| |
| |
| |
Onze leestafel.
Gedichten van Giza Ritschl. Amsterdam, Versluys. - Verzen van P.J. van Baarda. Amsterdam, H. Meulenhoff. - De Schoone Verbeelding, verzen van Julius de Boer. Amsterdam, Versluys. - Marie Metz - Koning, Verzen, 2e Bundel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. - Annie Salomons, Verzen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. - Verzen van J.J. Deetman. Nijkerk, G.F. Callenbach. - De Stilte, gedicht van J.H. de Veer. Uitgeversmaatschappij d'Wilde Horzel, Beek bij Nijmegen. - ‘Boort’, Eenvoudige Gedichten door C.A. Wienecke. Amsterdam, W. Kirchner.
Acht dichtbundels bijéén, en nog besparen wij enkele voor eene volgende bespreking! Het aantal gedichten dat ons kleine land voortbrengt is inderdaad indrukwekkend. En al mocht van sommige onder de dichters wier namen hier boven als tot een vriendenkring vereenigd staan, gewenscht zijn, dat zij in niet in zóó milden overvloed de scheppingen hunner kunst publiceerden, bezieling - aandrang tot poëtische schepping - kan men aan geen hunner ontzeggen. Wat treft ons, die als bescheiden luisteraars - niet als kunstrechters van wier vonnis geen appèl is - in den kring van dit achttal treden, het meest? Niet de gelijkheid van veler techniek, gevolg van de bestudeering onzer moderne sonnettisten; ook niet de willekeur in 't vormen en vervormen der Nederlandsche taal, karaktertrek van een groot deel onzer moderne literatuur; doch de behoefte om eigen geestesstemming uit te beelden in het lied, de neiging om zich zelf te geven, en de aandrang om te doorgronden en uit te spreken wat hen drijft tot dichten. - ‘Ik geloof - en daarom zing ik’ zegt J.J. Deetman. Anderen - de meesten van dit achttal - zouden moeten zeggen: ‘Mij dringt mijne smarte tot zingen.’ Bij enkelen slechts is het lied kind van eene vreugde die te groot is om te zwijgen, zooals bij Julius de Boer. En Gita Ritschl, in wier bundel ook thans weer het ongerept kinderlijke zoo wonderlijk gepaard is aan 't geen slechts kinderachtig schijnt, geeft op de vraag naar den oorsprong harer liederen een antwoord even naief als zangerig van rhythme:
| |
| |
Heen en weer, heen en weer drijven mij mijne gedachten;
Dan komen er weer en dan komen er weer, de bange, lange nachten.
Ach dit wachten, al dit wachten, hetwelk mij verteert,
En ach mijn harte, en ach mijn harte, hetwelk steeds meer begeert....
Gedachtenleven en innerlijke aanschouwing zijn natuurlijk bij acht, deels zeer individueel sprekende, dichters verschillend in uiting. Deze poëten beschouwen hun persoon, hunne ziel op zeer verscheiden wijze. De Heer v. Baarda ziet zijne ziel als een gewijd woud of als een tempel. Hij hoort in zijn zielehuis ‘zieleklokjes luiden’; hij bidt daar ‘tot d'eigen ziele alleen’, en getuigt van dat gebed:
God was mijn ziel - in heiligheid
is blanke wijdingslelie ontstoken.
Van die ziel spreekt hij veel en vaag. Als hij zijn treurende geliefde wil troosten, dan roept hij haar in dien tempel:
Diep in mijn ziel is een heilige zaal,
zacht schrijd ik door het voorportaal,
dan steek ik de wijdingskaarsen aan...
en in eenigszins onbeholpen taal vertrouwt hij haar ‘devotelijk’ toe aan zijne Liefste:
laat de leliën blank zich ontplooien,
dat god'lijke zielevermooien!
De meerendeels vrij zwakke gedichten van v. Baarda geven omtrent den eigenlijken zin van dit zielevermooien geene inlichting - en toch zal een aandachtig lezer erkennen, dat er in zijne poezie ‘ziel’ leeft, levenskracht, die zich kloeker en soberder kan leeren uiten, wanneer hij minder over zijne ziel spreken zal. Wellicht ligt reeds thans in zijn boekje meer gezond leven dan in de veel dichterlijker getuigenissen die Annie Salomons ons met zeer groote openhartigheid van haar zieleleven geeft. Vaag verlangen en mijmerende weemoed omfloersen haar zangerige stem:
Ken je de(n) weemoed, die komt binnensluipen
vraagt zij, maar ofschoon zij zucht over het ledige van die zielsstemming, kan ze er toch niet van scheiden:
Zie, lief, 'k ben niet bedroefd om deze smart,
Maar 'k ben bedroefd. wijl ze niet grooter is.
| |
| |
Ze zoekt de pijn wezenlijker te maken; zij ‘ritst de wond open met kleine scherpe nageltjes’, zij roept om de smart, tot ten laatste de zinlijke passie oplaait als eene brandende vlam:
Dit is geen stil-blank licht; het is 'n vlam,
'n Vlammentong, 'n spitse, bloedig-rood,
Die uit zich rekt, nog verder rekken wil,
En altijd verder in vernielensnood.
Die àl verzengen wil met zijnen gloed
En branden zwart, en niet verteeren gansch,
Die ov'ral wekken wil 'n nieuwe tong,
Tot 't wordt 'n wilde, roode vlammendans.
'n Wilde vlammendans - m'n lief, m'n lief,
De vlammen lekken ver, raken ons aan;
M'n lief, ik houd van vuur; het lokt, het lokt...
Laat saam ons in die vlammen ondergaan.
Hoe eenvoudig klinkt naast deze heftige drift, die aan Marie Madeleine's hartstocht moet doen denken, de maagdelijke liefdesbelijdenis van Giza Ritschl:
Mijne gedachten, mijne woorden wijd ik aan u;
In mijn liederen, in mijn gebeden noem ik u;
Voor u beeft mijn lijf, mijn ziel, mijn zijn,
Door u is mij 't leven een lichte schijn.
Mijn willen, mijn streven zijn tot u gericht
Mijn smart, mijn verdriet werd door u verlicht.
Voor u, aan u geheel mijn leven,
Alles, alles wil ik u geven.
Eenvoudig? Ja, maar zelfbewust in zijn zingend rhythme dat, in de eerste regels golvend, in den derden zoo expressief den gang vertraagt, bewust ook wel hiervan dat liefdes-emoties hare bekoring wel eens verliezen als men ze te psychologisch wil ontleden. - Hoe treft ons naast de klacht van onbevredigd begeeren - welke in Annie Salomons' eentonige welluidendheid zoo duidelijk de innerlijke armoede aller louter zinlijke smart verraadt - en naast de zangere naieveteit van Giza Ritschl de fijne waarheidszin en eerlijkheid in deze niet onvruchtbare belijdenis van Wienecke:
Toen Gij verdweent, verstierven mijne oogen;
toen werd mijn ziel zoo mat gelijk het zand
dat ongeploegd blijft... toen verzonk mijn hand
tot niets doen... toen werd ik bedrogen
voor eeuwig in mijn allergrootste en kleinste vreugde,
toen berstte en brak mijn hart gelijk een vaas
en stortte in een, en 'k was een arme dwaas,
voor wien de wereld, voor wien niets meer deugde.
| |
| |
Het zou gemakkelijk zijn uit het achttal bundels verzen aan te halen, waarin de klacht, door Wienecke geslaakt, melodieuzer uiting heeft gevonden. Maar het is billijk juist hem te citeeren omdat hij duidelijk antwoord geeft op de vraag, die ook den niet over-koelen of al te nuchteren toehoorder bij deze klaagliederen op de lippen komt: ‘zingen deze dichters dan alleen van weemoed?’
Wèl het meest - en ook het treffendst, daar nu eenmaal ons menschen de vertolking onzer smarten lichter valt dan het uitspreken onzer vreugde. Maar niet uitsluitend. Wienecke althans weet wel dat de smart de moeder van blijdschap is. ‘Zooals een scheepjen op zijn schaduw drijft in 't licht’, zegt hij met eene schilderachtige metafore,
‘zóó gaat mijn ziel door 't lichte leven heen
gedragen door de waatren van haar liefde,’
en spoedig gevoelt hij zich gedragen door eene hoogere kracht dan die louter aardsche liefde, wier wezen zoo vaak slechts smart is. Soms voert kloeke geloofsovertuiging zijne ziel zonnewaarts. De sonnetten die daarvan getuigen - reeds voor dezen gepubliceerd in Onze Eeuw, (Oct. 1903) - mogen onder de beste, de oorspronkelijkste van zijnen bundel gerekend worden.
Uit den schemer van den weemoed roept ons ook de gekuischte taal van den dichter der Schoone Verbeelding. Zeer schoon en blij is zijn bewonderende Wekzang:
Laar ons de rosse wintervuren smoren
Die blikk'ren ál te hard, te laat in 't jaar.
Wen 't vuur niet dooft voor hooger zonnegloren
Wordt men geen glans door vensteren gewaar.
Dien glans te zien, het ‘scheemrend oogenlicht’ van Verbeelding, haar droomenlach, de albezielende glorie uitstralend uit hare teedere slanke gestalte, aan hare hand te gaan en haar stem te hooren, dat is poezie voor Julius de Boer. De wijding die zij hem schenkt is wel niet religieus maar komt de religie nabij. Zijne poezie is liefde, ook kent hij de vreugde van den zang, die ontspringt uit wijsgeerig aanschouwen. Dat die vreugde vasten grondslag heeft, daaraan twijfelt hij niet:
Als voor een lichtend schip in nachtgevaar
Is voor een juist besef 't lichtende Beeld
der Rede: 't diamant stramien voor eeuwig klaar,
maar de vreugde die de Schoone Verbeelding hem in de aanschouwing der zichtbare natuur schenkt is toch welsprekender:
| |
| |
Het licht der avondzon wordt fijn geweven
Op blad en tak waar 't gutsend langs de stammen
Die mos en braam en klimveil vast omklammen
Kleurt gulden gansch den boschrand hoog verheven.
O, ginds op 't koorn als vele roode vlammen
In 't late licht der zon klaprozen beven,
Tot waar aan schemerende hemeldammen
Langs fulpen wouden blauwe nevels zweven.
De roode zon in telkens sneller dalen
Wordt groot en grooter, - tot z' in gruis van stralen
Voor 't laatst nog volschoon brandt, de glanzen stroomen
Op 't wijde land tot aan de verste zoomen....
Dan wordt het nacht en wat nog om mocht dwalen
Langs woud en veld en horizont zijn droomen.
Aan den lezer verblijve het den schoonen bouw van dit gedicht na te gaan, te luisteren naar zijn klankschakeering en misschien hier en daar te zoeken of niet enkele woorden verbleeken in den avondgloed van het geheel - onze taak is het met vreugde er op te wijzen in hoe rijke verscheidenheid de Nederlandsche natuur hare schoonheid weerspiegelt in het open oog onzer dichters. Wij willen een geheel verschillend danklied voor de schoonheid der stervende zon hier naast leggen; ontleend aan ‘de Stilte’ van J.H. de Veer.
Ook de Veer is sonnettendichter. Hij weet wel, hoe meedoogenloos streng een meester de sonnetvorm is, hoe iedere zwakheid die in 't vrijere lied er wellicht mee door kan, in het sonnet in 't volle daglicht treedt. Hij moet dat wel weten, want al te zeer heeft hij 't klemmen van de kluisters gevoeld! Hoe moet hij zijn taal dringen en wringen om ons van Mexico's oude bewoners te verhalen
Lang, droomende in het West, die Cliffbewoners
Leefden gelukkig, tot bij hen drong door
De man, die heeft een doel, die schiet met bogen!
Maar de beschrijvende verzen waarmee de Veer zijn bundel opent zijn niet de lievelingen van de Stilte, die zijne bezielende Godin is. Zie hier zijn avondlied harer meer waardig, schoone hulde aan de Muze die hem verschijnt bij het dalen der zon:
Traag daalt de nacht. In 't barnend West de zon
Hangt als een vuurge bol in lossen rook;
De stilte treedt naar voor als in de sprook
En nadert met heur urn de gulden bron.
| |
| |
Zij was het dus, die 't wolken weefsel spon,
Dat daar in 't zenith hangt, dien ijlen smook,
Die rood, al rooder wordt getint, tot ook
De dunste draad staat scherp op 't wijkend fond.
- Nu schept zij 't water, zie - Ach eensklaps staan
Robijne' en purpren wolkjes vóór het licht;
Als waar 't een vlammenzee, gaat open 't West.
En als ik houd aâmloos den blik gevest
Op 't wondre kleurenspel, vlamt opgericht
Omhoog een garve vuurs: De Gouden Baan.
Dit is de epifanie van de Stilte, die den dichter niet weer verlaat. Zij kent de geheimenissen van zijn leven en fluistert hem eerst de woorden van confessie - herinnering, schuld, boete, dan ook den troost in de ooren. Helaas dat zij dit zoo gaarne in den sonnetvorm doet, en dat op quatrijnen ook als daarin reeds alles is gezegd, terzinen moeten volgen!
Van de Veers sonnetten, gelijk van Wienecke's gedichten verhalen sommige de schoonheid van Java. Maar op de natuur van Nederland blijven aller oogen gericht. Annie Salomons geeft treffend den toon van een Hollandsch meisje pruilziek door een Hollandschen regendag:
Het motregent traag, 't is half nog mist;
Ach, dat ik een reden voor droefenis wist.
De hemel is grijs en blauwt maar niet
En alles is grijs van vaag verdriet.
De huizen zijn klam en somber-kil;
Ik weet niet, wat ik eigenlijk wil.
Het regent maar door, zoo grijs, zoo kil...
Ik wou, dat m'n hart werd stil, heel stil.
Maar voorzichtiger en précieuzer dan deze spontane verzuchting teekent Marie Metz - Koning hare natuurstemmingen. Ziehier den Aprildag
De dorenheg heeft blad-rozetjes;
Uit de kastanje bruin en blond
Strooit perels neer der merel mond
Op strak-gespannen bloeme-bedjes.
De kipjes treên met trotsche tredjes
En zoeken zoetjes-koklend rond,
In de oude blâren op den grond
Waar wormen kronklen vol en vetjes.
| |
| |
De spinnen spannen zijden netjes;
Daar ringelt dan in d'eersten stond
De blauwe dauw haar kraaltjes rond,
Bij lijsters blije schietgebedjes;
En in het gras vol bloeme-spetjes
Trompet narcis de lente rond.
Ons oordeel is snel gereed: ‘fraai maar coquetjes’; doch Mevr. Metz vraagt ons oordeel niet. Zij zegt voornaam:
En ik ga langs die menschen met vreemden lach
Als een man, die nooit zijn geboorteland zag;
en zij hoort in haar ziel den godenlach ‘om de menschen die prijzen mijn lied naar den vorm.’ Hare liederen door wier hooggewelfde lanen wij - die menschen! - met min of meer koele bewondering heen wandelen, willen ons het leven openbaren van eene die - ook in haar liefdeleed - anders is dan de Alltagsmensch. Zij zegt - ongeveer als Pindarus -
Ik ben een arend! Musschen zie je niet?
Maar ondanks de kunst aan hare liederen besteed zien wij het eigenlijk niet. De fictie die de dichteres er toe brengt zich zoo hoog boven ‘de menschen’ te plaatsen, wreekt zich, omdat het antwoord uitblijft op de vraag wat dan eigenlijk de kern is van dat zieleleven, boven onze nooden en zorgen zoo ver verheven. En onze koelheid wijkt eerst weer, wanneer de kunstenares èn hare trotsche eenzaamheid èn hare précieuze techniek vergeet. Hoe forsch is de aanhef van ‘Doode dag’:
Nu lijkt het woud een schepping van metaal!
De bronzen boomen krommen, norsch geschaard,
Hun donkre wortels diep in donkere aard,
En strekken zwart hun takken, ijzer-kaal.
en hoeveel dieper leven dan in de liederen harer liefde ligt in het sprookverhaal van het Lijden, de Zusters.
Bijna als een vreemdeling staat in dezen modernen kring J.J. Deetman. Hij bewondert Beets en volgt hem na; maar zijne vrijgevige vaardigheid in het rijmen, zijne onmiskenbare bekwaamheid in de overzetting van oude Duitsche christenliederen hebben hem niet kunnen voeren tot den ernst en de gedragen vroomheid van zijns meesters religieuze poezie. Vaardigheid in 't rijmen is een gevaarlijk bezit wanneer zij iemand brengt tot beschrijvingen als deze:
| |
| |
Ziet die blijde zonnestralen
Spieglend zich in plas en vliet,
Wieglend tusschen lies en riet,
Hupplend over berg en dalen;
Schittrend in het blank kristal
Van den dartlen waterval....
en op het gebied der gewijde poezie liggen niet slechts de voetangels der conventie, maar ook de klemmen der banaliteit. Of klinkt deze troostrede niet banaal-familiaar:
Ieder pak, dat wij hier dragen,
- Och, of wij 't maar altijd zagen -
Kwam steeds aan zijn juist adres.
Toch moet men doof zijn voor den klank van vroomheid om niet te hooren dat in Deetmans gedichten, vrij van vagen weemoed en zinlijke verslapping, een geluid klinkt dat bij verscheidene meer begaafde dichters uit dezen kring ontbreekt. Men gevoelt in zijne poezie den hartslag van persoonlijk geloofsleven en bezielenden arbeid. Zijn ‘Zomerzondag’ dankt daaraan een treffenden aanhef:
Het schemert: stille, zoete vrede
Ligt over woud en gaard gespreid.
Dien vrede, die instemming met het oude, welbekende ‘Dies ist der Tag des Herrn’ kent niet elkeen. Deetman gevoelt die Zondagswijding sterk en drukt ze duidelijk uit:
Hoor nu 't gewijd metaal weergalmen!
De kleine dorpsklok klept er door.
Eén hymne alom! Eén toon van psalmen
Gaat mee op in het Scheppingskoor.
Hoe jammer, dat hij elf achtregelige strofen meent te moeten gebruiken om die stemming naar waarde te beschrijven!
K.K.
Samuel Falkland (Herm. Heyermans Jr.) Schetsen. Negende bundel. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1905.
Er wordt slechts tweemaal gelachen in dezen negenden bundel ‘Schetsen.’ Eéns in den barbierswinkel, als Falkland zich laat ontvallen: ‘Ik stap iederen morgen uit het warme bed in een koud bad.’ Bij die mededeeling dacht ik: als alle Nederlanders zoo handelden, zou er minder behoefte aan sanatoria voor teringlijders zijn. Maar de timmerman, de schipper, de trammachinist en het boertje denken er anders over. Hun lachen is uitlachen. Ook de
| |
| |
papegaai achter het tullen gordijntje schijnt het niet met Falkland eens te zijn, en roept zijn scheldwoorden: ‘smeerlap, stuipekop.’ Het tooneeltje is heel grappig beschreven. Kregel zei het boertje: ‘Wel man, me voete hebbe nog nooit water geproefd; 'k zou niet wete wat ze d'r in doen moeste.’ En wanneer Falkland vertelt, dat hij zich na het bad gaat warm loopen, luidt het antwoord: ‘Da's met permissie gèkkewerk, eerst je kóúd maken met water uit de leiding, dat om te drinke is, dan gaan loope om warm te worde!’
Voorts dreunt ook nog de lach van den luisterkring door de societeitszaal, als kolonel Schmidt zijn moppen vertelt. Maar ten slotte blijkt het, dat al zijn grappen dienen moesten om in rumoer te vergeten wat zijn oogen zoo rood gecerneerd en zijn rug gekromd had. De couranten vertellen van een vent, een Hollandschen jongen, die in Parijs voor diefstal van juweelen was gevangen gezet. Die schavuit was de zoon van den kolonel.
Nergens klinkt er in dit boek de zilveren stem van vroolijke kinderen; het is alsof er geen zonneschijn in het leven bestaat. Het hart krimpt ineen bij zooveel lamlendigs en kleinzieligs, zooveel leelijks en terugstootends als hier te zien wordt gegeven. En toch welk een talent! Al had Herman Heyermans nooit drama's gedicht, toch zouden we weten, dat Samuel Falkland de kunst verstaat zich in veler zieleleven te verplaatsen. Hoe treffend schildert hij de zelfzuchtige moeder, die haar zoon geen vrouw gunt! In ‘Daniel's misdaad’ heeft hij een jongen te pakken, die ‘de laatste der Mohikanen’ uit de leesbibliotheek had gehaald, zijn kwartje weekgeld telkens aan contributie voor de debatingclub en aan cigaretten had uitgegeven, het driemaal doorlezen boek ten slotte geheel had vergeten, nu f 1.40, een dubbeltje voor iedere week, verschuldigd was en tot zijn schrik dringend om dat geld gemaand wordt. Pas had hij nog zijn vader, die aan stiptheid hecht en hem vroeg of hij het geleende wel telkens terugbracht, geantwoord: ‘natuurlijk Pa.’ Nu zit hij in de rits, is ruw tegen zijn vriendelijke moeder, besluit te liegen, tracht het boek te verdonkermanen, verstopt het in een kachel, scheurt het in stukken, werpt de vellen in het water, die daar blijven drijven en bidt God 's avonds op zijn knieën, dat de getuigen van zijn misdaad zinken mogen. Hij belooft, als God hem dezen keer helpt, een splinternieuw exemplaar aan Pietersen te zullen teruggeven, zoodra hij geld verdient.
Zoo zijn al de schetsen. Aangrijpend mooi is ‘de Duiker.’
| |
| |
Met een paar trekken weet deze kunstenaar ons terstond midden in een toestand te verplaatsen en ons op treffende wijze de benauwdheden en benepenheden van het menschenhart te doen mee beleven. Deze schrijver heeft oogen, die zien, ooren, die hooren. Nog hooger zou hij staan, indien er meer levensvreugde in zijn ziel woonde en hij vermocht te ontdekken, dat zonneschijn zelfs lompen in prachtgewaden kan omtooveren. De beschouwing van Falkland is ietwat middeleeuwsch: in de wereldsche dingen ziet hij enkel het armzalige en kommerlijke.
De mannen der middeleeuwen hielden zich staande onder de aardsche ellende, omdat zij den hemel boven hunne hoofden voor zich geopend zagen. Maar Falkland gelooft niet eens aan den vooruitgang hier beneden en betoogt met klem, dat er geen verschil is tusschen het pervers vermaak van een Romeinsch arena en dat van een grogdrinkend Zondagspubliek onzer dagen. Zou dit de reden zijn, waarom hij, ietwat bitter gestemd, enkel oog voor het kleine en nare heeft? Hij heeft duizendmaal gelijk, wanneer hij zegt, dat men niet ‘zonder kaakverwrikking’ andere dan verkleinwoorden kan bezigen voor die schoongekamde lapjes grond met hun grindpaadjes en verandatjes, die men in Amsterdam tuinen noemt. Maar mijn lieve hemel, alle Nederlanders kunnen toch geen buitenplaatsen bezitten! Misschien oordeelt Falkland, dat er enkel landgoederen als het Vondelspark voor Jan en alleman moesten zijn. Maar zijn oud heertje, dat niet meer de straat opkomt, mag toch ook wel eens een luchtje scheppen, zonder gevaar te loopen door speelsche honden of joelende kinderen omver gerend te worden. Nu klinkt het wel fameus grappig, als zoo'n manneke, naar aanleiding van de gruwelen in Zuid-Afrika, vinnig over zijn schutting uitroept: ‘Rusland moest tusschenbeiden komen.’ En toch! Had de Czaar eens naar dat advies geluisterd, dan zou Engeland, getrouw aan zijn oude leus: humble envers les forts, insolent envers les faibles! misschien in zijn schulp zijn gekropen en de wereldgeschiedenis een anderen loop hebben genomen. Neen, er is alle reden, in 't bizonder voor een man van groot talent als Falkland, om blijmoedig het leven te aanvaarden en te juichen over de opgelegde levenstaak. Als recht en waarheid en schoonheid door eigen kracht zegevierden, zou menschelijke inspanning overtollig zijn; nu dat niet het geval is, wordt de arbeid van allen vereischt die, hoog van zin, gruwen van onrecht en leelijkheid. Moge al vast
het pittige en schalksche adres betreffende de Berner conventie door S. Falkland tot Dr. A. Kuyper ‘Minister van Buiten- | |
| |
landsche Zaken’ gericht medehelpen om aan letterkundigen diefstal een einde te maken en den stroom van slechte vertalingen, die thans over Nederland wordt uitgegoten, tot staan te brengen.
v.d.W.
Charles Renouvier et sa philosophie par Ph. Bridel, Professeur à la Faculté de théologie de l'Eglise évangélique libre du Canton de Vaud. Lausanne, Georges Bridel et Cie., 1905.
In het jaar 1818 is Renouvier te Montpellier geboren, waar ook August Comte 20 jaar vroeger het levenslicht had gezien. Hij is in 1903 gestorven en was dus reeds een zeer oud man, toen Prof. Windelband in zijne voortreffelijke ten jare 1900 verschenen ‘Geschichte der Philosophie’ hem ‘die weitaus bedeutendste Erscheinung unter den gegenwärtigen Vertretern der Philosophie in Frankreich’ betitelde. Toch wijdde Windelband slechts twee regels aan Renouvier en die twee regels waren onjuist.
De uitnemende Prof. Bridel heeft geen onvruchtbaar werk verricht door binnen een kort bestek een uiteenzetting te geven van Renouvier's wijsgeerige zienswijze. Hij heeft zich daarbij bediend van 's mans uitgegeven werken, maar ook van de talrijke brieven aan zijn halven geestverwant Charles Secrétan, welke te Lausanne aanwezig zijn.
Renouvier, leerling der ‘Ecole polytechnique,’ waar hij het onderwijs van August Comte genoot, is begonnen met Saint-Simonist te zijn en zich voor een Hegeliaan aan te zien. Maar omstreeks 1850 greep er een onwenteling in zijn denken plaats. Hij maakte de ontdekking, dat het oneindige onbestaanbaar is.
Men zal zeggen: dat behoefde niet meer ontdekt te worden. Er was reeds lang begrepen, dat het oneindige niet als bestaand, niet als voltooid, maar enkel als wordend kan worden gedacht, dat het enkel door een reeks van voorstellingen, die de eigenaardigheid heeft nooit aan een einde te kunnen komen, in ons bewustzijn oprijst. Volkomen juist. Maar Renouvier las geen Duitsch. Van de werken van Kant en Hegel, met welke hij zich inbeeldde tamelijk wel vertrouwd te zijn, moest hij, als zij in den oorspronkelijken tekst voor hem lagen, met een verlegen glimlach verklaren: ‘Germanum est, non legitur.’ Vandaar dat hij zijn vondst: ‘een binnen perken opgesloten oneindigheid is een ongerijmheid,’ hoog aansloeg en daaruit ten opzichte van ruimte, tijd, heelal en God de wonderlijkste gevolgen trok. Zij moeten allen als eindig worden
| |
| |
aangemerkt, daar zij immers bestaan. Er zijn zooveel sterren als er zijn, niet meer en niet minder; hun aantal moet dus eindig zijn. Ergens moet er een grens van den tijd, ergens een grens der ruimte zijn. Zeker, een volstrekt begin is onbegrijpelijk; toch dient het moedig te worden aangenomen, daar men niet tot tegenstrijdigheden mag vervallen.
Na aldus het oneindige te hebben verbannen, zag Renouvier zich verplicht, of meende hij althans verplicht te zijn, ook de continuïteit van tijd en ruimte te loochenen. Zoo bestaat de tijd volgens hem uit elkaar snel opvolgende tijdseenheden, droppels van den tijd, die nooit samensmelten en elkaar zelfs niet aanraken. Ieder oogenblik blijft met zijn inhoud gescheiden van het voorafgaande en volgende, heet daarom te recht een ‘ander’ oogenblik. Zooals de oogenblikken niet ineenvloeien, staan ook de wezens, welke, beperkt in aantal, in het eindig heelal worden aangetroffen, los naast elkander. Maar er heerscht tusschen hen ‘une harmonie préétablie’, welke op een gemeenschappelijken oorsprong henenwijst. Te recht heeft Renouvier deze vreemde beschouwingen ‘une monadologie nouvelle’ genoemd en een zijner werken aldus betiteld.
Maar dit is slechts de ééne zijde van het stelsel. De andere, soms weinig minder grillige keerzijde heet bij Renouvier: ‘le personnalisme,’ onder welken titel hij zijn hoofdwerk heeft in het licht gezonden. Hier pleit hij voor wilsvrijheid en verantwoordelijkheid. De orde van het heelal, welke de wetenschap op menig gebied toelaat te voorspellen wat er gebeuren zal, verhindert niet, dat er in het menschelijk leven onberekenbare en geheel nieuwe feiten zich soms voordoen. De algemeene wettelijkheid vereischt, dat, als er op een gegeven oogenblik een achttienjarige onverlaat genaamd Alcibiades bestaat, er achttien jaren vroeger een knaapje van dien naam geboren zij, maar het geweten van den kwajongen zegt hem, tenzij het geheel is toegeschroeid, dat hij het in zijn hand heeft gehad geheel anders op te groeien. Renouvier gelooft, dat iedere gebeurtenis hare noodzakelijke gevolgen heeft, maar dat er soms in de reeksen zich zelfs voor God onvoorziene, spontane feiten inschuiven. Ik zeg: hij gelooft. Met nadruk verklaart hij, dat al ons weten op geloof berust, daar niemand bewijzen kan, dat de thans heerschende natuurwetten ook nog een minuut later zullen gelden, en evenmin, dat de personen, die hij op het veld van zijn bewustzijn ontmoet, zelfstandig bestaan. Zonder geloof kunnen wij niet leven. Daarin heeft Renouvier volkomen gelijk.
| |
| |
Van zijn recht om te gelooven maakt hij een ruim gebruik, als hij, op den trant van Empedocles, een verleden schildert, waarin wij over al de krachten der natuur beschikken konden en een zalig leven leidden. Door eigen schuld hebben wij dien toestand van volkomenheid verloren; er heeft een reuzenstrijd plaats gegrepen, te midden van welken de natuur verbasterd is tot een tooneel van moord en zijn oorspronkelijk goddelijk karakter in menig opzicht heeft ingeboet; thans moeten wij een kring van geboorten doorloopen om zoo door smartelijke ervaringen tot den staat van rechtvaardigheid te worden opgeleid; eerst aan het eind van dat ontwikkelingsproces zal ons geheugen terugkeeren voor al wat wij in den loop der eeuwen geweest zijn: zoo overziet een reiziger, als hij op den bergtop is aangeland, den afgelegden weg. Vervolgens zullen wij burgers zijn van het koninkrijk der hemelen, maar reeds thans geldt van ons het dichterwoord:
‘l'homme est un dieu tombé, qui se souvient des cieux.’
Door den ernst en de geestdrift, waarmee hij steeds voor zedelijkheid heeft geijverd, is Renouvier er in geslaagd talrijke leerlingen te werven en zich een grooten naam in Frankrijk te veroveren. Over het catholicisme, de kerk, waarin hij geboren was, heeft hij altijd zeer ongunstig geoordeeld; het tijdschrift: ‘La critique philosophique’ werd door hem vooral opgericht om de Fransche vrijdenkers te bewegen zijn voorbeeld te volgen en zich met hunne gezinnen bij de Protestantsche Kerk aan te sluiten, ‘iets wat zij konden doen, zonder in strijd met hun overtuiging een geloofsbelijdenis te onderteekenen’. Kon Frankrijk er niet toe besluiten Protestantsch te worden, dan zou het stellig te gronde gaan. Men begrijpt, dat Brunetière slecht over Renouvier te spreken is. Aan den anderen kant begrijpt men ook, dat Prof. Bridel het ietwat bedenkelijk acht op het voorbeeld van Renouvier's discipel, Prof. Henri Bois, hem ‘le type du philosophe protestant’ te noemen.
v.d.W.
Dmitry de Mérejkowsky, Pierre et Alexis, T.I. L'Antéchrist, 4e ed. T. II. Pierre le Grand. Paris, Calmann - Lévy, Editeurs.
Wat in mijn voorloopige bespreking (Onze Eeuw, 1902/2 bl. 898 vlg.) van Dmitriy Merezhkóvskiy's - soms ook spelt P. Kropotkin in zijn Russian Literature (London 1905) den naam van dezen onuitsprekelijke: Merezhovskiy of Merzhkórskiy - roman-trilogie, waarvan Pierre et Alexis 't laatste stuk is, ik reeds
| |
| |
zeide van zijn La Mort des Dieux en La Résurrection des Dieux, dat n.l. bij alle bewondering voor des schrijvers omvangrijke historiekennis en vlot schetstalent, de lezer toch den indruk krijgt dat de kinematograaf hier aan 't werk is en de schrijver tendenz-werk levert, moet ik thans, na de lezing van L'Antéchrist en Pierre le Grand, zóó nadrukkelijk herhalen, dat er van bewondering voor de geheele trilogie niet veel overblijft.
Zeker, weer is een ontzachlijke historiekennis, uit archieven geput, hier ten toon gesteld en handig aangebracht. Niet alleen de Hollandsche, maar elke lezer zal trekjes als deze waardeeren: ‘- Soon! Soon, en hollandais, veut dire fils. Pierre nommait ainsi le tzarévitch dans ses rares moments de clémence’ (I p. 25). ‘Le tzar est en bateau avec tous les siens; il tient le gouvernail. La tzarine et les princesses, en jaquettes de basin, jupes rouges et chapeau de toile cirée, - le tout à la mode hollandaise, - sont de véritables Saardamoises. - Si Dieu me prête vie et santé, dit le tzar, Pétersbourg sera un autre Amsterdam! “Qu'on fasse comme en Hollande” se trouve dans tous les ukases concernant la ville’ (I. 136/7). En zeer levendig is de teekening van de Raskolniks, de ketters, die in Alexis hun verlosser zien, daar hij 't orthodoxe Rusland zal bevrijden van de goddelooze nieuwigheden van Peter den Antichrist. Van 'n aangrijpend realisme zijn de tooneelen waar wij hen koortsig zien wachten op den dag van Christus, en zij in hun fanatisme zich, met vrouwen en kinderen, in houten kapellen opsluiten en daarin levend laten verbranden om dien dag te verhaasten. Even ontzettend zijn de wilde zedeloosheid en dolle drinkgelagen van het hof, waarbij Peter, over wien de sterke drank niet kon heerschen, uit de bedronkenen weet los te krijgen, wat zij hem anders hadden verzwegen.
Maar 't blijft 'n kinematograaf. Hoe echt ook elk tafereeltje op zich zelf is, een schilderij, een geheel wordt het nooit. En als dan de kinematograaf maar blijft werken, krijgt men 't gevoel: dat hebben we reeds gezien; altijd 't zelfde, dezelfde goedkoope tegenstelling tusschen oud en nieuw, tusschen vleesch en geest! In den eersten roman van Julianus Apostata met grieksche en romeinsche, in den tweeden van Leonardo da Vinci met italiaansche, en in den derden van Peter den Groote met russische namen, maar steeds zijn 't dezelfde modellen, onreële, doch zoo opzichtige poppen dat 't publiek er zich altijd aan vergaapt. Daarbij draait de heele historie altijd om ‘Vénus la déesse blanche,’ en de schrijver vindt zijn armoede niet eentonig, maar blijkbaar heel merkwaardig: ‘Elle
| |
| |
était la même ici que naguère sur les collines de Florence, où les élèves de Léonard de Vinci la regardaient avec une terreur superstitieuse; la même que, au fond de la Cappadocie, dans le temple désert, pria son dernier fervent, le pâle et maigre enfant aux sombres robes qui fut ensuite Julien l'Apostat. Elle était toujours innocente et voluptueuse, nue et inconsciente de sa nudité.’ (I. p. 37). Maar dit altijd 't zelfde wordt den lezer een relletje; en wordt daarbij nog uit den treure gezongen:
Abandonne, Cupidon, tes flèches!
Nous sommes déjà tous atteints etc.
dan ontbreekt hem nog slechts het draaiorgel.
De tendenz heeft hier weer heel wat op hare rekening. Met zijn ongemeen-rijke bronnenkennis en gemakkelijk, handig schetstalent had de schrijver voortreffelijk werk kunnen leveren, ware hij, gelijk ik reeds bij mijn vorige bespreking uitvoeriger opmerkte, maar doof gebleven voor 't geschetter van Nietzsche. Doch neen, de souvereiniteit van den individu, dat was de echte blijdeboodschap! En ware die dan nog maar in ethischen zin genomen! Maar neen: in aesthetischen zin opgevat zou zij de synthese vormen tusschen de eeuwige tegenstelling hier geteekend - zij zou wezen de blijde-boodschap van 't Rijk der Schoonheid, maar werd een erotisch-mooie kappersprent. En 't slot was dat de lezer den schrijver niet meer vertrouwde, en misschien zelfs daar tendenz zocht waar die niet was.
't Laatste bemerkte ik sterk bij mezelven. Merezhkóvskiy toch heeft behalve romans en poëzie, ook veel kritiek geschreven, o.a. zeer uitvoerig over Tolstóy en Dostoyévskiy. In zijn boek over hen trekt hij vooral te velde tegen Tolstóy's moraliseeren. En omdat hij zelf zoo'n tendenz-schrijver is verwijt hij natuurlijk Tolstóy heftig diens tendenz, en wordt dan onbillijk, grof. ‘Eine gewisse Animosität gegen Tolstoj ist unverkennbar’. (Brückner, Gesch. der Russischen Litteratur, 1905, S 313). Dit wetende vond ik 't reeds bedenkelijk dat Merezhkóvskiy Tolstóy's voorvader aldus voorstelde: ‘Tolstoï avait soixante-dix ans, mais n'en paraissait que cinquante, tant il était fort, alerte et dispos. Sa galanterie envers les femmes pouvait servir d'exemple “aux jeunes amateurs de Vénus” comme disait le tzar. Il avait une douceur veloutée dans les mouvements, dans la voix, dans le sourire; ses sourcils aussi, étrangement noirs et épais - peints, d'ailleurs, selon toute probabilité - étaient de velours ... Ce monsieur “élégant et excellent” avait à son compte plus d'une action obscure, féroce
| |
| |
ou même sanglante. Mais il savait se tirer des pires situations.’ (I. p. 35/6). Doch toen deze oude schavuit, om er maar te komen, wel alles wilde doen, en om den graventitel machtig te worden niet ééns, maar wel tienmaal, de Judas werd van dien stumperigen Alexis, en dezen meer dan verraderlijk overleverde aan den wreeden vader, toen voelde ik daarin overdrijving, en animositeit van Merezhkóvskiy tegen al wat Tolstóy is.
En al werd onwedersprekelijk aangetoond dat deze ‘fondateur d'une nouvelle maison de comtes Tolstoï’ (I p. 433), werkelijk zoo'n schurk geweest is, van Merezhkóvskiy zou ik 't nooit willen hooren, daar hij met zijn animositeit tegen Tolstóy, en zijn neiging tot tendenz als onpartijdige getuige moet gewraakt worden. Want dit is niet 't minste euvel van de tendenz: dat het 's lezers vertrouwen in den schrijver schokt, en 't heimelijk contact, tusschen hen onmisbaar, verbreekt.
G.F.H.
Herman Heyermans jr. Tooneelstudies III Bloeimaand. - IV Allerzielen. - Bussum. C.A.J. van Dishoek. 1905.
Ieder herinnert zich al het stof opgejaagd over deze en andere stukken van H., en niemand is belust het op nieuw te zien opdwarrelen. Onze Eeuw heeft deze tooneelstudies te beschouwen uit het oogpunt aangegeven in het ‘nawoord’ achter Bloeimaand. Op een toon die alle beschrijving tart, maar herinnert aan den toon der voorrede voor Bern. Shaw's Plays (ik ben niet zoo onbillijk dezen met H. te vergelijken), zegt de schrijver dat hij willens en wetens de ‘hoogten’ der kunst, het verzekerde ‘succes’, de ‘koele lijn’ van enkele zijner vroegere spelen verlaat om zich te begeven in het dal ‘waar varkens zich vergasten aan troebele spoeling’. Hij kan immers wat hij wil met zijn ‘gaaf en ongerept vermogen’; maar hij gooit zichzelf weg omdat hij ‘wat te zeggen heeft’. Ziedaar, om met de Génestet te spreken,
Ziedaar een zeer beknopt, fatsoenlijk résumé
Van's mans welsprekendheid.
Wij zien er uit dat H., Op hoop van zegen tot de hooge kunst rekent; en dat is zeer interessant. Ook dat Op hoop van zegen op de ‘koele lijn’ ligt, dus geen propagandastuk is; ook dit is interessant te vernemen. Eindelijk dat de nobele schrijver het ‘dierbaar geluk’ zich veroorlooft stukken te schrijven die vallen: en dit is wel 't interessantst.
Want met dit ‘vallen’ loopt het nog zoo'n vaart niet. Zijn
| |
| |
sociale spelen maken in Nederland en tot in Berlijn volle zalen. Verdienen zij dit als drama's? Ik ontken het beslist. Het eerste vereischte ontbreekt. Er is geen knoop noch handeling. Ik weet wel dat dit nieuwe mode is, ook van Gorki's Nachtasyl. Losse tafereelen. Zoo niet zonder zin dan toch zonder slot. Stukken leven naturalistisch beschreven. Doch: zulke ‘spelen’ hebben eigenlijk niets met drama's gemeen. Geen handeling en ook geen karakters. Niets dan stukjes sociale prediking; journalistiek waaraan de miseen-scène en het talent der acteurs leven inblazen en ingang verschaffen.
Daarom - H. kan het allerminst wraken - rest ons slechts te vragen naar den inhoud, de strekking. In Bloeimaand spreekt ‘de hartstochtelijke afschuw de felle haat tegen het Gestichtsleven’. Het publiek juicht toe en vraagt evenmin of het oordeel billijk is als het onderscheidt tusschen vonnis en ‘hartstochtelijk’ pleidooi.
In Allerzielen staat de zaak eenigszins anders. Daar verraadt zich duidelijk de toeleg ‘de faire grand’. De humane priester die afgezet wordt en de inhumane die zijn kerk vertegenwoordigt, de farizeesche samenleving... hm! ‘alles dagewesen’. Maar wat zegt gij van Rita? Een zeer populair type, zeker -; maar reeds de naam heeft zekeren poëtischen nagalm; en de landloopster heeft zeer poëtische, ja profetische oogenblikken. Daar staat zij in haar opwinding, waanzin bijna, verrukking, smart als de predikster van het recht op het volle, eigen leven. Harer is de toekomst: al het geloof en de toewijding van den pastoor kunnen haar niet winnen: neen: ‘u komt tot ons’, - tot de ongeloovigen, de socialen. Nog scheidt een kloof den katholiek van de lasteraarster, maar: ‘u komt tot ons’. Ziedaar het apokalyptisch visioen van het slot. Geen twijfel aan wie de overwinning behoort. Die ‘manier van u heeft in liefde haat gezaaid, die van ons zal door haat liefde oogsten’. Deze heelemaal niet rhetorische antithese geeft het toppunt aan van de denkkracht des schrijvers, en tevens het peil van het groote publiek dat hem toejuicht.
l.S.
Dr A.M. Brouwer. Daniel Chantepie de la Saussaye. Eene historisch-dogmatische studie. - Groningen. J.B. Wolters. 1905.
Een academisch proefschrift (nu als boek in den handel gebracht) en nog wel een ‘historisch-dogmatische studie’ schijnen wel buiten het kader der Leestafel van Onze Eeuw te vallen. Laat mij evenwel met een enkel woord op de beteekenis van dit boek, ook voor wijdere kringen dan die van theologen, wijzen.
| |
| |
Daniel Chantepie de la Saussaye is theoloog en prediker geweest, maar zoo dat zijn ‘persoon een zekere strooming beheerscht’. Die persoon nu en zijn werk, wier invloed in wijde kringen niet is afgenomen, wachten nog op een waardige beschrijving. De polemiek van richtingen en personen was er nog steeds te zeer omheen, vandaar dat wat dr. G.J. Vos in zijn boek over Groen van Prinsterer van la Saussaye heeft gezegd zoo geheel mis is, en dat ook de studie van prof. Bavinck over hem de polemiek nog niet te boven kwam. Nu hooren wij hier in dit werk van den jongen dr. Brouwer een eerste stem van een nageslacht voor wie la Saussaye en zijn tijd geheel tot de historie behooren. Zoo teekent hij in de verhouding van la Saussaye tot personen en richtingen zijner dagen waarlijk een type van denken en gevoelen. Dr. Brouwer heeft dit met veel piëteit en inzicht gedaan. Maar hijzelf is de eerste om te erkennen dat hij geen volledig beeld geeft, met name den prediker niet teekent. Doch ook wie zoo veel en zoo goed bouwstoffen aanbrengt en verwerkt verricht een nuttigen arbeid.
l.S.
J.B. Ruzius. ‘Heilig Indië’. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1905.
Waarom ‘Heilig Indië’?
Het antwoord, dat de heer Ruzius op deze vraag geeft, zal, dunkt ons, aldus moeten luiden: de Europeanen sluiten zich meer aaneen, hebben meer voor elkander over. Dàt vooral is het, wat hun ten slotte het leven maakt tot een lust, en wat velen al te zeer missen wanneer zij tijdelijk in het moederland terugkeeren. Het klimaat.... de natuur.... de bevolking ook, geven verschillende indrukken, naar den aard van de persoon; de verhouding der Europeanen onderling geeft hier den doorslag. In de groote steden wijkt zij natuurlijk veel minder van die in Nederland af, maar op de kleine plaatsen is zij zeker wel geschikt om het Indisch leven boven het Hollandsche te verkiezen. Zijn aan het verblijf op die plaatsen vele schaduwzijden verbonden - de heer Ruzius verzwijgt ze niet! - de welwillendheid der Europeanen jegens elkander is eene lichtzijde, en een sterke.
Zij treedt, in de hier gegeven beschrijving van het Indisch leven, telkens en telkens op den voorgrond.
De Schrijver kwam op zijn eerste standplaats; had dus een huis te huren en, naar Indisch gebruik, meubels te koopen. Juist was een ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur vertrokken, die
| |
| |
de algemeene achting had verworven, zoodat zijne vele vrienden hem een bewijs van sympathie wilden geven door gelijk het heet, de vendutie op te jagen. Maar men wilde daarmede den held van 't verhaal geen kool stoven: wat hij noodig had, kon hij koopen voor matigen prijs. Zoo werd vriendschap betoond, aan den vertrekkende, maar ook aan den aankomende. ‘De weinige Europeanen leefden er als leden van één groot gezin ... sloten zich aaneen, hielpen elkander; ze hadden elkander noodig, ze konden niet anders. Het is een groote bekoring van veel kleine plaatsen in Indië, nu nog’ (I, bl. 56).
De auteur kreeg een telegram, dat zijn schoonmoeder te Soerabaja was overleden en den volgenden ochtend zou worden begraven. De reis, midden in den westmoesson was moeielijk, zelfs eenigszins gevaarlijk. Dadelijk stelt - natuurlijk! - de president van den landraad zijn rijtuig en paarden beschikbaar; halverwege moest van paarden verwisseld worden. ‘Ga dan maar naar den heer van Buren, die zal u wel verder helpen’.
Men komt bij den heer van Buren, stelt zich voor en vraagt zijn hulp. Deze ontvangt zijne onbekende en onverwachte gasten vriendelijk, laat zijn paardenjongen roepen en zegt eenvoudig: ‘Onze gasten (de schrijver en zijn vrouw) moeten naar Soerabaja en hebben voor die reis mijn paarden noodig. Zorg dat het span bruinen over een kwartier ingespannen is. Gij gaat mee’.
Alleraardigst is het tooneeltje geteekend dat dan volgt (I, bl. 126):
- Maar mijnheer van Buren! Dat mogen we niet van u aannemen; we kunnen hier immers wel paarden huren?
- Voor zoo'n mooi karretje passen geen Javaansche biekjes in 'n rot tuig. Bovendien, mijn paarden hebben weinig te doen tegenwoordig; ze mogen er wel eens uit.
‘Ik keek mijn vrouw aan, geheel verlegen met die aanbieding van een wildvreemde. Ook zij scheen verrast, maar zei niets.
- Mocht ik dan op Watoe Gedeh eens naar een nachtverblijf buiten het hotel omzien, dan klop ik zonder verdere plichtsplegingen maar bij u aan, niet waar Mevrouw?
- Dat zou u ook graag gegeven worden zonder dat wij van een voorafgaanden dienst van uw kant hadden gebruik gemaakt, mijnheer van Buren!
- Juist zooals ik er over denk, Mevrouw! Zoo hoort het!
Zeer sympathiek is het verhaal (II, bl. 68) hoe het kind van een in Atjeh gesneuveld officier een nieuw thuis vond...
| |
| |
Maar deze aankondiging zou te uitvoerig worden, wanneer wij ook daarbij bleven stilstaan. Daar is, in het geheele boek, dat ons het leven van den Europeaan in Indië schetst, een eenvoud, een hartelijkheid, die weldadig aandoet. Wat zegt men b.v. van dit kleine trekje (I, bl. 53):
Kasri, de tuinjongen, had zijne vrouw uit de dessa gehaald, - een afstand van acht, negen uur. De vrouw had, van 't loopen, pijn in de voeten gekregen; de auteur en zijn vrouw gingen eens kijken.
- Haal eens wat kajoepoetiholie uit het medicijnkastje, vent.
‘Teruggekeerd, zag ik Bets de gezwollen voeten der arme Javaansche zorgvuldig behandelen.
Ik had mijn vrouw nog nooit zoo lief gehad als toen.
Ook Kasri had glimlachend toegekeken.
Trouwer bediende hebben we in Indië niet gehad. Hij had in de zes jaren, dat hij bij ons bleef, alles voor ons over - hij zou in letterlijken zin voor ons door het vuur zijn geloopen.’
‘Heilig Indië’ is een mooi boek, omdat het zoo waar, zoo nobel gedacht is.
E.B.K.
Jeanne Reyneke van Stuve. Huize ter Aar. Twee deelen. - L.J. Veen. Amsterdam. z.j.
Een wonderlijk opgezet boek! Tegenover het titelblad van het eerste deel de platte grond (rez de chaussée, eerste en tweede verdieping!) van het huis ter Aar. Dan een uitvoerige opgave der ‘Personen’ in dezen trant:
‘Alexander Berghem van Ter Aar Oud 52 jaar (in 1883), sterft in 1887. Goed, verstandig. Is voor een zesde eigenaar van de Suikerfabriek “De Vooruitgang” te Meronggei, residentie Japara, Java. Was voor de eerste maal getrouwd met Josephine van Colmschate, een koele, hooghartige persoonlijkheid. Voor de tweede maal met:
Jeanne van Rheden Westmaas. Oud 37 jaar. Zacht, nerveus.
Kinderen uit het eerste huwelijk.
1. | Charles, oud 21 jaar. Student in de rechten. |
2. | Adèle, oud 19 jaar.}Bijgenaamd “de milioentjes”. |
3. | Eva, oud 18 jaar.}Bijgenaamd “de milioentjes”. |
Kinderen uit het tweede huwelijk.’
Enz. enz.... Het wordt ons wat bang te moede. Onnoodig: er komen wel veel ‘personen’ voor in dit boek, maar het is nog
| |
| |
wel bij te houden. De schrijfster zelf heeft ze allemaal zoo vast in de hand, weet ze telkens zoo precies te groepeeren, dat wij niet onrustig meer zijn over de moeilijke, veel-omvattende kennismaking. ‘Otto, Phinie, Reinout en de kleine Odilia draafden dadelijk naar huis. Eva, Adèle, Amelie liepen samen over de brug. Charles en Willem praatten nog met Oscar en Carel, Alexander bood, glimlachend-hoffelijk, zijn vrouw den arm.’ - Men ziet, het marcheert.
En de geschiedenis der familie? Zoo langzamerhand hooren wij het wel hoe ‘die’ is en hoe ‘die’, voor een deel is ons dat al bij de ‘personen’ meegedeeld: wij weten immers vooruit dat de oude heer in '87 zal sterven, gelijk dan ook geschiedt. Zoo was ook Willem van Enschot aan ons voorgesteld niet slechts als ‘advocaat’ maar tevens als ‘minnaar van Amélie’. Ook dat komt uit. Zelfs geeft dit de schrijfster gereede aanleiding tot tallooze ‘Hartstocht’-bladzijden vol erotische bijzonderheden. Hier laat de auteur zich gaan! Zij doet dat ook, waar ze ons de walgelijke details teekent van een drinkgelag na een familie-diner. Wie daarvoor terugdeinst, moet dit boek maar ongelezen laten. En zal er niet veel bij verliezen. Want al dat getob van de eigenaren (voor zesden, twaalfden of achttienden) der suikerfabriek tegen de rampspoeden der Suikercrisis uit de tachtiger jaren, welk getob den ouden Alexander den dood aandoet, - dat alles en de romannetjes, die daartusschen door geweven worden: Amelie en haar ‘minnaar’, Adèle, Eva en die rampzalig gehuwde tante Charlotte, die brave Gerard Sterk, die Franschpratende neven, de Ooms, Charles en de kleine kinderen, dat alles trekt wel aan ons voorbij in een heel druk gewirwar van schelle kleuren .... maar als ge na een poosje aan dit boek terugdenkt, constateert ge wat ge wel voorzien hebt, dat al die groote en kleine menschen mitsgaders hun diverse lotgevallen u al heel koud gelaten hebben ... Het huis wordt een villapark; er komen veel andere menschen wonen op dienzelfden plek en zoo gaat het den lezer ook: nieuwe gezichten verdringen deze kennissen uit twee boekdeelen, waarvan zoo ongeveer niets bijblijft.
H.S.
Dr. S.D. van Veen, Voor Tweehonderd jaren. Tweede, veel vermeerderde druk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1905.
Het ‘werkje’ van den Utrechtschen hoogleeraar is sedert 1886 tot een boek uitgewassen, dat met groote belangstelling zal worden ontvangen door ieder, die iets wenscht te weten van het kerkelijk
| |
| |
leven onzer voorvaderen uit de zeventiende eeuw. Levendig, onderhoudend gesteld, handelt het over het academie- en pastorieleven, over classes en synoden, over conventikels en preeken, over hooger onderwijs en hervormingsgezindheid; in aangenamen vorm put de schrijver uit pamfletten, synodale en classicale acten ten einde ons een helder beeld te geven van de belangrijke zaken, waarvan hij spreekt, dikwijls zelf overgaande tot den dialoog, dien hij in zijn bronnen gebruikt vond. Het is duidelijk, dat hij hierbij zoowel in 1886 als bij de nieuwe uitgave herhaaldelijk in aanraking moest komen met de ‘toestanden, die wij beleven’ en hij verbergt zijn gevoelen ten aanzien dezer laatste allerminst, strijdbaar en strijdvaardig als hij zich steeds betoond heeft. De ‘subjectieve factor’ komt dan ook dikwijls meer op den voorgrond dan mij in historische studiën wenschelijk schijnt: prof. van Veen verklaart ronduit, dat hij ‘lust had om eens duidelijk te toonen, dat, wanneer de gereformeerde reactie, die zich in deze dagen in onze gemeenten ontwikkelt, eens grooter verhoudingen mocht aannemen en vroegere toestanden voor een oogenblik in 't leven terugroepen, de zaak van christendom en zedelijkheid daardoor alléén niet bevorderd zou worden.’ Meer behoeft niet te worden aangehaald om duidelijk te maken - wat ook uit Beynen's ‘inleiding’ en Van Veen's ‘aan den lezer’ blijken kan - dat wij hier te doen hebben met een historisch-polemisch geschrift: vooral op dit terrein een bedenkelijk, zelfs gevaarlijk genre, dat intusschen zonder twijfel voor velen groote aantrekkelijkheid bezit. Bedenkelijk en gevaarlijk, want er is altijd meer kans voor het vinden van de ware toedracht der gebeurtenissen en de werkelijke gronden der handelingen van personen, wanneer men tracht zich zooveel
mogelijk te stellen boven eigen, boven ‘subjectieve’ meeningen en ten minste streeft naar de ‘objectieve’ waarheid, dan wanneer men begint met zonder schroom uit te gaan van ‘subjectieve’... vooroordeelen.
P.J.B.
Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche taal door Dr. J. te Winkel, Hoogleeraar te Amsterdam. Culemborg, Blom en Olivierse, 1905.
Aan het verzoek der redactie, eene korte aankondiging te geven van het bovengenoemde werk, wil ik gaarne voldoen. Ik heb het werk met groote ingenomenheid gelezen en het is eene aangename taak van eene dergelijke stemming in het openbaar te doen blijken. De Heer Te Winkel heeft met groote helderheid en zaakkennis de uitkomsten der germanistiek zelfstandig verwerkt
| |
| |
en daarmede de klankverschijnselen en vormveranderingen van het Nederlandsch toegelicht; ook uit de geschiedenis van andere talen heeft hij vele feiten bijgebracht tot verduidelijking van het gelijksoortige in het Nederlandsch. Men sla slechts een blik in de uitvoerige beschrijving van den inhoud en men zal een levendigen indruk ontvangen van de veelomvattende kennis, die in deze ‘Inleiding’ op de vroeger door Te W. geschrevene ‘Geschichte der Niederländischen Sprache’, niet wordt ten toon gespreid, want van niets is de schrijver meer afkeerig dan van pralerij, maar aan den dag komt. Het is een boek waarmede taalgeleerden hun voordeel kunnen doen en met welks verschijning de studenten in het Nederlandsch mogen worden gelukgewenscht, indien zij het maar niet gebruiken als een inleiding in hunne eigen studie: daarvoor onderstelt het boek te veel voorkennis. Neen maar zij kunnen het met vrucht raadplegen en bestudeeren, wanneer zij eerst met de voornaamste feiten der germanistiek bekend zijn geworden.
Dat aan de beschrijving der klankverschijnselen en vormveranderingen in het Nederlandsch toegevoegd zijn eene paragraaf over ‘schriftvorming en schriftwijziging’ en een belangrijk hoofdstuk, een zaakrijk overzicht bevattende van de verschillende taalgroepen en talen der aarde, verhoogt onze erkentelijkheid jegens den geleerden schrijver, gelijk de beide bladwijzers der behandelde zaken en vermelde personen de bruikbaarheid van het werk.
Wij zijn den uitgever dank verschuldigd dat hij den schrijver niet met rust heeft gelaten vóór dat hij het reeds voor jaren in het tijdschrift ‘Noord en Zuid’ begonnen werk tot zoover had voltooid dat het als een afzonderlijk boek in druk kon verschijnen. Wij hopen van harte dat deze aandrang niet noodig zal zijn om hem te brengen tot het bewerken van het nog ontbrekende, volgens den schrijver zelven het belangrijkste gedeelte, het beschrijven van de geschiedenis der woordbeteekenis, of semasiologie. Hiervan kan Te W. overtuigd zijn, dat een werk over dit belangrijke onderwerp in eene bestaande behoefte zou voorzien, en, geschreven met zijne vaste en bekwame hand, op hoogen prijs zou worden gesteld.
J. Verdam. |
|