Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Eene voorgeschiedenis van Europa
| |
[pagina 115]
| |
waarmee de omvangrijke stof beheerscht wordt. Ook de inrichting der uitgave is dezelfde. Dezelfde rijkdom aan voortreffelijke afbeeldingen komt het voorstellingsvermogen van den lezer te hulp. Maar er is dit onderscheid, dat de rijkere stof in een kleiner bestek behandeld is (ca. 200 tegenover bijna 800 bladzijden). De oorzaak is hierin gelegen, dat ditmaal niet een beeld van den rijkdom van het materiaal gegeven wordt, maar eene geschiedenis in hoofdlijnen. Om den samenhang der verschijnselen is het te doen; alleen wat hiervoor belangrijk is, is opgenomen. En wat al te onzeker is, is ter zijde gelaten. Hetgeen zoodoende aan uitvoerigheid verloren gaat, wordt aan duidelijkheid gewonnen, en het gemis wordt, althans voor een groot deel, vergoed door een opgave van litteratuur aan het einde van elk hoofdstuk. Wat mij bij de lezing bijzonder getroffen heeft, is de eenheid van gezichtspunt, die aan het geheele werk eigen is en het op zoo waardige wijze de reeks ‘Urgeschichten’ doet openen, die zeker in de eerstkomende jaren wel volgen zal. De grondgedachte is deze: Europa heeft zijn cultuur uit het Zuiden en Oosten ontvangen. Egypte en Azië, die, zoover de historie reikt, de oude middelpunten der wereldcultuur geweest zijn, waren dit ook in de eeuwen, die voorafgingen; van daar bereikte de golfslag der beschaving Griekenland, om zich dan over Italië en Frankrijk, pas later ook door Midden-Europa naar de uiterste peripherie voort te zetten. Maar lang niet iedere golf bereikte deze uiterste grens. En lang niet iedere beweging had dezelfde snelheid. Invloeden, die eeuwen na elkander van hetzelfde centrum uitgingen, deden zich soms gelijktijdig in de uiterste landen gevoelen. Dan ziet men op die plaatsen naast elkander optreden, wat in het punt van uitgang op, dikwijls uit elkander volgt. Of de jongere impuls is zooveel sterker dan de oudere, dat hij zijn voorganger voorbijstreeft. In zulk een geval kan men niet zelden waarnemen, dat de volken aan de peripherie een cultuurstadium overspringen, gelijk het b.v. heden ten dage geen ondenkbaar verschijnsel is, dat eene plattelandsgemeente, die | |
[pagina 116]
| |
zich tegenover de stad op dezelfde wijze verhoudt als in de oudheid de naar het Westen en Noorden gelegen landen tegenover het Zuidoosten, van olielampen tot electrische verlichting overgaat en petroleum en gas overspringt. Een consequentie hiervan is, dat wat in verschillende landen gelijk is, toch niet gelijktijdig is. Geheel Europa kent een steentijd en een daarop volgenden bronstijd. Het zou een absolute dwaling zijn, te meenen, dat de grens tusschen deze beide over het geheele werelddeel in dezelfde periode viel. Integendeel, in Griekenland was men reeds sedert eeuwen tot het gebruik van het metaal overgegaan, toen de bewoners van het Noorden nog de oude levenswijze voortzetten. Maar deze achterlijkheid heeft ook hare lichtzijde. De langere duur van het tijdvak heeft namelijk een voor de ver afgelegen landen eigenaardige ontwikkeling ten gevolge. Men brengt het in de bewerking van den steen verder dan elders. Neem als voorbeeld de steene bijl. Bijlen van behouwen steen vindt men over geheel Europa in grooten getale. Evenzoo van geslepen steen, maar slechts in de zachtere steensoorten. Van geslepen vuursteen daarentegen is in Italië geen enkel exemplaar gevonden, en evenmin in Griekenland. Ten Noorden van de Alpen begint hun gebied, en noordwaarts nemen zij in aantal en in voortreffelijkheid toe. Wie meent, dat een volk van het gebruik van steen tot dat van metaal niet overgaat, voor het de steencultuur tot zijn uiterste consequentie ontwikkeld heeft, moet aannemen, dat slechts door een toeval in de zuidelijke landen zulke vonden nog ontbreken, maar dat zij zeker eenmaal aan het licht zullen komen. Eene eenigszins onwaarschijnlijke vooronderstelling ten opzichte van landen, die zoo doorzocht en doorwroet zijn als Griekenland en Italië. Neen, er bestaat niet het minste uitzicht, dat geslepen vuursteenbijlen ooit in Griekenland zullen worden gevonden, omdat de Grieken tot het gebruik van metaal zijn overgegaan, alvorens de steenindustrie haar toppunt bereikt had; de ontwikkeling werd onderbroken, om echter weldra met het nieuwe cultuurmiddel nieuwe | |
[pagina 117]
| |
vlucht te nemen. Maar de kunst om vuursteen te slijpen werd eerst daarna ten noorden van de Alpen uitgevonden en in Denemarken tot haar hoogste ontwikkeling gebracht. Zij staat niettemin onder den invloed der zuidelijke bronscultuur, want het zijn de nieuwe vormen, die men aanvankelijk in het oude materiaal nabootstGa naar voetnoot1), Op die wijze ontving de peripherie een impuls van het oudere cultuurland, die aan de uiterste grens tot de ontwikkeling van een eigen kunst voerde. En dit is iets, dat de landen, die het verst van het middenpunt verwijderd liggen bij de tusschenliggende landschappen vóór hebben. De onmiddellijke nabijheid van het centrum maakt, dat men aanhoudend met nieuwe dingen van buiten overstroomd wordt en zoodoende de rust niet vindt, om iets zelfstandigs te ontwikkelen; de grootere toevloed maakt, dat men zich tot navolging blijft bepalen. Herhaaldelijk biedt zich de gelegenheid aan om deze waarneming te doen. Een sprekend voorbeeld levert ook de Deensche spiraalornamentiek. Indien men a priori aanneemt, dat de streek, die de rijkste en de voortreffelijkste vonden aanbiedt, ook noodzakelijk het punt van uitgang van een cultuurbeweging moet zijn, dan moet men concludeeren, dat deze ornamentiek in Denemarken haar oorsprong heeft. Maar dat strijdt tegen alles, wat wij overigens van den gang der cultuur weten. De Deensche spiraalornamentiek is met de Myceensche ten nauwste verwant en laat zich van haar niet scheiden. En niet Mycenae heeft deze kunst uit Denemarken ontvangen, maar het omgekeerde is het geval. Hoe komt het dan, dat Denemarken Mycenae hierin nog overtreft? Omdat het zich gedurende een langer periode hierop heeft toegelegd. In Griekenland is de spiraalornamentiek een voorbijgaand verschijnsel; na den ondergang der Myceensche beschaving treedt eene meer barbaarsche periode in, en de kunst, die aan het einde daarvan nieuw opbloeit, gebruikt andere motieven. In Denemarken heeft men aan de verdere ontwikkeling dezer ornamentiek, die | |
[pagina 118]
| |
reeds bij haar eerste optreden in dit land eene niet geringe hoogte bereikt had, vele eeuwen besteed. Maar de stoot was als in andere gevallen van Griekenland uitgegaan. De beteekenis der vroeg-Grieksche cultuur voor geheel Europa laat zich moeilijk overschatten. Wij ontvangen den indruk, dat wij aan Griekenland nog heel wat meer verschuldigd zijn, dan wat men gewoon is onder den invloed der klassieke beschaving te verstaan. De afhankelijkheid van West- en Noord-Europa van dat oude cultuurcentrum laat zich niet bij eeuwen maar bij duizendtallen van jaren meten. Ik wil nog een voorbeeld bespreken uit een volgens dezen maatstaf jonge periode. Ieder kent wel eene beschrijving of afbeelding der Myceensche koningsgraven. Een statige gang voert in den berg tot een breede, door zuilen begrensde deur, waarachter zich een gewelf opent, een koepelgraf met een breede nis aan de rechterzijde, waartoe wederom een gang den toegang verschaft. De volkomenheid van het gebouw is in zijn soort eenig, maar het schema is wijd verbreed. Over heel West-Europa, van Spanje tot Denemarken vinden wij nog steenen graven, wier aanleg dezelfde is. Een lange gang, aan het einde waarvan een grafkamer, in den regel voorzien van een of meer nissen. Ook andere gelijkheden ontbreken niet. Bij New Grange in Ierland is bijvoorbeeld een graf van dezen vorm gevonden, dat niet alleen, gelijk vele andere, in een berg uitgegraven is, maar waarvan ook de grafkamer eene verhooging der bedekking toont, die geheel correspondeert met het Myceensche koepeldak. Overgangsvormen vindt men ook in Sicilië. De plattegrond is de gewone; een begin van architectuur en decoratie herinnert aan het koepelgraf; den inhoud vormen zaken van Myceenschen aard. Dat er een samenhang bestaat tusschen de koepelgraven en de reuzenkamers (riesenstuben) van Noord-Europa, laat zich dus niet loochenen. Maar hoe is die samenhang te verstaan? De reuzenkamers behooren tot den steentijd, de koepelgraven tot den bronstijd; het schijnbare besluit ligt dus voor de hand en is ook herhaaldelijk gemaakt: de reuzen- | |
[pagina 119]
| |
kamers staan op het oudere standpunt, de Myceensche koningsgraven zijn slechts een meer volkomen en dus jonger vorm van de eerstgenoemde. Indien dit het geval was, dan zou men moeten aannemen, dat de reuzenkamer eenmaal een zeer groote verbreiding gehad heeft, en dat zij daarna in een bepaald deel van haar gebied zich tot edeler vorm ontwikkeld heeft. Reeds de Siciliaansche graven zouden dan een vooruitgang representeeren, en in de Myceensche graven hadden wij het eindpunt te zien. Maar hoe is daarmee te rijmen, dat Griekenland geen reuzenkamers kent? Hier treden de koepelgraven niet naast maar in plaats van de reuzenkamers op. En wat er aan voorafgaat, zijn kleinere steenen graven, nog zonder gang maar met een opening ter zijde, in Zuid-Italië ook reeds eenigszins gewelfd. En aan deze graven beantwoorden dergelijke kleinere grafkamers in het Westen en Noorden, slechts ruwer en eenvoudiger, - een verhouding gelijk die tusschen de reuzenkamers en de koepelgraven. Men zal er dus van moeten afzien het koepelgraf uit de reuzenkamer af te leiden. Maar dan kan de verhouding slechts de omgekeerde zijn. Het koepelgraf ontstaat, onder medewerking van Egyptischen invloed, uit het oudere kleinere steenen graf. Dit machtige bouwwerk wordt in Italië nagebootst; dan treedt de navolging in Spanje en Zuid-Frankrijk, en steeds noordelijker zich uitbreidend, ten slotte ook in Denemarken op. Maar bij iederen stap, dien het zich van zijn oorsprong verwijdert, gaat iets verloren, tot ten slotte in de alle kunst ontberende reuzenkamer alleen de plattegrond bewaard blijftGa naar voetnoot1). De lagere trap, waarop de reuzenkamer in ieder opzicht staat, beteekent dus niet een primitiever standpunt, maar toont, dat het bouwwerk van het cultuurvolk bij een volk van geringer beschaving is aangekomen, het representeert een | |
[pagina 120]
| |
teruggang aan de peripherie. En zoo levert dan ook deze verhouding een bewijs voor de langzaamheid der uitbreiding van de bronscultuur. In Griekenland ontstonden deze bouwwerken in een hoog ontwikkelden bronstijd; West-Europa bereikten zij, zooals de inhoud der graven toont, in eene overgangsperiode; in het Noorden vallen zij midden in den steentijd, zij karakteriseeren hier zelfs het begin eener hoofdperiode van de steencultuur. Ver reiken de conclusies, die uit eene dergelijke verhouding kunnen worden getrokken. Ik wijs, om slechts één ding te noemen, op de beteekenis er van voor de praehistorische chronologie. Indien de reuzenkamers afstammelingen zijn van de Grieksche koepelgraven, wier navolgingen nog wel den langen weg over Italië en Frankrijk hebben moeten afleggen, om Noord-Europa te bereiken, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de jongere steentijd in Noord-Europa aanmerkelijk jonger moet zijn dan de bloeitijd der Myceesche beschaving, en dat dus, wanneer men het begin van deze periode omstreeks 1500 voor Christus plaatst, ook al de uiterste termijn omhoog bereikt is, die voor de dateering mogelijk is. De contraverse tusschen schattingen, die duizend jaar en meer uiteenliggen, wordt zoodoende tot weinige, hoogstens twee of drie eeuwen gereduceerd.
Wanneer men ziet, wat bereikt is, hoeveel licht door juist onderscheiden en verbinden in nauwelijks twee menschenleeftijden over perioden is opgegaan, waaruit geen enkel geschreven woord tot ons gekomen is, dan mag men aan de hoop voet geven, dat vele zijden van het leven der oudheid, die thans nog in volkomen duister gehuld zijn, zich binnen een niet al te verre toekomst aan den zoekenden geest zullen openbaren. Men vindt in het boek van Sophus Müller aanduidingen en punten van uitgang te over. Naast het maatschappelijk leven komt vooral het religieuse in aanmerking. De graven vertellen omtrent de voorstellingen van het leven hiernamaals; van die omtrent | |
[pagina 121]
| |
de hoogere machten legt de beeldende kunst getuigenis af. Helaas is dit getuigenis maar al te dikwijls negatief. Welke waarde men aan zulk een afwezigheid van positieve aanduidingen hechten mag, is echter een vraag, die zeker nog in langen tijd niet eenstemmig beantwoord zal worden. De schrijver der Urgeschichte Europas meent het principe te kunnen vaststellen, dat waar geen godenbeelden aanwezig zijn, ook het geloof aan persoonlijke goden in dieren- of menschengestalte ontbreekt. Indien dit juist gezien is, dan zijn de persoonlijke goden in Griekenland niet ouder dan de Mycenae-tijd, in West- en Noord-Europa dan de aanraking met de Romeinen. Het is echter de vraag, in hoeverre zulk een bewijs ex silentio kan worden toegelaten. Immers, wanneer een volk geen plastische voorstellingen van menschelijke of dierlijke vormen heeft nagelaten, dan kan de oorzaak ook in de ontwikkeling der kunst gelegen zijn; komen daarentegen zulke vormen wèl voor, zij het ook maar decoratief op voorwerpen van gebruik, zooals bij voorbeeld de menschen- en dierengezichten op urnen, waarvan bladz. 141 een voorbeeld uit Posen toont, dan is het uiterst moeilijk te beslissen, dat hier niet een godengezicht bedoeld kan zijn, zelfs indien men zeker mocht weten, dat de bedoeling der industrie, die dergelijke voorstellingen schiep, van den aanvang een andere was. Uit deze tegenwerping volgt natuurlijk nog niet, dat er aanleiding bestaat, om het omgekeerde aan te nemen, dat men dus de persoonlijke goden voor belangrijk ouder moet houden dan hun eerste duidelijk optreden in de beeldende kunst, maar dat de vraag dringend behoefte heeft aan licht ook van andere dan archeologische zijde. De analogie van andere barbaarsche volken, ja zelfs van het religieus zoo breed ontwikkelde Vedavolk toont inderdaad, hoe lang een god en zijn element als identiek gevoeld worden; niet de rivier heeft een god, maar de rivier is een god. Tevens echter leert deze analogie, dat persoonlijke, half persoonlijke en onpersoonlijke goden zeer goed naast elkaar kunnen bestaan. Dat hangt slechts van het voorwerp der aanbidding af. | |
[pagina 122]
| |
De zuidewind, het vuur zijn goden, maar ook een slang is een god, en deze heeft dan toch diergestalte. Nu is er een heele stap van de vereering van slangen, die men vreest, - tot de abstractie uit die vereering van een bepaalden god of daemon in slangengestalte, maar toch ook op dat lagere stadiun bestaan theriomorphische goden, en het schijnt mij boud, dezen vorm van persoonlijke godsvereering aan vroege cultuurperioden te willen ontzeggen. Wie kan zelfs de mogelijkheid ontkennen, dat reeds de afbeeldingen van rendieren, mammouths en andere dieren uit den palaeolithischen tijd in dezen zin een religieuse beteekenis gehad hebben? Eéne uitzondering staat de schrijver toe. Het is een vrouwenfiguur, die in zeer verschillende variatie maar met één grondtype van de oudste perioden af tot diep in den tijd, waaruit ook andere beelden overgeleverd zijn, in Zuid-Frankrijk, Malta, Egypte, Griekenland voorkomt. Breede heupen en sterke vetvorming zijn typische kenmerken. Uit het feit, dat deze figuren alle vrouwelijk zijn, wordt afgeleid, dat zij ‘das weib als solches, den gegenstand, dessen gunst man sich durch die verehrung dieses bildes sichern will’ beteekenen. Het komt mij voor, dat deze voorstelling slechts ééne, en niet de waarschijnlijkste uit vele mogelijke is, en dat vooral, wanneer het daarna heet, dat de macht of godheid, die over de verhouding van de vrouw tot den man heerschte, in deze figuur woonde, de verklaring een al te subjectieve wending neemt. De voorstelling, dat de vrouw als zoodanig eer genoot, is ook niet in overeenstemming met hetgeen wij weten omtrent hare positie bij alle onbeschaafde volken. Overal is zij een voorwerp van roof of van koop, niet van godsdienstige vereering. Men moet verder in het oog houden, dat aan een figuur, die gedurende een zóó lange periode voorkomt, zeker niet onafgebroken dezelfde beteekenis gehecht is. Ik zou geneigd zijn, de oplossing in een andere richting te zoeken. Uit het geslacht der figuur wordt natuurlijk met recht afgeleid, dat een specifiek vrouwelijke eigenschap bedoeld is. Maar dat, wat door primitieve volken in de eerste | |
[pagina 123]
| |
plaats in de vrouw gewaardeerd wordt, is niet haar directe verhouding tot den man, maar die tot de kinderen. Kinderen, zoons althans, zijn een gewenscht bezit, omdat zij aanwas van macht beteekenen. Ook dit kan onder meer de Veda ons leeren. De vrouw is de voortbrengster; haar vruchtbaarheid is haar in het oog springende eigenschap. Daarop wijzen ook in de figuren, waarvan sprake is, die breede heupen en die vetvorming, waarop de schrijver bij herhaling de aandacht vestigt. In hoeverre nu de figuur een symbool van vruchtbaarheid was of eene vruchtbare godin beteekend heeft,Ga naar voetnoot1) dat laat zich voor de afzonderlijke perioden niet uitmaken; de opvatting zal niet altijd dezelfde geweest zijn. Maar dat zich aan haar de reeks voorstellingen vastknoopt, die ten slotte in de overoude godin, de moeder aarde uitmondt, komt mij hoogst waarschijnlijk voor. In gunstiger omstandigheden verkeeren wij, waar de negatieve argumenten, waarvan boven sprake was, door positieve gesteund of gecorrigeerd worden. Hier mogen wij hopen, dat de toekomst ons nog menige verrassing zal brengen, die ons mythologisch weten eensklaps belangrijk uitbreidt. Zulk een verrassing was het bronzen zonnebeeld, op een wagen door een paard getrokken, dat in 1902 te Trundholm op Seeland gevonden en sedert herhaaldelijk beschreven is.Ga naar voetnoot2) Wij ontmoeten hier in den ouderen | |
[pagina 124]
| |
bronstijd de zoo wijd verbreide belangrijke mythische voorstelling, dat de zon door een of meer paarden dagelijks langs den hemel getrokken wordt: Helios-Sûrya-Sol. Van waar deze voorstelling naar het Noorden gekomen is, blijkt uit de nauwe verwantschap der figuur met den griekschen dipylonstijl. Deze verwantschap is ook voor de dateering van beteekenis; het beeld moet uit den tijd tusschen ca. 1200 en 1000 voor Christus stammen. Overigens geeft het zonnebeeld, terwijl het een belangrijke inlichting verschaft, tevens nieuwe raadsels op. Dat in die dagen de zon goddelijke eer genoot, weten wij nu zeker. Maar mogen wij uit het feit, dat op den wagen geen menschelijke figuur staat, met Sophus Müller afleiden, dat deze godheid nog onpersoonlijk was? Te recht merkt Olrik in het eerst aangehaalde opstel op, dat men onderscheid moet maken tusschen archeologische figurentypen en mythologische voorstellingen. Hij denkt aan de mogelijkheid, dat de zon op den wagen slechts een onhandige voorstelling is van een wagen met zon èn god, welke laatste als voerman er bij gedacht moet worden. Deze meening laat zich eenigermate steunen door voorstellingen op sommige Grieksche vazen, waar de zon uit de zee opduikt; men ziet een vierspan en daarachter een schijf; de godheid, die hier toch zeer waarschijnlijk persoonlijk gedacht is, blijft onzichtbaar. Zelfs stelt Olrik de vraag, of het zonnebeeld op den wagen van Trundholm niet het schild van den god kan beteekenen, dien men zich dan achter het schild verborgen zou moeten voorstellen, gelijk in de Edda eenmaal sprake is van een schild, dat vóór den schijnenden god staat, om te verhinderen, dat de aarde verbrandt. De hier aangehaalde tegenwerpingen toonen, hoe uiterst gecompliceerd deze vragen zijn. Overigens zou ik, wat het punt in questie aangaat, mij liever aan de zijde van Sophus Müller dan aan die van Olrik scharen, maar niet om archeologische redenen. Want dat uit een primitieve afbeelding niet altijd met zekerheid | |
[pagina 125]
| |
blijkt, welke voorstelling aan de afbeelding ten grond ligt, merkt Olrik met recht op, en deze opmerking bevat eene nuttige waarschuwing. Maar wij hebben geen reden, bij den zonnewagen van Trundholm uit eigen interpretatie een voerman te voegen, omdat de Germanen ook later geen persoonlijken zonnegod kennen. Wanneer Caesar zegt, dat hun voornaamste goden de zon, de maan en het vuur zijn, dan blijkt daaruit in geenen deele, dat deze antropomorphisch gedacht waren. Wanneer in de Edda een schild voor de schijnende godheid staat, dan ziet dat er vooreerst meer uit als de oogenblikkelijke inval van een dichter dan als de uitdrukking eener levende mythische voorstelling, maar bovendien beteekent dat ook in geenen deele, dat die godheid zelf een mensch is, die het schild in de hand houdt; in tegendeel stelt de strofe zich eer de schildbedekking als met het goddelijk wezen in uiterlijk conform voor; in de Eddische mythologie speelt de zon een gewichtige rol, maar steeds is zij als natuurverschijnsel, nergens als persoon opgevatGa naar voetnoot1). Als eenig getuigenis voor een althans gedeeltelijke personificatie van de zon blijft de eerste Merseburger tooverspreuk over, die Sunna onder de goden noemt als zuster van Sinthgunt, - een zeer zwak getuigenis. Nu is overal de voorstelling van de goden als aan hun element gebonden de meer primitieve; eerst een hooger cultuur maakt hen daarvan los en geeft hun menschengedaante. Wie dus de door Olrik meegedeelde opvatting van den wagen van Trundholm deelt, moet in de voorstelling van den zonnegod een voorhistorische stijgende en daarop gevolgde dalende beweging aannemen, waarvoor geen aanknoopingspunten bestaan; uit den onpersoonlijken zonnegod zou reeds vóór 1200 voor Christus een persoonlijke geworden zijn, dien men wel op dien wagen van Trundholm niet ziet, maar er dan bij te denken | |
[pagina 126]
| |
heeft, en deze zou vóór den tijd der schriftelijke bronnen, juist in de periode, waarin wij andere goden het stadium der volkomen anthropomorphie zien bereiken, weer tot zijn element teruggezonken zijn. Wij hebben voor eene dergelijke ontwikkeling geene enkele aanwijzing, integendeel, de algemeene gang der cultuur wijst eer in een tegengestelde richtingGa naar voetnoot1). Nog een enkel voorbeeld wil ik noemen, waar de praehistorische archeologie de mythologie steunt, ja haar corrigeert en den weg wijst. Hoe ver zijn wij van den tijd der vergelijkende mythologie verwijderd, toen men meende met eene etymologie te kunnen volstaan, om een Indogermaanschen mythus aan te wijzen! Welk leerstuk heeft hier langer stand gehouden dan dat van den Indogermaanschen hemelgod: Sanskrit dyaus, dat ‘hemel’ beteekent, Grieksch Zeus, Oudnoorsch en Oudhoogduitsch Tíjr, Zio, - dat was een aanlokkende taalkundige vergelijking, die uitnoodigde tot een gelijkstelling ook van de wezens, die deze namen droegen. Wel is het een bezwaar, dat het Indische woord alleen ‘hemel’, niet tevens een van den hemel losgemaakten god beteekent, wel is althans in de laatste jaren het geloof aan de taalkundige identiteit van den Germaanschen naam met de beide andere woorden sterk geschokt, maar deze etymologie laat zich toch nog heel goed verdedigen, en wat het eerste punt betreft, de hemel geniet bij de Indiërs toch goddelijke eer en wordt o.a. dikwijls te samen met de aarde als een godenpaar, zij het ook een, dat nog niet het anthropomorphisch stadium is ingetreden, genoemd. Van die zijde verbiedt niets, aan te nemen, dat de Indogermanen daarnaast de meer ontwikkelde voorstelling bezaten. De gelegenheid tot speculatieve vergelijking van Tyr met Zeus bleef in ieder geval bestaan. Waar ongelijkheid was, hadden veranderingen plaats gehad; Zeus was donderaar geworden of, indien hem deze eigenschap | |
[pagina 127]
| |
als hemelgod van ouds toekwam, gebleven, Tyr was een krijgsgod geworden, maar de Germanen hadden in een jonger periode spontaan een eigen donderaar, Donar, ontwikkeld, van wien men ook aannemen kon, dat hij uit Tyr losgemaakt was. Maar de etymologie der mythologie leerde, dat Zeus met Tyr, niet met Donar te vergelijken was. Wat leert nu de archeologie? Dat het typische wapen van den Kretischen Zeus meer dan twee duizend jaar voor Christus de hamer was. Als symbool van den god breidde dit wapen zich allengs noordwaarts uit, en aan het begin der voor het Noorden historische periode vinden wij het aldaar in de handen van Donar. Terwijl dus de verbinding tusschen Tyr en Zeus geheel hypothetisch is, met eene etymologie staat en valt, en, indien zij eenmaal al bestaan mag hebben, zich toch nergens in het wezen der beide goden openbaart, bestaat tusschen Zeus en Donar, wier namen etymologisch niets gemeen hebben, niet alleen een overeenstemming in karakter, maar ook een duidelijk te vervolgen historische samenhang. Deze wijst echter niet op eene Indogermaansche eenheid, maar gelijk de gebouwen en de wapenen, de graven en de keramiek op cultuuraanraking. Waarlijk, waar het zoo duidelijk voor oogen ligt, dat goden in voorhistorischen tijd gelijk later zonder eenigen schroom de barrière overschrijden, die het taalverschil tusschen de volken opricht, daar wordt men uiterst wantrouwend tegenover het adjectief indogermaansch, waar van mythische voorstellingen sprake is. En indien ergens dan geldt hier het woord: Name ist schall und rauch.
Wat hierboven van de mythologie gezegd werd, geldt op ieder gebied. Elke bladzijde der vergelijkende archeologie illustreert de waarheid, dat gemeenschap van cultuur wel met verwantschap der volkeren kan samengaan, maar in de eerste plaats op iets anders, op omgang berust. De geographische ligging der landen en het verkeer der volken regelen hun verhoudingen, hun voorstellingen en levensgewoonten. En gelijk de cultuurelementen door een taal- | |
[pagina 128]
| |
grens tusschen oorspronkelijk verwante maar elkaar vreemd geworden volken zich niet laten terughouden, zoo maken zij ook voor die grens geen halt, wanneer de volken van verschillend ras zijn. Gelijk Griekenland onder Aziatischen en Eyptischen invloed zijn vroege hoogte bereikt, zoo sluit de Slavische bronscultuur bij de Uralaltaïsche aan, zoo hebben de Finnen voorstellingen met de Noord-Germanen gemeen. Met zulke feiten voor oogen vraagt men zich af, welke waarborgen nog voldoende zijn, om omtrent een enkele voorstelling aan te nemen, dat zij tot de periode der Indogermaansche eenheid behoort. Want ook de taalkunde komt steeds meer tot het besluit, dat zelfs de best gewaarborgde etymologie niet volstaat, om de oorspronkelijkheid van een voorstelling te bewijzen. Is een woord maar vroeg genoeg van volk tot volk gegaan, dan kan het alle nu zichtbare veranderingen der afzonderlijke talen hebben meegemaakt, dan kan het wat dat betreft zeer goed in het meerendeel der talen een vreemd woord zijn. Van de andere zijde zal misschien ook hier de archeologie eenmaal teruggeven, wat zij nu schijnt te willen nemen. Wanneer het Indogermaansche ur-volk binnen een betrekkelijk beperkte ruimte heeft geleefd, dan zal men met behulp der vonden uit die streek en die periode tot op zekere hoogte kunnen bepalen, wat het cultuureigendom van dat volk was.
Een boek als het hier besprokene is uit den aard der zaak vol hypothesen. De betrekkelijk geringe omvang verbiedt, op twistpunten in te gaan, en zoo worden als vaststaande resultaten van het onderzoek veel dingen meegedeeld, waarover de meeningen verdeeld zijn. Op een paar dergelijke dingen heb ik hierboven opmerkzaam gemaakt. Maar het is er ver vandaan, dat men hiervan den schrijver een verwijt zou mogen maken. Want op een andere wijze zou zulk een boek op het oogenblik niet kunnen geschreven worden. De groote verdienste is de samenvatting van de ontzettende hoeveelheid materiaal tot een helder geogra- | |
[pagina 129]
| |
phisch-chronologisch overzicht. Aan het onderzoek der eerstvolgende jaren blijft het voorbehouden, veel te rectificeeren en nader te preciseeren. Wat ons voegt, is vooreerst dank aan den schrijver voor veel leerzaam onderricht. Maar dan: dank aan de groote cultuurlanden der oudheid, van waar wij alles ontvangen hebben. Wanneer wij ons voor den geest brengen, dat wat ons voorkomt, het meest nationale, het meest eigenaardige van onze cultuur te zijn, ontstaan is onder den uitsluitenden invloed van impulsen, die van het Zuiden zijn uitgegaan, dan zullen wij ons wachten, het oor te leenen aan de lokstem dier separatisten, die liefst den band met de oudheid, althans met die der zuidelijke volken, voor goed zouden willen doorsnijden en meenen, dat ieder volk als een spin haar web een cultuur geheel uit zich zelf moet en kan voortbrengen. Er valt voor ons van de volken der oudheid nog genoeg te leeren. |
|