1 kleurling uit Britsch-Guiana en 34 negers) van Paramaribo, - den 27sten April 1903 kwam hij daar terug. Vier maanden alzoo geheel buiten de bewoonde wereld!
Wij wenschen den heer van Stockum vele lezers.
E.B.K.
G. Simons. Tot het uiterste, 2 dln. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1905.
Op den laatsten duitschen socialistendag te Jena zei de oude Bebel naar aanleiding van de debatten over zijn motie, welke de ‘politieke massa-staking’ tot behoud van het algemeen kiesrecht aanbeval: ik heb nog nooit zooveel over bloed en revolutie hooren spreken als nu; van tijd tot tijd heb ik eens naar mijn laarzen gekeken om te zien hoe diep ik er wel in stak. - Zoo is ook de lezer van dit boek geneigd nu en dan zijn schoeisel te inspecteeren: met den auteur waadt hij door het nog dampend bloed van pas geslachte runderen. En die auteur kent klaarblijkelijk die slachters- en veekooperswereld op de Belgisch-Nederlandsche grenzen op end' op; details van verschillende vleeschsoorten, van runderprijzen enz. worden ons niet gespaard. Dit alles nu is voor den lezer, die zich niet een deskundige durft noemen, maar van matig belang. En groot belang in den held stellen valt den lezer ook al niet gemakkelijk. Toon Ghyven is een krachtmensch, die worstelt met ongunstige omstandigheden, waaronder vooral met zijn eigenzinnigheid. Lukt het eerst niet met den veehandel, dan zal hij het met de slagerij beproeven; loopt ook dat mis, dan koopt hij land, slecht land voor grof geld en wij weten al vooruit dat ook dit verkeerd zal uitkomen, evenals zijn met een dollen kop gesloten huwelijk en zoo vallen wij van de eene mislukking in de andere. Al spoedig merken we dat de schrijver zijn man en diens lot aan een touwtje heeft: zijn ondergang is een vooraf besloten zaak; hij mag en zal niet slagen, maar moet tegen zijn
| |
| |
ongeluk blijven vechten ‘tot het uiterste’ en het brengt ons dus het tegendeel van een verrassing, wanneer wij telkens zien hoe eerst dit, dan dat weer zich keert tegen het slachtoffer van.... des schrijvers booze bedoelingen.
Als schildering van het ruwe leven onder deze boeren, als realistische uitbeelding van hun doen en laten, denken en spreken, heeft dit werk zeker groote verdienste: men moet deze wereld wel heel goed kennen om haar zoo weer te geven. En waar de natuur beschreven wordt, niet zooals deze onbehouwen, weinig aandoenlijke menschen haar zien, maar zooals ze zich vertoont aan de visie van den schrijver, daar treft men slag op slag brokstukken aan, waarin met schelle kleuren, met schitterende verven en ‘verve’ het landschap wordt geschilderd: ‘Zonne woelde in de wollig wattende nevels en schoot met ongedacht blitsend licht over sneeuw-witte muren en hel-beblauwselde randen, goudend over een als rosbruine kastanjelaan die diep in de oneindige polders boogspitste als het midden-schip eener kerk. Kop-knoestend in lange rij als stompe luchters met te lange kaarsen, spiegelend in het koele, helder-gladde water dat onmerkbaar vlotte tusschen sappig-groene boorden, stonden de wilgeboomen met het driejarig hoog opgeschoten hout langs den bruin-rooden weg. Toen plots in duizelingwekkenden val uit het opperst hooge, uit het onpeilbare, klaar koele blauw, als een vrees-wekkende brand, de nevelslierten verslingend, zwermden de licht-slagen neer, zettend in gewone lijn, in z'n daagsche zijn, de vruchten-volle aard, den gegaarden buit goudend in laaiend-gele stapels. De lucht vibreerde, als buigend trillend onder den koper-schallenden roep van bazuinende engelen, wier blauw vlotte in de hemelen, wier vleugelen uit-waaierden, goud-bevend boven de brons-groene boomenkronen. De twee broers spraken niet, beiden het lot beradend.’...
Ook zonder die laatste vermelding zou iedereen het er wel voor houden dat niet die twee, in een over den klinkert voortbollende sjees naar de kermis rijdende jonge boeren de heerlijkheden van den ontwakenden dag zóó zagen als die hier beschreven worden. Het is de schrijver, die hier aan het woord is en telkens weer zijn verhaal van Toon's zwoegen en slaven onderbreekt om ons het land te laten zien in allerlei wisselende stemmingen en schakeeringen. Die intermezzo's zijn wel het aantrekkelijkst in dit dikke boek, want hier wordt boven en buiten de trieste realiteit, waarin de boeren-‘Streber’ tot het uiterste worstelt, een uitzicht geopend op de pracht en de grootschheid van het land. En de
| |
| |
schrijver doet dat - gelijk men immers uit het citaat bemerkt - zoo raak, hij beschikt daarbij over zoo'n rijk palet, dat ge hier de kracht van zijn inbeelding zonder voorbehoud toejuicht, al zoudt ge met minder realiteit genoegen nemen waar het geldt 't slachten van een koe of den kermispret of gevechten in den herberg met douaniers!
H.S.
Thérèse Hoven. Molly O' Bryan. Oorspronkelijke roman. Twee deelen. Haarlem. Vincent Loosjes, 1905.
De Shamrock (witte klaver, trifolium trepens) is het embleem van Ierland, de roos der Engelschen, de distel der Schotten. ‘En nu zal ik u’ - zegt de schrijfster - ‘de geschiedenis vertellen van zulk een roos, van zulk een klaverbloempje en van zulk een distel’ en ‘hoe de roos afdaalde tot het klaverbloempje en hoe de distel ze beiden verwondde’.
Molly O'Bryan is een arm Iersch meisje, door den Schot Dr. Douglas Mac Farlin verleid, welke Schot later trouwt met de Engelsche Margaret Wallcote. Eerst na dit huwelijk vertrouwt Molly, voordat ze zich verdrinkt, haar kind aan het echtpaar toe; het zijn de tribulaties van het echtelijk leven van Douglas en Maggy, die verder het boek vullen.
Het gezochte thema van klaverbloem, roos en distel speelt hier en daar nog door het verhaal heen maar heeft overigens daarmee zoo goed als niets te maken, terwijl in dat verhaal ook veel meer de verhouding tusschen den dokter en zijn vrouw hoofdzaak is, dan Molly. die op de helft van het eerste deel al sterft.
In de teekening van dat huwelijksleven is zeker veel goeds, maar wat had dit alles veel beknopter, rustiger, eenvoudiger en daardoor dan ook boeiender en pakkender kunnen zijn. Men krijgt zoo den indruk dat Thérèse Hoven, voor haar genoegen schrijvend, geen maat kent, al maar door vertelt en uitspint en episodes inlascht en gesprekken weergeeft en van geen ophouden weet.
Is het feit, dat dit verhaal in Engeland speelt, een voldoende verontschuldiging voor zooveel Engelsche woorden en uitdrukkingen, als Th.H. zich veroorlooft? B.v. blz. 216 en 217; 's morgens droeg Margaret een eenvoudige ‘tailor-made’; haar man verafschuwde een ‘peignoir’ [evenals de meesten zijner landgenooten, voegt de schrijfster er tot onze ethnographische ontwikkeling bij]; 's middag om uit te gaan droeg ze een walking dress, om thuis thee te drinken een tea-gown en 's avonds, een echte evening-dress gedecolleteerd en volgens de laatste mode; zij dronk haar thee steeds in de
| |
| |
drawing-room, had dat wel liever in de nursery gedaan, maar Douglas hield daar niet van. De kinderen aten met hun nurses in de day-nursery. ‘De parlour-maid, onberispelijk in 't zwart met toevoeging van veel wit bordursel aan muts, boezelaar, kraag en manchetten, bracht het theeblad en toast, verschillend sandwiches en koekjes binnen’ enz.
Dit alles is wel zeer leerrijk en belangwekkend voor sommigen, maar juist de lezers, voor wie al die vreemde woorden geen klanken zonder zin zijn, worden door deze mededeelingen lichtelijk ontstemd en zijn geneigd de schrijfster in haar eigen Engelsch-Hollandsch toe te voegen dat al deze stuff misschien very interesting is voor 'Arry en 'Arriet, doch niet voor lieden uit de upper ten, die wat meesmuilen als het costuum, waarin de dokter steeds zijn tafel thuis ‘presideerde’ omschreven wordt als ‘rok en laag vest’!
H.S.
Herman Bang. Aan den weg. Door R. Crous. Amsterdam. H.J.W. Becht. 1905.
Over het eigenaardig ‘procédé’ van Herman Bang hebben wij reeds meer dan eens, het laatst naar aanleiding van zijn ‘Mikaël,’ hier iets gezegd: een druk gedoe, een opeenhooping van korte zinnetjes en kleine stereotiepe trekjes, waaruit langzamerhand met groote helderheid oprijst het beeld der aldus geteekende personen. Dat procédé gebruikt Herman Bang ook hier en hij bereikt er weer het gewilde effect mee: dat al deze figuren heel reëel voor ons komen te staan, als goede bekenden weldra, als menschen van vleesch en bloed, met hun zwakjes en bijzonderheden, hun hebbelijkheidjes... Als mevrouw Abel over haar jongste dochter spreekt, zegt zij altijd ‘Ida mijn jongste’ en wanneer de auteur over die jonge dame spreekt, noemt hij haar trouw ook altijd ‘Ida mijn jongste’. Zoo iets typeert voortdurend èn de moeder èn de dochter èn... den auteur.
‘Aan den weg’ is de treurige geschiedenis van een jong, lief, eenvoudig, fijn-gevoelend vrouwtje, te kwader ure getrouwd met den grooten, sensueelen oud-officier, stationchef Bai. Hoe sterk weet de schrijver, toch onmerkbaar haast, ons den indruk te geven, dat deze vrouw met dezen man niet gelukkig kan zijn. En als straks Huijs komt, de nieuwe rentmeester, en wanneer dan in hem en in haar een warme, wederzijdsche genegenheid, liefde welhaast, opbloeit, dan al weer doet de schrijver ons dat gevoelen door die twee in hun omgang te teekenen en het ons te laten zien,
| |
| |
als 't ware, zonder het ons te zeggen. Dit alles is heel teer behandeld, evenals het slot: het weggaan van haar eerst, uit plichtgevoel tegenover hem, die haar man is, dan van Huijs, die haar in staat stelt in de echtelijke woning terug te keeren, waar zij spoedig wegkwijnt en sterft. Haar man weet zich al gauw te troosten....
Het is als een liefelijke maar droevige idylle, dit verhaal van de twee, die met elkaar zoo gelukkig zouden geweest zijn als ze elkaar maar vroeger hadden leeren kennen. Herman Bang heeft deze simpele, maar aangrijpende episode geplaatst in het kader van een plattelands-station en daarachter geschilderd het leven in het kleine nestige plaatsje, met goede en minder goede, met belachelijke en beminnelijke menschen. Dit alles in fijn-humoristischen toon gehouden, een stille lach, een stille traan.
H.S.
J. Stoffel. Een proeve tot inleiding in een nieuwe Staathuishoudkunde. - Amsterdam. S.L.v. Looy. 1905.
‘De technische en medische wetenschappen hebben in onzen tijd groote overwinningen behaald, die een zegen kunnen zijn voor allen, maar de staathuishoudkunde en dientengevolge ook de regeerkunde zijn achtergebleven, omdat de zedekunde en de godsdienst hun plicht hebben verzuimd. Zij moeten dit verzuim herstellen en verkondigen, dat de grondslag van de staathuishoudkunde en van de regeerkunde moet zijn het eerbiedigen van ieders recht en in de eerste plaats van ieders gelijk recht op Gods gaven aan alle menschen: de lucht, het licht, het water en den grond’.
Ziedaar het slotwoord van dit werkje dat is ‘opgedragen aan de jonge mannen en vrouwen van Nederland’ en dat bedoelt proganda te maken voor de leer der land-nationalisatie.
Wij behoeven dit betoog wel niet op den voet te volgen noch in een weerlegging daarvan te treden. De ietwat opgewonden schr., die op blz 3 uitroept: ‘Wij groeten u, stoomboot en locomotief’, ‘constateert’ op blz. 4 reeds ‘dat de Schepper des Heelals ons, mannen en vrouwen van de twintigste eeuw, door vermeerdering onzer kennis heeft in staat gesteld om de armoede uit te roeien en aan alle menschen zich door eigen arbeid een gelukkig en gezond leven te scheppen’. Mits... mits, natuurlijk, deze verlichte mannen en vrouwen der twintigste eeuw zoo verlicht zijn, dat zij achter Henry George aanwandelen en zijn ‘Progress and Poverty’ als het laatste woord van moderne wijsheid tegenover de ‘orthodoxe’ staathuishoudkunde willen aanvaarden.
| |
| |
Onze vraagteekens, streepjes en uitroepteekens naast den tekst zijn vele, maar dit korte woord moge reeds genoeg zijn om dit werkje te doen kennen.
H.S.
F. van den Weghe, De opleiding der burgerij in Vlaanderen. Rotterdam, Meind. Boogaerdt Jun., 1905.
Aug. Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche beweging. Bussum, Van Dishoeck, 1905.
De Vlaamsche beweging, die jaren lang in het stadium van dikwijls hopeloos schijnenden strijd eener kleine groep van geestdriftige mannen verkeerde, heeft in de laatste 20 jaren ontegenzeggelijk in kracht en beteekenis aanzienlijk gewonnen. Men is gaan begrijpen, dat het niet voldoende kon heeten om op congressen te getuigen van Vlaamschen zin en bij iedere gelegenheid den Vlaamschen leeuw te laten brullen maar dat men - op het voorbeeld van de voormannen uit vroeger dagen - moest trachten de beweging in daden om te zetten. Het boekje van Vermeylen, herdruk van een waarschuwend woord van vóór tien jaren, wijst de Vlamingen op menige tekortkoming aan de eene, menige overdrijving aan de andere zijde en tracht hen te doordringen van de werkelijke beteekenis der beweging, van hare groote waarde allereerst voor de vorming van zelfstandige, zelfbewuste menschen ‘die zich vrij ontwikkelen tot de verwezenlijking hunner eigen wereld’. Niet de taal moet hoofdzaak zijn maar de ‘volkomen ontwikkeling’ des Vlaamschen volks en de ‘verwezenlijking van al zijn mogelijkheden’ door middel van die taal, die zoo dikwijls als doel beschouwd is. Harde woorden worden soms in deze brochure gezegd maar zeer terecht, naar mijn bescheiden meening.
Het lijvige werk van den heer Van den Weghe gaat meer den praktischen weg op en legt den vinger op het gebrekkige, het volkomen onvoldoende van het middelbaar onderwijs der Vlaamsche burgerij. Afschaffing van het Grieksch; behoud van het Latijn als drager van nog altijd zegenrijke kultuurvormen; aanzienlijke verbetering van het zeer gebrekkige moderne-taalonderwijs, vooral door de ‘rechtstreeksche leerwijze’; bovenal aanneming van het Nederlandsch als ‘voertaal’ in Vlaanderen, opdat de Vlamingen eindelijk op de middelbare school en aan de universiteit zich naar hun aard en aanleg kunnen ontwikkelen - ziedaar wat de schrijver zich in zijn goed geschreven en rijk gedocumenteerd werk als doel voorstelt. De mededeelingen, die hij omtrent het middelbare onderwijs in België doet, bewijzen, dat het meer dan
| |
| |
tijd wordt om de Fransche methode te laten varen en steun te zoeken bij het Noorden, welks middelbaar onderwijs met al zijn gebreken toch zeker hooger staat dan het Belgische en beter zijn doel bereikt. Met zijn krachtigen strijd tegen het Fransch, thans bijna uitsluitend de ‘voertaal’ zoowel bij het leger, als bij het middelbaar en hooger onderwijs der welgestelde Vlamingen, staat ook dit werk geheel op den grondslag der Vlaamsche beweging zooals zij zich in de laatste jaren vertoont. Ook van Nederland uit dient dit streven krachtig te worden aangemoedigd.
P.J.B.
J.H. Maronier, Jacobus Arminius. Amsterdam, Y. Rogge, 1905.
In de reeks der biografiëen van Remonstrantsche predikers, die door den onlangs overleden hoogleeraar Rogge met zijn Coolhaes en Wttenbogaert werden aangevangen, ontbrak Arminius. De emeritus-predikant Maronier, door menige geschiedkundige studie bekend, zette zich eindelijk tot de taak om uit brieven en overal verspreide berichten ‘de bestaande leemte aan te vullen.’ De thans voor ons liggende goed geschreven biografie bewijst, dat de schrijver tot dit werk meer ‘bequaemheyts’ had dan hijzelf zich bescheidenlijk teekent: ‘de bleecke coloure’ van zijn penseel valt mede! Hier en daar toont hij geen kerkhistoricus van professie te zijn en met name onze Nederlandsche kerkgeschiedenis der 16de eeuw niet voldoende te kennen. Wie heeft er ooit van gehoord, dat de Protestanten in Holland in 1560 de meerderheid hadden? Wie zal willen toegeven, dat het Humanisme slechts bij weinigen ingang vond, omdat de hervormingsbeweging uit het volk voortkwam? Wie zal het sakramentistisch karakter der eerste hervormingsdagen ten onzent alleen willen doen geboren worden uit den afkeer van de mis? Wie zal willen volhouden, dat de ‘vluchtelingen uit Vlaanderen’ hier het Calvinisme brachten? Wie zal den prinselijken hofprediker De Villiers bij voorkeur ‘Loseleur’ noemen, als hij dien naam niet alleen uit de tweede hand kent? Of mijn naamgenoot uit de 16de eeuw eenvoudig als ‘een onderwijzer’ aanduiden?
Zoo zou ik kunnen voortgaan na deze bloemlezing uit een enkele bladzijde. Ik zou ook kunnen wijzen op menige plaats, waar de mij welbekende vooringenomenheid van den auteur tegen alles wat naar het Roomsche geloof riekt, dezen parten speelt. Maar ik mag hier ter plaatse niet te veel speciale kritiek oefenen
| |
| |
en het boek heeft te veel goeds om in deze korte aankondiging alleen op de schaduwzijden te wijzen. Liever eindig ik met een woord van hulde voor de duidelijke uiteenzetting der verschilpunten tusschen Gomarus en Arminius - zooals men deze trouwens kan verwachten van een warm Remonstrant als de heer Maronier is, en voor de liefdevolle behandeling van het leven en werken van den braven, zachten en geleerden man, naar wien de Remonstranten in de dagen der Republiek meestal genoemd worden.
P.J.B.
Die Kunst, Sammlung illustrierter Monographien, herausgegeben von Richard Muther. - Die Kultur, Sammlung illustrierter Einzeldarstellungen, herausgegeben von Cornelius Gurlitt. - Die Musik, Sammlung illustrierter Einzeldarstellungen, herausgegeben von Richard Schaass. - Die Literatur, Sammlung illustrierter Darstellungen, herausgegeben van Georg Brandes. Berlin, Bard, Merquardt und Co., 1903 ff.
Voor mij ligt een tiental handige deeltjes, fraai geïllustreerd, duidelijk gedrukt en goed geschreven, voor geringen prijs (1 M. 25) verkrijgbaar, die ook ten onzent meer verdienen gekend te worden. De bekende kunsthistoricus, die zelf met een boekje over Lucas Cranach begon en daaraan ‘Die Renaissance der Antike’ en ‘Leonardo de Vinci’ toevoegde, wist voor Hogarth Jessen, voor Botticelli Schaeffer, voor Manet Meier-Graefe, voor Burne Jones Bell, voor Rome en Venetië Zacher, voor Meunier Scheffler te vinden enz. Ook Gurlitt, Schaass en Brandes vonden geschikte bewerkers van biografieën en monografieën over personen en tijdperken, verschijnselen en onderdeelen van het hun toevertrouwde gebied. Op deze wijze komt elk gedeelte der kunst- en beschavingsgeschiedenis tot zijn recht. De deeltjes, waarover mij eenig oordeel vergund is, maken een uitstekenden indruk en verdienen een warme aanbeveling als nuttige en prettige gidsen op dit terrein van geschiedkundige kennis.
P.J.B.
Georg Brandes: Scandinaafsche Persoonlijkheden. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1905.
Georg Brandes is te zeer partijman, dan dat ieder hem met ongestoord genoegen kan lezen. Ten gevolge van ondervonden tegenstand is hij tot die ontbindende geesten gaan behooren, die, naar mate zij meer talent hebben, in veler oog des te gevaarlijker zijn. Wanneer hij zich enkel verklaarde tegen officieele godsdien- | |
| |
stigheid, kweekster van huichelarij, dan zou de stille stem in Nederland, die pas onlangs, omdat zij de vrijheid bedreigd zag, Dr. Kuyper van zijn ministerieelen zetel heeft weggeblazen, aan Brandes gelijk geven. Maar het zal velen wel wat kras voorkomen van Brandes te moeten vernemen, ‘dat eerst, als er een nieuwe volledige wereldbeschouwing, degene die men nu tastend beproeft aan te duiden met namen als humanisme of naturalisme, als kracht erkend zal zijn in de Noorsche maatschappijen, en de staats- en maatschappelijke vormen zal hebben doordrongen met haar vrijheidsgeest, er weer een poëzie zal kunnen opstaan, die harmonisch is zonder weerzinwekkend, die levenslustig is zonder geesteloos en plat te zijn.’
Hier miskent een groot, maar ontevreden talent de eenvoudige waarheid, dat ware kunstenaars, complete menschen, in alle tijden en bij elk geloof, de harmonie, die in hun eigen gemoed woont, aan anderen weten mee te deelen.
Toch waag ik het ieder aan te raden om dezen bundel te lezen. Het is werk van den eersten rang, dat ons hier wordt aangeboden. Achtereenvolgens schrijft Brandes over Henrik Ibsen, Björnstjerne Björnson, Alexander S. Kielland, Ellen Key, Selma Lagerlöf. Met name wat hij over de drie eersten zegt is in den regel uitnemend.
Om slechts één enkel staaltje te geven. In Ibsen's ‘Kronpretendenten’ vraagt de slechte persoon aan Skule: ‘Met welk recht kreeg Haakon het recht (om koning te zijn) en gij niet?’ Van die woorden zegt Brandes: ‘Welk een uitroep! Welke diepten moet de dichterziel hebben, die een gedachte als deze kon ontvangen! Met één woord, met één beweging, zoo snel dat het oog ze nauwlijks kan volgen, wordt hier de moraal weggeworpen, de natuur er voor in de plaats geschoven. “Met welk recht kreeg hij het recht?” Die vraag is als een poging om het zedelijke in den rug te vallen, het verraderlijk te verslaan. Maar dat gaat niet zoo gemakkelijk. Het zedelijke verdubbelt zich, want de vraag, die het recht wil ontduiken, vraagt met het woord “recht”. Dit ééne gezegde is als een hoogtemeter, waarmee men den afstand in ontwikkeling van Oehlenschlager's tijd tot dien van Ibsen kan bepalen.’
Met dergelijke treffende opmerkingen is het boek als doorzaaid. Brandes geeft ‘ten deele met behulp van door hem ontvangen brieven’ de zielkundige verklaring van het ontstaan der stukken bij Ibsen en Björnson. Hij toont hoe langen tijd steeds
| |
| |
dezelfde typen bij hen terugkeeren. Voortreffelijk is de parallel, dien hij trekt tusschen Ibsen en Björnson, Björnson en Auerbach, Ibsen en Kierkegaard.
Een boek als dat van Brandes kan men niet lezen zonder zijn geliefde auteurs beter te leeren verstaan. De heer I.C. de Cock heeft zich met zijne door den Schrijver geautoriseerde vertaling goed van zijne taak gekweten.
v.d.W.
Rudolf Eucken. Beiträge zur Einführung in die Geschichte der Philosophie. Der ‘Beiträge zur Geschichte der neuen Philosophie’ zweite umgearbeitete und erweiterte Auflage. Leipzig, Dorrsche Buchhandlung, 1906.
Zooals men uit den titel bespeurt, is dit een tweede zeer vermeerderde uitgave van reeds vroeger verschenen artikelen. Eucken treedt hier op als geleerde, maar als een geleerde die, volgens een schoon beeld van Hegel, gelijkt op een zijn eigen zaken drijvenden handelsvorst niet op een kantoorbediende, die voor vreemde belangen arbeidt. Vandaar dat we overwegingen als de volgende te hooren krijgen: ‘Wij staan nog altijd onder den invloed van een rationalistische evolutieleer, die den eigen tijd als het hoogtepunt der geheele beweging opvat en al het vroegere, hetzij rechtstreeks, hetzij door tegenstellingen, er naar laat streven om dat hoogtepunt te bereiken. Licht vergeet men daarbij, dat het beeld der geschiedenis, zooals het ons heden voor oogen staat, niet oorspronkelijk is, dat de blik op het verleden met de veranderingen van het leven wisselt, dat het beeld der geschiedenis zelf een geschiedenis heeft en vaak eerst na langen strijd en veelvuldige aarzeling die gestalte heeft verkregen, welke ons thans de definitieve toeschijnt.’ Elders zegt hij: ‘Bij het verschijnen van het nieuwe dunkt ons het oudere veroordeeld en afgedaan, terwijl het dikwijls later (men denke aan de Scholastiek) in veranderde gestalte weer opleeft en daarbij geenszins volkomen onredelijk blijkt te zijn. De geschiedschrijvers onder de philosofen zijn maar al te dikwijls krasse aanbidders van het succes: wat de menschheid tijdelijk met zich medesleept wordt geacht goed en waar te mogen heeten; intusschen bezit ook de dwaling op het veld der geschiedenis groote macht en kan een denkwijze of een gezindheid zegevieren zonder juist het recht aan hare zijde te hebben.’
Men bespeurt het, ook in dit boek is Eucken weder de eenvoudige, beminnelijke man, die boven de partijen staat en het goud, dat hij uit de mijnen der wetenschap opdelft, in munten omzet,
| |
| |
welke koers hebben voor het leven. Hij is niet als een vrek, die enkel schatten voor zich zelf verzamelt, maar zorgt er voor, dat allen, die hij met zijn woord bereiken kan, rijker en wijzer worden.
In een belangrijk hoofdstuk over het oude Jena toont Eucken aan hoe deze sterke citadel der Luthersche leer er tot omstreeks 1756 haar roem in zocht aan de discipelen der universiteit de onvervalschte melk der Aristotelische wijsbegeerte in te gieten. Telkens werden de docenten vermaand tegen het indringen van nieuwe denkbeelden als die van Cartesius, later tegen de verspreiding der Wolffiaansche philosophie op hun hoede te zijn. Bij het onderwijs in de wijsbegeerte teerde men hier, gelijk elders, op de geschriften der Jezuiten, dus op wat men neo-scholastiek kan noemen.
In den bundel komen hoogst merkwaardige mededeelingen over Nikolaus van Cues, Paracelsus en Kepler voor. Verder wordt ons een parallel tusschen Bayle en Kant en een verhandeling over ‘Partijen en Partijnamen in de wijsbegeerte’ aangeboden. Ook krijgen we een stuk over de door Kant gebruikte beelden en vergelijkingen te lezen. Ik moet mij hier tot een opsomming beperken. Alleen wil ik in herinnering brengen, dat er dit jaar twee eeuwen sedert den dood van Bayle zullen verstreken zijn, en dat Eucken op goede gronden aan Brunetière gelijk geeft, als deze zegt: ‘Je ne crois pas qu'il y ait, dans toute l'histoire de notre littérature, un exemple plus singulier de l'ingratitude ou de l'injustice de la postérité que celui de Pierre Bayle.’ Van Eucken zelf heb ik nog een ander artikel over Bayle gelezen, het mooiste dat mij ooit over den beroemden Rotterdamschen predikant onder oogen kwam. In dat artikel werd betoogd, hoe ongerijmd het was een denker, die alles voor zijn godsdienstig geloof had opgeofferd, een scepticus te noemen. Zeer zeker was de schrandere Bayle binnen zekere grenzen scepticus, maar daar buiten stond hij op den rotsgrond van een onwrikbaar geloof.
Bayle! Welk een heerlijk onderwerp, wanneer een begaafd leerling van een onzer hoogescholen een dissertatie wil schrijven.
v.d.W.
Percy Byshe Shelley. Alastor of de Geest der Eenzaamheid. Uit het Engelsch in Nederlandsche verzen overgezet door dr. K.H. de Raaf. Met eene voorrede van W. Kloos. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Al is het zeker eene dwaling, te meenen dat Shelley in Nederland feitelijk niet werd gewaardeerd, vóór ‘de Mannen van 80’
| |
| |
hem hier bekend hebben gemaakt, toch blijft het een feit, dat door de school van Kloos het eerst, en vooral het best, de geest van Shelley, zijn beeldende taal, en de vrije gratie zijner rhythmen zijn nagevolgd in Nederlandsche poëzie.
Het is daarom niet zonder beteekenis, dat deze Alastor-vertolking verschijnt onder het patronaat van Willem Kloos. Kloos kent en waardeert Shelley; hij toont dat ook weer in de karakterschets die hij hier van den dichter geeft; Kloos stelt aan de vertolking van een poëem strenge eischen - ook hij acht immers alleen een poëet gerechtigd vreemde poëzie te vertolken - en dus.... Ja, en dus? De Heer Kloos is zoo welwillend de verklaring af te leggen, dat Dr. de Raaf ‘een wezenlijk-ontwikkeld en verstandig man’ is, en dat zijne vertaling ‘den beteekenisvollen zin en de schoonheid-in-het-groot van Shelley's verzen nergens een slag in het aangezicht geeft.’ Was het dus zijne bedoeling dat de Heer de Raaf in dit uiterst negatieve testimonium eene autorisatie tot de uitgaaf zou lezen?
Ik erken openhartig, ofschoon ik mij zoowel in bewondering voor den Alastor, als vooral in dichterlijke d.w z. technische waardeering van Shelley's arbeid natuurlijk den mindere van Willem Kloos reken, dat mij bij menigen regel de vergelijking van de Raaf's vertaling met het origineel een deficit scheen op te leveren. ‘Aangenaam vloeiend, vaak zelfs fraai klinkend’ wil ik met Kloos gaarne deze verzen noemen - maar onder zeker voorbehoud en met den uitgesproken twijfel, of een zoo gematigde lof voldoende was om de uitgaaf te wettigen. Mijn voorbehoud geldt o.a. de Raaf's opvatting van den vijfvoetigen jambischen versregel. Nu eens ontbreekt er wat, b.v.
En op grafgesteent, waar zwarte dood,
dan weer schiet er wat over:
Vreemden hebben geweend om zijn hartstochtlijk zingen;
soms worden zonder waarneembare reden de jambische verzen ingeleid door een dubbelen dactylus:
Lokte zijn angstloozen tred; van wilde menschen,
dan weer eischt de voordracht onredelijk inslikken van eene onmisbare syllabe:
Zij zelv' poëte. Bas deed de plecht'ge staat.
Deze vrijheden - naar mijne persoonlijke meening hardheden - zijn zoo talrijk, dat ze vermoedelijk samenhangen met een bepaalde
| |
| |
opvatting van den jambischen vijfvoeter, volgens welke op alle plaatsen van het vers trochaeen, en dactylen (afgaand rhythme) zoowel als anapaesten (opgaand rhythme) den jambus mogen vervangen. Tegen die opvatting te strijden zou hier niet ter plaatse zijn, al mag ik zeggen dat de voorbeelden door dr. de Raaf gegeven mij de opvatting niet aannemelijker maken. Eene andere vraag echter is het, of de vertaling van Dr. de Raaf ook in ander dan metrisch opzicht Shelley recht doet weervaren. Niet zelden, wanneer Shelley's vlucht stijgt boven het gewone descriptieve verhaal, mis ik in het zware Hollandsche gewaad de teere gratie zijner fijne jamben; dan heet een mourning maiden een ‘droeve maagd’ en hare weeping flowers ‘rouwgebloemte’. Niet licht zal iemand zelfs in de verte de zacht gefluisterde bekoring van 's dichters droomverbeelding beseffen, wanneer hij in de plaats van deze woorden
were bare alone, sweeping from some strange harp
deze Nederlandsche regels hoort
waren bloot alleen, zweepend uit vreemde harp
Het zou even gemakkelijk als onbillijk zijn deze aanmerkingen te vermeerderen. Dat ik ze neerschreef had niet uitsluitend ten doel mijn van Kloos' opinie afwijkend oordeel te staven. Het is zware arbeid, Shelley te vertalen, en ik kan de meening niet onderdrukken dat dr. de Raaf, die in de zuiververhalende gegedeelten van dit poëem, waar Shelley's woordkeus eenvoudiger en zijn klankenspel minder kunstig is, soms zoo bijzonder gelukkig is geweest, ons ook in de moeilijker gedeelten eene meer poëtische vertaling had kunnen geven, indien hij - om zoo te zeggen - voor ieder vers zijn uur had afgewacht. Dat ik recht heb zulk eene meening te koesteren, kunnen de volgende uitnemend geslaagde regels bewijzen:
Was hij uit zijn vervoering opgeschrikt -
Het koud, wit licht van morgen, blauwe maan
Laag in het West, de klare en schrille heuvels,
Het scherpbelijnde dal en leege wouden
Vertoonden zich rondom. Waar zijn gevlucht
De kleuren van den hemel, 't baldakijn
Dat over zijn prieel dien nacht zich welfde?
De stemmen die hem susten in zijn slaap?
| |
| |
Het vertolkingstalent, in deze verzen blijkend, geeft den lezer recht, de eischen aan dr. de Raaf niet al te laag te stellen.
K.K.
De Doodendans. Drama door G.H. van Moerkerken Jr. (met een woord vooraf over Dramatische Vertooningen). S.L. van Looy. Amsterdam. 1905.
De dichter van Modron is zijne sterke liefde voor de middeleeuwen getrouw gebleven: in het goed verzorgd uiterlijk van zijn boekje, met de fraaie houtsneê van den rijdenden Dood als titelvignet; in zijne voorrede - een overtuigd maar door te groote eenzijdigheid niet geheel overtuigend pleidooi tegen ‘den jammerlijken kermiswinkel van tooneelmachinerieën en schilderingen’ die in onze dagen bezig is de waarachtige dramatische kunst te vermoorden; en eindelijk in de keuze van zijn onderwerp.
Allegorisch als de doodendans zelf is het drama van den Heer Moerkerken. Hij stelt de handeling van zijn stuk omstreeks het begin der vijftiende eeuw en noemt zijn hoofdpersoon Hans. Toch moet men - meen ik - hier geene historische gemeenschap met Hans Holbein zoeken. Hans de schilder personifieert in ons drama eenvoudig den kunstenaar in 't algemeen. Hans worstelt eerst vergeefs, omdat de stof die hij weergeeft geen leven voor hem zelven heeft:
Waar eenmaal elk zijn gruwbaar einde in leest,
Zij zijn wel schoon reeds in mijn geest,
Ik hunne rol in 't treurig spel niet rond,
Daar nog mijn geest den klaren vorm niet vond.
Maar uit de naieve reinheid van zijne jeugd wordt hij opgewekt tot zinlijk begeeren en kennen door den ‘Monnik Michaël’, een cynisch duivelbezweerder, een man die het leven kent als korten lust vóór onvermijdelijken ondergang. Deze Mefisto toont den jongen schilder de duivelen die het leven beheerschen, hij voert aan den jongen Faust het Gretchen (Duyfje) in de armen, wier gevallen maagdelijkheid Hans in Eva den oorsprong der zonde zal doen vloeken, hij geleidt hem naar het kerkhof waar de personen uit den doodendans hem hunne welbekende rijmen voorzingen. En onder dit alles, ofschoon des schilders ziel verkilt door ontgoocheling, groeit zijne kunst. Levendiger en duidelijker staan na iederen nacht van arbeid zijne macabre gestalten afgebeeld op den kerkhofs- | |
| |
muur. Hij dankt dat Michael - maar hij beseft tevens, hoe de kennis en lust hem geschonken niet slechts Duyfje (zijne kuische liefde), doch ook het liefste in hem zelven hebben vermoord:
Mijn ziel zoekt dingen die nooit weken;
Maar hier op aarde is alles schijn,
't Ontluikt en bloeit en ligt al dra bezweken:
Doods macht alleen zal nimmer breken,
Maar als Gods almacht eeuwig zijn.
Duisterder wordt de symboliek van het drama na deze met veel kracht maar met soms al te grove zinlijkheid gekleurde scènes, ja de schijn ontstaat, alsof de dichter ons na de doorzichtige allegorieën der eerste tafreelen de oplossing van het einde vooral niet te gemakkelijk heeft willen maken. Tot in de laatste vizioenen komen nieuwe openbaringen het aan Hans met nadruk prediken, dat de moeder aller zonde de vrouw is, en dat uit den lust alle kwaad geboren wordt. Dienaar van den Dood gelijk hij schilder is van diens macht daalt hij door Michael geleid in 't ‘levend graf’ met deze troostelooze woorden:
Vaarwel mijn arbeid, die mij openbaarde
De wankelheid van 't eigen hart!
Vaarwel leven vol liefde en smart!
Vaarwel, o woud, o berg, o stroom, o aarde!
Mijn ziel is dood in U. Ik wacht
Geduldig 't einde van mijn droom, mijn nacht.
Aan den lezer laat de dichter de beslissing, of hij in deze verzuchting wil berusten of boven den klaagzang der ijdelheid uit, hier gelijk ook elders in dit drama, den orgeltoon van het kerklied wil hooren:
Jam lucis splendor rutilat
K.K.
De Oude Strijd door Albert Verwey. Amsterdam. W. Versluys, 1905
Voor de bespreking van herdrukken biedt gemeenlijk de zwaar beladen leestafel niet veel plaats, en zoo zouden wij ook met de eenvoudige vermelding van dezen bundel kunnen en moeten vol- | |
| |
staan, indien niet de polemische titel, onder welken de Heer Verwey deze opstellen van zeer verschillende waarde vereenigde, ons drong tot eene enkele opmerking. Het kan aan iemand van Verwey's letterkundigen smaak nauwlijks ontgaan, dat stukjes als de kribbige pennestrijd tegen Spruyt, de jongensachtig-eenzijdige beoordeeling van Beets' christelijke poëzie, of - bovenal - het indertijd min of meer beruchte ‘de Gids nu hij vijftig jaar is’, te ledig van inhoud voor den gedruisch makenden vorm, eene methode van letterkundige polemiek vertegenwoordigen, die in ‘den ouden strijd’ om den jeugdigen durf, om den esprit de gamin, misschien een zekere bewondering kon wekken, maar als proeve van goede literaire kritiek toch eigenlijk niet dienen kan. Waarom dit alles dan herdrukt? Blijkbaar omdat de schrijver ‘voor den felleren, nieuwen strijd van thans’ strijdbare voorgangers wil kweeken naar zijn eigen voorbeeld. Maar de vraag rijst: ‘Is Verwey eigenlijk in dien zin welken hij hier meent, zelf wel een “strijdbaar” dichter?’ In dezen bundel is ontegenzeglijk het gehalte der stukken beter, naarmate de tendenz minder polemisch is. Het frische studietje over Hofdijk, de liefdevolle essay over Potgieters Florence, en vooral het stuk over Shakespeare's Sonnetten met de zeer persoonlijke theorieën over den sonnetvorm en de karaktertrekken der moderne jambische poëzie, geven - zou ik denken - den lezer een zuiverder beeld van den eigenlijken Albert Verwey dan de vinnige artikelen die hij
zelf ons aanbiedt als ‘povere gedenkstukken van den ouden strijd.’
K.K.
Verzen van Nico van Suchtelen. Haarlem. De Erven F. Bohn.
Deze verzen te lezen is een genot, en ze aan te kondigen een voorrecht. Want er zingt door den ganschen bundel heen een krachtige levenswind, nu zacht - als de zuidewindsadem over de lentebloemen - dan forsch en manlijk - als de zeewind over onze duinen. Van Suchtelen is een dichter die denkt en werkt. Een dichten drom van gedachten draagt het leven hem te gemoet; hij neemt die in zich op niet als eene pijnigende verwarrende raadselenmassa, doch als eene wereldverhelderende openbaring; hij ordent ze en stelt ze in den tucht van zijn dichterlijke macht, altijd zoekend naar beter vorm, en zoo als poeet zich hooger opheffend van jaar tot jaar. ‘In dit nadenken over het leven is niets bijzonders’ - zegt ge misschien? - ‘zoo doen immers wij allen! En de waarheid, aan dezen jongen dichter geopenbaard, de Levenswil
| |
| |
aan wiens hand hij zich veilig voelt, brengt hem toch slechts weinig nieuwe wijsheid!’ Ik spreek dat niet tegen; maar de beteekenis van van Suchtelens denken ligt voor mij niet in de nieuwheid zijner resultaten, doch in de wijze waarop zijne poëzie daarvan den weerschijn geeft:
Er brandt een flik'rend houtvuur in mijn schouw;
Ik zit er voor, naast mij een jonge vrouw,
Die warmt heur handen en glanzend gelaat;
Over en weer, bij wijlen, waart gepraat,
En 't wordt al stiller; buiten loopt de wind
Rondom het huis te neuriën als een kind.
Verloren staar ik in het vaal gespook
Der vlammen, vonken en spiralen rook
Springen als hozen op van 't gloeiend hout....
Ik voel met alles een en diep-vertrouwd....
De laatste regel van deze door intiemen eenvoud zoo uiterst levendig schilderende strofe kenmerkt een van van Suchtelen's beste eigenschappen: zijn vruchtbare impressionabiliteit, die nu eens in de jagende voorjaarswolken de vergeten sagen van den Noordschen Lentegod terugvindt, en dan weer uit de eenvoudige Lydische verhalen van zijn met piëteit herlezen Herodotus de grondslagen optrekt van een Kroisostragedie, zwak misschien in dramatische werking, maar schoon door den ernst harer leidende gedachten en door de in trouwe Vondel-lectuur gestaalde dictie zijner kloekgebouwde Alexandrijnen.
Maar die impressionabiliteit is niet de eenige eigenschap, die ons bij de lezing van van Suchtelen's zangerige poëzie verkwikt. Vruchtdragend wordt zij door zijn steeds werkzame reflectie en opwekkend door zijn levensvertrouwen. Zeer zangerig zijn de stemmingen van dezen voor indrukken zoo vatbaren dichter, zijn weemoed om 't stervende verleden, zijne berusting in de nachtlijke eenzaamheid en zijn vertrouwensvolle blijdschap om den komenden dag, neergelegd in het lyrische Epanatolion, het lied van den vluchtenden dag, de vertroostende nachtstilte en den rijzenden morgen. Wie hoort op hoe teeren toon de nachtstilte hier wordt geprezen:
Mijmering! milde, die tooverzacht
wuift met uw wijde wittende wieken
Sluimring en vreê door den nacht;
Mijmering! die ons levenszieken
Vreugden fluistert waar g' over de aard
| |
| |
Als een droom der oneindigheid waart,
En over de wachtende velden spreidt
De vlucht uwer donzen vergetelheid...
en daar tegenover den juichkreet verneemt om den herboren dag:
Morgen, die komt als een lach die ontluikt
Op der wereld gelaat nu ge stralende duikt
die gevoelt dat van Suchtelen zeker recht heeft om aldus tot zijne medemenschen te spreken:
Gij menschen, die maar vraagt en houdt geheven
Uw leege handen om wat u toch nooit
Een geven kan, omdat al wat ons tooit
Van schoonheid d'eigen schepping is: Elk leven
Wordt uit zichzelven tot zich zelf gedreven,
Zooals een bloem die eenzaam zich ontplooit;
Maar wie haar schouwt voelt in zijn hart vermooid
Zijn diepste kracht en weet: dit is ons leven;
Een schoone bloem die aan den wegkant staat,
Die 's avonds sluit en 's morgens opengaat
En schoon is t' elken dag en t' allen stonde.
Gij zoekers, ziet, des levens schoonheid staat
Langs al uw wegen, schouwt haar in 't gelaat,
En weet uw eigen scheppingsmacht hervonden.
Het is niet de vraag of wij zelf de in deze strofen neergelegde overtuiging deelen; ook wie haar bestrijdt, zal moeten erkennen dat zij Nico van Suchtelen inspireert tot schoone en blijmoedige poëzie.
K.K.
Gustav Frenssen, Hilligenlei. - Berlin, 1905.
De wereld waarin deze schrijver ons brengt is ons reeds uit Jörn Uhl en Die drei Getreuen bekend. Hetzelfde land, dezelfde soort van menschen en typen van karakters, en daarbij dezelfde manier van schrijven. Misschien is ditmaal de stijl wat meer verzorgd, ja gelikt, zoodat wij soms gevoelen dat het naieve wat gemaakt, het ‘naturwüchsiche’ niet geheel echt is. Ook de personen zijn wat scherper geteekend: zoowel de mannen: Kai Jans, Piet Boje, Pe Ontjes Lau, als de vrouwen, moeder en dochter
| |
| |
Boje waarop bijzonder de aandacht valt. Want tegen deze, vooral de dochters, fier en zinnelijk, schuw en hartstochtelijk, kan zoowel de psychologie als de moraal nogal wat inbrengen. ‘Glanzpartien’ gelijk de slag van Gravelotte in Jörn Uhl heeft dit nieuwe boek niet, want ik reken daartoe de gedeelten die op zee spelen geenszins. Maar van aardige genrestukjes, zooals Anna Boje's eerste bezoek te Hamburg, is ook hier een overvloed.
Doch de beteekenis van dit boek ligt elders: in zijn strekking. Hilligenlei d.i. heilige stede; de meeste personen zijn op de zoek van heilig land. Is dit niet de idee van Selma Lagerlöff's Jeruzalem? Laat ons dit nu niet vragen; want als wij denken aan den forschen greep, den diepen kijk en den rijkdom der Zweedsche schrijfster worden wij onbillijk jegens Frenssen. Doch het is niet onbillijk hem met zichzelf te vergelijken; en dan zeggen wij dat hij hier het zwaardere beproeft, de hoogste bewegingen in menschenzielen wil uitbeelden: maar dat hij in die poging om ‘faire grand’ niet gelukkig is geweest. Nu hij zijn kerkelijk ambt heeft neergelegd geeft hij een boek dat meer dan een der vorige een preek is; maar zijn verhaal heeft er geducht onder geleden.
De groote levensvragen zijn anders forsch genoeg aangepakt. Het blijft niet bij algemeenheden over den heiligen grond der ziel ‘das demütige Verehren des Geheimnisses das hinter der Welt und der Seele ist’ (p. 240). Het blijft niet bij de herhaalde klacht dat het volk in al zijn lagen, de ‘Geheimrat’, de bakkersjongen en de arbeidersvrouw godsdienstloos zijn geworden, dat wij leven in ‘religiöse Wirrwarr’ nu de wetenschap de kerken met hun geloof, zoowel de katholieke als de protestantsche heeft ondermijnd (p. 306, 386, 429, 584 e.e.). Neen: de schrijver wijst den weg tot vernieuwing en genezing. Wel heffen de twee groote Duitschers waarschuwend den vinger op: ‘gehst du in deinem Glauben über mich hinweg wie über eine Treppenstufe?’ zoo toornt vader Luther; doe geen moeite, gij kunt Christendom en ‘deutsches Wesen’ toch nooit en nimmer samensmelten: zoo spot Göthe (p. 467); - maar hij doet het toch: hij, de man uit het volk, Kai Jans, die het leven heeft gezien, en evenmin zijn socialistischen vader als de kerkelijke voorgangers geheel volgt, die van zijn jeugd af heeft geleefd en gemijmerd, in de diepte van zijn gemoed, in wrijving met menschen, ook in lijden is gerijpt. Hij schrijft een ‘Leben des Heilands nach deutschen Forschungen dargestellt: die Grundlage deutscher Wiedergeburt.’ Op dit stuk nu is Frenssen's roman aange- | |
| |
legd; het is er het hoogtepunt van: ik bedoel niet het beste stuk, maar dat waarin de idee van het boek ligt.
Een waagstuk; en waarlijk geen kleinigheid: een schets van de evangelische geschiedenis in een roman ingelascht, en voorgesteld als nieuwe grondslag voor het geestelijk leven van het volk.
Er zijn in de ruim honderd bladzijden aan het leven van Jezus gewijd ontzaglijk veel holle frasen. Als Kai Jans kort vóor dat hij het zou schrijven zijn levensgeluk moet verliezen is het alsof een stem hem zegt: ‘dachtest du, du könntest das Leben des Heilands lachend erzählen?’ (p. 480). Aan Frenssen zou men kunnen toevoegen: denkt gij dat men met stijl-maken een nieuw Evangelie kon vervaardigen? Er is ongetwijfeld hier en daar een fijn trekje en een warm geschreven bladzijde, maar de ‘manier’ overwoekert alles, zoodat wij, b.v. bij die schets van de evolutie van 't begin en in de wijze waarop de verschijningen van den opgestanen Jezus worden voorgesteld niets krijgen dan de meest gelijkvloersche verlichting; trouwens niet zelden speelt Jezus hier de rol van den Aufklärer tegenover de con amore gesmade ‘Dunkelmänner.’ Dit alles is naief oppervlakkig. Ten principale blijven de gewichtigste vragen over. Zal die Deutsche Wissenschaft S.S. of welke ‘Forschung’ ook het Evangelie kunnen maken of vinden? Is het te verwachten dat die mensch Jezus, ontdaan van wat het oude christelijk geloof in hem ziet, ten slotte uit wetenschappelijk oogpunt een vrij onbekende gestalte, een macht der wedergeboorte zal worden voor de menschheid onzer dagen?
Het is niet te denken, en ook onze schrijver toont er niets van. Aan 't slot van den roman wordt Kai Jans, de schrijver van dat gewichtige stuk, begraven. En ‘ja: was sollen wir nun noch sagen?... In sein offenes Grab fiel ein schwerer warmer Mairegen. Neues Korn spriesst auf. Und Menschen werden wachsen, die sich in Grübeln und Taten um die höchsten Dinge der Menschheit Mühe geben.’ Stellig vinden tal van lezers dit ‘heel mooi.’ Het is ook ‘heel mooi.’ Dat koorn dat groeit, en die menschen die groeien, en blijven scharrelen in het ideaal: ‘heel mooi.’
Toch wensch ik niet minachtend of louter afkeurend over dit boek te spreken. Frenssen's verhalen, en ook dit laatste, steken hoog uit boven de frivole, vulgaire romanlitteratuur die de markt overstroomt. De schrijver behoort tot hen die zich met de hoogste dingen bemoeien. Heel veel verstand heeft hij er wel niet van, en daardoor is zijn getuigenis te leeg; maar het is althans ernstig en rein.
Deze aankondiging was reeds ter perse toen ik de Kunstwart
| |
| |
van Februari 1906 in handen kreeg, waarin de bekende geschiedschrijver der nieuwe Duitsche letterkunde Adolf Bartels een vernietigende kritiek geeft over den dichter en den reformator Frenssen. Het doet mij genoegen dat mijn oordeel over deze ‘freidenkerische Bekentnisschrift’ grootendeels met dat van Bartels, die evenwel nog veel strenger is dan ik, strookt. Dat de stukken die op zee spelen betrekkelijk genade vinden in zijn oogen, begrijp ik niet; juist daarin proef ik zeer sterk de manier de ‘Schablone.’ Over het onpsychologische en ongezonde der hier als gezonde zinnelijkheid geschilderde tooneelen weidde ik niet uit; ik ben het daarin geheel met Bartels eens. Ook dat de rijkdom van Frenssen grootendeels is een naast elkander zetten van allerlei motieven uit de Europeesche litteratuur met een vernis er over van ‘Heimat-kunst.’
l.S.
Dr. S.O. Los. Aristoteles in Nederland (gedurende de laatste veertig jaren). T. Quist, Hilversum. 1905.
Een philosophische dissertatie is ten onzent geen uitzondering; maar zij vaart gewoonlijk onder theologische vlag. Ditmaal is het een predikant die zich zuiver op wijsgeerig terrein beweegt en zijn doctorgraad onder prof. van der Wijck verwerft. De titel is wel verdiend: het niet lijvige boekje levert een proeve van degelijke studie en gezond oordeel.
Zijn onderwerp heeft de jonge dr. willekeurig beperkt, waartoe hij alle recht had en wat in zijn geval verstandig was. Er hebben nog andere Nederlanders dan de vijf die hij behandelt in de laatste 40 jaren zich met Aristoteles beziggehouden; allereerst zijn promotor zelf, dien hij slechts terloops vermeldt (p. 32, 37, 70, 75), en dan de Katholieken, die in sommiger schatting wel het eerst hadden mogen behandeld worden. Maar het kader van den schrijver bracht dit niet mee. Hij spreekt eigenlijk ook niet zoozeer over den invloed van Aristoteles op onze denkers en schrijvers dan wel over de kritiek door dezen op den grooten Griek geoefend. En tegen deze gravamina wordt de oude grootmeester zegevierend verdedigd. Dr. Los wil dat zijn lezers ten slotte zullen erkennen: Scholten noch A. Pierson, Spruijt noch Lamers, ook Ovink niet, hoe bekwame mannen ook, hebben Aristoteles recht begrepen noch juist beoordeeld. Zijn verdediging is zaakrijk, stuurt op de hoofdpunten aan, en geeft goede overzichten van verschillende zijden van Aristoteles' leer.
Dat Aristoteles geen zuiver empirist is maar noodzakelijke
| |
| |
waarheden erkent (tegen Scholten), dat wij hem niet in den hoek der utilisten mogen dringen (tegen A. Pierson), dat wij hem niet als een conservatief wijsgeer, geleerden vinder eener veelszins verwarrende terminologie op zijde mogen schuiven (tegen Spruijt), dat het eenzijdig is aan zijn ethiek in tegenstelling met de platonische een metaphysischen grondslag te ontzeggen (tegen Lamers), gelijk men ook onbillijk doet indien men hem uitsluitend naar kantiaansche beginselen beoordeelt (tegen Ovink); ziedaar het vijftal stellingen door dr. Los beknopt in den vorm maar voldoende breed van opvatting en met kennis van zaken bepleit. Aanmerkingen zijn er natuurlijk te maken. Misschien zal menigeen hem ten kwade duiden dat hij bij de bespreking van de heillooze werkingen eener utilistische moraal een warme bladzijde schreef tegen Engelschen in Zuid-Afrika (p. 25): mij doet het weldadig aan te zien dat er nog zijn bij wie het enthoesiasme van voor enkele jaren niet is verdampt. Maar het komt mij voor dat dr. Los jegens de door hem besproken schrijvers, die hij altijd betamelijk bejegent, maar in wie hij toch alleen de critici van Aristoteles ziet, niet altijd billijk is. Vooral niet jegens Spruijt van wien hem blijkbaar ontging een stukje, klein maar van belang, over Bierens de Haan tegen Aristoleles (Tijdspiegel 1895). Van A. Pierson had menige uitspraak in zijn studie over Calvijn ter zake gediend. De fout van onzen schrijver is, dat hij alleen op de zakelijke tegenspraak niet op het verschil van gezichtspunt let. Voor Scholten is Aristoteles een stelsel, voor A. Pierson een type en wereldhistorische invloed, voor Spruijt een
wijsgeerige methode, voor Lamers een bundel van meeningen, voor Ovink een slechts half gerechtvaardigde parenthese tusschen Plato en Kant. En - voor dr. Los?
l.S.
Nellie. De Bijbel voor kinderen naverteld. 12 aflev. - Rotterdam, Masereeuw en Bouten.
Nu van dit werk in de twaalf afleveringen die voor ons liggen het Oude Testament compleet is, acht ik het oogenblik gekomen er iets van te zeggen. Het zal wel niemand verbazen dat ik er minder mee ingenomen ben dan met L. Stuart's Kinderbijbel waarover ik in Onze Eeuw September 1902 schreef. Toch misken ik den ernstigen arbeid van Nellie geenszins. Zij heeft vooral aan den hand der nieuwe Leidsche vertaling het O.T. met zorg doorgewerkt en er van naverteld wat zij voor kinderen geschikt achtte. Men zou kunnen zeggen dat zij zich hetzelfde voorstelde als mejuffrouw
| |
| |
Stuart deed, nml. om den Bijbel te laten spreken ‘in den toon van het Boek zelf’. Of Nellie ook bij het N.T. binnen ‘de rol van navertelster’ zal blijven, laat zij nog daar; voorloopig evenwel ligt het O.T. voor ons. Zij is evenwel minder zuiver ‘navertelster’ dan zij misschien zelve meent; niet slechts de ophelderende aanteekeningen maar allerlei tusschenin gelaschte uitboezemingen brengen ons meer in de atmosfeer der schrijfster dan in die van den Bijbel zelf.
Ieder weet dat achter dien naam Nellie iemand schuilt die zich eigenlijk ook niet verbergen wil, een schrijfster aan wie men soms groot crediet geeft voor pedagogischen tact. Nu mis ik juist niets zoozeer in dezen kinderbijbel dan het kinderlijk karakter. Dit kan toch waarlijk niet daarin liggen dat die kinderen zoo vervelend dikwijls als ‘jullie’ aangesproken worden; vooral in de inleiding; later heeft de schrijfster dit gelukkig gewijzigd. Doorgaande wordt bij die kinderen een beroep gedaan op ‘wetenschap’ die zij later zullen opdoen, welke ‘wetenschap’ dan zal geput moeten worden uit de Leidsche vertaling, althans als de uitbundige lof er telkens en telkens weer aan toegezwaaid ze niet al verveeld heeft.
Is dit alles weinig kinderlijk, en stoort het gepraat der schrijfster de stemming waarin het verhaal zelf brengen zou: ik vraag mij af of dit eigenlijk niet bedoeld en gewild is. Hier kom ik tot mijn hoofdbezwaar tegen het werk. Ik moet het duidelijk doen uitkomen, en laat dan allerlei losse en kleinere trekken waarop ik aanmerking zou kunnen maken ter zijde.
Dat bezwaar nu is dat de schrijfster populair-wetenschappelijk en dus onkinderlijk schrijft. Zij beschouwt het O.T. van verre en van buiten; zij redeneert er over tot kinderen, soms verstandig en juist, soms ook niet, maar zij leidt er niet in, zij maakt het nooit levend, tegenwoordig. Ziehier een boek door sommigen vergood (zoo zegt zij) doch dit is verkeerd, door anderen verguisd, dit is ook verkeerd; en gij, kinderen moet het leeren begrijpen en waardeeren. Jawel, begrijpen en waardeeren. 't Is een heel ver boek, van een vreemd volk, een volk dat raar deed en raar geloofde, met veel bekrompen voorstellingen en begrippen; maar 't is toch echt en daarom goed voor hoofd en hart. Ik ben blij dat wij dàt boek, of liever deze bonte verzameling hebben; ziet eens, kinderen, zoo en zoo ziet het er daarin uit, wel vreemd en vèr, maar toch ook wel hoog en mooi. En zoo gaat het door de 39 boeken van het O.T. heen. Maar - al dat praten er over maakt koud en houdt het op een afstand; eerst wanneer de fantazie kleur geeft,
| |
| |
de overtuiging vasthoudt, eigenlijk toch eerst wanneer het geloof levend maakt omdat het 't eeuwige in het tijdelijke doet erkennen, en niet meer praat van Godsvoorstellingen van een oud volk maar van den levenden God die spreekt en handelt; eerst dan is de Bijbel een boek voor onze kinderen en voor ons zelf.
Zoodat ik maar zeggen wil dat wie een verlicht mensch wil wezen en ‘wetenschappelijk’ Nellie's Bijbel aan zijn kinderen kan geven.
l.S.
Gustaf af Geyerstam. Het Bosch en de Zee. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser. (geautoris. uitgave). Amsterdam, H.J.W. Becht. 1905.
Dit behoort wel niet tot zijn beste of machtigste werk, deze bundel van zes schetsen, welker scenerie het bosch of de zee is. Het moge dan zijn dat het Zweedsche boerenleven hier goed geteekend is, maar iets eigens geeft deze teekening al heel weinig te zien: boeren-slimheid en boeren-geldzucht zijn wel niet specifiek Zweedsch en ook in de andere verhalen is er niet veel dat door het bijzondere treft. Bijzonder is zeker wel het geval van de vrouw, die haar ouden, gebrekkigen man op zijn verzoek helpt zijn zelfmoordplannen te volvoeren, maar hoezeer laat de Schr. dit monsterachtige onverklaard en hoe weinig wekt hij daardoor belangstelling voor deze afschuwelijkheid. Er zijn wel liefelijker tonen in dit boek en er is in het verhaal van den ouden zeeman, die aan land maar niet aarden kon, wel humor ook, zij 't niet altijd van den fijnsten, maar men legt den bundel na lezing toch met een gevoel van onvoldaanheid uit de hand; de kennismaking met deze lieden was nu juist niet zoo'n buitenkansje.
H.S.
Mevr. M.C.E. Ovink - Soer. Sijtske's Huwelijk. Indische roman. Amersfoort, Valkhoff en Co. z.j.
Dit is een van die eerlijk-geschrevene en goed-bedoelde boeken, waarbij de referent liefst zijn aanmerkingen zou achterwege houden. De schrijfster wil niet meer geven dan zij meent te kunnen geven: een eenvoudig verhaal, zonder spannende intrigue; de geschiedenis van een meisje, dat, trouwend met een aan een Indische suikerfabriek verbonden employé, naar Holland terug verlangt en door dat verlangen bijna haar huwelijksgeluk zou verstoren, als haar eigen moeder in Holland niet zoo wijs was haar op haar plicht te wijzen en haar man niet zoo flink was haar geducht te boudeeren, totdat zij
| |
| |
haar ongelijk erkent en het weer al pais en vree wordt. Moraal: Vrouwen moeten hun mans volgen, zelfs naar suikerfabrieken in het binnenland van Java, waar het leven nu niet precies zoo is als in den Haag.....
Mevr. Ovink - Soer heeft heel aardig de verschillende personages getypeerd, waarmee Sytske en haar man in aanraking komen en, al boeit het boek niet, men leest het met een kalm soort van genoegen toch uit, niet om te weten of maar hoe alles terecht komt. Jammer maar - en dat is de grief, die ons toch uit de pen moet - dat de gesprekken, vooral tusschen man en vrouw, niet wat natuurlijker en ongekunstelder zijn. Ze spreken zoo vaak boekentaal. Maar ze zijn toch zoo beminnelijk, dat men het hun haast vergeeft.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Eindelijk Verlost. Uit het Hoogduitsch van M.V.O., door A. van Os. Amsterdam. Egeling's Boekhandel. |
|
Terug naar het Vaderhuis. Door de schrijfster van Schild en Pijl. Vert. door I.Z. 3e druk. Amsterdam. Egeling's Boekhandel. |
|
Dr. Louis A. Baehler. Geestelijke wasdom. Toespraken. Uitgevers vereeniging ‘Vrede’. Den Haag 1905. |
|
Het Oude Testament, naar de Leidsche vertaling met verkorte inleidingen en toelichtingen. Bewerkt door J. Hooijkaas, onder toezicht van prof. H. Oort. E.J. Brill, Leiden. (Proefaflevering; zal compleet zijn in 25 à 30 afl.) |
|
Dr. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Nederduitsche taal. Culemborg. Blom en Olivierse. |
|
C.E. Playne. De roman eener eenzame vrouw, naar het Engelsch, door M. Dozy - Everts. Leiden, Brill, 1905. |
|
Leonid Andréjef. De Roode Lach. Naar het Russisch, door J.C. Termaat. Nijmegen. H. Prakke, 1905. |
|
Mr. J. van Gilse. Wetboek van Strafrecht. Wetboek van Strafvordering (Editie Meijer Wiersma.) Groningen. P. Noordhoff, 1906. |
|
Mr. J.B. Cohen. Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde. Tweede druk. Groningen. P. Noordhoff, 1906. |
|
Josephine Daskam. De Gedenkschriften van een baby, door Tante Lize (uit het Amerikaansch). Amsterdam. Jacq. v. Cleef, 1905. |
|
Aug. Vermeylen. Kritiek der Vlaamsche Beweging. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1905. |
|
Bethel. Stads- en Dorpsalmanak voor het jaar 1906 onder redactie van Ds. H. Pierson. |
|
Naar Hooger. Een verhaal uit den eersten tijd van het Christendom. Uit het Engelsch naar Pitt Bonarjee. Woerden. K. Steensma (firma D. Kraayenbrink). |
|
Sophia Elkan. Koning. Uit het Zweedsch. Amersfoort. G.J. Slothouwer. |
|
Leidsch Jaarboekje voor 1906. Leiden. A.W. Sijthoff. 1906. |
| |
| |
M. Rüdiger. Langs een omweg. Naar de 2de Duitsche uitg. door Aligius. Amsterdam. Nl. Venn. Egeling's Boekhandel. |
|
Mei. Een gedicht door Herman Gorter. Vierde druk. Amsterdam. W. Versluys. |
|
Guido Gezelle. Van den kleenen Hertog, Derde uitgave. Amsterdam. L.J. Veen. |
|
Guido Gezelle. De Doolaards in Egypten. Naar het Engelsch van J.M. Neale. Zevende uitgave. Amsterdam. L.J. Veen. |
|
P. Bonarjee, Naar Hooger. Een verhaal uit den eersten tijd van het Christendom. Woerden, Steensma, 1904. |
|
Charles Kingsley. De waterkindertjes, bewerkt door M. van Eeden - v. Vloten. Wereldbibliotheek no. 11/12. |
|
Mr. J.A. van Hamel. Handleiding bij de practijk der kinderwetten. Tweede, herziene druk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1905. |
|
Mr. D. van Blom en R. Kuyper. Inzake Marx. Overdruk uit De Economist Juni-Nov. '05. Den Haag, de Ned. Boek- en Steendrukkerij v/h H.L. Smits, 1905. |
|
Louise B.B. Zooals de ouden zongen.... Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1905. |
|
Homo Sum. Weezenverzorging. Lezing gehouden te Zwolle. Kampen Ph. Zalsman, 1905. |
|
Colette Willy. Dierenpraatjes. Vrij bewerkt naar 't fransch door L.F.C. Stads Boek- en Courantendrukkerij, Kampen. |
|
Verslag v.d. Rijkspostspaarbank over 1904. |
|
Dr. Aletta H. Jacobs. Uit het leven van merkwaardige vrouwen. Amsterdam, F. van Rossen, 1905. |
|
L. van Lier. Voor slecht sprekenden en Spraakgebrekkigen. 's-Gravenhage, C. Brouwer. |
|
L. de Rooy van Heerlen. Het Liefdeleven van Leo Trelong. Valkhoff en Co., Amersfoort. |
|
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. No. 7. Aladdin en de Wonderlamp. Verhaal uit de duizend en een nacht in het Nederlandsch vertaald door J.W. Gerhard met 24 illustraties van Sidney H. Heath. No. 8. Alibaba en de veertig roovers, eveneens vert. door J.W. Gerhard met 25 illustraties van H. Granville Tell. No. 9 en 10. Judith Ganter. Gedenkschriften van een witten olifant vertaald door J. Kuylman, met 11 platen van Mucha. G. Schreuders, Amsterdam. |
|
Louise Koppen. Blijde Herinneringen uit de Pastorie. Met toestemming van de schrijfster uit het Duitsch vert. d. Ru Erdbrink, Baarn, Hollandia-drukkerij, 1905. |
|
Johanna Breevoort. Tot het Licht. Rotterdam, D.A. Daamen, 1905. |
|
Dr. L.L. Plantenga. Homoeopathische geneesmiddeleer. J.C. Dalmeyer, Amsterdam. |
|
Pro en Contra. Het onderzoek naar het vaderschap: Mr. W.L.P.A. Molengraaff en Jhr. Mr. W.F. Rochussen. Baarn. Hollandia Drukkerij. 1905. |
|
Dr. W.v. Everdingen. De oorlog in Zuid-Afrika. 2de Tijdvak, 1ste deel. Delft. J. Weltman Jr. 1905. |
|
Lod. de Raet. Een economisch programma voor de Vlaamsche Beweging. Brussel. L.J. Krijn. Rotterdam. M. Boogaerdt Jr. 1906. |
|
Wereldbibliotheek No. 14. Okakura-Yoshisaburo. De geest van Japan. |
|
|