Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Bismarck-waardeering.
| |
[pagina 386]
| |
karakter was en te onderzoeken welke zijn verdiensten zijn geweest: in hoever Duitschland dankbaar wezen mag, dezen buitengewonen zoon voortgebracht en ruim tachtig jaar lang bezeten te hebben. Onlangs is een merkwaardig boek verschenen, aan dit onderzoek gewijd, en waarvan ik den inhoud in korte trekken ga karakteriseeren. | |
II.Bismarck und seine Welt. Grundlegung einer psychologischen Biographie; von O. Klein - Hattingen. (Berlin, F. Dümmler, 1902-04). De uiterlijke omstandigheden van Bismarcks levensloop zijn zoo bekend, dat daaromtrent tusschen zijne biografen nagenoeg geen verschil bestaat. Zijn vader, Ferdinand von Bismarck, afstammend uit een geslacht dat sinds 1562 Schönhausen in bezit had, waar Otto 1 April 1815 werd geboren, was eerst officier en daarna eenvoudig landjonker. Wel gold hij als een autoriteit op het gebied der paardenfokkerij, maar toch liep het hem in zijn bedrijf niet mee. De huismoeder, Wilhelmina Mencken, dochter van een niet-adellijk, maar nochtans bij het Berlijnsche hof in hoog aanzien staand kabinetsraad, vertegenwoordigde het meer intellectueel verfijnde element in de familie. 't Was voornamelijk door haar toedoen dat de jongens reeds spoedig naar school gezonden werden en alleen in de vacanties thuis kwamen, op het Pommersche landgoed Kniephof, waarheen intusschen het domicilie van het gezin verlegd was. Later drong zij er op aan, dat Otto in de rechten zou studeeren, ofschoon - of misschien juist omdat - de finantieele omstandigheden, ondanks het uitgestrekte grondbezit, verre van schitterend waren. Moederlijk doorzicht ontdekte in hem reeds vroeg den geboren diplomaat. En toch, na afloop van zijn studietijd en dienstjaar, verkoos hij provisioneel het landbouwbedrijf. Student-zijn te Göttingen en te Berlijn was heel plezierig; | |
[pagina 387]
| |
studeeren ging ook wel; maar de ondergeschikte bureaucratische baantjes, die het eerste loon zijn van de afgelegde examens, stonden hem niet aan. Een paar jaar lang maakte hij daarmee kennis, bezocht toen, eenige maanden, de landbouw-academie te Eldena en schreef in September 1839 aan zijn vader, dat het hem ‘wèl zoo respectabel en eventueel nuttiger’ voorkwam ‘koorn te bouwen dan administratieve besluiten te publiceeren.’ Zoo wordt hij landheer; en, ofschoon in de wandeling bekend als ‘der tolle Junker vom Kniephof’, bestuurt hij de zaken zoo verstandig, dat de tamelijk verwaarloosde landerijen binnen enkele jaren aanzienlijk in opbrengst vooruitgaan. Na zijns vaders dood in 1845, keert hij terug naar het stamgoed Schönhausen, aanvaardt de daaraan verbonden plaatselijke ambten, en trouwt in 1847 met Johanna von Puttkammer. In datzelfde jaar valt ook zijn eerste optreden als politiek persoon, en wel als lid van den eersten vereenigden landdag der Pruisische Provinciale Staten, - een instelling, die echter slechts twee maanden levensvatbaarheid heeft. Dan komen de gebeurtenissen van 1848; den achttienden Maart snelt hij naar Berlijn en presenteert aan den commandeerenden generaal von Prittwitz de hulp zijner te bewapenen boeren. Bij hetgeen op die revolutiedagen volgt, gedraagt hij zich ‘plus royaliste que le roi’. Al zijn denken is er op gericht, een conservatieve partij om den troon te verzamelen; hiertoe is hij in stilte en openlijk werkzaam, in vergaderingen en in de pers. Als de constitutie is vastgesteld en hij tot afgevaardigde in de Tweede Kamer is gekozen, is zijn streven hoofdzakelijk: de prerogatieven der Kroon te verzekeren. Hij verheugt zich ‘dat in Pruisen de kroon niet, als in Engeland, Frankrijk of België, den koning door de bloedige handen der revolutie is geschonken, met de voorwaarden spreekwoordelijk aan een gegeven paard verbonden’.... ‘Mit dem Gottesgnadenthum ist es keineswegs aus: der konstitutionelle König ist erst recht ein König von Gottes Gnaden.’ In deze stemming blijft hij zich bewegen en werken, | |
[pagina 388]
| |
zich met in- en uitwendige politiek bemoeien, jaar en dag met steeds toenemende zekerheid en kracht. In 1851 gaat hij naar Frankfort als Pruisisch gezant bij den Duitschen Bond; in 1859, in diezelfde qualiteit naar Petersburg; in 1862 naar Parijs. De diplomatische meesterschap, die hij op dat arbeidsveld ontwikkelt, is een eigenaardige voorbereiding voor het werk waartoe hij weldra zal geroepen worden, vlak naast den troon, aan de zijde van zijn koning. Wie hem riep was niet onmiddellijk de koning zelf, die in de diepte van zijn hart bang was voor 's mans reuzekracht, maar Graaf Roon, de minister van oorlog. Wilhelm I, pas van regent koning geworden, kon niet overweg met zijn Parlement. Het begrip van zulk een met de Kroon meêregeerende macht wou er bij hem niet in, was hem te onpruisisch. Hij kwam met de volksvertegenwoordiging in conflict over een wet betreffende den diensttijd in het leger. Geen der beide partijen wou toegeven. Z.M. stelde een abdicatie-oorkonde op; hij verlangde afstand van den troon te doen, ten gunste van den kroonprins. Ook deze voelde zich te zwak om onder de gegevene omstandigheden de Kroon te aanvaarden. Graaf Roon, die het met den koning eens was op het stuk der militaire questie, had sinds lang Bismarck achter de hand, als den eenigen man van wien men kon verwachten dat hij raad zou weten te schaffen. Roon seinde naar Parijs: ‘Die Birne ist reif.’ Dat was den 19en September 1862. Den 20en is Bismarck te Berlijn. Roon raadt den koning aan, hem bij zich te ontbieden. Z.M. zegt ontwijkend: ‘Hij zal niet willen; zal op 't oogenblik evenmin de verantwoordelijkheid op zich nemen; hij is ook niet hier; er kan niets met hem besproken worden.’ Waarop Roon antwoordt: ‘Hij is hier, en bereid Uwer Majesteits roepstem te volgen.’ Den 22en September wordt Bismarck door den koning op Babelsberg ontvangen. Dienzelfden dag wordt hij benoemd tot Staatsminister. Van dat moment af heeft hij het heft in handen. Hij | |
[pagina 389]
| |
lost het conflict op in dier voege, dat hij de bewuste wet doorzet zonder zich aan de volksvertegenwoordiging te storen. Over de ergernis, die dit wekt, zet hij zich heen met de volle kracht zijner machtige persoonlijkheid. Hij stoort zich eenvoudig aan niets, gaat zijn gang, doet wat hij verkiest. Een tiental jaren lang is nu de opmerkzaamheid van heel Europa gevestigd op het doen en laten eerst van ‘Herr von Bismarck - Schönhaüsen’, dan van ‘Bismarck’, kortaf.Ga naar voetnoot1) Binnenslands ageert hij als despoot, naar buitenslands als ‘Eventualitäts-jongleur.’ Altijd natuurlijk officieel, in naam, dus met noodzakelijke toestemming van zijn koning. Dezen naar zijn hand te zetten, is hem het moeielijkste deel van het werk. Al zijn ‘talent van menschenbehandeling’ moet hier ingespannen worden. Eens vergelijkt hij Z.M. bij een weerspannig paard, dat men meent meester te zijn en dat dan plotseling niet over een kuil heen wil. Doch de ruiter weet zijn zin te krijgen, goedschiks of kwaadschiks. Zoodra de minister ‘wegens gezondheidsredenen’ om ontslag vraagt, geeft de koning alles toe. Zoo komt het tot den Deenschen oorlog, voorspel van den Oostenrijkschen: den ‘Brüderkrieg’, die den Pruisischen leidsman voor een poos tot den meest gehaten man in Duitschland maakt. En eindelijk lokt hij de Fransche regeering in de val. Hij had Napoleon gewaarschuwd, zich niet in internationale intriges te verwarren. ‘Vous vous embourberiez...’ had hij hem reeds in 1862, tijdens zijn gezantschap in Parijs, onder vier oogen gezegd. Doch de waarschuwing is in den wind geslagen. Na de overgave van Sedan heeft opnieuw een tête-à-tête plaats, maar onder veranderde omstandigheden. Het doel dat Bismarck steeds voor oogen had gehouden: Pruisen aan de spits van een vereenigd Duitschland, overwinnaar van alle gevaarlijke buren, was in 1871 bereikt. Hij had - zij het met heel wat moeite en omslag! - zijn | |
[pagina 390]
| |
koninklijken kameraad er toe gekregen, de Duitsche Keizerskroon aan te nemen. De dag van 16 Juni 1871, toen de zegevierende troepen Berlijn binnentrokken, beteekent de afsluiting van een gewichtig tijdperk niet alleen voor Pruisen, maar voor geheel Duitschland, ja voor geheel Europa, dat door de gebeurtenissen der laatste jaren uit een onnatuurlijke spanning verlost was. De eer van dit werk - Duitschland erkende het en de buitenwereld moest het toegeven - kwam toe aan den ‘IJzeren Kanselier’, die thans tusschen Moltke en Roon, vlak vóór den Keizer in den stoet reed. ‘Bismarck had geluk gehad. Zeker, veel geluk. Maar zijn geluk bestond daarin, dat zijne tegenstanders juist die fouten maakten, waarop hij had gerekend. Zijn geluk was dat hij nooit zijns gelijke tegenover zich zag. Hij had gevaarlijke tegenstanders, maar niet één, die wat scherpzinnigheid en inzicht betrof, halverwege tegen hem was opgewassen. Welbezien, was dus zijn geluk niets anders dan zijn persoonlijke meerderheid. Maar indien hij nu, bij dit alles, het laatste geluk, het succès der wapenen, niet had gehad? Voorloopig zou hij dan, naar zijn eigen zeggen: in de handen zijn gevallen van de oude wijven, die hem met haar bezemstelen zouden doodgeslagen hebben. Of als, kort vóór den Oostenrijkschen oorlog, de kogel van den moordenaar, die hem uit den weg trachtte te ruimen, aan zijn leven een einde had gemaakt, wat dan? Sommigen zouden gezegd hebben: het is een Godsgericht. Anderen: hij is een offer van zijn ijzer- en bloedpolitiek geworden. Zoo zou hij in het schimmenrijk zijn afgedaald, zonder dat de zon van den roem hem had beschenen. Zijne nekrologen zouden het daarover eens geweest zijn, dat hij “ein blindwüthender Gewaltmensch, ein Narr, ein Dämon der Hölle” was geweest. Men zou hem in den grafkelder zijner roemlooze vaderen hebben bijgezet, om.... hem misschien na een eeuw te ontdekken! Want zijn redevoeringen, zijn staatsgeschriften bestonden. Allicht zouden anderen, eenigszins anders, weer opgevat hebben wat hij was begonnen. Na jaar en dag zou zijn historisch beeld | |
[pagina 391]
| |
zijn opgegraven; en dan zou de natie de overtuiging gekregen hebben, dat de bewuste kogel Duitschlands grootsten diplomaat had weggerukt, kort voordat die zijn doel scheen te bereiken.... Thans kan men zich de wereld niet denken zonder hem!’.... zegge: zonder de sporen van zijn glansrijke loopbaan.
Intusschen, na 1872 komt er in die loopbaan een zwenking. Met de buitenlandsche tegenstanders heeft hij grootendeels afgedaan. Eén blijft er over: Rome. Met dezen meet hij zich in den ‘Kulturkampf’ en men komt na eenige jaren tot een compromis. 't Gaat niet alles zoo glad van de hand als te voren. Na den roes van den oorlogsroem verheffen zich af en toe stemmen, die heel nuchtere vragen durven doen. De Fransche milliarden, met hun demoraliseerenden invloed, die zich in de bedriegerijen van de ‘Gründerzeit’ openbaart, zijn een povere vergoeding voor al het bloed, dat op de slagvelden gestort is. De Duitsche Eenheid, zeker, dat is een grootsch feit; maar had dat niet bereikt kunnen worden op een vreedzamer wijze, tegelijk meer bevorderlijk aan de gezond-constitutioneele ontwikkeling der natie? Er leefden in den lande nog genoeg ‘Achtundvierziger’, - mannen die in 1848 lid waren geweest van de Nationale Vergadering in de Paulskirche te Frankfurt a/M. en vandaar uit, aan den toenmaligen koning van Pruisen de Duitsche Keizerskroon aangeboden hadden. Dat aanbod was toen van de hand gewezen. Naar een uitdrukking dier dagen, wou Friedrich Wilhelm IV niet ‘met democratische olie tot keizer gezalfd’ worden. Ook zat Oostenrijk nog in den weg en durfde hij niet wegens Rusland. Kortom, hij antwoordde aan de Commissie: ‘Als gij uw welsprekende woorden tot Frederik den Groote had kunnen richten, - die zou uw man geweest zijn; ik ben geen groot regent.’ (Klein Hattingen voegt daaraan toe: ‘Ein Wort | |
[pagina 392]
| |
das von Selbstkenntniss zeugt, aber das Gottesgnadenthum seltsam genug illustrirt.’) Hoe 't zij, toen was in diepen ernst door de intelligente kern der natie een poging gedaan om vrijwillig datgene te bereiken, waarvoor het nu heette dat ‘ijzer en bloed’ onvermijdelijk noodig waren geweest. Toen was de tijd blijkbaar niet rijp en de poging was mislukt; thans was ‘ijzer en bloed’ met succes bekroond geworden. De groote menigte legde zich bij deze uitspraak der geschiedenis neer. Maar de krachtigsten dergenen die aan genoemde poging meegewerkt hadden, lieten niet na, op het onderscheid tusschen de idealen van 1848 en de feiten van 1871 te wijzen. En de geest dezer betrekkelijk kleine groep van karaktervolle mannen is het, waarmee Bismarck sinds dien tijd het meest te kampen heeft gehad. Zij hielden onwrikbaar vast aan het constitutioneel beginsel, waarvan zij van den aanvang af de dragers waren geweest. En dat beginsel was door Bismarck miskend en getrapt. Door de eigenmachtige wijze, waarop hij in 1862 den gordiaanschen knoop van het legerwet-conflict doorhakte, had hij de Volksvertegenwoordiging bitter beleedigd; en die beleediging werd niet vergeten, ook al toonden latere overwinningen dat de groote offers, aan de ontwikkeling der Pruisische legerinrichting gebracht, niet te vergeefsch waren geweest. Klein Hattingen vergelijkt Bismarck's verhouding tot de Volksvertegenwoordiging in 1866 bij die van een dief, die een som gelds heeft gestolen, daarvoor een lot in een loterij neemt, den hoofdprijs trekt en alles denkt goed te maken door den bestolene de winst voor de voeten te leggen. Zulke goedmakerij neemt dan toch het feit niet weg, dat er een diefstal is gepleegd. En dat ‘goedmaken’ ging van Bismarck's kant ook maar zoover als 't voeten had. Zelfs na 1872. Wat uiterlijken glans betreft, jawel; maar wat inwendige toestanden aangaat? De liberale volksvertegenwoordigers, die voet bij stuk hielden, zagen maar al te duidelijk wat Bismarck hun niet schonk, wat zij van hem nimmer te verwachten hadden: zij waren zich | |
[pagina 393]
| |
bewust van ‘den grossen Gegensatz von dynastischem und democratischem Staatszweck’. Uit die ‘oude achtenveertigers’ en hunne meest begrijpelijke volgelingen vormde zich de ‘Fortschrittspartei’, wier voornaamste representanten: Waldeck, Schultze-Delitsch, v. Forckenbeck, Hoverbeck, Virchow, Eugen Richter voortdurend op hun hoede zijn gebleven tegen Bismarck's autocratie. Een deel der ‘Fortschrittsmänner’, die gedweeër met hem meegingen, scheidden zich gaandeweg van hunne vroegere partijgenooten af, onder den naam van ‘National-liberalen’, terwijl later de ‘Deutschfreisinnigen’ weer veel trouwer het oorspronkelijk uitgangspunt in 't oog hieldenGa naar voetnoot1).. En onderwijl kwamen, hoe langer hoe talrijker en hoe langer hoe strijdlustiger, de Sociaaldemocraten op 't tapijt.... Die gansche inwendige politiek was Bismarck een last en een plaag, die hij nauwelijks zijn belangstelling waard achtte. Reeds in 1874 gaf hij te kennen: ‘Ik verveel mij. De groote zaken zijn afgedaan. Het Duitsche Rijk is gesticht.... Mogelijke verbindingen, welke zich tegen een Staat, die zich omhoog gewerkt heeft, zouden kunnen vormen, zijn gemakkelijk te voorkomen. Mocht Frankrijk wraakgedachten koesteren, zoo zal het toch geen bondgenooten tegen ons vinden; en bij gebrek van dien, kan het niets wagen. Wat blijft mij dus over? Het inwendig beheer? Nu ja, daarin komt genoeg voor, wat mij niet aanstaat. Soms voel ik lust, mijn ambt neerteleggen, mij candidaat te stellen voor den Rijksdag, en dan, door mijn oppositie, den ministers het leven zoo zuur mogelijk te maken. Maar alles wat daar omgaat, zijn eigenlijk hoogst ondergeschikte dingen, in vergelijking met hetgeen vroeger mijn taak is geweest. Ik heb geen zin meer om op | |
[pagina 394]
| |
een gewone hazenjacht te gaan. Als het er nog eens op aan kwam een groot, krachtig everzwijn, zoo'n erymantisch beest neer te vellen, dáar zou ik nog wel bij willen zijn en flink meedoen. Bij voorbeeld: aan Duitschland een machtigen, onwrikbaren finantieëelen grondslag te geven, die aan het Rijk een domineerende positie zou bezorgen, door organische verbinding met alle openbare belangen in Staat, Provincie en Gemeente; dat zou een groot, waardig denkbeeld zijn, in staat om mij aan te sporen, mijn afnemende krachten tot den laatsten ademtocht er aan te wijden. Maar het is moeielijk. Ik ben geen eigenlijk deskundige op dat gebied; en mijn tegenwoordige raadslui, hoe voortreffelijk zij wezen mogen voor de loopende zaken, hebben geen scheppende gedachten. Zij bewegen zich in oude sporen. Ik ben genoodzaakt zelf hervormingen uit te denken en mijn werktuigen te kiezen waar ik ze vind.’ Dat was het begin van Bismarck's ‘Zollpolitik’, waarover hem eindelooze worstelingen en schermutselingen met het vrijzinnig deel der Volksvertegenwoordiging wachtten. Zijn ‘verdeel en heersch’, weleer in de buitenlandsche politiek met zoo schitterend gevolg bekroond, tracht hij nu binnenslands in praktijk te brengen, door Liberalen en Sociaaldemocraten tegen elkaar in het harnas te jagen. Met de laatsten maakt hij korte metten: de aanslagen op den keizer geven hem een welkome aanleiding om hun zijn harde hand te doen gevoelen. (Men moet den toon gehoord hebben, waarop Wilhelm Liebknecht half binnensmonds over ‘die Canaille von Friedrichsruh’ placht te spreken, om geheel te begrijpen, hoeveel kwaad bloed door die hardhandigheid gezet werd). Met de anderen bleef hij onafgebroken krieuwen, zoolang de oude keizer leefde. Toen de oude vorst, 9 Maart 1888, bezweek, en zijn opvolger, Friedrich, doodziek uit het Zuiden kwam, wist deze wien hij te Berlijn aan het roer vond. Hijzelf was niet meer bij machte, iets ten uitvoer te brengen van de plannen, die hij als kroonprins mocht gekoesterd hebben. En de liberale woordvoerders, die weleer eenigen grond hadden op zijn troonsbestijging te hopen, wisten ook | |
[pagina 395]
| |
sinds vele maanden, hoe weinig daarvan te verwachten was. Karakteristiek is dat, toen de nieuwe keizer zijn keizerrecht gebruiken wou om, van zijn ziekekamer uit, aan een aantal hunner, ridderorden te verleenen, Bismarck hem alleen vergunde Virchow te decoreeren ‘in hoedanigheid van arts’ en v. Forckenbeck speciaal wegens diens bemoeiingen tot ondersteuning der slachtoffers van den watersnood in Silezië. Negen-en-negentig dagen duurde het schijnkeizerschap van den vorst, wiens grootste ongeluk geweest is, tegelijk met Bismarck, een kwarteeuw lang naast den troon te leven. Zijn zoogenaamde regeering is voor Bismarck een tusschenspel van weinig beteekenis. De blik van den kanselier is sedert lang gevestigd op de mogelijkheden, die daarna komen kunnen. Den 25en Juni 1888 gaan de waardigheid van Pruisisch koning en Duitsch keizer over op kroonprins Wilhelm, voortaan Wilhelm II. Wat verwachtte toen Bismarck voor zich? Kon hij gerust zijn bij de ervaring dat hij met zijn nieuwen meester in de laatste jaren vertrouwelijk bij wijze van politieken leerling, had omgegaan? Hij was veel te veel menschenkenner om in zijn jongen vriend den ongemeenen drang naar zelfstandigheid over het hoofd te zien en voorspelde reeds vroeger: ‘de prins zal eenmaal zijn eigen Rijkskanselier en Ministerpresident zijn.’ Ditmaal gold het, zich in te richten op een heel wat sterker wilskracht, dan de vader en grootvader bezeten hadden. Nochtans scheen de kans op samenwerking tusschen keizer en kanselier niet uitgesloten. Beiden waren bereid het te beproeven. Twee jaar lang hebben ze het geprobeerd. Doch het ging niet. 't Was aan weerszijden een reeks van pijnlijke ervaringen, die uitliep op een onbevredigende scheiding. Bismarck's populariteit was in de dagen van zijn machtstoppunt te groot geweest, dan dat zich niet een groot deel der openbare meening, openlijk en in stilte, aan zijn zijde gesteld zou hebben. Daarbij kwam zijn leeftijd: het tragische van op zijn ouden dag aan kant gezet te | |
[pagina 396]
| |
worden door een zooveel jongeren man. Vooral in het buitenland was men niet karig met het oordeel: dat het voor dien jongen man een plicht der piëteit ware geweest den grijsaard met eerbied te behandelen, diens raad op prijs te stellen, zijne eigenaardigheden te dragen zelfs al waren ze hem lastig... Zeker, dat is gemakkelijk gezegd. Maar als men aan de hand der geschiedenis nagaat wat de jonge man alzoo gedragen heeft om den vrede te bewaren, dan moet men erkennen dat hij gedaan heeft wat hij kon en begrijpen dat hij het ten slotte opgaf. Het woord van Wilhelm I: ‘Es ist schwer, unter so einem Reichskanzler Kaiser zu sein!’ werd aan Wilhelm II, tegenover wien de kanselier het gewicht zijner jaren nog extra in de schaal legde, dubbel bewaarheid. Er volgde onvoldaanheid aan weerskanten. De keizer sloofde zich uit in onhandige gunstbewijzen. Wat den kanselier betreft: het is treurig, te zien hoe een man die zoo groot was geweest, zich thans verlaagde tot kleine plagerijen. Wie er van profiteerden waren literaten, die hem daartoe hunne min of meer bekwame pen leenden. De redacteur Witkowsky (pseudoniem Maximilian Harden) heeft daaraan hoofdzakelijk de opkomst van zijn tijdschrift ‘Die Zukunft’ te danken. Uiterlijk bereikte Bismarck voor een deel zijn doel. Aan eerbetuigingen heeft het hem niet ontbroken. De keizer werd gedwongen hem af en toe te bezoeken; en nog éénmaal, 26 Januari 1894, verschijnt hij op allerhoogste uitnoodiging te Berlijn, wordt met groote militaire en civiele eerbewijzen ontvangen en 's avonds door Z.M. in eigen persoon naar het Lehrter Bahnhof teruggeleid. Maar onder wie dien dag zijn gesloten koets heen en weer zagen rijden, mogen er velen geweest zijn, die over den ‘Oude uit het Sachsenwald’ het hoofd schudden. 30 Juli 1898 was zijn sterfdag. Zijn grafschrift, door hemzelven bepaald, noemt hem: ‘Ein treuer deutscher Diener Wilhelms I.’ | |
[pagina 397]
| |
Over deze dingen handelt, uitvoerig en planmatig, het boek van Klein Hattingen. Het is een arbeid van jaren en van uitgebreide studie. Een ruim materiaal leverden Bismarcks eigen geschriften, o.a. zijne ‘Gedanken und Erinnerungen’, die echter, volgens dezen biograaf, ‘in tal van opgaven de historische kritiek niet kunnen doorstaan en dus voor bronnenstudie alleen met de uiterste voorzichtigheid te gebruiken zijn. Merkwaardig, met het oog op zijn eigen werk, is zijn oordeel over dat van wijlen Heinrich von Sybel. ‘De onnoozelheid van v. Sybels opvatting van de Spaansche questie (de candidatuur van Prins Leopold v. Hohenzollern) doet voor de geschiedkunde werkelijk een afzonderlijk hoofdstuk aan de hand, te betitelen: Heinrich v. Sybel en Bismarck. Want nergens komt duidelijker uit, hoe weinig de overigens zeer verdienstelijke schrijver van “Die Begründung des Deutschen Reiches durch Kaiser Wilhelm I” in psychologisch opzicht voor zijn taak berekend was. Het is bijna tragisch: van de Fortschrittspartei tot het Nationalliberalisme bekeerd, behoort v. Sybel, evenals in de politiek, zoo ook in de historiografie tot Bismarck's slachtoffers! Hij was een man van groote gaven, scherpzinnig en van een ruimen geschiedkundigen horizon. Zijn historisch onderzoek strekte zich over de geheele christelijke tijdrekening uit. Voor de historische beschouwing der groote Fransche revolutie was hij de vernietiger der legende geworden. Ten slotte opent zich voor hem, nadat Bismarck hem in 1875 tot directeur van het Koninklijk Pruisische Staatsarchief gemaakt had, een overrijk arbeidsveld: de opdracht om de geschiedenis van “das grosse Jahrzehnt” naar de officieele bescheiden te schrijven. Bismarck zet den geleerde midden in de staatsstukken, en ziet.... de geleerde verstaat den inhoud der gewichtigste stukken niet. Hij weet niet tusschen de regels te lezen. Hij doorgrondt niet den grooten auteur, die hem zijn geschriften voorlegt. Hij vermoedt niet welk een geniaal acteur hier aan het werk geweest is en kijkt niet achter | |
[pagina 398]
| |
de schermen. Hij laat zich goedgeloovig de oorkonden door den opsteller zelf uitleggen, ontvangt diens aanvullende inspiratie en geeft die zwart op wit als geschiedenis! Dat was Heinrich v. Sybels noodlot. Wij weten overigens hoe onvrij hij in zijn betrekking was. Lothar Bucher (Bismarcks literaire trawant) had voortdurend een waakzaam oog over hem te houden: alleen die stukken mochten behandeld worden, die Bucher voor ongevaarlijk hield; de eigenlijke archiefdirecteur was dus Bucher. Von Sybel heeft waarlijk weinig plezier beleefd aan het boek, waarvan de titel reeds een offer van zijn verstand eischte. Toen hij in 1890 het vijfde deel gereed had, werd hem beduid, voorloopig den arbeid te staken. Het heette dat hij Bismarcks verdiensten aan de vestiging van het Rijk sterker had doen uitkomen dan aan hooggeplaatste personen aangenaam was. Het voorstel, hem den Verdun-prijs toe te kennen, verviel, omdat Z.M. weigerde het te bekrachtigen. Hij had de keizerlijke gestalte gedeeltelijk door positieve, gedeeltelijk door negatieve pennestreken, als een waar hof-historicus, verteekend; en toch had hij nog niet genoeg gedaan. En Bismarck, met welk een hoongevoel mag die later in Friedrichsruh, het zesde en zevende deel van het boek, “gecorrigeerd” hebben! Vroeger had hij met zijn staatstukken, bij het geschiedenis-maken, vriend en vijand naar zijn hand gezet en nu ten slotte nog een beroemd professor bij het geschiedenis-schrijven!’ Klein Hattingen zal, bij het schrijven dezer regels, zonder twijfel zich vermeid hebben in het besef, zooveel vrijer tegenover zijn onderwerp te staan dan v. Sybel. Hij is niet, als deze, een afhankelijk ambtenaar en.... Bismarck behoort niet meer tot de levenden. Zonder te beweren dat hij van deze laatste gewichtige omstandigheid misbruik maakt, kan men veilig zeggen dat hij van de daardoor ontstane gunstiger positie profiteert om de heele zaak rustiger van zijn eigen standpunt te bekijken. Dit standpunt wordt reeds aanstonds aangeduid door de opdracht van zijn boek aan de nagedachtenis van | |
[pagina 399]
| |
Joseph van Radowitz, een dergenen die, ruim een kwarteeuw vóór Bismarck, zich de Duitsche Eenheid in geheel anderen zin hadden voorgesteld. Hier ligt, volgens Klein Hattingen, het zwaartepunt. Bismarcks diplomatie tegenover het buitenland ‘was van een moreele wijsheid, die haars gelijke zoekt. Hij misleidde wel de heele wereld, maar hij bedroog niemand: reeds daaraan kennen wij zijn eigenlijke grootheid.’ Doch in de inwendige politiek ‘is hij de immoraliteit zelve geweest,’ - en wel voornamelijk in zoover hij er niet den minsten zin toe had, de door zijn geweldigen wil uiterlijk vereenigde Duitsche natie tot een innerlijk-constitutioneelvereenigd Geheel op te leiden. Wat hem daarin verhinderde, was zijn hoofdkaraktertrek; heerschzucht. Ook hemzelven bereidde deze ten slotte het treurig lot van ‘in ohnmächtigem Groll’ onder te gaan. ‘Alle Gunst der Götter wurde ihm zu Theil; doch das Ende war: an seiner Herschsucht ging er zu Grunde,’ - Duitschland achterlatend in een onopgelosten ‘Gegensatz zwischen dynastischem und democratischem Staatszweck.’ - Zelfs wie niet alles met dezen schrijver eens is, hetzij over politieke inzichten, hetzij over de mogelijkheid van een ernstig streven naar ‘moraal in de politiek’, hetzij over het religieuse element (de waarde van gezonde mystiek tegenover ongezonde), dient hem, na aandachtige lektuur, het getuigenis te geven, een hoogst lezenswaardig boek te hebben geleverd. 't Is een boek uit één stuk. Een beetje herhalingsballast is in een werk als dit niet te vermijden, maar de indeeling is practisch. En rustig is de vaste hand, waarmee van het begin tot het einde, door den heelen schijnbaren doolhof van ‘parlementarische’ en ‘niet-parlementarische’ bijzonderheden heen, de draad is getrokken, die geleidt naar de laatste volzinnen: ‘Zeigen wir Deutschen, dass wir das Volk der Denker sind, indem wir, auch diesem grossen Manne gegenüber, unser Urtheil nicht gefangen geben. Zeigen wir, dass wir das Volk der Dichter sind, indem wir bei uns dem Wahne, | |
[pagina 400]
| |
dass er den Menschheitsidealen unserer grossen Dichter nachgestrebt habe, keinen Raum lassen!’ | |
III.Een interessant licht valt op deze Bismarck-biografie, als men er een boek naast legt, waarin over hetzelfde onderwerp heel andere dingen staan. Zoo'n boek is Dr. Paul Liman's: Fürst Bismarck nach seiner Entlassung (Berlin, Schwetschke 1902). Dit is, zoo niet een Bismarck-verheerlijking, dan toch een Bismarck-verdediging tegen alle op hem gerichte aanvallen. In vergelijking met Klein Hattingens meer nuchter-wetenschappelijke behandeling ontmoet de lezer hier een warmte en een piëteit, die op zich zelf iets meeslepends hebben. Het was hard voor den stichter van het Duitsche Rijk, op een leeftijd, waarin hij zich nog volkomen tot werken in staat voelde, door de willekeur van een nieuwen drager der door hem gesmeedde Kroon, aan een kant gezet te worden. Omtrent de oorzaken dezer tragedie is Liman, ondanks al zijn aanhankelijkheid jegens Bismarck, ook jegens den jongen Keizer rustig-billijk gezind. Hij acht het feit van des ouden kanseliers ontslag te natuurlijk, dan dat het niet wat vroeger of later moest gebeuren. (Wel bezien, dacht B. zelf er ook zoo over, blijkens verschillende uitingen; daarom klinkt het een beetje vreemd als hij zich ergert over het ‘plotselinge’ van den slag.) In de gegeven omstandigheden was het voor de gegeven karakters niet anders mogelijk. De tragische schuld, zoo men die wenscht op te delven, dient men buiten de beide hoofdpersonen te zoeken. Voor een deel doet, in Liman's opvatting, Caprivi dienst als zondebok. Doch het zwaartepunt van zijn boek ligt niet in zijn beoordeeling van de ontslag-tragedie, maar in de waardeering van Bismarck's werkzaamheid daarna. ‘Wie Otto von Bismarck's levensbeeld wou afsluiten bij de daden van zijn ambtstijd, zou den kunstenaar gelijken die een torso schept.’ Gedoemd om voortaan een- | |
[pagina 401]
| |
voudig toeschouwer te zijn, waar hij tot de handelende hoofdpersonen had behoord, behield hij zich het recht voor, zijn meening uit te spreken over hetgeen er op het tooneel gebeurde. Vele zijner vroegere vrienden schenen wel te meenen dat hij, na zijn terugtrekking uit het officieele leven, ‘het best zou doen zich als een stomme hond te gedragen’, maar die meening deelde hij volstrekt niet. Over de dingen, waarvoor zijn oordeel tot kort geleden toonaangevend was geweest, ontbrak hem ook na zijn ontslag nog niet het noodige inzicht. Hij nam zich dadelijk voor, kritiek te oefenen op al wat er op politiek gebied geschiedde: ‘in het belang van monarchie en dynastie alle eventueele fouten zijner opvolgers aan de kaak te stellen.’ ‘Ich bin nicht so leicht zu schweigen gebracht und paralysiert, ich kann fortfahren in der Zurückgezogenheit meinem Vaterlande zu dienen und ich beabsichtige es zu thun, bis im letzten Augenblick’. En dat heeft hij gedaan, direct en indirect, schrijvend en sprekend, onder vier oogen en in redevoeringen tegenover gansche scharen van bewonderaars, die hoe langer hoe meer toestroomden om hem hunne hulde te brengen. Volgens Liman waren deze redevoeringen wel altijd ‘Kampfreden’, maar geene ‘Zornreden’. Al de drukte, die de viering van zijn tachtigsten verjaardag meebracht, getroostte hij zich alleen als geschikte aanleiding, om aan verschillende groepen uit de Duitsche natie ‘diepe ernstige lessen mee te geven’, bestemd om in de harten der hoorders bewaard te worden. Er gebeurde onder zijn opvolgers in den Staat heel wat, dat hem deed uitroepen: ‘Könnte ich doch in die Schweinerei hineinfahren und ihnen sagen wohin das führt!’ Doch in den regel beheerschte hij zich en uitte zijn afkeuring in vormen, die meer humor dan woede ademden. Ondanks zijne, zelfs door Liman vermelde ‘eminente Fähigkeit zu hassen’, wist hij in het algemeen, personen, aan hun lot over te laten, om zich hoofdzakelijk met zaken te bemoeien. In verband met Klein Hattingen's werk zijn | |
[pagina 402]
| |
vooral die uitspraken belangrijk, die betrekking hebben op parlementarisme. Welk een intensen afkeer Bismarck eigenlijk van dezen gewichtigen factor in het moderne Staatsleven had, blijkt o.a. uit deze passage: Hij had het Duitsche woud lief. Een goed onderhouden ‘Forst’ gold hem als ‘Symbol eines wohldisciplinierten Volkes, wo alles durch eine oberste Fürsorge geregelt ist: das Wachsthum, das Allignement und das Fällen’; zoo'n bosch was hem: das Idealbild eines Staates, das weder ein Parlament noch Zeitungen hat.’ Doch sinds den afloop van den ‘Franschen tijd’ had men in Duitschland nu eenmaal met dien lastigen factor te rekenen; het volksverlangen ging daar hoe langer hoe meer naar uit. Voor hem was dit nauwelijks vereenigbaar met oprechte monarchale gevoelens. Voor het streven van de achtenveertigers had hij geen begrip: hij vond dat ze niet eerlijk ‘gradeaus’ waren, toen zij den Pruisischen koning de keizerskroon aanboden en tegelijk democratische gevoelens koesterden. En dan.... een Volksvertegenwoordiging zou nog te dulden zijn, als die maar geen aanleiding gaf tot de vorming van politieke partijen. Bijna naïef klinkt het (als het aangaat dit woord op een man als Bismarck toe te passen) wanneer hij, in zijn beroemde toespraak op de markt te Jena, wèl wenscht: ‘een krachtig parlement, als brandpunt van nationaal éénheidsgevoel,’ maar niet ‘een parlement dat door partijgeest verscheurd, dagelijks het schouwspel biedt van fraktie-wedkruiperij.’ De fraktiehoofden vergelijkt hij bij pilaarheiligen: elk staat op zijn pilaar, gevormd uit de domme lichamen zijner volgelingen, onverzoenlijk zijn buurman op een dergelijken pilaar aan te kijken. Met den Rijksdag - zoo meent hij op een gegeven oogenblik - is niets te beginnen; daarom doet hij een beroep op de Duitsche vorsten, om ieder in zijn land, langs den weg van liefde voor den ‘angestammten Fürst’, het nationaal gevoel warm te houden. Wat den nationaal gezinden kiezers betreft, hun raadt hij aan - nu er toch eenmaal gekozen moet worden! - buiten alle fracties en fractie-aanvoerders om, te kiezen. | |
[pagina 403]
| |
Er moest een veel grooter percentage van practische mannen in den Rijksdag komen, in plaats van theoriemenschen, die leven van parlementarisch gekrieuw. Zoo moesten de landeigenaars voor een landeigenaar stemmen, maar vooruit goed onderzoeken of het er niet een was die meer lust had te Berlijn minister te worden, dan om eerlijk de belangen van zijns gelijken te vertegenwoordigen.... De opvoeding der individuen tot wettige vrijheid had steeds buiten zijn kader gelegen. Hij had dat niet noodig gevonden, er zich geen moeite toe gegeven. Nu niet meer hij zelf maar een ander autocraat aan het roer was, begon hij te twijfelen of een tegenwicht tegen autocratie niet zijn goede zijden kon hebben. ‘Ik heb,’ zei hij eens te Kissingen, ‘jarenlang met den Rijksdag op leven en dood gevochten. Maar ik zie nu dat dit instituut zich in den strijd met Keizer Wilhelm I en mij erg verzwakt heeft. Toen ik minister werd, was de Kroon in de verdrukking; de koning was ontmoedigd en wou afstand van den troon doen. Toen heb ik er naar gestreefd, de Kroon tegen het Parlement te steunen. Misschien ben ik in dat opzicht te ver gegaan. Wij hebben een tegenwicht noodig’....
Zijn niet velen dezer aanhalingjes, is niet vooral de laatste bekentenis, koren op den molen van Klein Hattingen? Wie sinds vijftien jaar als vreemdelinge in allerlei Berlijnsche kringen verkeerend, zwijgend, luisterend en opmerkend, de wijziging der Duitsche toestanden gadegeslagen, en vele redeneeringen daarover aangehoord heeft, - die kan er in komen dat een Duitscher tot Klein Hattingens conclusiën komt. Na Bismarcks ontslag is er heel wat veranderd; en alle verandering is geen verbetering. Ondanks glans en voorspoed is er in Duitschland heel wat, dat tot bezorgdheid aanleiding mag geven. Daar is de Poolsche questie, permanente voortzetting van den ‘Kulturkampf’; daar is de, althans in beginsel, onverzoenlijke Sociaal-democratie; daar | |
[pagina 404]
| |
is de heillooze spanning tusschen landbouw en industrie: de eerzucht om ‘evenals Engeland’ hoofdzakelijk ‘industriestaat’ te worden en langs dien weg veel geld in 't land te halen, dat, naar veler verwachting, zal moeten dienen ter bekostiging van een oorlog met Engeland. Dan is er de kolonisatie in andere werelddeelen, die voorshands ook meer lasten dan lusten oplevert en eveneens nauw samenhangt met de verhouding tot Engeland; (er zijn er die beweren dat Duitschland thans in Afrika zijn natuurlijke straf krijgt voor zijn onridderlijk gedrag jegens de Boeren). Is het wonder dat iemands gedachten teruggaan naar Bismarck en vragen of al deze dingen zich anders zouden hebben ontwikkeld, indien Bismarck ten einde toe aan 't roer gebleven was? Doch welbezien zou dat niet veel geholpen hebben. Bismarck's politiek genie werkte volkomen persoonlijk en Bismarck was een sterfelijk mensch. Al had de scheuring tusschen hem en zijnen ‘jungen Herrn’ niet plaats gehad, dan zou hij nu toch òf ontslapen zijn òf langzamerhand te oud worden om het roer vast te houden. Dan gaan - langs een voor Duitschers heel natuurlijk-geleidelijken draad - de gedachten nog iets verder terug: naar de achtenveertigers in de Paulskerk. Die mannen behoorden, intellektueel en moreel, tot de besten der natie; en hun streven was niet afhankelijk van het bestaan van enkele personen. Als zij hunne idealen eens hadden kunnen verwezenlijken.... Asch is verbrande turf, zegt bij zulke gelegenheden ons nuchter Hollandsch spreekwoord. En zelfs de meest Duitsche politicus dient ten slotte wel tot een dergelijke uitspraak te komen. Dàt de achtenveertigers hunne idealen niet hebben kunnen verwezenlijken, is een teeken dat die niet praktikabel waren. Dat Bismarck ze ten deele verwezenlijkt heeft, is een teeken dat dit deel voor verwezenlijking vatbaar was en het andere niet. Toen nog niet, in 1848. In 1870 ook niet. En thans, in de twintigste eeuw? Men spreekt van volkeren, die gaandeweg mondig worden. En representeerden de bedoe- | |
[pagina 405]
| |
lingen der achtenveertigers niet, welbezien, reinere en hoogere politieke idealen, dan die, welke Bismarck bereikt heeft? Als nu eens Bismarck, die zoo geniaal was, na tegenover het buitenland de bestaande hinderpalen voor de Duitsche Eenheid uit den weg geruimd te hebben, zijne verdere krachten had gewijd aan de vestiging van een zoo ‘gezond constitutioneel leven,’ als de achtenveertigers bedoelden en zooals Bismarck zelf het zich later in vage omtrekken voorstelde? Bismarck maakt in dezen samenhang den indruk van een vader, die het wel best met zijn kinderen meende en hunne belangen behartigde, maar hun niet geleerd heeft, zich zelf en hunne zaken behoorlijk te besturen. Waarom Bismarck dat verzuimd heeft, toen hij zich bij de binnenlandsche politiek begon ‘te vervelen’? Omdat hij het niet kon? Of omdat hij het niet wou? Omdat hij er de noodzakelijkheid niet van inzag in den tijd dat hij het allicht had kunnen doen? Omdat zijn geestelijke gezichteinder per slot toch niet verder reikte dan dat van een Pruisischen jonker, die een volk bij een bosch vergelijkt in den straks vermelden zin? Kortom, omdat hij, bij al zijn grootheid, dààrtoe niet groot genoeg was? Als antwoord op die vragen velt dan Klein Hattingen het harde oordeel: omdat de hoofdtrek van zijn karakter heerschzucht was. En hij schrijft een superieur boek dat tot die sluitrede leidt. Men kan meenen dat het onbillijk is, te eischen dat een mensch volmaakt zij. Maar het ligt voor de hand, juist aan de zeer grooten de hoogste eischen te stellen en zekere teleurstelling te voelen als zij daaraan niet voldoen. De toon van Klein Hattingens werk moge mij niet altijd sympathiek zijn, begrijpelijk is mij zijn gedachtengang wèl. |
|