| |
| |
| |
Verzen
Door A.S.C. Wallis.
Winterstemming.
In eindloos kleed van effen wit, waaraan
Geen zonlicht tint geeft, hult de sneeuw het landschap,
Dat zielloos neerligt in zijn doodenwade.
Als moede van het worst'len met den herfststorm,
Die pas ze heeft gegeeseld, torschen roerloos
De boomen, waar geen zang van vooglen meer
Uit stijgt, hun kille vracht. Niet éen herinn'ring
Aan wordend groen, aan lachend lentelicht,
Aan rijpende aren en aan zomerblauw
Zucht door de stomme takken; alles zwijgt. -
En hij, wiens harte moe werd van veel leed,
En van veel strijd, die zonder zege bleef,
Staart in de witte stilte, en denkt aan tijden,
Waarin ook hij zal rusten.
| |
| |
Februaridag.
Heel even komen de eerste sprietjes zich,
Als schuchtere gedachten aan het voorjaar,
Uit grauwe winteraard te voorschijn wagen.
De stoppels van het riet, dat langs den slootkant
Vaalbruin verkwijnt, omsluiten bij haar wortels
Een eersten nieuwen halm. De lucht is blauw
En, schoon nog zwijgend, reeds vol voorgevoel
Van voorjaarszang, dien leeuw'rikswiek zal brengen.
Een enkel teergroen blaadje, ongerept
Door zon of wind, wuift aan de ontwaakte takken
Der heet verbeide lente 't vroolijk welkom
Na lang, lang ver zijn, toe; en hier en daar
Beurt zelfs een knopje, dat nooit bloem zal worden,
- Te vroeg geloovige aan zonneboodschap -
't Zijn hulsels moede hoofdje. Niets weet meer
Hoe storm en vorst nog pas den schepter zwaaiden,
Niets vreest voor vorst en storm, die komen zullen.
Is menschenheil wel meer soms dan zoo'n dag,
Zoo'n dag van zonlicht tusschen storm en vorst?
| |
| |
Scheiding.
O, heet den kus, dien droeve liefde drukt
Op teerbeminde lippen, die voortaan
Geen kus meer drukken zal, heet dien geen afscheid,
Al vloeien nog zoo bitter zware tranen
Daarbij uit oog en hart. Afscheid is slechts
Het scheiden, dat niet lichaam rukt van lichaam,
Dat ziel van ziel rukt. Ver zijn is niet scheiden.
De vleuglen van 't verlangen dragen immers
Ook over breedsten afstand veilig heen;
Ver zijn is daar alleen, waar hart in hart
Geen echo wekt, waar niet meer wordt verlangd.
Het bitterst scheiden heeft vaarwel noch kus.
| |
| |
Herfsttoon
Lichtgroen van lachend lenteloover niet,
Roodbrons van herfsttoon is 't muziekgeluid,
Dat diepst de ziel doorklinkt. De lentehemel
Is lied van wording, is als een belofte,
Maar wie het leven leefde heeft geleerd
Hoe arm een oogste van vervulling rijpt
Aan de aren der belofte, weet hoeveel
Aan doove aren iedre akker draagt.
Herfsthemel is als een herinnering
Aan vreugde, die verging, maar die eens was,
Is woord uit ver verleden tot ons komend,
Een groet van vrienden, die zijn heengegaan,
Maar die wij nooit vergeten: herfst is trouw.
Wat van de hoop, waar lente ons eens mee vleide,
Meer was dan hoop, dat levert hij als oogst
Getrouw'lijk af in 's winters voorraadschuren,
Om, met een laatsten heldren zonnelach
Waar al de heerlijkheid van lente en zomer
Nog eens terugkeer in te vieren schijnt,
Dan in te slapen onder 't witte kleed,
Waarmee hem winter zachtkens toe komt dekken,
Gerust als hij, wiens dagtaak is volbracht.
| |
| |
Begraven schatten.
Als, in de hand van hem, die schatten zocht,
De hazelroede, waar ontdekkingskracht
In school, van zelf den bodem plotseling raakte,
Dan groef hij daar, geloovend dat hem de aard
Verborgen rijkdom daar hergeven zou.
Zoo is 't ons soms, als wij op plaatsen komen,
Waar we een geluk eens hadden kunnen smaken,
Dat ongenoten bleef, een groot geluk,
Dat we in onwetendheid of schuld verzuimden,
En dat, als niet gehoorde vogelzang,
Ons onverstaan nabij was en - ontging,
Of daar ons hart eensklaps met feller slag
Te kloppen schijnt. Ook wij gevoelen dan
Wij staan op bodem waarin schatten rusten,
Maar schatten, die voor altoos zijn begraven.
- Herinneringsspade delft geen heil meer op.
|
|