Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Iets over de opgravingen op Creta
| |
[pagina 427]
| |
niet mijn bedoeling over het verschil tusschen die twee tijdperken hier verder uit te weiden en evenmin wil ik trachten een indruk te geven van de Myceensche beschaving, zooals ze blijkens de opgravingen op het vasteland van Griekenland heeft geheerscht. Hoe groot ze ook is geweest, ze is toch slechts een afschaduwing van een beslist hooger staande cultuur. Dit werd voor een jaar of tien zelfs niet vermoed. Het was ook uitstekend aan te nemen, dat bij een intelligent volk, als de Grieken waren, deze beschaving onder de bestaande gunstige omstandigheden van lieverlede was geklommen tot het ons bekende hooge peil. Men kan zich dus de verbazing voorstellen, toen kort geleden aan den dag kwam, dat het eiland Creta lang voor Tiryns en Mycenae zich tot een bloei had opgewerkt, waarnaast hetgeen Griekenland heeft gepresteerd, een vrij poovere vertooning maakt. Creta - dit staat thans vast - is sinds het jaar 2000 of nog vroeger een centrum van beschaving geweest, dat zijn licht over de oostkust van Griekenland, den Griekschen archipel en de westkust van Klein-Azië heeft doen stralen. Daarmee zal ongetwijfeld politieke invloed zijn gepaard gegaan, een veronderstelling, die gestaafd wordt door de traditie bij de latere Grieken. Zoo verhaalt de geschiedschrijver Thucydides, hoe reeds voor den Trojaanschen oorlog, de voornaamste gebeurtenis uit het Myceensche tijdperk, die ± 1200 voor Chr. valt, een zekere koning Minos over Creta regeerde. Deze schiep het eerst een vloot in de Grieksche wateren, waarmee hij de zeeroovers uitroeide en de Cycladen aan zich onderwierp, die hij dan door zijn zoons als onderkoningen liet besturen. Tal van andere mythen waren verder aangaande zijn persoon in omloop. Hij wordt meestal geschilderd als een rechtvaardig en wijs koning, die na zijn dood door Zeus als rechter in de onderwereld werd aangesteld. Dit zijn toch ongetwijfeld herinneringen aan een machtig, wel geordend en -bestuurd eilandenrijk, al kunnen wij in het midden laten, of werkelijk een vorst, Minos geheeten, ooit bestaan heeft. We zullen ook zien, dat de verhalen omtrent den Minotaurus en het Labyrinth, die nauw met | |
[pagina 428]
| |
de Minosmythe in verband staan, grooter historische kern bezitten dan vroeger kon worden aangenomen. En eindelijk de mythe van Daedalus, den bouwmeester van het Labyrinth, aan wien een menigte uitvindingen op kunstgebied werd toegeschreven, toont aan, dat de latere Grieken zich bewust waren bij Cretensische kunstenaars in de leer te zijn geweest. Behalve echter hetgeen de opgravingen en de mythen ons omtrent Creta's grootheid leeren, worden wij nog van een derde zijde daarover ingelicht. In de kwistig met beeldhouwwerk en muurschilderingen versierde graftombes van Egyptische koningen, gebouwd ± 1500 voor Chr., worden namelijk vertegenwoordigers van verschillende volken voorgesteld, die schatting of geschenken aandragen. Nu komt het type van sommige van die dragers overeen met afbeeldingen van mannen in de Cretensische paleizen gevonden. Ook de voorwerpen, die zij ten geschenke aanbieden, hun wapens en kleederkracht vertoonen een merkwaardige gelijkenis met hetgeen in dienzelfden tijd op Creta in zwang was, zooals nu is gebleken. Uit andere gegevens is op te maken, dat de Egyptenaren met deze lieden, die zij ‘Keftiu’ noemden, op goeden voet en in handelsbetrekking stonden en dat het een rijke, hoogbeschaafde en vreedzame natie moet zijn geweest. Later verliezen de Egyptenaren dit volk uit het oog. In zijn plaats komen omstreeks 1100 voor Chr. ruwe zeeroovers, die in zwermen de kusten van Egypte afstroopen, en men heeft het vermoeden uitgesproken, dat we daarin de manschappen der koningen van Mycenae moeten zien. Het is werkelijk zeer goed mogelijk, dat in de algemeene verwarring door het eerste opdringen der Doriërs ontstaan, een gedeelte der bevolking van Griekenland zijn heil op het water zocht, het rijke Creta plunderde en verwoestte - inderdaad is zoo ongeveer in dien tijd de bloei van het eiland in een plotselinge catastrophe te gronde gegaan - en verder het geheele oostelijk bekken der Middellandsche zee onveilig maakte. Voor ik er toe overga het een en ander mee te deelen over de overblijfselen van Creta's macht en heerlijkheid, | |
[pagina 429]
| |
moet ik even de kwestie aanroeren, tot welk ras die hoogbeschaafde Cretensers behoorden. Grieken waren het niet om de eenvoudige reden, dat dit volk, dat uit het Noorden van het Balkanschiereiland kwam afzakken omstreeks het jaar 2000 hoogstwaarschijnlijk nog niet het vasteland van Griekenland bezet had, laat staan dan de eilanden. Het staat zelfs niet geheel vast, dat de dragers der Myceensche beschaving in Griekenland zelf tot dien stam behoorden. Maar dit daargelaten, kunnen wij omtrent het ras der Cretensers tenminste een gissing wagen. In historische tijden treffen wij naast allerlei andere stammen op de oostpunt van het eiland nog de zoogenaamde Eteo-Cretensers of Oer-Cretensers aan. Van dat volk zijn kort geleden een paar inschriften te voorschijn gekomen, die wel nog niet zijn ontcijferd maar toch naar alle waarschijnlijkheid in een Indo-Europeesche taal zijn vervat. We mogen dus aannemen, dat ook de Cretensers uit het Myceensche en het Minoïsche tijdvak - zoo noemt men naar koning Minos, van wien ik zooeven melding maakte, de vóór-Myceensche periode op Creta - Indo-Europeeërs waren, evenals trouwens de Grieken. Des te eerder hebben wij hiertoe het recht, daar de Cariërs en Lyciërs, die oostelijk van Creta op de Zuid-Westkust van Klein-Azië wonen, ook van dat ras zijn en verschillende omstandigheden er op wijzen, dat vooral tusschen de eerstgenoemden en de Cretensers een zekere betrekking heeft bestaan. Meer dan deze vrij vage aanduiding kan ik omtrent de nationaliteit der Cretensers niet geven. De systematische opgravingen op Creta zijn eerst recht begonnen na het jaar 1898, waarin ten gevolge van den opstand het eiland aan het rechtstreeksche Turksche bestuur is onttrokken. Het zijn vooral de Engelschen en de Italianen, die zich daarbij groote verdiensten hebben verworven. Het terrein van werkzaamheid der eersten is voornamelijk Cnossus, dicht bij de noordkust van het eiland gelegen, een stad, welke Homerus reeds als residentie van Minos noemt. De Italianen besteden hun krachten aan Phaestus aan de zuidkust, dat, hoewel in de oudheid | |
[pagina 430]
| |
niet zoo beroemd als Cnossus, toch in de Myceensche periode van weinig minder beteekenis blijkt te zijn geweest. Al dadelijk toont de oppervlakte, die het koningspaleis van Cnossus beslaat, dat we hier met heel wat machtiger vorsten te doen hebben dan in Griekenland. Ze is ongeveer viermaal zoo groot als die van de burcht van Tiryns. Het paleis ligt in terrassen tegen den heuvel opgebouwd aan weerskanten van een groot plein van 60 meter lengte en 25 meter breedte. Hoe hoog het zich aan de naar boven loopende zijde van den heuvel verhief, is niet meer na te gaan maar zeker is het, dat het daar uit minstens twee verdiepingen bestond. Aan den naar beneden hellenden kant zijn twee verdiepingen boven elkaar bewaard, die door steenen - nog tot op den huidigen dag begaanbare - trappen verbonden zijn. Van een derde verdieping zijn bovendien duidelijke sporen over. Het is echter best mogelijk, dat er nog een vierde verdieping is geweest en wel om de volgende reden. In het paleis werd een mozaïek van porselein gevonden, dat waarschijnlijk eenmaal een kist versierde. Een gedeelte daarvan stelt een stad voor, waarvan de huizen nog duidelijk zijn te onderscheiden. Deze gewone burgermanswoningen hebben alle drie of vier verdiepingen, zoodat we wel mogen aannemen, dat het vorstelijk paleis minstens even hoog was. Tevens kunnen wij ons uit dat mozaïek een idee vormen van de gevels der oud-Cretensische huizen en we zien dan o.a., dat de ramen - evenals de moderne - door een houten kruis in vier vakken worden verdeeld. Van glas, van vensterglas tenminste, was natuurlijk in dien tijd nog geen sprake, maar toch schijnen de ramen afgesloten te zijn geweest met een roodachtige stof, misschien een soort perkament, dat het daglicht doorliet. Boven op het huis bevindt zich een loggia, waarvoor gordijnen hangen uit een lichte stof vervaardigd. Maar laat ik tot het paleis, dat ons thans meer in het bijzonder bezig houdt terugkeeren. Het zou onbegonnen werk zijn te beproeven de tallooze kamers, zalen, hallen, gangen, kelders en magazijnen een | |
[pagina 431]
| |
voor een met alles wat er in aangetroffen werd, te beschrijven. De leider der opgravingen Mr. Evans heeft zoo goed mogelijk trachten vast te stellen, voor welke doeleinden de verschillende ruimten bestemd waren. Zoo heeft hij een kamer, langs wier wanden steenen banken loopen, terwijl aan een zijde in den muur een steenen zetel is aangebracht, troonzaal gedoopt. Met meer of minder zekerheid zijn verder aan te wijzen slaapkamers met gemetseld onderstel voor het bed, archief- en schatkamers, voorraadkamers vol met meer dan manshooge aarden vaten, afzonderlijke boudoirs voor de vrouwen gekenmerkt door de afbeelding van het spinrokken op den wand, badkamers en waterclosets, onderaardsche kerkers, een inrichting voor het olie persen uit olijven, waarvandaan de vloeistof onmiddellijk door aarden buizen naar de bewaarplaats werd geleid, de werkplaats van een beeldhouwer, een keuken, enkele uiterst kleine kappelletjes en een schoollokaal. Voor de verlichting van al die vertrekken dienden expresselijk daartoe aangelegde open plaatsjes, waarop de ramen uitzagen. 's Avonds werden ongetwijfeld de vele olielampen gebrand, die in het paleis te voorschijn zijn gekomen. Het materiaal, waaruit het paleis is opgebouwd, is kalksteen, die in de omgeving werd gehouwen. Meestal zijn het ruwe brokken, die door leem verbonden zijn en waaraan door horizontale balken grooter stevigheid wordt gegeven. Aan de buitenzijde worden de muren zorgvuldig met kalk gepleisterd en met stuuk bedekt, dikwijls ook met albasten platen bekleed. De muren echter, die om de een of andere reden grooter hechtheid moeten bezitten, bestaan uit groote vierkante blokken kalksteen, die zeer regelmatig behouwen zijn en zuiver aan elkander sluiten. Over de vloeren ligt een laag van stuuk of van albasten platen. Voor het beschieten der kamers en voor de zuilen werd veelal hout gebruikt, waarvan nog de verkoolde resten over zijn; een geweldige brand heeft namelijk het paleis vernield. Uit muurschilderingen kan men nog zien, dat de zuilen in tegenstelling met die, welke in lateren tijd in Griekenland in zwang waren, naar boven breeder werden en zoo heeft | |
[pagina 432]
| |
Evans er een paar o.a. in de troonzaal laten reconstrueeren. De architekten, die het paleis van Cnossus bouwden, waren ongetwijfeld meesters in hun vak. Nergens blijkt dat beter uit dan uit het uitgebreide rioolstelsel, dat daarom vooral met bijzondere voorzorg moest worden aangelegd, omdat de plotselinge, zeer heftige regens, die op Creta plegen te vallen, groot gevaar voor overstrooming opleverden. Het hoofdriool is dan ook één meter hoog en een halve meter wijd en de naar beneden loopende goten zijn op uiterst vernuftige wijze ingericht om te verhoeden, dat het water met al te groote vaart zich naar beneden stort. Daarom is de binnenzijde van die kanalen niet glad maar bestaat uit een rij van golvingen, die de kracht van den stroom breken. Om bij de scherpe hoeken van het kanaal overstrooming te voorkomen, wordt het daar plotseling dieper en krijgt een sterker helling. Ondiepe bassins, op verschillende punten aangebracht deden het vuil bezinken. Wat comfort betreft, behoefde dus het paleis van Cnossus bij geen moderne woning achter te staan. Maar de Cretensische heerschers stelden blijkbaar nog andere eischen aan een met hun waardigheid overeenstemmend verblijf. Wanneer zij door de corridors en kamers van hun paleis schreden, moest hun oog bekoord worden door allerlei tafreelen, die in levendige kleuren geschilderd de wanden sierden. De meeste van die muurschilderingen zijn al fresco vervaardigd d.w.z., dat de verf op de nog natte stuuk werd gestreken en zoo met deze opdroogde. Soms is de stuuk, behalve beschilderd, ook nog en relief geboetseerd. De voorstellingen zijn van verschillenden aard. In de lange corridors waren zeer passend processies afgebeeld van mannen en vrouwen, van wie sommigen kostbaar vaatwerk dragen, een motief, dat ook in de Oostersche kunst niet zeldzaam is. Meer onafhankelijk toonen zich de Cretensische kunstenaars, waar het geldt de vrije natuur weer te geven. Boomen, struiken en planten worden los en natuurgetrouw op de wanden aangebracht. Hier heeft zich de kunst reeds van het stijve groepeeren en styliseeren geëman- | |
[pagina 433]
| |
cipeerd, dat haar, eer ze haar hoogste punt bereikt heeft, pleegt te kenmerken, een stadium, dat de Oostersche volken slechts een enkele maal zijn te boven gekomen. Toch ontleenen de Cretensers de stoffage voor hun frissche landschappen weer aan Egypte. Zoowel in Hagia Triada bij Phaestus als in Cnossus ziet men op een fresco een katachtig roofdier tusschen het struikgewas door een vogel van bonte pluimage, misschien een soort fasant, besluipen. Evans, de opgraver van Cnossus, vermoedt, dat een Egyptisch Nijllandschap, waar katten op waterwild jaagden, tot voorbeeld heeft gediend. Hoewel er over de fresco's nog heel wat te zeggen valt, zou toch een aantal goede gekleurde platen noodig zijn om er eenigermate een denkbeeld van te geven. Een onderwerp echter, dat de Cretensische schilders met bijzondere voorliefde behandelden, mag ik niet onbesproken laten. Het valt namelijk in het oog, dat ze zoo dikwijls groote, krachtige stieren hebben afgebeeld in allerlei verschillende houdingen. Op de vraag, waarom de schilders of degenen, in wier opdracht zij hun werk uitvoerden, zich zoo bijzonder voor dit dier interesseerden, geeft een muurschildering van Cnossus antwoord. Ofschoon ze vrij goed geconserveerd schijnt, was het mij toch niet mogelijk een afbeelding ervan onder oogen te krijgen en het zij mij daarom vergund hîer de beschrijving over te nemen van een Duitsch philoloog, die zoo gelukkig was Cnossus in eigen persoon te kunnen bezoeken. ‘Welke wonderen van dressuur,’ schrijft hij, ‘de lieden van Creta volbrachten, toont een muurschildering van Cnossus, waarop een krachtige stier in gestrekten galop voortholt. Op zijn rug staat op zijn handen, dus met het hoofd naar beneden, een kunstrijder en aan de zijde van den stierenkop zweeft, zich vasthoudend aan de hoorns, een onbekleede vrouw, terwijl een dergelijke vrouw achter den stier op den grond staat en de armen uitstrekt, als maakte zij zich tot een sprong gereed. Het is een kunstrijderstroep, die op den ongezadelden stier zijn halsbrekende acrobatenkunstjes vertoont.’ Daar een dergelijk tafreel, zij het minder volledig, ook nog op een fresco in | |
[pagina 434]
| |
Tiryns en op verschillende gesneden steenen, die op Creta gevonden werden, voorkomt, is het zeker, dat die gevaarlijke sport een geliefkoosd schouwspel vormde aan de Myceensche vorstenhoven. Evans oppert bovendien het denkbeeld, dat de latere mythe van den Minotaurus, het Cretensische monster met den stierenkop, waaraan elk jaar zeven Atheensche knapen en evenveel jonge meisjes moesten geofferd worden, aan de wreede gewoonte der Cretensische koningen herinnert om gevangenen, zoowel mannen als vrouwen, te dwingen zich in de arena met wilde stieren te meten. Wat de afzonderlijke voorwerpen aangaat, die in het paleis voor den dag kwamen, zal ik mij tot de allermerkwaardigste beperken. Daartoe behooren in de eerste plaats ivoren beeldjes, een paar decimeters lang, die in een zorgvuldig afgesloten schatkamer te midden van andere kostbaarheden werden gevonden. Het best geconserveerde stelt een slankgebouwd jongeling voor in zwevende houding en met uitgestrekte armen - misschien dat hij ook bezig was boven een stier te voltigeeren. Zijn lange, krullende lokken bestaan uit verguld brons, terwijl zijn - thans verdwenen - kleeding hoogstwaarschijnlijk afzonderlijk uit goud was vervaardigd. Het is niet wel mogelijk van de elegantie en lichten zwier van dit beeldje zonder afbeelding een idée te geven. Zooveel is zeker, dat het elken kunstenaar uit welk tijdperk ook tot eer zou strekken. De onderdeelen, zooals aderen, spieren, de nagels der vingers getuigen van een zeldzame kennis van het menschelijk lichaam en meesterschap in het weergeven ervan. Technische bezwaren schijnen voor den vervaardiger van dit kleine prachtstuk niet bestaan te hebben. Een even zorgvuldige afwerking vertoonen een miniatuurvisch (½ c.M. lang) en een klein leeuwtje, beide van goud. Bij het laatste zijn de manen in fijn filigraanwerk nagebootst. Ook de pottenbakkerskunst hebben de Cretensers met bijzondere voorliefde beoefend. Massa's scherven en meer of minder goed geconserveerd vaatwerk bewijzen dat. De allerfijnste kommen en kopjes, zoo dun en teer als Chineesch | |
[pagina 435]
| |
porselein, werden in de Minoïsche periode, dus reeds circa 2000 voor Chr. gefabriceerd en kwistig met verschillende geschilderde motieven, bijv. de waterlelie op een vijver drijvend, versierd. Ik kan hier natuurlijk niet te veel in kleinigheden afdalen en vorm en versiering der tallooze bekers, kopjes, vazen, kannen enz. beschrijven. Behalve het zeer oude, fijne porselein echter, dat ik zoo juist noemde, staat deze ceramiek beslist ten achter bij de voortbrengselen der latere Grieksche kunst. Ook op Creta heerschte de gewoonte, evenals te Tiryns en Mycenae, om metalen vaatwerk in aardewerk na te bootsen, hetgeen bewijst, hoeveel waarde men aan het eerste hechtte. Ten slotte wil ik in contrast met het porselein, dat somtijds niet veel dikker is dan een eierschaal, wijzen op de ± 2 meter hooge, zware aarden vaten, die nog grootendeels intact op hun plaats staan in de magazijnen en waarin de voorraden van het paleis werden bewaard. Een bijzonder merkwaardige vaas, die door de Italiaansche archeologen te Hagia Triada niet ver van Phaestus is opgegraven, wettigt een wat uitvoeriger behandeling. Ze is gesneden uit een soort van speksteen en van een reliefvoorstelling voorzien, die uit meer dan vijf en twintig personen bestaat. Achter een officier, gedost in een reusachtig, klokvormig schubbenpantser marcheert in gelederen van twee een detachement soldaten; dan komt de muziek en de stoet wordt gesloten door een tweede detachement. Het muziekcorps wordt gevormd door een man, die een sistrum zwaait, een soort metalen rammelaar bij de Egyptenaren in gebruik, en vier vrouwen van een beslist ander type dan de volgende soldaten. De Italiaansche geleerde, die de vaas heeft gepubliceerd, meent, dat het Afrikaansche slavinnen zijn. Ze zijn met open mond afgebeeld en zingen blijkbaar uit volle borst. De soldaten dragen een wonderlijk wapen over hun schouder, een lange drietandige vork, die op de plaats, waar de steel begint, van een sterke, naar beneden uitstekende punt is voorzien. Het bovenlijf is onbedekt; om het zeer dunne middel - een eigenaardigheid van bijna alle Myceensche mannen- en vrouwenfiguren - schijnen | |
[pagina 436]
| |
zij een metalen gordel te dragen, waarvan een proviandzak afhangt. Ook de schenen zijn met metalen platen bedekt. Volgens den geleerden uitgever zien wij hier de joyeuse entrée voor ons na een welgeslaagden plundertocht in de Middellandsche zeeGa naar voetnoot1). Dat de Cretensers als vermetele piraten berucht waren, blijkt uit de Odyssee van Homerus en, dat op onze vaas de krijgslieden van een vijandelijke expeditie terugkeeren, wordt waarschijnlijk gemaakt door een gevangene, die zich in hun midden bevindt. De vaas is daarbij een aardig bewijs, hoe de Homerische gedichten uit de monumenten kunnen verklaard worden. Men vindt in de Ilias er een paar maal van gewag gemaakt, dat een krijger, wiens harnas door een speer wordt doorboord, binnen in dat harnas met zijn lichaam uitwijkt, zoodat hij niet getroffen wordt. Hoe vreemd dit mocht klinken, men moest er zich bij neerleggen. In een harnas echter, als de aanvoerder draagt op de vaas, dat wel bijna voor twee personen ruimte biedt, is een dergelijke beweging zeer wel mogelijk. Ook uit een artistiek oogpunt beschouwd neemt de vaas een eereplaats in, vooral omdat het relief op zooveel verschillende hoogten is uitgevoerd, wat noodig was om de soldaten naast elkaar te kunnen weergeven, en omdat ook hier de compositie de losheid en natuurlijkheid vertoont, die de beste producten der Myceensche kunst pleegt te onderscheiden. De allerbelangrijkste ontdekking in de paleizen van Cnossus en Phaestus gemaakt is wel deze, dat de Cretensers de kunst van lezen en schrijven verstonden. Dit is des te merkwaardiger, omdat de personnages, die Homerus in zijn gedichten laat optreden, - misschien met één uitzondering - daarmee volslagen onbekend schijnen te zijn. Nu bewijst dit op zich zelf nog niet, dat inderdaad de Mycenaeërs lezen noch schrijven konden. Toch pleit er veel voor, dat er een periode is geweest, waarin die | |
[pagina 437]
| |
kunst verloren was. Immers de vroegste tot dusver bekende proeven van Grieksch schrift vallen zeker ettelijke eeuwen later dan de Cretensische oorkonden. De Grieken bedienen zich dan van lettervormen, die aan het Phoenicisch schrift zijn ontleend en uit het Grieksch weer in het Latijnsche alphabet zijn overgegaan, waarvan wij tot op den huidigen dag gebruik maken. Het Cretensische schrift daarentegen bestaat, zooals dat van Babyloniërs en Egyptenaren, uit hieroglyphen, prentjes dus van de voorwerpen, die men wilde aanduiden. Het is echter waarschijnlijk, dat ook de Cretensische hieroglyphen, evenals die der Oostersche volken, van lieverlede zijn vervormd tot teekens, die klanken voorstelden. Maar hier verder op in te gaan is niet geraden, aangezien men den eigenlijken sleutel tot het alphabet nog niet heeft gevonden. Als materiaal om op te schrijven deden tabletten dienst van klei, die daarna gebakken werden, een methode dus, die we ook in de Assyrische bibliotheken vinden aangewend. Van die tabletten worden tegenwoordig verscheiden duizenden in het museum van Kandia bewaard. Door den gloed der vlammen, die het paleis van Cnossus bij de algemeene verwoesting verteerden, zijn ze extra hard gebakken en daardoor bijzonder goed geconserveerd. Het schijnt, dat ze niet veel anders behelzen dan inventarissen van de koninklijke schatten, daar een groot deel van de teekens erop zoo goed als zeker getallen zijn. Men heeft daarbij nog ontdekt, dat het tientallig stelsel werd toegepast. Klei is echter wel een duurzame maar toch een tamelijk onhandige stof, vooral voor brieven. De Cretensers schreven daarom ook hetzij op perkament, hetzij op palmbladen, zooals een traditie bij de latere Grieken wilde. Van enkele vertrekken in de paleizen van Cnossus en Phaestus mag men met zekerheid aannemen, dat zij als archiefkamers gebruikt werden voor oorkonden van deze beide stoffen vervaardigd. Natuurlijk is van de stukken zelf niets overgebleven maar een groote menigte zegelafdrukken in klei, dienend om de banden van de pakketten sâam te houden, sluit elken twijfel omtrent de bestemming dier vertrekken | |
[pagina 438]
| |
uit. In sommige van die zegels is nog duidelijk zichtbaar de afdruk van den knoop van het touw, waarover het zegel is aangebracht. Die zegelafdrukken zoowel als de oorspronkelijke zegels zelf, in ringen of kostbare steenen gesneden, die in grooten getale in Creta en in Griekenland aan het licht zijn gekomen, bewijzen, dat de Mycenaeërs een gewoonte der Babyloniërs, een der voornaamste cultuurvolken der oudheid, hebben overgenomen. Herdotus namelijk, verhaalt, dat ieder Babyloniër zijn eigen zegel bezit, en de opgravingen in Babylon en Ninive bevestigen zijn woorden. In Cnossus ontdekte men een kamer, waar blijkbaar de correspondentie van het paleis werd afgedaan. Behalve verscheiden afdrukken werden daarin ook de balletjes klei gevonden, waarmee de brieven verzegeld werden, en enkele stukjes van dezelfde stof, waarin bij wijze van proef een gedeelte van een zegel was afgedrukt. Ook schijnt het, dat een secretaris, die daar zijn taak vervulde, het met de eerlijkheid niet al te nauw heeft genomen. Er is tenminste een voorwerp van gebakken klei aan het licht gekomen, dat bedenkelijk veel gelijkt op een vervalsching van den echten koninklijken zegelring. De voorstellingen van de zegels verraden duidelijk Oosterschen invloed. Al de fantastische, wonderlijk gevormde wezens, die wij op Assyrische en Babylonische monumenten aantreffen, schijnen ook bij de Mycenaeërs in den smaak te zijn gevallen. Zoo vinden wij op de zegels demonen met leeuwenkoppen, griffioenen, monsters half vrouw half vogel, dieren met één kop en twee lichamen en zoo meer. Afzonderlijke vermelding verdienen een paar ronde steenen uit Cnossus, waarop een monster is uitgesneden met menschlijk lichaam en stierenkop, de Minotaurus dus der Grieksche mythe. Ik wees er reeds op, dat het gedwongen vechten met stieren, waaraan de Cretensische grooten hun gevangenen onderwierpen, een gedeelte van de Minotaurusmythe verklaarde. Hier zien we dus een tweede punt van het verhaal opgehelderd door het feit, dat werkelijk zulk een stierkoppige demon op Creta werd aan- | |
[pagina 439]
| |
beden. Een derde onderdeel zal ik nog even later bespreken. Van het grootste gewicht zijn de zegelafbeeldingen hierom, dat zij ons een inzicht geven in den Myceenschen godsdienst zoowel op Creta als op het Grieksche vasteland. Op het eerste gezicht: Welk een hemelsbreed verschil met de godenmaatschappij van Homerus, die alleen daardoor van die der menschen verschilt, dat de leden ervan machtiger en verhevener zijn dan de gewone stervelingen. In plaats van die geheel anthropomorphe goden, ieder met zijn eigen scherp gemarkeerd karakter, deugden en fouten, vereeren de Mycenaeërs boomen, zuilen of een soort van wapen, een bijl met dubbele snede. Ik moet er echter dadelijk bijvoegen, dat zulk een voorwerp blijkbaar niet zelf voor een godheid wordt aangezien maar veeleer als de fetisch, die het goddelijk wezen bij tijd en wijle tot woonplaats strekt. We vinden namelijk op een paar zegelringen de voorstelling van een god, die bezig is af te dalen om een dergelijke fetisch in bezit te nemen. Op andere zegelsteenen is de heilige boom of pilaar gegraveerd, die aan weerszijden bewaakt wordt door herten, leeuwen, wilde geiten of draken, zooals dat tegenwoordig nog in de heraldiek gewoonte is. Ook op het beroemde relief van de leeuwenpoort te Mycenae beschermen de leeuwen den heiligen pilaar, die tusschen hen in staat. Daar geen litterarische bronnen ons aangaande de door de Mycenaeërs aanbeden goden inlichtingen verschaffen - Homerus kent zoo goed als alleen de goden der na-Dorische periode - is het hoogst moeilijk iets omtrent hen te weten te komen. Het schijnt, dat een mannelijke, strijdbare zonnegod vereerd werd, die echter aan een vrouwelijke godheid ondergeschikt was. Hun waren de duif, het rund en de leeuw heilig. Of die goden in den godsdienst der latere Grieken zijn overgenomen en, zoo ja, onder welke namen, is moeilijk te zeggen. De godin is wellicht te identificeeren met Rhea-Cybele, een aardgodin, die volgens de Grieksche mythologie Zeus op Creta zou hebben ter wereld gebracht en in geheel Voor-Azië onder razende dansen en opwindende muziek werd | |
[pagina 440]
| |
gevierd. Zulk een godsdienstige dans is op een gouden zegelring uit Mycenae afgebeeld. Opmerking verdient, dat van een dergelijk godenpaar, waarbij de man als ondergeschikte, zoon of minnaar, fungeert, nog bij verscheiden volken in het oostelijk bekken der Middellandsche Zee de sporen worden aangetroffen. We mogen veilig aannemen, dat we hier met een primitief stadium van eeredienst te doen hebben, dat later door de godsdiensten der historische volken, in de eerste plaats der Grieken en Semieten, is verdrongen. Ik zeide zoo even, dat de Mycenaeërs geen godenbeelden aanbaden. Geheel waar is dat echter niet. Juist in den Myceenschen tijd begint de fetischdienst te verdwijnen om plaats te maken voor die van beelden in menschelijke gedaante. Een aardig bewijs daarvoor leveren de vondsten in het paleis van Cnossus. In een zeer oud heiligdom, nog in Minoïschen tijd gesticht, kwamen drie kleine terracottazuilen te voorschijn, op ieder waarvan een duif is neergestreken. Die duiven stellen wellicht het goddelijk wezen voor, dat in den pilaar zijn intrek neemt. Maar hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat geen andere voorwerpen in de kapel godsdienstige vereering genoten dan juist die drie zuilen. Nu werd in een ander gedeelte van het paleis een tweede heiligdom aangetroffen, wel van zeer geringe afmetingen - de oppervlakte is niet meer dan twee vierkante meter - maar dat overigens zoo uitstekend was geconserveerd, dat elk voorwerp nog precies de plaats innam, waarop het voor een goede 3000 jaar was neergezet. Het zal een paar honderd jaar jonger zijn dan het eerste heiligdom. Behalve schalen, kruiken en een paar beeldjes van offerende personen, stonden op een verhooging een drietal godinnenbeeldjes, waarvan een met een duif op het hoofd blijkbaar in navolging van de zooeven genoemde zuilen. Maar nog duidelijker komt het aan het licht, hoe weinig men het waagde op het punt van den godsdienst met het oude te breken, hierdoor, dat de beeldjes slechts van boven de bustes van vrouwen vertoonen. Van onderen eindigen zij in de van ouds heilige zuilvorm. | |
[pagina 441]
| |
Dergelijke beeldjes zijn er bovendien verscheidene in Hagia Triada bij Phaestus gevondenGa naar voetnoot1). Over het algemeen schijnen de tempels der Mycenaeërs, evenals het zooeven besproken kapelletje, zeer klein te zijn geweest. Op een muurschildering van Cnossus omringen mannen en vrouwen zulk een tempeltje, zoodat we door vergelijking de afmetingen vrij wel kunnen bepalen. Het geheele gebouwtje zal misschien vijf meter breed en drie meter hoog zijn geweest. Het bestaat uit drie van voren geheel open kamertjes, waarvan het middelste boven de andere uitsteekt. In die kamertjes zijn de heilige zuilen geplaatst, één in elk der zijkamertjes, twee in de hoofdkamer in het midden. Een dergelijke inrichting vertoonen vijf dunne gouden plaatjes, te Mycenae gevonden, van eenige vierkante centimeters oppervlakte, waarop - hetgeen, voordat de muurschildering van Cnossus bekend was, natuurlijk niet was begrepen - zulke tempeltjes gegraveerd zijn. Alleen heeft hier de middelste kamer maar één heilige zuil. Zoowel in Cnossus als in Mycenae staan voor of naast de zuilen zonderling gevormde, tweepuntige voorwerpen, die volgens Evans de conventioneele voorstelling zijn van de beide hoorns van een geofferd rund. Inderdaad treffen wij ze bij zeer veel van de door de Mycenaeërs vereerde fetischen aan. Laat ik eindigen met nog een bewijs te leveren, zooals ik er reeds eenige meen gegeven te hebben, hoe steeds meer door de laatste opgravingen het historische fond der Cretensische mythen wordt blootgelegd. Het is een overbekend verhaal, dat Theseus, een Atheensche koningszoon, den Minotaurus versloeg, die opgesloten was in het zoogenaamde Labyrinth. Dit zou een omvangrijk gebouw in de omgeving van Cnossus zijn geweest met kronkelende, in elkaar loopende gangen, in een woord een doolhof, waaruit voor den ongelukkige, die er zich eenmaal in had gewaagd, geen redding meer mogelijk was. Theseus kreeg dan ook van Ariadne, de dochter van Minos, die liefde | |
[pagina 442]
| |
voor hem had opgevat, een kluwen, waarvan hij het eene einde aan den ingang bevestigde, en zoo slaagde hij er in na het overwinnen van den Minotaurus weer naar buiten te komen. Langen tijd hebben de geleerden hun hoofd over dat raadselachtige doolhof gebroken. Men meende dat ‘Laburinthos’ oorspronkelijk een Egyptisch woord was, dat doolhof beteekende. Inderdaad spreekt Herodotus van een tempelgebouw in Egypte, dat niet minder dan 1500 vertrekken onder- en evenveel boven den grond telde, en noemt dit Laburinthos. Die naam zou dan op het gebouw van Cnossus zijn overgedragen. In werkelijkheid echter is de toedracht van zaken juist omgekeerd. Laburinthos is een Cretensisch woord, terwijl de Grieken den naam van het Egyptische bouwwerk ‘Lope-ro-hunt’ in het hun bekende Laburinthos hebben verbasterd. Want het is tegenwoordig uitgemaakt, dat Laburinthos de naam is geweest van het paleis van Cnossus, waarover ik het een en ander verteld heb. Ik zal trachten duidelijk te maken, op welke gronden die overtuiging berust. Reeds voordat Cnossus weer was opgegraven, hadden taalgeleerden gezien, dat er waarschijnlijk verband bestond tusschen Laburinthos en een woord ‘labrus,’ dat bij de met de Oer-Cretensers verwante Cariërs in gebruik was en dat ‘dubbele bijl’ beteekent, een wapen, dat bij de Cariërs zoowel als bij de Cretensers als heilig werd vereerd. De uitgang-‘inthos’ wordt in veel plaatsnamen gevonden van Griekenland en van Klein-Azië, die nog uit voor-historischen tijd dateeren. Nu wordt in het paleis van Cnossus die dubbele bijl op alle mogelijke plaatsen aangetroffen o.a. in een van de kapelletjes, waarvan ik zoo even sprak, gebeiteld op de hoeksteenen van de voornaamste ingangen, op twee groote vierkante kolommen, elk staande in een klein heiligdom, op de muren van een groote hal en verder op tal van in het paleis gevonden voorwerpen. Het mag dus, dunkt me, met volle recht heeten ‘Labru-inthos’ of met omzetting van r ‘Laburinthos’ = ‘het huis van de dubbele bijl.’ Het was niet mijn bedoeling de verschillende brok- | |
[pagina 443]
| |
stukken van hetgeen ons omtrent de Oud-Cretensische beschaving bekend is, te verwerken tot één afgerond geheel. Daarvoor is, afgezien van de moeilijkheid om zulk een beeld duidelijk in groote lijnen te ontwerpen, het oogenblik ook nog niet aangebroken. Onze kennis is nog te lacuneus, terwijl bovendien datgene, wat wij reeds meenden te weten, bijna elken dag door nieuwe vondsten gewijzigd wordt. Zoo bleek immers pas kort geleden, dat niet Mycenae en Tiryns de brandpunten zijn geweest der Myceensche beschaving maar Creta. Zoo trachtte voor eenige jaren een Duitsch geleerde te bewijzen, dat de Mycenaeërs goddelijke eer toekenden aan troonzetels, waarop de goden onzichtbaar zouden plaats nemen. De tempeltjes van Cnossus met hun heilige pilaren hebben hem in het ongelijk gesteld. In Mycenae hebben de vorstelijke graven schatten aan gouden kunstwerken en kleinoodiën opgeleverd. Op welke prachtstukken mogen wij dan niet rekenen, wanneer de laatste rustplaatsen der veel machtiger koningen van Cnossus zullen zijn ontdekt! Eindelijk: wie weet, hoe spoedig men het Cretensische schrift zal leeren ontcijferen en welke wetenswaardigheden ons daardoor zullen ontsluierd worden. Ik heb mij dus uit den aard der zaak moeten bepalen tot een voorloopig verslag omtrent den stand onzer kennis. Maar zooveel zal toch, hoop ik, zijn duidelijk geworden, dat Creta een der hoofdpunten is geweest, die de beschaving op haar tocht van het Oosten naar het Westen heeft aangedaan en dat die beschaving op dat eiland een zeer bijzonder cachet heeft gekregen. In die nieuwe gedaante is ze dan weer op Griekenland overgegaan. Wie belangstelling gevoelt voor de vraag, hoe dit kleine stukje aarde het eerste cultuurland van de wereld is geworden, kan Creta niet buiten beschouwing laten. Hierop alleen wilde ik het licht laten vallen. |
|