Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederland en België
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik denk nu niet in de eerste plaats aan de artikelen, welke in het najaar van 1905 in de Brusselsche Petit BleuGa naar voetnoot1) verschenen, meest van de hand van of verslagen van interviews door den heer Eugène Baie. Die artikelen zijn zeker slechts bedoeld om de vraag aan de orde te stellen, niet om haar grondig te behandelen. Beter dan uit die artikelen, blijkt de beteekenis van den heer Baie uit zijn werk ‘L'épopée flamandeGa naar voetnoot2)’. Niet als een journalist zonder meer moet hij worden beschouwd, maar als een strijder voor een denkbeeld, voor eene ‘Fédération des Pays-Bas sur le principe de l'autonomie des races’, volgens hem door Marnix van St. Aldegonde het eerst voorgestaanGa naar voetnoot3). Ik denk ook niet aan de talrijke beschouwingen in de dag- en weekbladen, al zal ik hare beteekenis geenszins verkleinen. Maar wel heb ik het oog, ten eerste op het belangwekkend werk van Dr. H.T. Colenbrander ‘De Belgische Omwenteling’Ga naar voetnoot4) en in de tweede plaats op een zestal in maandschriften verschenen opstellen, twee reeds bijna 30 jaar oud - nl. van Mrs. G.J. RiveGa naar voetnoot5) en A. BeaujonGa naar voetnoot6) -, vier van meer recenten datum - nl. van Mr. W.H. de Beaufort,Ga naar voetnoot7) Dr. H. Blink,Ga naar voetnoot8) Dr. T.J. de BoerGa naar voetnoot9) en prof. J. LhoneuxGa naar voetnoot10). Dr. Colenbrander geeft een leerzaam overzicht van de geschiedenis tot en met 1830, Dr. de Boer vat de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
hoofdmomenten van die geschiedenis kort samen, beiden knoopen daaraan eenige opmerkingen vast omtrent het wenschelijke eener toenadering. Dr. de Boer laat de vraag, of onze politieke en economische belangen eene aansluiting wenschelijk maken aan anderen ter beantwoording, doch verwacht voor het maatschappelijk leven, voor onze beschaving van eene inniger kennismaking goede gevolgen. Dr. Colenbrander stelt zich op een eenigszins ruimer standpunt. ‘Beide volken’ - zegt hijGa naar voetnoot1) - ‘....zijn thans zeker niet minder dan in 1815 onderscheiden.... Maar zoo wij onderscheiden zijn, wij zijn tevens verwant. Bevredigt de bestaande verhouding, niet slechts ons gevoel van zelfstandigheid, maar ook ons gevoel van verwantschap? De tijden zijn er naar, ons zelven met aandrang die vraag te stellen. Wij gaan, Belgen als Hollanders, eene toekomst te gemoet, waarin het mocht zijn dat wij elkaar zeer noodig hadden’. Toch gaat ook hij op de politieke en op de economische zijde van het vraagstuk niet dieper in. Zijn hoop is vooral gevestigd op eene geestelijke herleving van het Vlaamsche element, gepaard gaande met eene volkomene eerbiediging van het karakter met het Waalsche. ‘Het België van 1830’ - zoo vervolgt hijGa naar voetnoot2) - ‘is, in het geestelijke, geene blijvende schepping. Niet de vereeniging van 1815 kan terug komen, maar wat komen kan is een België, meer gelijkwaardig aan dat van Rubens en daarvóór. Van zulk een België zullen wij slechts geestelijk profijt te wachten hebben.... Onze rol bij dit alles is die van hen die wachten, maar niet van hen die wachten zonder hope. Niettegenstaande onze kleinheid zijn wij er nog; wij willèn er blijven.... Houde ieder het zich voor gezegd: wij willen niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
weg en onze historie heeft ons niet geleerd aan onszelf te wanhopen. Laten wij elk, Noord- en Zuidnederlander, het beste geven wat in ons is. Wij brengen dan noodzakelijkerwijze dingen voort die niet slechts voor ons zelven, maar ook voor den ander van belang zijn. Belang zal kennis doen zoeken, kennis zal liefde wekken, en wat geen woorden kunnen, zullen de dingen doen’. Van meer concreten aard zijn de beschouwingen van den heer de Beaufort. Daarin worden stuk voor stuk eenige der voornaamste bezwaren opgesomd, die overwonnen moeten worden, wil van volledige verwezenlijking der plannen tot meerdere aaneensluiting op economisch en politiek gebied, door het aangaan van een tolverbond en van eene militaire conventie, sprake kunnen zijn. Die bezwaren worden door den heer de Beaufort niet gering geschat, zij zijn z.i. zoo menigvuldig, dat het twijfelachig is, of zelfs de beste wil in staat zal zijn ze uit den weg te ruimen. ‘Intusschen’ - gaat hij voortGa naar voetnoot1) - ‘een goede wil vermag ontzettend veel, dikwijls nog meer dan de hoogst gespannen verwachtingen gehoopt hadden en niets is meer geschikt om dien goeden wil tot de uiterste krachtsinspanning te prikkelen, dan een onomwonden en onverkleinde uiteenzetting der moeilijkheden, die hij zal hebben te overwinnen. Mochten mijne beschouwingen dan ook dezen of genen wat al te zwaartillend lijken, dan zij hem de verzekering gegeven dat ontmoedigen en afschrikken allerminst in mijne bedoeling ligt. Ik wensch het vraagstuk te stellen in zijn vollen ernst, teneinde bij hen die zich met de oplossing bezig houden het besef van zijnen grooten omvang en verreikende strekking te verlevendigen’. De heer Lhoneux geeft een zeer gedocumenteerd overzicht van het geen over het denkbeeld eener alliantie vooral na 1870 tot heden te doen is geweest. Hij stelt in het licht, dat het vraagstuk geenszins nieuw is en dat men er zich reeds vóór den heer Baie ernstig mede bezig heeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
gehouden. In zijn streven ‘à rattacher le présent au passé’, ‘dans cet exposé de rétroactes’, scheen hem de beste methode ‘laisser parler les faits et les hommes’, en men moet zeggen, dat hij op deze wijze er uitnemend in geslaagd is een objectief overzicht van het vraagstuk te geven. Een groot deel van zijn opstel is gewijd aan het debat, in 1877 tusschen de heeren Rive en Beaujon gevoerd. Dit debat betrof uitsluitend de economische zijde van het vraagstuk, en aanleiding ertoe gaf eene afwijzende beschikking van de Nederlandsche Regeering op adressen, in 1875 aan den Koning gericht door de Staten van Noord-Brabant en het gemeentebestuur van Maastricht, bij welke adressen op een tolverbond tusschen Nederland en België werd aangedrongen. De heer Rive achtte die beschikking niet afdoende. Blijkens de daarin vermelde gronden, n.l. ten eerste het bezwaar, dat bij een tolverbond de opbrengst van de invoerrechten van beide landen zou verminderen, ten tweede de moeilijkheid, om de door een tolverbond gevorderde gelijkheid van invoerrechten en accijnzen tot stand te brengen, en ten derde de vrees dat eene goede verdeeling van de opbrengst der gemeenschappelijke invoerrechten en accijnzen niet zou zijn tot stand te brengen, was naar zijne meening de quaestie te zeer uit een fiscaal oogpunt beschouwd, en waren de economische gronden, die voor een tolverbond pleitten, buiten rekening gelaten. De heer Beaujon kwam tegen deze beschouwingen op. Zijn betoog had de strekking de juistheid der in de beschikking genoemde gronden in het licht te stellen, en te doen uitkomen, dat ook uit een economisch oogpunt een tolverbond met België geene aanbeveling verdiende. Ook het door mij geciteerde artikel van den heer Blink betreft uitsluitend de economische zijde van het vraagstuk. Na eene schets van de vroegere en tegenwoordige handelspolitiek der voornaamste West-Europeesche landen, wordt de vraag behandeld, welke houding door België en Nederland tegenover de handelspolitiek dier landen, met name Duitschland en Engeland, moet worden aange- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
nomen. Met tal van cijfers wordt getracht een beeld te geven van de productie en de handelsbetrekkingen van beide landen, en daardoor te komen tot een oordeel, in hoever zij in den economischen strijd onzer dagen samen zouden kunnen gaan. Ik zeg ‘getracht’, niet om aan de waarde van de beschouwingen van den heer Blink te kort te doen, maar omdat die cijfers - met name van onze handelsstatistiek, de Belgische is trouwens ook niet geheel onberispelijk - in verschillende opzichten een al te gebrekkige basis opleveren. Blijkens verschillende opmerkingen van den heer Blink, zal deze trouwens wel de eerste zijn om dit toe te geven, en geheel eens ben ik het met hem, dat voor het verkrijgen van eene grondige kennis der huidige Nederlandsche toestanden en verhoudingen van economischen en commercieelen aard slechts spaarzame gegevens voorhanden zijn. De heer Blink verwacht van een eventueel tolverbond tusschen Nederland en België niet zoo heel veel voordeel, althans niet op het oogenblik. Toch verwerpt hij het denkbeeld niet geheel. Het kan zijn, dat de voortgang van het protectionisme in andere landen Nederland en België, willen zij niet bijkans geheel tot eigen kring gëisoleerd worden, zou nopen samen te gaan.
In die laatste vijf woorden (zij zijn niet van den heer Blink, maar geven den zin van zijn betoog weer) ligt, dunkt mij, de kern van het geheele vraagstuk, zoo politiek als economisch. Zeker, het kan nut hebben te overwegen, welke voordeelen en welke nadeelen voor beide landen uit eene toenadering zouden voortvloeien, maar dat is m.i. niet de hoofdzaak op dit oogenblik. De tegenwoordige internationale verhoudingen, politieke en economische, laten m.i. niet toe dat wij ons tot eene academische bespreking van het vraagstuk beperken. Niet de vraag, wat wij liever willen is aan de orde, maar de vraag wat wij moeten: op dit oogenblik of in een gegeven geval. In de ‘Times’ zijn wij onlangs genoemd ‘een groot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
klein volk, dat te langzaam denkt en te laat handelt.’ Een inzender in een der dagbladen heeft die benaming eene afgezaagde zinspeling op de traagheid van onzen volksgeest verklaard. Dit zij zoo, maar bestaat daarom voor die zinspeling althans wat het verleden betreft minder grond? Is er daarom voor ons minder reden om ons den toestand helder voor oogen te stellen en tijdig te handelen, of, zoo de tijd voor handelen nog niet is gekomen, althans onze maatregelen te nemen om tijdig te handelen?
Wat den politieken kant van de quaestie betreft, is het gevaar evident. Ik zal mij wel voor politieke tinnegieterij wachten, maar struisvogelpolitiek is toch ook niet aan te bevelen, en wie zal ontkennen, dat een conflict tusschen Duitschland eenerzijds en Engeland en Frankrijk anderzijds in de eerste jaren geenszins is uitgesloten? Bij zulk een conflict is zeker de positie zoowel van Nederland als van België vol gevaar en men vergete toch niet, dat wij beiden ook buiten Europa kwetsbaar zijn. Wij in onze koloniën, België in den Congostaat, zijne kolonie in spe. De eerste vraag moet nu zijn: kan dit gevaar worden verminderd door een samengaan van beide landen? Mijn antwoord hierop is stellig ja. Ik zeg: verminderd, niet: weggenomen. Dit laatste zou alleen mogelijk zijn, indien wij samengaande een macht op de been konden brengen als een der groote mogendheden, en dan nog, hoe onzeker is het wapengeluk! Zelfs vereenigd, zullen wij echter het zoover niet brengen, maar wel kan het niet anders, of een van te voren vastgesteld plan van samenwerking, om tegen schennis van de neutraliteit te waken, moet aan ons beider kracht ten goede komen. En wat onze koloniën en den Congostaat betreft, onze Marine zal dezen laatsten niet beschermen, en het opleidingsschip ‘le Comte de Smet de Naeyer’, waaruit men hoopt dat eene Belgische zeemacht zal groeien, zal zeker ons geene diensten bewijzen, maar zou de meerdere waarschijnlijkheid, dat beide landen uit een conflict ongerept te voorschijn zouden komen, niet de kans verhoogen dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
men ons ook in de overzeesche landen ongemoeid liet? Een tweede vraag is: hoe komen wij tot zoodanig samengaan? Een officieel defensief verbond schijnt met het oog op de neutraliteit van België wel uitgesloten, ik buig mij in deze gaarne voor de autoriteit van den heer de Beaufort. Is echter zulk een officieel verbond wel noodig? Is het niet voldoende, dat men in overleg treedt omtrent de maatregelen tot bewaring van de neutraliteit, dat men elkander van die maatregelen en van het mobilisatieplan op de hoogte stelt en eene regeling treft omtrent eene eventueele gemeenschappelijke actie op bepaalde punten? Zulk eene regeling bijv. ten aanzien van Limburg, Zeeuwsch-Vlaanderen en de Schelde zou allicht eene doeltreffende aanwending van de beschikbare krachten door voorkoming van dubbele bewaking in de hand werken; en bestaan de bezwaren, tegen een verbond door den heer de Beaufort aangevoerd, nl. de quaestie van het opperbevel en de vrees voor groote uitgaven voor versterkingen, wel bij zulk eene regeling? Bestaat dan ook wel grond voor de vrees, dat wij, vereenigd, in de algemeene politiek der groote mogendheden een rol zullen willen gaan spelen en daarbij - zooals de heer de Beaufort dat uitdrukt - te groot zullen blijken voor een servet, te klein voor een tafellaken? Nu zal men vragen, of zoodanige regeling wel voldoenden waarborg geeft, dat inderdaad op het beslissende oogenblik wordt gedaan wat is afgesproken, en of derhalve niet een officieel verbond is te verkiezen. Hiertegenover valt op te merken, in de eerste plaats dat in tijden van internationale conflicten het er allicht meer op aan zal komen wat het belang medebrengt, dan op hetgeen volgens een tractaat rechtens is, en dat hier ons beider belang zal medebrengen elkander te steunen. Maar bovendien bedoelde ik hierboven niet zoozeer, dat Nederland en België wederzijds bepaalde verplichtingen op zich zouden nemen. Eerder bedoelde ik, dat men vooraf eene gedragslijn zou vaststellen voor het geval, dat men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
op het beslissende oogenblik gemeenschappelijk zou willen handelen, voor welke vaststelling op dat oogenblik de tijd allicht zal ontbreken, en verder, dat men door wederzijdsche voorlichting elkander in staat zou stellen de eigen maatregelen in verband met de maatregelen van den ander zoo doeltreffend mogelijk te doen zijn. Hiertegen kan zich toch dunkt mij niets verzetten, de neutraliteit van België zeker niet; evenmin m.i. de door den heer TonnetGa naar voetnoot1) uitgesproken vrees, dat wij bij eene enge aaneensluiting tusschen Nederland en België in eene anti-Duitsche combinatie zouden geraken. Wij hebben onze neutraliteit niet alleen naar het oosten, maar ook naar het westen te bewaren. Eene Engelsche of Engelsch-Fransche landing aan de Schelde is een even groot gevaar als een Duitsche inval in Limburg en onze militaire maatregelen zijn zeker niet alleen tegen Duitschland gericht. Of ziet de bedenking van den heer Tonnet alleen op eene enge aaneensluiting, betreft zij niet eene samenwerking als ik bedoel? Zou het nu zoo moeilijk zijn aan dit denkbeeld een begin van uitvoering te geven? Vertrouwelijke besprekingen zouden hiertoe voldoende zijn, wederzijdsche aanstelling van militaire attachés, hoe nuttig ook, niet bepaald noodig. Wellicht zouden zulke besprekingen ook er toe kunnen leiden om, meer dan Mr. P.J. TroelstraGa naar voetnoot2) meent dat thans het geval is, de handhaving van onze neutraliteit te maken tot hoofddoel van ons defensiewezen, en zou dan niet tevens kunnen worden onderzocht, of het ‘eene verstandige en eerlijke politiek’ is wat hij aanbeveelt, nl. ‘dat wij eenerzijds onze onmacht ter verdediging van onze onafhankelijkheid erkennend, anderzijds ons bereid verklaren om binnen de grenzen van het mogelijke voor onze neutraliteit te waken, en met de betrokken mogendheden omtrent hetgeen te dier zake van ons kan gevorderd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
worden tot overeenstemming trachten te geraken’ (en dan natuurlijk van die mogendheden ook zekere garantiën, niet het minst ten aanzien van de koloniën, trachten te verkrijgen)? Is dus in dit licht beschouwd zelfs op eene militaire toenadering tusschen Nederland en België wel zoo zeker van toepassing hetgeen ‘Het Volk’ in November 1905 schreef: ‘dan zijn wij in de internationale lorum’? Zouden wij daardoor niet eerder uit ‘de internationale lorum’ kunnen geraken en eene positie verkrijgen, Nederland als zetel van het gerechtshof der volken waardig?
En nu de economische zijde van het vraagstuk. Ook hier is het niet de vraag, wat wij liever willen, maar wat wij, door zucht tot zelfbehoud gedwongen, wellicht zullen moeten doen. De economische internationale verhoudingen zijn zeker niet minder scherp dan de politieke. De ‘strijd der natiën op handelsgebied’, zooals ‘een onzer medewerkers’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (is het niet de heer Roozenraad?) dat uitdrukt, wordt steeds heviger. Is het voor kleine naties, om niet onder den voet te geraken, niet noodig om op samenwerking bedacht te zijn? Zouden wij op elk gebied in zoodanige mate concurrenten van België zijn, dat elke samenwerking is uitgesloten? Die strijd der natiën openbaart zich wel het meest op het gebied van de invoerrechten. Het is mogelijk dat, zooals de heer Blink als zijne overtuiging uitspreekt en zooals ook door een gezaghebbend man als Ludwig Lang, oud-Minister van Handel in Hongarije en tegenwoordig Rector-Magnificus van de Universiteit te Buda-Pest wordt gemeendGa naar voetnoot1), uit de tegenwoordige protectionistische strooming zich weer de vrijhandel zal ontwikkelen, maar vooralsnog is nergens van eene neiging tot verlaging der invoerrechten iets te bespeuren, en is integendeel verhooging van rechten aan de orde van den dag. Met die tariefherzieningen in protectionistischen geest gaat gepaard eene vermindering der waarde van het beding | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
van behandeling op den voet van de meest begunstigde vreemde natie, eenerzijds door verder gaande specialiseering der tarieven - men denke maar aan de kool en de kaas in het nieuwe Duitsche tarief - ten gevolge waarvan concessies, aan één land toegestaan, voor een ander land dikwijls weinig waarde hebben, anderzijds door eene beperking van de beteekenis van dat beding. Uitgaande van het beginsel ‘voor wat, hoort wat’ wordt nl. beweerd, met name Amerika volgt dit stelsel, dat concessies aan een land tegen zekere contrapraestatie verleend, aan een ander land, dat recht op meestbegunstiging heeft, slechts tegen dezelfde of equivalente contrapraestatie toekomen. Meer en meer wordt men dus gedwongen tot tariefsverdragen d.w.z. zulke waarbij niet algemeene meestbegunstiging doch verlaging van bepaalde rechten wordt verleend en bedongen, en hoe met betrekking tot de verkrijging van zulk een tariefstractaat de positie is van een land met lage - zij het dan fiscale of beschermende - rechten en een klein gebied, behoeft wel niet te worden gezegd. Een tolverbond tusschen Nederland en België zou uit dit oogpunt veel aanlokkelijks hebben, ook voor België; want al is dit land iets meer bevolkt dan Nederland, en al zijn de invoerrechten er hooger en meer beschermend, toch zijn die rechten in vergelijking met die van de groote protectionistische landen zeer gematigd en is het geen groot consumtiegebied. De positie van België is dus niet zoo, of eene uitbreiding van het tolgebied met bijna het dubbele zou als eene welkome versterking zijn te begroeten. Het is echter niet te ontkennen, dat aan de tot standbrenging en de instandhouding van een tolverbond groote bezwaren verbonden zijn. Een eerste vraag is, of België met het oog op zijne neutraliteit een tolverbond mag sluiten. Die vraag is reeds kort na de afscheiding van België van het Koninkrijk der Nederlanden ter sprake gekomen. Of tot die scheiding meer door de anticlericale dan wel door de antiliberale maatregelen van koning Willem I is bijgedragen, kan in het midden worden gelaten, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
zeker is het, dat de Fransche invloed en, na het begin van den opstand, de steun der Fransche Regeering een belangrijke factor is geweest. Het is duidelijk, dat Frankrijk tegen het voortbestaan van het Koninkrijk der Nederlanden, dat als een bolwerk tegen dat land bedoeld was, moest gekant zijn, en evenzeer ligt het voor de hand, dat Frankrijk zou trachten van het stichten van het koninkrijk België gebruik te maken om althans economisch wat van het terrein te herwinnen, dat het door oorlog en verdragen had verloren. Reeds spoedig werd in de pers het plan van eene douaneunie tusschen Frankrijk en België geopperd en in 1835 reeds werden onderhandelingen daaromtrent tusschen beide Regeeringen geopend. Frankrijk eischte echter al te zeer het overwicht in die unie: geneigd om door die unie belangrijke materieele voordeelen aan België toe te staan, verlangde het vooral voor zich vermeerdering van politieken invloed. Daargelaten nog de zienswijze der Belgische Regeering, bleken de plannen van Frankrijk bij de andere groote mogendheden op verzet te stuiten. Pruisen en Engeland protesteerden in 1840, de Regeering van laatstgenoemd land deed verklaren dat h.i. het beoogde tolverbond tusschen België en Frankrijk niet vereenigbaar was met de verdragen van 1831 en 1839, waarbij de neutraliteit van België was gegarandeerd. Hernieuwde protesten in 1842 deden het plan schipbreuk lijden. Hieruit valt intusschen nog niet af te leiden, dat België als neutrale staat geene douane-unie zou kunnen aangaan. Het verzet was slechts gericht tegen de toen beoogde unie, die den Belgischen dienst der invoerrechten geheel in Fransche handen zou hebben gebracht. Het recht handelsverdragen te sluiten zal niemand België zeker betwisten, en wat is een douane-unie - zonder de politieke bijmengsels van het Fransche plan - anders dan een handelsverdrag, waarbij differentieele rechten worden vastgesteld? Trouwens het voorbeeld van Luxemburg toont aan dat een neutrale staat zeer goed van eene douane-unie deel kan uitmaken en men zal toch Zwitserland, ook een neutralen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
staat, zeker het recht tot het aangaan van zoodanige unie niet willen ontzeggen. Er valt echter nog met andere bezwaren rekening te houden. In de eerste plaats is te denken aan de gelijkheid der invoerrechten, die voor een tolverbond wordt vereischt, en aan de gelijkheid der accijnzen, die, zoo al niet bepaald noodig, toch hoogst wenschelijk is. Wat de accijnzen betreft valt het volgende op te merken. Nederland heeft twee accijnzen, die België niet kent, nl. die op het geslacht, maatstaf 10% van de waarde, raming 1905 bijna 4 millioen gulden, en die op het zout, maatstaf f 3 per 100 kg., raming 1905 ruim anderhalf millioen gulden. Daartegenover bestaan in België twee accijnzen, die in Nederland onbekend zijn, nl. die op margarine, maatstaf 5 francs per 100 kg., raming 1905 een half millioen francs en die op tabak, maatstaf 15 francs per 100 kg., raming 1905 twee millioen francs. Zoowel België als Nederland heffen accijns van suiker, wijn, gedistilleerd, bier en azijn. De beteekenis dier accijnzen moge blijken uit het volgende globale overzicht: Suiker. Nederland, maatstaf f 27 per 100 kg., raming 1905 20 millioen gulden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit het medegedeelde blijkt trouwens voldoende, dat verschillen van beteekenis aanwezig zijn. Wat de invoerrechten aangaat kan worden opgemerkt dat - men moge het Nederlandsch tarief vrijgevig of zwak beschermend noemen - het Belgische tarief, zij het ook niet sterk protectionistisch, toch in elk geval minder vrijgevig of sterker beschermend is. Dit blijkt reeds uit een vergelijking der ramingen voor 1905, te weten Nederland bijna 11 millioen gulden, België 48½ millioen francs, waarvan bijna 4 millioen francs voor speciale fondsen o.a. het ‘fonds communal’. De fiscale beteekenis van invoerrechten en accijnzen voor beide landen moge blijken uit het volgende overzicht, getrokken uit de raming voor 1905:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||
Uit dit alles is het duidelijk, dat het aangaan van een tolverbond eene geheele herziening van de fiscale wetgeving in beide landen noodig zou maken - men vergete in dit verband echter niet dat de Nederlandsche ‘algemeene wet’ van 1822 ook thans nog in België geldt -, bij welke herziening men zou hebben te rekenen op eene vermindering van de opbrengst der invoerrechten door het verdwijnen van de gemeenschappelijke tolgrens, welke vermindering slechts voor een deel door geringere kosten van den dienst der invoerrechten zou worden goedgemaakt. Dit zouden echter slechts bezwaren voor éénmaal zijn. Was de noodige gelijkheid eenmaal verkregen, dan zou men ter instandhouding van het tolverbond verplicht zijn, geene verandering in invoerrechten of accijnzen aan te brengen zonder toestemming van beide partijen en hiermede voor het vervolg een bron van wrijving openen. Immers zou niet alleen bij elke tariefswijziging de vraag ter sprake komen, of men daarmede aan bepaalde belangen voordeel of nadeel zou brengen, en in het algemeen, of men in meerdere of in mindere mate het beginsel van vrijhandel of van bescherming zou gaan huldigen - en men heeft hier verleden jaar kunnen zien tot hoe heftigen strijd zoodanige vraag aanleiding kan geven - maar ook de mate, waarin men uit verbruiksbelastingen de staatsuitgaven zou bestrijden, en dus, met de verhouding tusschen directe en indirecte belastingen, feitelijk de geheele financieele politiek, zou tot een onderwerp van gemeenschappelijke regeling worden gemaakt. Ook zou men ten aanzien van de verdeeling van de opbrengst der invoerrechten en accijnzen beide partijen door een billijke regeling blijvend moeten bevredigen, en het behoeft dus geen nader betoog, dat de verhouding tusschen beide landen wel zeer goed, en de noodzakelijkheid om samen te gaan wel zeer groot moet zijn, wil niet een tolverbond inplaats van een voordeel een bron van twist en verwijdering worden. Hiermede wil ik echter volstrekt niet zeggen, dat een tolverbond tot het rijk der onmogelijkheden behoort. Blijkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||
de protectionistische beweging, die nog steeds in verschillende landen gaande is, ons steeds ernstiger te benadeelen, worden wij in onze levensbelangen aangetast, dan zou het kunnen zijn, dat wij letterlijk naar elkander toe werden gedreven en dat er een oogenblik kwam, waarop alle bezwaren weken voor het groote gemeenschappelijke gevaar. Denkbeeldig is dit gevaar niet. Van de onlangs verhoogde tarieven in tal van landen, ik noem slechts Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk, Rusland, Rumenië, Bulgarije, zullen wij de gevolgen nog moeten ondervinden. In verscheidene andere landen zijn tariefsherzieningen, die zeker geene verlagingen zullen brengen, aangekondigd, ik noem Spanje, Frankrijk en Denemarken. Wat Groot-Brittannië betreft is zeker, sedert de artikelen van den heer Baie verschenen, de kans op verwezenlijking van de plannen der tariefhervormers zeer gedaald, maar roepe men niet te vroeg victorie! De zwenkingen in de openbare meening in Engeland zijn steeds zeer krachtig. Het is nu al weer gebleken, dat eene groote meerderheid in het Lagerhuis geene zekerheid geeft, dat niet binnen enkele jaren eene gansch andere richting met eene even krachtige meerderheid aan het bewind komt. Laat men dus eene tolunie of een meer beperkt economisch verbond tusschen de deelen van het Britsche Rijk, zij het op den grondslag van bescherming of op dien van fair trade, niet als iets onmogelijks beschouwen. Zulk een verbond nu zou eene ware ramp voor ons kunnen zijn. Laat men dus de middelen om de nadeelen van zulk een verbond voor ons te keeren of te verminderen - en zulk een middel is een toenadering tot België zeker - niet te licht verwerpen. ‘Aux grands maux les grands remèdes’! Te eerder moet men de mogelijkheid van zulk eene toenadering ernstig onder de oogen zien, omdat, blijkt eenmaal de wenschelijkheid, dat wij ons in den economischen strijd bij een ander land aansluiten, alleen België voor zulk eene aansluiting in aanmerking komt. Aan een tolverbond met een ander land dan België met name met Duitschland valt m.i. niet te denken. Zouden wij ons bij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||
Duitschland aansluiten, wij zouden onze politieke en niet minder onze economische zelfstandigheid ten offer brengen, en, hoe zeer een goede verstandhouding tusschen Nederland en Duitschland ook in het belang van beide partijen wenschelijk is, meer dan een goede buur kunnen wij voor Duitschland nooit zijn. Eene aansluiting bij Duitschland zou voor ons eene al te gevaarlijke proefneming zijn, wij zouden onze economische belangen in handen der Duitsche Regeering stellen en zou men meenen dat die daar veilig zijn, gelet op de wijze waarop, èn bij de jongste handelstractaten èn bij de plannen tot aanleg van kanalen en tot heffing van scheepvaartrechten op rivieren, de belangen van het Westen der Pruisische Monarchie bij die van het agrarische Oosten worden achtergesteld? Wat hiervan intusschen ook zij, dit is wel zeker: zonder de werking van zeer krachtige factoren, nl. voor ons beide nadeelige maatregelen van vreemde landen, is er op de totstandkoming van een tolverbond tusschen Nederland en België weinig kans. Doen zulke factoren hunne werking gevoelen, dan zullen ook de bestaande handelstractaten van beide landen niet ongewijzigd kunnen blijven. Daarom heeft het argument tegen een verbond aangevoerd, dat het opzegging van alle handelstractaten noodig zou maken, voor mij weinig waarde. Is het trouwens wel zoo zeker, dat nog lang in vele tractaten het beding van behandeling op den voet van de meest begunstigde natie zal kunnen worden gehandhaafd? Niet wat behandeling hier te lande betreft, maar wat aangaat behandeling van ons in vreemde landen? En is het derhalve zoo geheel onmogelijk, dat niet wij tractaten zullen hebben op te zeggen, maar ze ons zullen worden opgezegd, zonder dat er nog sprake is van een tolverbond met België?
Zoodanig tolverbond is thans echter niet meer dan toekomstmuziek. Wat ons op het oogenblik te doen staat, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||
is den weg tot zulk een verbond te verkennen en, zoo al niet te banen, dan toch niet te versperren. Die weg kan een uitweg zijn uit economisch gevaar. Wellicht zijn er op dien weg ook nog wel tusschenstations, die voor velen, althans voor het oogenblik, aanlokkelijker verblijfplaatsen schijnen dan het eindstation.
Ook zonder tolunie is een economisch verbond niet onmogelijk. Een defensief verbond, om, op elkaar steunende en elkaar voorlichtende, te streven naar het verkrijgen van concessies op, te waken tegen benadeeling door vreemde tarieven van invoerrechten, alleen hoog of ook differentieel, op te komen tegen protectionistisch bedoelde belastingen van het verkeer, tegen aldus bedoelde spoorwegtarieven, quasi-sanitaire maatregelen. Kunnen wij niet komen tot eene regeling, waardoor het vreemden landen moeilijk wordt gemaakt bij onderhandelingen, die economische belangen raken, België tegen Nederland en Nederland tegen België uit te spelen? Ik stip hier slechts eenige punten aan, maar verdient dit alles geen nader onderzoek?
En al sluiten wij geen verbond, wij kunnen toch elkander van dienst zijn. Beide hebben wij belangen over de geheele wereld en onze krachten zijn maar beperkt. Kunnen wij niet partij trekken van elkanders consulaatwezen, al was het alleen maar voor die plaatsen waar slechts de een thans goed vertegenwoordigd is en de ander toch ook wel belang heeft, schoon niet genoeg voor vestiging van een eigen beroepsconsul? Nederland neemt nu toch ook wel belangen van anderen waar (bijv. in Japan) en laat door anderen zijne belangen waarnemen (bijv. in Marokko). Zouden wij niet gemeenschappelijk stoomvaartlijnen kunnen subsidieeren, of althans op stoomvaartgebied elkander kunnen steunen tegen concurrentie van derden? Zou een gemeenschappelijke vertegenwoordiging op in- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||
ternationale tentoonstellingen of bij internationale instituten somtijds niet nuttig en mogelijk zijn? Zou het geheel uitgesloten zijn op spoorweggebied meerdere samenwerking te verkrijgen, tot bevordering van ons beider belangen, tot beperking van onze onderlinge concurrentie, tot gemeenschappelijk optreden tegen concurrentie van derden? Op het nut van een postunie werd al elders gewezen. Wij hebben thans reeds een bijzonder posttarief en verleenen elkander faciliteiten op het gebied van de Postspaarbank. Eene regeling betreffende uitwisseling van gegevens inzake bevolkingsregisters is in overweging. Zijn er zoo niet tal van maatregelen, die overwogen kunnen worden en in ons beider voordeel kunnen blijken te zijn?
De geest, die bij alles voorzit, is de hoofdzaak. Laten wij bedenken, dat wij buren zijn en verwanten, en dat wij elkander noodig kunnen hebben. Reeds ver zijn wij verwijderd van den tijd van Van den Spiegel, toen de Republiek der Vereenigde Provinciën zich krampachtig vastklampte aan de sluiting der Schelde, aan de egalisatie der rechten in de Vlaamsche zeehavens, aan het verbod om uit die havens handel op Oost-Indië te drijven, allemaal middelen om te verzekeren - zooals Van den Spiegel het uitdruktGa naar voetnoot1) - ‘dat die (d.w.z. de Zuidelijke) Provinciën, die veel avantages hadden boven de Geünieerde, en van ouds de zetel der Commercie geweest waren, niet weder in het bezit daarvan konden geraken.’ Toen heette het in ‘consideratiën van Burgemeesteren van Amsterdam’ (20 en 22 Februari 1790)Ga naar voetnoot2): ‘Men vermeent, dat de oprechting van eene vrije onafhangelijke Republiek, zaamgesteld van landschappen, rijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||
door hunne eigene producten, in welke de koophandel en fabrieken tot heeden gefloreerd hebben, voor onzen Staat nadeelig zou zijn’. Toen was men er afkeerig van de tegen keizer Jozef II opgestane Belgische gewesten in de unie op te nemen of zelfs een verbond met hen te sluiten, niet zoozeer om ‘het onderscheid van Religie’ maar om de ‘Commercie’Ga naar voetnoot1). Men bevorderde daarom de onderdrukking van den opstand en meende gerust te kunnen zijn, toen het Oostenrijksche gezag in 1790 werd hersteld. Die gerustheid was echter niet van langen duur. Reeds 16 November 1792 nam het Fransche Uitvoerend Bewind het bekende besluit, waarbij de bevelhebber van het Fransche leger in België werd gelast de vrijheid van de scheepvaart op den geheelen loop der Schelde te verzekeren, en binnen korten tijd toonde Frankrijk de macht te bezitten niet alleen om dat besluit ten uitvoer te leggen, maar ook om België in zich op te nemen en Nederland tot een vasalstaat te maken. Thans zijn wij niet meer bevreesd voor de vrije vaart op de Schelde, achten wij de bloei van België niet meer een gevaar voor onze welvaart en gunnen wij aan de Belgische gewesten gaarne de volle ontwikkeling hunner ‘avantages’, waarvan zij getoond hebben zulk een uitnemend gebruik te kunnen maken. Zou het ook niet kunnen zijn, dat veel van wat ons thans een bezwaar tegen eene toenadering tot België voorkomt, in de werkelijkheid geen bezwaar zal blijken? Zou het in elk geval geene aanbeveling verdienen de les der historie ter harte te nemen en niet als in 1790 alleen op onmiddellijk voordeel bedacht te zijn, maar integendeel het vraagstuk met een ruimen blik te beschouwen, en, denkende aan de gevaren, die de toekomst voor het politiek en economisch bestaan zoowel van Nederland als van België kan brengen, te doen wat onze hand vindt te doen?
1 Februari 1906. |
|