Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Inedita over Nicolaas Beets
| |
[pagina 300]
| |
Ik had mij eerst voorgenomen in de volgende bladzijden er ook uitvoeriger op te wijzen, dat, wie Beets beoordeelt, niet alleen met vele ‘inedita’ rekening heeft te houden, maar óók hiermede dat een groot aantal van de verzen zijner jeugd door den dichter zoo van vorm veranderd zijn, dat men ze niet meer herkent. De heusch mij toegestane ruimte liet dit echter niet toe, daarom slechts één voorbeeld uit het gedrukte. Toen Beets zeventien jaar was dichtte hij ‘Het Veldviooltjen’. In het eerste deel der Dichtwerken, door den toen 62-jarigen dichter herzien en als ‘Het Maartsch viooltje’ opgenomen, is niet alleen de maat veranderd, maar noch de ‘dikke doode takken’, noch ‘de minder rang’, waarin men ‘niet zooveel noten op zijnen zang’ heeft, mogen dienen tot beoordeeling der dichtgave van den jongeling; want... in 't oorspronkelijke komen ze niet voor. Beets heeft, dit dient erkend, zelf eenigzins aanleiding tot dit verkeerd oordeel gegeven, door niet uitdrukkelijk bij elk gedicht te vermelden of het bijna ongewijzigd of geheel omgewerkt opgenomen is, maar wie hem beoordeelt dient er toch rekening mede te houden.
Een enkel woord ga nog vooraf aan de uittreksels uit brieven van of over Beets, die men in de volgende bladzijden vindt. Ik houd het er voor dat het besluit van Potgieters zuster, waardoor de korrespondentie van dezen uitnemenden onder onze dichters met Busken Huet voor dertig jaar aan de kennisneming van belangstellenden wordt onthouden, oorzaak is, dat ik voor mijn doel een goudmijn ontdekte, die mij meer dan verraste. Door het wereldkundig worden van deze dwaze bepaling toch, was de eerste prikkel verstompt om elders te zoeken wat er van Potgieters korrespondentie aan dit fatum ontkomen was. Toen ik nu bij mijn vragen aan inrichtingen, waar het bezit van zulke bescheiden mij mogelijk scheen, ook den bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteit Dr. C.P. Burger Jr. schreef, ontving ik een bevestigend antwoord, | |
[pagina 301]
| |
en, bij een spoedig daarop gevolgd bezoek, bleek mij welk een schat daar nog verborgen was. ‘Nog verborgen’ schrijf ik, want de tijd is niet ver meer dat men algemeen weten kan hoeveel belangrijks daar nog schuilt. Het deel, waarin deze HSS. beschreven en vermeld worden is in bewerking. Ik meende aanspraak te mogen maken op het resultaat van deze vondst, voor zoover het op Beets betrekking heeft, en, ofschoon ik mij voorstel vele der soms zeer uitvoerige brieven op te nemen in mijn levensbeschrijving van den grooten Nederlander, er hier alvast eenige aantrekkelijke fragmenten uit te mogen mededeelen, kon mij niet dan hoogst aangenaam zijn. Als Potgieter in één of anderen brief, geschreven vóór 26 November 1835, Beets van Byronianisme, honigsmeerderij, predikantsneigingen enz. beschuldigt of verdenkt, antwoordt de laatste op dien datum, in een zeer uitvoerig schrijven: ‘....Maar wat begint gij nu daar Vriendlief?: “Geef ons eindelijk Beets, niet den Byroniaanschen B, niet den morrenden, wreveligen, zuchtenden B ('k laat u dit alles in godsnaam zeggen, de geheele wereld schijnt mij op dit punt beter te kennen, dan ik mij-zelven - enfin! Maar nu!) evenmin den Beets, die dominé van de eene of andere kleine stad (toch nog een stad?!) gaat worden” - dat negeer ik! Waar by all means, vindt gij eene passage in eenig mijner gedichten, die den toekomstigen Pfarherr dicteert? - toon mij, toon mij de plaats, waar de punten van den steek, waar de witheid des befs, waar de plechtigheid des mantels komen doorkijken. ....Mag ik de eer hebben u te zeggen dat ik noch honing verkoop, noch honing lust. Heije heeft eens in uw idée verkeerd. Hij verbeeldde zich toen dat ik geen aanmerkingen maken durfde, en geen aanmerkingen verdragen kon, en hield mij toen ter tijde even als gij nog voor een soort van een pedant die zijne vrienden aangenaamheden zegt, opdat zij hem aangenaamheden zeggen mogen, voor iemand die zorg draagt wie hem op straat bejegent te groeten, ten einde geen gevaar te loopen van | |
[pagina 302]
| |
ongegroet gepasseerd te worden, waardoor de dames, die voor de glazen zitten, zeggen zouden: “Hij is in geen tel; niemand groet hem!” Ach ik moest haast met Bilderdijk zeggen: Wie kent me, of heeft mij niet mijn leeftijd lang miskend. Enfin, ik behoor zeker niet tot de menschen die in 't midden hunner verrukking den bril uit de zak halen, of een loupe adhiberen om te zien of er ook hier en daar iets is dat hun enthousiasme zou kunnen matigen, en dan als iemand naar hunne bevinding en oordeel vraagt, beginnen met te zeggen wat zij door den bril gezien hebben en vergeten dat zij verrukt zijn geweest; ik weet niet hoe mijn principe in deze samenhangt met mijn kleine stads-dominé-geest maar ik kan u zeggen dat waar gelegenheid tot bewonderen en critiseren beide is, ik mij liever tot het eerste laat wegsleepen, dan mij tot het tweede zet. But this is all nothing to you, en daarom keer ik tot uw “Anna” weder.... Ik hoop niet dat gij mijn abominabel vers: “Troosten” in dat jaarboekje (Volksalmanak) gelezen hebt. Lieve hemel wat schrikte ik die miserie gedrukt te zien. Ik was vergeten wat ik ingezonden had. Ik herinnerde mij slechts, dat Frijlink mij vervolgde om iets met mijn naam en dat ik toen in mijn prullenportefeuille iets voor 't volk gezocht had. Ik dacht er toen niet aan dat ik een weinigje reputatie op te houden had. Enfin! de pauvreté is gedrukt en de Letteroefeningen vinden 't stukjen zeker beter dan Jose. Ik ben op aarde bang voor zeven dingen:
Een leeuw, een slang, de koorts, een booze vrouw,
Kramp, honger en de Letteroefeningen
Zijn zaken, die ik graag ontloopen zou. -
Ook wenschte ik vaak de nachtmeer steeds te ontspringen
En nimmermeer te trantlen van de kou,
Maar in wat vrees dit al mij doet vervallen,
Voor Yntema ben ik het bangst van allen.
Hij is zoo fijn, zoo schrander, zoo belezen,
Zoo kiesch en zoo wellevend in de daad,
Hij kon van 't land de grootste dichter wezen,
En 't is maar uit beleefdheid zoo hij 't laat.
| |
[pagina 303]
| |
Wie needrig rijmt heeft niets van hem te vrezen
Slechts wat hem over 't hoofd vliegt wekt zijn haat;
“Ongare kost, onrijpe hersenvruchten”
Kan de arme man alleen niet zien of luchten.
Eens heeft hij mij als een barbaar geschetst,
Een Attila met ongeschoren baarde;
Voorts heeft mijn broederliefde hem gekwetst;
Dat hartsgevoel had voor 't publiek geen waarde,
En daarom dacht het zijner kieschheid best
Te spotten, met een wezen zoo als de aarde
Er zelden teelt, en dat zich dit slechts schaamt,
Dezelfde lucht te drinken, die hij aâmt.
Iets heeft hem meer dan alles wat ik schreef,
Verwonderd en van boozen nijd doen zwellen,
Hoe duivel stond mij 't hoofd ook ooit zoo scheef,
Om 't menschdom zulk een dwaasheid te vertellen.
Hoe ver men hier en daar 't bewondren dreef,
Die regel moest opeens mijn vonnis vellen,
Te zeggen dat een vrouw soms imposeert,
Ofschoon zij zich niet als een vischwijf weert.
Zie de Rec. “Vaderl. Lett. 45. XI. (Guy de VI.) enz. enz. enz.”
Het oordeel dat Beets in het volgend jaar uitsprak over “de tweede koopstad des rijks” kan niet vleiend genoemd worden. Hij schrijft daarvan: “(Ik heb) 12 dagen te Rotterdam doorgebracht en heb die stad de allerakeligste koopstad gevonden, die ik ooit gezien heb. Amsterdam is er heilig bij; daar is ten minste nog een societeit, een zekere kring, die van iets anders spreekt dan van commercie; maar te Rotterdam!.... bah! Het is alles Werkelijke Schuld, en Spanje, en Oost-Indië, en Engeland en Lord Palmerston wat men hoort; Koffijveiling en Handelsmaatschappij, Columbianen en Schuldvernietiging” enz. In dezen zelfden brief bericht hij de ontvangst eener circulaire tot medewerking aan de Gids. “Het prospectus” dus schrijft hij, “is uitnemend gesteld en lokt mij uit. Zijn wij het ook aan u verschuldigd, en zoo niet, weet gij ook in welke handen die Redactie is? Ik had wel lust tot | |
[pagina 304]
| |
medewerking, maar zou gaarne nog eenige inlichting hebben.” Omtrent die gevraagde “inlichting” vond ik niets, maar over zijn medewerking bevat een ongedateerde brief uit 1837, aan Potgieter persoonlijk gericht, het volgende: “Vijftien gulden voor het blad, - op die conditie zal ik gaarne mede werken Mijnheer de meer bijzonder met het Mengelwerk Belaste en om u dit te bewijzen, zend ik u mijn stukjen “Begraven” en beloof u in dit genre meer te zullen leveren en in het jaar 1838 dapper meê te werken. Voor verzen, zoo ik die in 't vervolg mocht geven, beding ik geen honorarium, omdat ze allen mijn eigendom blijven moeten. Recensies Amicissime! heb ik voorgenomen nooit weer te schrijven, mijn talent ligt niet in de critiek, althands niet in het opstellen van Recensies, en ik vind het ook geen aangenaam werk, al gaaft gij mij dus f 20 voor 't blad recensies, ik zou u toch de gedichten van Greb weeromzenden. Bij mijne vele bezigheden, heb ik geen lust om prullen te lezen of vervelende boeken door te snuffelen: veel liever lees ik er een geestige aankondiging van door u of een ander in den Gids gegeven.” Toch heeft Beets nog enkele recensiesGa naar voetnoot1) voor de Gids bewerkt, maar 't heeft evenmin lang geduurd, als de goede verhouding met de redaktie. In een schrijven aan den uitgever van 8 Mei 1838 leest men: “Ik zend u mits dezen het mij toegezonden boekwerk terug, daar ik mij geheel aan de Rubriek “Beoordeelingen” in uw Maandwerk onttrekken wil, waarvan ik UEd. verzoek de Redactie kennis te geven. Mijn arbeid in dezen is altijd zeer onbeduidend geweest.” Ofschoon hij kort daarop de Gids-redaktie antwoordt “op (hare) niet altijd even vriendelijke letteren” en haar verzoekt “ten (zijnen) behoeve ondershands geen enkelen | |
[pagina 305]
| |
stap te doen”, heeft hij tot 1844 geregeld een present-exemplaar ontvangen, zooals tot dien tijd zijn naam onder de mede-arbeiders op den omslag genoemd bleef. In een brief hierop betrekkelijk noemt hij “de intrekking van het presentexemplaar volkomen billijk” en dankt hij “voor het geduld, waarmede men het hem zoolang is blijven zenden.” Kenschetsend voor de verhouding tusschen Beets en de Gidsredaktie is nog de volgende zinsnede uit een partikulieren brief van B. aan Potgieter van 10 Maart 1838: “Gij vraagt mij telkens mijn oordeel over de Nommers van den Gids. Weet gij dan niet dat ik van het recenseren ben afgestapt. Ik haat de Benten met een volkomen haat, en aldus wil ik ook geen Censor bij den uwen zijn.”
Guy de Vlaming, het eerste groote dichtstuk, dat Beets met zijn naam uitgaf, en waarvan hij reeds aan Potgieter geschreven had: “Guy de Vlaming komt - de hemel weet! Ik krijg vandaag of morgen de proef van 't laatste blad. Meer kan ik u niet zeggen. Maar dit weet ik dat 't gemakkelijker is drie Guy's de Vlamings te schrijven dan er één uit te geven” en later: “Hiernevens... mijn Guy de Vlaming... schrijf mij spoedig uw onpartijdig en gedetailleerd oordeel. Liefst zag ik het in gedrukte letteren in den Gids”, enz., diezelfde Guy heeft hem veel leeds bezorgd. Potgieter beoordeelde het in de Gids. Wat Beets over die recensie aan P. schreef is vooral merkwaardig, omdat er een kwestie door opgelost wordt, die velen zeer ter harte ging, ja waarmede men Beets tot zijn laatste levensdagen nog lastig gevallen is, n.l. de uitlating van regel 95-107. Ik kom daar na het citaat nog met een enkel woord op terug. “Dank” zoo schrijft B., Dank voor uwe Recensie van Guy de V. Zij is een fiksch stuk en gij handhaaft mijn werk met vuur en kracht. Uwe aanmerkingen zijn zeker allen goed en meestal stem ik er volkomen meê in. Wat gij op pag. 630 van de kinderen zegt die ik had kunnen opvoeren, is juist naar mijn idée. Ik vindt het te walgelijk; | |
[pagina 306]
| |
en zij hinderen mij in den goddelijken Oedipus van Sofokles zelven. Op pag. 626 berispt gij terecht het te lang verhaal van Guy. Het is de passage, waar ik bij het reciteren altijd het meest tegenopzag en zij is veel te explicatief. Maar ik vreesde dat het weer zou zijn als met Jose, waar niemand iets in aan wou vullen en ik van alle kanten moest hooren, dat de historia facti niet duidelijk was. Maar gij hebt volkomen gelijk de inleiding gaat niet mank door de uitlating - - - De zin blijft volmaakt en indien gij niet wist wat er gestaan had, gij zoudt noch dit, noch iets anders geschreven hebben.... ...Wat nu pag. 636 betreft, zeker ik twijfel niet aan de welmeenendheid van het daar aangebrachte. Gemeend is het zeker, want ik heb dienzelfden coup de patte nu reeds driemalen in den Gids gekregen. De auteurs mijne vrienden schijnen blijde met die ontdekking en nu moet zij overal in. Hebt gij 't al gezien? Beets heeft een bespottelijke idée om van adel te willen wezen! Het staat in de privaat editiën van den Guy! wij zullen er in publieke tijdschriften over lagchen! En Westerbaan en... alles moet er dienstbaar aan wezen. Dit is in het belang van den Gids af te raden.... Maar ik dwaal van mijn thema af: ik wil u nog eens dankzeggen voor de moeite die gij u voor mijn Guy gegeven hebt.’ Misschien zijn er opmerkzamer lezers en verzamelaars van Beets' geschriften dan ik, voor wie het geen nieuwigheid is hier te vernemen dat er twee verschillende drukken bestaan van de Guy de Vlaming, n.l. één voor de ‘vrienden’ bestemd, waarin de regels 95-107 voorkomen, één ter uitgaaf, waarin deze zijn weggelaten; het was voor mij verrassend dit te lezen. Het schijnt dat deze beoordeeling van de Guy de Vlaming door P. kwaad bloed zette, al is 't mogelijk dat het niet de eenige reden van tijdelijke verwijdering was, maar opvallend verschil is er tusschen het volgende geestdriftige stukje uit een brief van Beets gedateerd van den ‘Huize Nyenburgh 17 Julij 1837’ en een paar citaten uit | |
[pagina 307]
| |
brieven van J.P. Hasebroek van 1838. Het ging in den brief van B. over een bijdrage van laatstgenoemde voor Tesselschade. ‘Hasebroek vertelde mij gisteren’, aldus Beets: ‘hoe gij hem plaagdet om eene bijdrage en hoe hij er zich op alle manieren van excuseerde. Ik stelde hem toen voor of hij mij zou willen vergunnen, uit de vele brieven, die ik van hem heb, eene bijdrage voor Tesselschade op te maken; zonder dat hij er een hand of vinger naar behoefde uit te steken. Hij keurde dit plan goed, mits dat hij er niets van te zien kreeg voor 't gedrukt was. Nu heeft hij mij veel gesproken van zijn laatsten brief vol excuses aan u. Zou ik niet met een passage uit dien brief kunnen beginnen en het stuk noemen: “Bijdrage van Niemand” of “Bijdrage van geen Bijdrager”, of zoo iets. Ik beloof u een geestig recueil in allen gevalle. Gij weet hoe zijne brieven zijn.’ En dan vervolgt Beets: ‘Maar weet gij Potgieterlief! wat gij volstrekt doen moet? Gij moet ontegenzeggelijk volstrekt een paar dagen op de Pastory komen logeren. Gij moet hier komen Potgieter, volstrekt hier komen, al was 't maar van Vrijdag tot Zondag. Hasebroek moet u persoonlijk kennen, ik moet u aan mijn Aleida, aan mijne schoonmoeder voorstellen, allen branden evenzeer van verlangen om u te zien, u die alles evenzeer interesseert. Gij ontkomt dit niet. Gij moet ou tout est fini entre nous. Deze week is de Nijenburcht niet compleet, maar in de volgende zal hij allerliefst zijn en dan zoo den geheelen zomer blijven, maar gij moet komen, Vrijdag over 8 dagen b.v., gij moet deze heerlijke streek, dit heerlijk verblijf zien: wij moeten u een paar dagen bezitten. Gij moet uw dicht, en akelig Amsterdam voor 2 dagen vergeten.... Hasebroek heeft mij gebeden u dit te bidden: wees nu niet zoo coquet als uw stijl placht te wezen en nog wel eens is. Vaarwel Amicissime! en geloof mij
| |
[pagina 308]
| |
Hoe gaarne schreef ik dien brief af van Hasebroek, waaruit B. zijn begin nemen wou en die in zijn geheel voor mij ligt; een bewijs te meer voor den adel van geest en hart dezes uitnemendsten van B.'s vrienden. Dit zij echter voor later bewaard. Van het voorgesteld “recueil” kwam niets, want Hasebroek gaf zijn “Opregte Haarlemmer Courant”; later opgenomen in Waarheid en droomen. In denzelfden brief, waarin Beets over de beoordeeling van Guy de Vlaming schrijft, zegt hij van dit stukje: “Hasebroek's Courant is naar mijn oordeel het beste prozastuk (van de Tesselschade). Verleden Vrijdag hebben wij op den Nijenburgh ter zijner eer kandeel gedronken.” Eenigszins in tegenspraak hiermede schijnt wat Hasebroek in ongeveer denzelfden tijd aan P. schrijft: “Beets beweert in hooge ernst, dat het kopje kandeel van Jonathan indécent is; is dat zoo?... Ik kwam Vrijdag op Nijenburgh. Men dronk er kandeel. B. zei ik heb vandaag in de courant de bevalling van een Betsy gelezen enz. Ik dronk en lachte meê. Naderhand hoorde ik, dat het een ernstige terechtwijzing geweest was, nog eens, is dat recht?” Het slot van dezen brief doet duidelijk zien hoe men Jonathan's vraag hebbe op te vatten: “Weet gij dat Beets hier gepreekt heeft? het was als gij 't van hem verwacht. Jezus met Maria en Martha was zijn onderwerp. Gij verbeeldt u de dichterlijk-christelijke ontwikkeling van beider zielstoestand. Hij heeft geheel Heilo, dit zegt weinig, geheel Leyden, dat zegt meer, van der Palm, dit zegt zeer veel verrukt. Met Kerstmis preekt hij hier weder. Avis au lecteur.”
Het kost moeite niet maar steeds aan het afschrijven te blijven. Voor hen, die meenen dat Potgieter den jongen Beets niet erg vertrouwde, het volgende nog uit een brief gedateerd “Heilo 1 Aug. 1840.”
Amicissimus, Hartelijk dank voor de vriendelijkheid van aan mij gedacht te hebben met opzicht tot de Engelsche Presbyterian Church. Maar lieve vriend ik doe den 4 October mijn | |
[pagina 309]
| |
intrede te Heemstede en kan dus aan geene andere bestemming hoegenaamd denken. Was dit zoo niet, ik moet zeggen dat mij heel veel in deze zaak zou aanlachen. Thans kan ik niet anders dan mij stomp denken op den een of anderen broeder Proponent, wien het baantjen lijken zoude, maar ik kan er niet één van den Leydschen tak wiens mond naar 't Engelsch staat of er veel aan gedaan heeft, en weet niemand te recommandeeren. (Ten Kate is nog geen proponent en vertaalt “musket” met “kleine moskee!”) Gewin is ja in Engeland geweest, maar ik geloof niet dat hij genoeg Engelsch kan om iets in die taal te stellen, en zou er daarenboven geen zin in hebben. Maar mogelijk verlangt gij ook alleen een antwoord voor mij zelven en dat heb ik gegeven. Nog eenmaal dank voor uwe heusche attentie.’ Uit dit aanbod van Potgieter spreekt toch geen groot wantrouwen. - Het nu volgende antwoord op een naar het blijkt onaangenaam schrijven van P. is een mengeling van humor en ingehouden boos-zijn: ‘We like us’ (de Byroniaansche B. vraagt of het niet each other zou moeten wezen?) ‘we like each other at a distance my dear!’ Zoo begint gij de kleine Verhandeling over de nederigheid, die ik l.l. Zondag Ulto. Jan. 't genoegen had van u te ontfangen en tot mijne stichting te lezen. Zoo begint gij en eindigt met u te onderteekenen: ‘uw waarachtigen vriend.’ Ik geloof gij 't er bij benadering voor houdt, dat degene mijner vrienden, who are not at a distance and who dolor me far and near, geen waarachtige vrienden zijn, omdat zij mij niet nu en dan onuitstaanbaar (mais c'est bien dur cependant!) vinden of geërgerd worden door fouten in mijn character, als b.v. die van het dragen eens flacons in mijn vestzak, of van de deftige pedanterie, die ik sedert mijne lezing in de H.M.v.K. en W. wel niet heb, maar toch kon hebben aangenomen. Zie het Christendom gebiedt geen ergernis te geven, maar hoe moeielijk wordt deze plicht, wanneer de goede evenmensch zoo verschrikkelijk irritabiel is. Potgieter, Potgieter zijt gij billijk?... Gij rookt (doet ge niet?) gij neemt de vrijheid de kamer | |
[pagina 310]
| |
vol stank te maken, de verhouding der atmospheer die mij omgeeft, te veranderen, te bederven en vergif te mengen in wat ik moet ademen. - Wie weet of gij niet snuift (waarlijk ik acht er u geen haar minder om), - maar ik draag in mijn linker kamizoolzak.... wat? een tabaksdoos met toebehooren en met mijn naam in den deksel? neen! een snuifdoos met het portret van Ali-Pacha? neen! een tandenpriem met een kurketrekker, of een barnsteen cigarenpijpje? Niets van dat alles, maar - een ‘onzalige reukflesch’ - niet waar een onzalige? bedenk eens, Eau de Cologne! - Eilieve, waarom? omdat ik in een land van rookers, snuivers, pruimers ben, die mij misselijk maken. Waarom? omdat mijne reukzenuwen zoo fijn ontwikkeld zijn, dat ik in ieder vertrek een mengeling van geuren gewaar word, die ik alle geregeld tot haar oorsprong kan terugbrengen. Waarom? omdat er geen dag voorbijgaat, waarvan ik niet een gedeelte aan hoofdpijn lijdende, doorbreng. Bedenk mijn vriend of ik nog niet onzaliger ben dan mijn flacon. Met dat al, ik beken het, is de zaak ijsselijk, zoo ijsselijk, dat ze op u - die toch wel meer flacons gezien zult hebben? zulk een vreeselijken indruk gemaakt heeft, dat gij er een rond jaar mede bezwaard geweest zijt (want op den avond onlangs bij Heije gesleten, hebt gij den steen des aanstoots niet gezien, ik herinner mij recht duidelijk, dat ik hem vergeten had en zeer behoefde), dat gij, zeg ik, er een rond jaar meê bezwaard geweest zijt en 't nu waarlijk in een brief zet. Midas heeft ezelsooren, Beets draagt een flacon! Wat ik u bidden mag strek uw wraak niet verder uit; vertel de zaak aan niemand, vooral niet aan uw vriend Pieneman; hij mocht de inval krijgen mij met een flacon in de hand te pourtraiteren, en als karikatuur uit te geven - mijn reputatie was verloren, en de autheur van Jose zou in den man met de flacon te niet gaan. In dat heterogeenste aller gezelschappen (waar gij mij onuitstaanbaar vondt!) viel ik u toe. Trop d'honneur en effet! Maar zeg mij eens kan ik het helpen dat er, en dat | |
[pagina 311]
| |
wel ‘eensklaps’ en dat wel ‘met emphase’ wordt aangekondigd: ‘B(eets) en v.d. H(oop?) komen lezen?’ Kan ik het helpen dan men mij een Kuser noemt, dat men 't vertelt dat ik mij zelven ten held heb gekozen, en dat Jose nu eerst duidelijk is geworden? Ik bid u maak mij toch niet aansprakelijk voor de uitstrooisels en opvattingen van anderen. Maar, en dit zegt ge ‘ernstig’ in dat gezelschap beviel ik u niet ‘who can help it if truth will it so.’ Who can help it? I'll tell you. Daar zijn menschen vol affectatie, vol quant-à-moi, vol politiek; menschen, die een rol spelen of altijd en overal aan een aangenomen karakter willen beantwoorden, menschen die zelven inwendig even inconsequent as all the world beside, eene consequentie voordoen in al hun bewegingen, woorden en reflecties. Tot die menschen behoor ik (malgré mes odeurs et mes parfums) niet en ik veracht ze. Ik wil niet anders schijnen dan ik ben en indien ik vroolijk ben bijeengezeten met een gezelschap dat vergaderd is om zich te amuseren, en niet om elkander onuitstaanbaar te vinden, en daar mijn poezij en mijn smart, mijn tederheid van gevoel en mijn aandoenlijkheid wil vergeten, mijn Aleida, mijn Bertha, mijn Florinde en de ongetrouwe Misdadige (uit de Muzen) uit mijne gedachten verbannen, verkies ik daarvan aan niemand rekenschap te geven, en ik vind het wel wreed van u, dat gij mij die oogenblikken van verademing niet eens wilt vergunnen, wanneer noch de vermoeiende inspiratie, noch de uitputtende gevoelsinspanning mij aandoet en gejaagd maakt. Doe ik nu zelven mijne reputatie te kort door alsdan een houding van ongedwongenheid aan te nemen, die weinig met wat ik schreef schijnt te strooken, verneder? ik mij door wat gij ‘verkwisting van talent en vernuft’ noemt en maak ik mij in uwe oogen verachtelijk - het zij zoo! Ik verkies het in mijn eigen oogen niet te zijn, en dat zou ik wezen, zoo ik een oogenblik een rol speelde. Begeert gij mij niet voor een òogenblik vrolijk en gelukkig te zien, love me then at a distance, want ik hoop nog vele dergelijke stonden te slijten. .... Om alles samen te vatten, mijn.... ‘waarachtige | |
[pagina 312]
| |
Vriend’! ik weet niet wat u bezield heeft toen gij mij dien half hatelijken, half komischen, half bestraffenden en in allen gevalle van 't begin tot eind boudeerenden brief schreeft. 't Is niet genoeg zoo 't ernst moet wezen
En 't is te veel tot jokkernij.
Ik ben evenwel overtuigd dat alles volkomen wel gemeend is en ik verzoek u te willen gelooven, dat zoo uw epistel mij onaangenaam heeft aangedaan, ik echter zeer wel weet dat ik alle de daarin voorkomende termen niet te veel moet urgeren. Ik geloof evenwel dat het goed is dat gij mij dergelijke dingen schrijft en niet zegt omdat ik wel een weinig opvliegend en dan dientengevolge onbillijk ben. .... Groet Heije en Bakh. van mij en wees zelf hartelijk gegroet van geheel den uwen Beets. Leyden, 13 Febr. 1836.
Twee citaten uit brieven van Hasebroek aan Potgieter mogen hier niet achtergehouden. ‘Ge hebt’ zoo vraagt H. ‘Guy de Vlaming leeren kennen niet waar?... Er is zeker veel beters en nieuwers geschreven; maar toch niet veel, dat het voorrecht bezit van gelijkelijk indrukmakend te wezen; de snaren hoe ook geroerd zijn gelukkig gespannen. Is 't omdat we allen een element van waanzin in ons hebben dat krankzinnigheid ons zoo aanspreekt? Ik weet het niet, maar heb 't effect als bestaande opgemerkt. En dan een dweeper in te voeren in onze dagen van dweepzucht en ongeloof, van renegaten der reden en der godsdienst, in wiens mond de taal des geestes een verheven onzin wordt, wiens blinde vingeren het heilige zonder heiligschennis mogen aanraken, die straffeloos met dolk en zwaard mag omgaan, op wiens krank hoofd, evenals op dat van Caïn het teeken gegrift staat, dat den moordenaar vrijspreekt, - gelukkige inval voorzeker. Hoe was 't mogelijk dat men van deze gelukkige “situatiën” niet eerder gebruik maakte.’ | |
[pagina 313]
| |
Het door mij gekursiveerde is door Potgieter in zijne beoordeeling overgenomen.Ga naar voetnoot1) Schreef Hasebroek het bovenstaande reeds in Januari 1837, op 5 December van datzelfde jaar beantwoordt hij P.'s vraag of hij de beoordeeling van de Guy gelezen heeft, op de volgende wijze: .... ik geloof dat gij hem (Beets) over het algemeen recht doet. Over 't algemeen zeker, maar ronduit gezegd uw laatste bladzijde is wat hard, de zaak is waar, maar de les al te gevoelig; mijns inziens ligt de fout in uwe overigens recht passende vergelijking. Bij het terechtwijzen van een gebrek geloof ik, dat het altijd gevaarlijk is een voorbeeld aan te halen. Het gekrenkte hart past het verder en hatelijker toe dan bedoeld werd. Te meer geldt dit hier omdat de slag van een vriendenhand komt en dus dubbel pijnlijk is. Et tu Brute? Gij verstaat mij, ik lake uwen moed niet, maar alleen den toon uwer bestraffing. |
|