Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Vleugels!
| |
[pagina 131]
| |
en trouw onttrekken deze beëedigde, gepatenteerde zuiveraars het afgrijselijke van den dood aan onze oogen. Eenzaam van natuur, zonder met elkaar te onderhandelen, voor het meerendeel stilzwijgend, zetten zij zich bij honderden te gelijk aan het werk. Niets stoort hen; zij hebben geen twist onder elkaâr en geen oplettendheid voor den voorbijganger. Onverstoorbaar doen zij hun plicht met bitteren ernst, behoorlijk, zorgzaam; het doode lichaam verdwijnt, het vel alleen blijft over. In korten tijd is een groote massa tot bederf overgaande stof, die men niet durfde naderen, verdwenen en teruggevoerd in den zuiveren stroom van het leven. Vreemd, hoe meer zij ons helpen, hoe verachtelijker wij ze vinden. Dat komt alleen, omdat wij niet in hen zien wat zij werkelijk zijn, de smeltkroes vol levenwekkende vlammen, waar de natuur alles doorheen laat gaan, wat anders het hoogere leven zou bederven. Met dat doel heeft de natuur ze toegerust op wondervolle wijze; zij nemen alles in zich op, veranderen en vernietigen het, zonder te walgen of los te laten. Deze bewonderenswaardige bewerkers van de zegenrijke scheikunde, die het evenwicht van het leven op aarde bewaart, werken voor ons op duizende plaatsen, waar wij menschen nog nooit doordrongen. Wij weten, welke diensten zij in de groote steden doen, maar niemand kan den zegen van hun werk nagaan in de woestijnen, vanwaar de winden den dood ons zouden aanvoeren. In de ondoordringbare bosschen, in de diepe moerassen, waar de lijken tot rotting overgaan, die door de zee worden opgeworpen, werkt dat groote leger van zuiveraars mede, om het werk der golven en der insecten te verhaasten. Wee de wereld, als dat geheimzinnige, onbekende werk ook maar één oogenblik stilstond. Amerika beschermt deze weldoeners der menschheid, Egypte doet meer: het vereert ze en heeft ze lief. Alles wat de vogel wil, mag hij doen. Ouder dan de pyramiden, is hij de oudste bewoner van het land; zonder hem was de mensch niets, zonder den ijverigen, onverstoorbaren arbeid | |
[pagina 132]
| |
van den ibis, den ooievaar en den kraai, zou hij er niet kunnen leven. Vandaar die groote algemeene liefde voor het dier, die instinctieve teederheid voor alles wat leeft, die meer dan iets anders de groote charme is van het Oosten. Amerika is niet minder heerlijk, wat het klimaat en den grond betreft, maar de zedelijke aantrekkingskracht, die van Azië uitgaat, vindt zijn oorsprong in het gevoel van eenheid, dat over ons komt in een wereld, waar de mensch zich nog niet heeft laten scheiden van de natuur, waar de oorspronkelijke eenheid nog bestaat, waar de dieren niet weten, wat zij van de menschen te vreezen hebben. Men moge er om lachen als men wil, maar het is zóó liefelijk dat vertrouwen op te merken, te zien, hoe op de roepstem van den Brahmaan de vogels neerstrijken, om zelfs uit zijn handen te eten; op de daken der pagoden heele apenfamilies te zien slapen, of hunne jongen te zien zoogen, vol gerustheid, zich zoo veilig voelende als in de diepste bosschen. Wat onder alle ellende Indië en Egypte heeft gered, ze vruchtbaar heeft doen blijven, dat is noch de Nijl, noch de Ganges, het is de eerbied voor het dier, de zachtheid en goedheid van den mensch. | |
II.Dit is in 't kort de inhoud van het prachtige hoofdstuk ‘l'épuration’ uit ‘l'Oiseau’ van Michelet, dat in 1867 reeds voor de negende maal herdrukt werd. Wij snellevende, naar afwisseling verlangende menschen zullen het al een oud boek noemen en toch komt het mij voor, dat ‘l'Oiseau’ juist een boek is voor dezen tijd, voor velen onder ons, die zich in deze drukke, woelige tijden getrokken voelen tot eenzaamheid en stille overpeinzingen, voor anderen, die een oplossing van den grooten economischen strijd meenen te vinden in het met vereende krachten bearbeiden van den grond, en zelfs voor hen, die een geheele reorganisatie van de maatschappij wenschen. Want zij, die een- | |
[pagina 133]
| |
zaamheid en stille overpeinzing zoeken, zullen rust en kalmte vinden bij het lezen van dit boek, dat niet haastig geschreven, maar langzaam gegroeid is door de sympathieke vereeniging van twee menschen, die, vervuld van innige liefde voor de natuur, geestelijk voedsel vonden in het opmerken van die talloos kleine verschijnselen, die hun hoe langer hoe duidelijker het verband, de eenheid van het leven deden voelen. Zij die een oplossing zoeken in het met vereende krachten bearbeiden van den grond, zij zullen uit dit boek leeren, dat zij zich moeten verzekeren van de arbeidskracht en liefde van den vogel, wil hun arbeid werkelijk slagen, en zij die op andere wijze reorganisatie van de maatschappij wenschen, zij zullen vol verbazing het hoofdstuk ‘villes des oiseaux, essais de république’ lezen. Tegenover de roofvogels, de tragische werkers en zuiveraars, staan de juichende, kleine vogels, die de lucht vervullen van hun heerlijken zang, de kunstige nestbouwers, de ijverige, vroolijke werkers. Vleugels hebben zij allen! Niet gebonden aan deze aarde, weten zij den weg te vinden over den peilloozen afgrond, dien wij zee noemen. Al rusten zij uit op den mast van een schip, dat hen voert uit de eerst gevolgde richting, het brengt hen niet in verwarring, evenmin als den vogel die, weggevoerd in duister van de plek waar hij nestelde, losgelaten, slechts één oogenblik stilstaat hoog in de lucht en dan met vastheid en juistheid de goede richting neemt. Vroolijke, eenvoudige zangers zijn sommige van die kleine vogels, artisten in hun vak weder anderen. Michelet spreekt vol enthousiasme over het oplettend luisteren van de jonge nachtegalen naar de stem van hun vader, van hunne oefeningen en herhalingen, om hunne jonge organen en geluiden buigzaam te maken. Kunstige nestbouwers alle kleine vogels, bijna zonder uitzondering. Zij plaatsen hunne nesten in de goede richting, zoodat zij beschermd zijn tegen storm en regenvlagen, en geven ze een vorm of kleur of plaats, waardoor zij | |
[pagina 134]
| |
onttrokken worden aan de scherpe oogen hunner vijanden. Liefde is alles voor het schepsel, dat geboren wordt; zorg en verzorging hebben allen noodig en meer dan eenige andere aardsche moeder heeft de moeder-vogel lief met oneindige toewijding. Al vóór de geboorte, voor zij nog iets voelt of speurt van het jonge leven, koestert zij het ei, dat, als het maar één oogenblik op een enkel klein plekje afkoelt, het vogelkind mismaakt doet geboren worden. Na eindeloos rustig, onbewegelijk wachten van het beweegelijkste van alle schepselen, breekt het ei; de vogel is geboren. Michelet zegt: ‘Spreek mij niet van zonnestelsel of het ontstaan van werelden; de geboorte van het kleinste vogeltje is even wonderbaar als de melkweg.’ Terwijl het kleinste viervoetige dier van af den eersten dag gekleed of, wilt ge, bekleed is en kruipt of loopt, ligt het vogelkind naakt en onbeweegelijk op den rug en alleen door het te koesteren en te wrijven kan de moeder de noodige warmte opwekken. Bij de viervoetige dieren is de moedermelk gereed; het jong kan die tot zich nemen; bij den vogel moet het voedsel nog klaar gemaakt worden en, daar zij niet weg kan van het nest, gaat de vader halen wat noodig is. Met groote nauwkeurigheid en zorgzame oplettendheid voor alle bijkomende omstandigheden wordt door de ouders gezorgd voor de samenvoeging en dooreenmenging van het voedsel, voor verwarming, wrijving en zindelijkheid. Michelet noemt dit samenwerken der ouders het ware familieleven, ‘la première lueur morale’. Dan volgt de opvoeding, die Michelet ‘l'éducation professionnelle’ noemt, want iedere vogel heeft een bepaald soort van werk te leeren; allen moeten leeren vliegen, velen leeren zingen en bouwen, allen moeten hun voedsel leeren vinden. Kinderen der schepping, evenals wij kinderen der menschen, maar zachter, gelatener, geduldiger, weten zij te lijden; zij zoeken de eenzaamheid en verbergen zich, als zij ziek zijn of gaan sterven. En zij hebben lief als wij, met dezelfde opoffering, dezelfde toewijding; evenals de | |
[pagina 135]
| |
mensch wordt ook de kleinste, zwakste vogel moedig en krachtig, als het geldt zijn jongen te verdedigen. Michelet wijst ons op de overeenkomst tusschen de moeder, wier kind begint te loopen, en de zwaluw, die haar jong leert vliegen; de beide moeders trillen van blijdschap en angst, maar hoe groot is het verschil wat het gevaar betreft. Het menschenkind loopt in een kamer tusschen de beschuttende armen van vader en moeder, om - te vallen op een kussen. Het vogelkind, dat boven op een dak of toren de eerste vliegles krijgt, moet vertrouwen op zijn moeder en op zijn vleugels, want een diepe afgrond, de dood is onder hem. Bevend zweeft hij door de lucht, aangemoedigd door de stem zijner moeder. Maar het gaat! het gaat! Van nu af aan vliegt hij door alle wind en storm, sterk na dien eersten proeftocht, ‘où il a volé dans la foi.’ Ja, vleugels hebben zij. Voor hen is de hoogste wensch van alle schepselen op aarde in vervulling gegaan; zij maken zich los van de aarde, verheffen zich boven boomen en bergen, boven wolken en duisternis. Licht, liefde, zang, het is alles één voor dit bij uitnemendheid electrische wezen, dat meer dan eenig schepsel op aarde gevoelig is voor meteorologische verschijnselen, voor warmte, voor magnetisme. Door het scherpziend oog is de vleugelslag juist; zonder vleugels geen leven, zonder krachtigen levensdrang geen blijde juichende zang, geen scheppende, koesterende liefde. | |
IV.En deze teedere, sympathieke, gevleugelde schepselen vervolgt de mensch ten doode toe. Jaar in jaar uit doodt de mensch zijn trouwste, beste vrienden, berooft zich zelf van blijden vogelzang, van de groote weelde van bloeiende en vruchtdragende weiden, velden en boomen, maar bovenal ook van die reinheid, zachtheid en kalmte, die liefde en eerbied voor alles in de natuur brengt in het menschenhart. Inplaats van aan te dringen op een goede vogelwet, | |
[pagina 136]
| |
laten wij de vogels jaar in jaar uit vermoorden en hunne eieren bij duizenden wegnemen. Als bewijs hiervoor alleen slechts de volgende mededeeling uit ‘de Nieuwe Rotterdammer Courant’ van Mei 1904. ‘Het eierzoeken in Friesland geeft dit jaar vrij wat meer dan het vorige. In Wymbritseradeel verzekeren enkele specialiteiten in het vak tegenwoordig 30 tot 40 kievitseieren per dag te vinden. De aanvoeren te Leeuwarden en Sneek bewijzen dan ook, dat de kievitten het in 1904 bizonder best maken. In het geheel werden te Sneek Dinsdag aangevoerd tusschen 14 en 15 duizend eieren. Van 28 Maart tot heden kwamen daar reeds ter markt ruim 21.000 eieren.’ Ieder jaar wordt het vogeljagen moorddadiger door de jachtmitrailleuses, het rookloos kruit, de electrische vogeljachtmachines en nog zooveel meer; bij millioenen vallen zij als slachtoffers van moordlust en ijdelheid. Bij wagonladingen worden de zwaluwen uit Zuid-Tyrol gevoerd naar de groote Europeesche vogelmarkten. In Londen ontving één handelaar tegelijk 400.000 colibri's, 300.000 Braziliaansche en 248.000 Oost-Indische vogeltjes; in één pakhuis aldaar werden in 4 maanden tijds 404.405 West-Indische en 356.389 Oost-Indische vogelhuidjes opgeborgen. In New-York ontving één koopman 30.000 siervogels, een ander 70.000, in Parijs één 14.000, een ander 40.000. Een Duitsch huis vraagt 10.000 duivenlijken, een Brusselsch 60.000 ieder jaar. Niet ver van New-York, te Long Island, bestaat een vennootschap, die in minder dan vier maanden 75.000 vogels leverde; een handelaar aldaar leverde in één jaar 700.000 bereidde vogelhuidjes. In het begin van October 1889, lag er onder beheer der naamlooze vennootschap ‘Vrieseveem’ te Amsterdam alleen aan paradijsvogelstaarten voor een waarde van ± f 200.000.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 137]
| |
Bij duizenden en duizenden worden onze trekvogels gevangen, doodgeslagen, doodgeschoten en opgegeten, zoowel bij hun aankomst in het zuiden als bij hun vertrek van hier. Ook op Texel, het vogeloord bij uitnemendheid, waar de meeuwen en sterns vroeger de kusten versierden door hunne nesten, neemt het aantal met ieder jaar af; men zoekt zelfs dikwijls al te vergeefs naar het nest van een zilvermeeuw of groote stern. Deze beide zeer nuttige vogels worden van alle broedplaatsen verdreven door de hebzucht en wreedheid der menschen. In ons land broeden zij alleen nog op de eilanden Rottum en Schouwen. Eenige zomers geleden werden door de badgasten op Belgische en Fransche kusten als tijdverdrijf niet minder dan 128.000 zeevogels geschoten. En in de maand Juni van 1897, dus in den broeitijd, werden in één hôtel te Londen gedurende de jubileumfeesten 70.000 leeuwerikken en 45.000 kwartels gegeten. En wij vrouwen gaan voort onze zomer- en winterhoeden te versieren met vogellijkjes en vogelveeren; ja, om de onontbeerlijke ‘aigrette’ te dragen op onze hoofden en hoeden, is de wonderschoone zilverreiger reeds zoo goed als uitgemoord. De zachte, wuivende veertjes, die de aigrette vormen, versieren de zilverreigers alleen in den broeitijd, als zij jongen hebben, en ieder geweerschot, dat een volwassen reiger doodt, doet tevens vijf of zes jongen den hongerdood sterven. Maar waartoe verdere beschuldigingen? Vele vrouwen zondigen uit onwetendheid, want, als zij wisten of hadden geweten, hoe de aigrette veroverd wordt, zij zouden ze niet meer willen dragen en niet meer kunnen zien op de hoofden en hoeden van andere vrouwen, zonder te denken aan het hartverscheurend, weemoedig geschreeuw van de jongen, dat uren lang weergalmt, tot de dood het doet verstommen. Ook in Nederland gaan wij voort jaar in jaar uit bij duizenden en duizenden vogels te vangen, te dooden en op | |
[pagina 138]
| |
te eten en, al wekken advertenties als die een anderhalf jaar geleden in ‘Avicultura’ voorkwamen, waarbij gevraagd werden vinken, putters, keepen, barmsijsjes, goudvinken van ieder duizend, zegge duizend per week, voor een oogenblik een paar uitingen van verontwaardiging, het blijft er bij; de vogelmoord wordt voortgezet, duizenden en duizenden sterven. Naar aanleiding van die aanvraag in ‘Avicultura’ schrijft de Heer P.J.A. van Vollenhoven in de ‘N. Rotterdammer’ van 2 April 1903: ‘die duizendtallen zijn nog maar ⅕ tot 1/10 van het geheele aantal vogels, dat in werkelijkheid gevangen wordt, omdat niet iedere vogel verkoopbaar is en het gebruik bij de netten medebrengt, de waardelooze vogels de borst in te drukken.... Zoo gaat er jaarlijks een kapitaal getal aan vogels verloren.’ En dan is men nog verbaasd over al de mislukte oogsten in Oost- en West-Indië, in Nederland en andere landen en dan acht de regeering het noodig kostbare wetenschappelijke expedities te zenden naar Indië, om na te gaan, waar de malaria door ontstaat, terwijl men toch reeds sinds jaren kon weten, dat die door muggensteken veroorzaakt wordt, want in het Tijdschrift voor Geneeskunde van 1903, lees ik: ‘Aan het Britisch Medical Journal wordt door een inzender medegedeeld, dat men in Californië reeds in 1864 wist, dat de muggen en de malaria met elkander verband hielden. Een Engelsche marinesloep was daar geland in een zandige, met kreupelhout bedekte streek en de dokter maakte bezwaar tegen een langdurig verblijf van de manschappen daar ter plaatse, omdat hij vreesde voor malaria. Een inwoner stelde hem gerust met de bewering, dat er geen muggen waren en dat er daarom geen gevaar voor malaria bestond. Dit werd bericht aan het geneeskundig toezicht der marine, doch bleef onopgemerkt’. Ja, zoo weinig begrijpen de menschen, de volken, anders zoo tuk op voordeel, wat zij doen moeten, om de gezondheid te bewaren en de oogsten grooter te doen | |
[pagina 139]
| |
worden, dat zij kalm de vogels laten uitmoorden. Wetten en nog eens wetten, deze verordering en nog een verordening, maar nooit een wet, die de vogels beschermt. In de brochure ‘Het vogelvraagstuk’, opgedragen aan de leden der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en aan de Nederlandsche vrouwen, lees ik, dat toen in 1886 drie landheeren uit de Preanger regentschappen, als vertegenwoordigers eener daar voorloopig opgerichte vereeniging tot het beschermen van voor den landbouw nuttige vogels en van den wildstand op Java, aan de regeering verzochten, om aan die vereeniging rechtspersoonlijkheid te verleenen, en de aandacht gevestigd werd op de wenschelijkheid, om ten behoeve van die bescherming ook in Ned.-Indië eenige, tevens door hen aangegeven maatregelen te nemen, bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 20 April 1886, No. 18, op hun verzoek afwijzend werd beschikt en op de daarbij gegeven wenken geen acht geslagen. Toen beproefde de Soekaboemische landbouwvereeniging eenig gehoor te vinden. Bij request van 24 Januari 1887 verzocht zij, dat van regeeringswege ten minste eenige maatregelen zouden genomen worden ter bescherming van voor den landbouw nuttige vogels. Ook hierop werd afwijzend beschikt bij besluit van 29 April van dat jaar. ‘De onwil van de Indische regeering blijkt dus duidelijk en is op zijn zachtst uitgedrukt onverklaarbaar.’Ga naar voetnoot1) Tal van feiten zou ik nog kunnen opgeven en cijfers vermelden, maar overzien kunnen wij die oneindig groote slagvelden toch niet en bij benadering kunnen wij zelfs niet opgeven al de smart en ellende, die wij menschen berokkenen aan de vogels, al de schade en rampen, die de mensch in de wereld brengt door dit roekeloos uitmoorden van onze beste vrienden en beschermers. Beschermers zeker, want laten wij nooit vergeten, dat de vogel kan leven zonder den mensch, de mensch nooit zonder den vogel. Insectenplaag, ziekte en dood beheerschen de aarde, als de vogel verdwijnt. | |
[pagina 140]
| |
V.In Juli l.l. had te Veendam het 57ste landhuishoudkundig congres plaats en onder de vele en verschillende onderwerpen, die daar behandeld werden, leidde de heer E.D. van Dissel de vraag in: ‘Wat kan hier te lande meer dan tot dusverre gedaan worden tot bescherming der nuttige vogels? Waaraan is het toe te schrijven, dat onze vogelstand onvoldoende is?’ Men denke, zeide spreker, slechts aan de moderne cultuur, die geen holle boomen, de beste nestplaatsen voor de vogels, in hare bosschen duldt, kreupelhout en doornstruiken uitroeit, die plassen drooglegt en daardoor de verblijfplaatsen voor vele vogels inkrimpt; aan de tallooze telefoon- en telegraafdraden en aan de vuurtorens aan de kust, waartegen vele vogels zich dood vliegen; aan het uithalen van nesten, vaak uit pure baldadigheid of verzamelwoede; aan het werk der vogelvangers; aan hen die in Italië en Zwitserland vooral zwaluwen en in Noord-Afrika kwartels bij honderdduizenden wegvangen. Spreker kwam tot de volgende conclusie: 1e Er moet naar gestreefd worden vogelbescherming populair te maken; 2e De totstandkoming eener goede wet, die krachtigen steun geeft aan practische vogelbescherming is dringend noodig; 3e Nederland trachte met buitenlandsche regeeringen een overeenkomst te treffen aangaande vogelbescherming. Dat een bekend landbouwkundige als de Heer van Dissel vóór vogelbescherming is, zal niemand verwonderen, die ook maar eenigszins belangstelt in landbouwkundige zaken, maar er is nog een andere reden, waarom mij de rede van den Heer van Dissel hoogst belangrijk voorkomt. Spreker herinnerde aan de conferentie, in 1895 te Parijs gehouden, met het doel een overeenkomst te treffen met alle daar vertegenwoordigde landen aangaande het beschermen der voor den landbouw nuttige vogels. Het plan eener conventie werd opgemaakt; Nederland echter ont- | |
[pagina 141]
| |
hield zich, omdat de conventie naar het oordeel onzer Regeering niet in overeenstemming te brengen was met onze bestaande vogel- en jachtwetten. Ook naar het oordeel van den Heer van Dissel zou aansluiting bij de conventie niet gewenscht zijn, vooral indien de Nederlandsche regeering, nu wijziging der vogelen jachtwetten aan de orde zijn, in de nieuwe vogelwet het beginsel wil neerleggen, dat alle vogels beschermd moeten worden. Dit laatste is naar mijn oordeel een mededeeling van het grootste belang. Een nieuwe vogelwet is aan de orde en een deskundige op landbouwgebied acht het gewenscht alle vogels te beschermen. Reeds jaren geleden is door den Heer P.J. Bolleman van der Veen een zeer belangrijke kleine brochure geschreven ‘Enkele woorden tot allen die belangstellen in de natuur of de Nederlandsche Vogelwet en het optreden van den mensch tegenover de vogels’Ga naar voetnoot1). De schrijver toont daarin aan, hoe onvoldoende onze Nederlandsche Vogelwet is, maar vooral ook, hoe dwaas de uitdrukking is nuttige en schadelijke vogels, omdat in bijna ieders verbeelding die term een andere beteekenis heeft, en na verschillende belangrijke en grappige mededeelingen en opmerkingen komt de schrijver tot deze conclusie: 1o. Voor de natuur zijn alle vogels nuttig; elke soort vervult een bepaalde rol en is daardoor onontbeerlijk. Alle veranderingen, die de mensch aanbrengt onder de in het wild levende dieren, blijken na korteren of langeren tijd nadeelig te zijn, zoowel voor hem, als voor de natuur. 2o. De mensch kan niets zonder medewerking van de overige organismen; bovendien heeft elk levend wezen evenveel recht van bestaan als de mensch, zoodat de mensch zich nooit het recht mag aanmatigen, om het al of niet bestaan der dieren van zijne luimen te laten afhangen. Ten slotte haalt de schrijver de volgende woorden aan van Dr. Brehms: | |
[pagina 142]
| |
‘Het beste wat men kan doen zal altijd zijn, de vogels onder bescherming van de kennis van allen te stellen. Hij die hen en hun leven, hun eigenaardigheden, hun arbeid en bezigheden werkelijk heeft leeren kennen, zal in staat zijn voor hun verpleging en bescherming in het gegeven geval het juiste te doen. Daarom stel ik verbreiding van vogelkennis boven alle andere maatregelen.’ Eindelijk vestig ik nog dringend de aandacht op de belangrijke mededeeling, die voorkomt in het verslag van de Ned. Vereeniging tot bescherming van dieren te Nymegen.Ga naar voetnoot1) Uit een particulier schrijven dato 12 Mei 1904, van den Heer Otto Herman, directeur eener staatsinrichting in Hongarije, die aldaar sinds 1896 het onderzoek naar het nut der vogels voor den landbouw leidt, deelt de Heer van Vollenhoven het volgende mede: ‘Wenn es sich darum handelt, aus zu sprechen, welcher summe das verhältniss der vogelwelt eines gegebenen landes zur landwirthschaft durch thätigen eingriff und reguliering des gleichgewichts entspricht, so setze ich mit ruhigem gewissen für Ungarn 300 millionen kronen jährlich an, da bei uns die landwirthschaft der herrschende erwerbzweig ist und wir mit grossen dimensionen rechnen müssen.’ ‘Het ons toevertrouwde oordeel van den Heer Otto Herman’, zegt de Heer van Vollenhoven, ‘heeft ook beteekenis voor Nederland, want van de 89 soorten van vogels, die in Hongarije te allen tijde nuttig zijn gebleken voor den landbouw, tellen wij er in Nederland reeds 81 en de Nederlandsche deskundige, die het nut der vogels voor den landbouw in Nederland zou aangeven op 17½ millioen gulden 's jaars, zou daarover precies hetzelfde zeggen als de Heer Otto Herman over het nut in Hongarije.’ De Heide-maatschappij heeft al jaren lang ingezien, dat vogelbescherming en het verschaffen van nestgelegenheid aan de vogels een zaak van het grootste belang is. De Von Berlepsche nestkasten of nestklossen worden dan ook | |
[pagina 143]
| |
bij honderden door de Heide-maatschappij geplaatst op hare terreinen van boschaanplanting. Over de Von Berlepsche nestkasten of -klossen hebben de heeren J.W.M. van der Kun en F.J.A. van Vollenhoven beiden een kleine brochure geschreven in populairen vorm. In het laatste tiental jaren is er betrekkelijk veel gedaan in ons land, om dieren en planten beter te leeren kennen, waardeeren en liefhebben. Bladen als ‘De levende natuur’, grootere en kleinere stukken van de heeren Hymans en Thyssen, van Mejuffrouw van Uildriks, verschillende brochures, meestal verspreid door vereenigingen voor dierenof vogelbescherming, en de onderwijzers op de verschillende scholen hebben oneindig veel gedaan, om de liefde voor de natuur vooral ook in het gezin te doen toenemen. Mochten bij het samenstellen der nieuwe vogel- en jachtwet mannen en vrouwen als de hier genoemden en misschien ook een buitenlandsche deskundige door de nieuwe Regeering worden geraadpleegd, dan is er kans op, dat Nederland in het bezit komt van een vogelwet, waarbij alle vogels worden beschermd. |
|