| |
| |
| |
Het schillerjubileum in 1905
Door E.F. Kossmann.
I.
Populaire letterkundige feesten van zoo buitengewonen omvang als het Schillerjubileum van 't vorig jaar hebben voor den beschouwer, die ook litterarische verschijnselen onder een sociaalpsychologisch gezichtspunt waarneemt, een even groote beteekenis als een doorgang van Venus voor den astronoom. De opname is wel minder zuiver, maar de gegeven waarnemingstijd is zoo veel te ruimer.
Als bij een reusachtige enquête wordt een onmetelijk materiaal van de meest uiteenloopende waarde bijeengebracht. Alles komt aan het woord, oud en jong, wat zelf denkt en wat napraat, wat weet en niet weet, conservatief en liberaal, landgenoot en vreemdeling. Nieuwe stof van beteekenis, en nog veel meer stof, die - althans voorloopig - waardeloos is, komt voor den dag, waar het geheele volk mede tot het werk wordt opgeroepen; en wat de wetenschap in jaren van stillen arbeid ontdekt of verzameld heeft, wordt in een vloed van populaire geschriften over de menigte uitgestort, en verspreidt zich in oneindige vertakkingen tot de uiterste grenzen van het letterkundig leven, waar de steriele doodende litteratuurphrase in het duister bloeit.
| |
| |
Door de geweldige momentane beweging, die alle feiten, oordeelvellingen, bespiegelingen door elkander roert, ontstaan nieuwe combinaties; veel wat vergeten was komt weder boven en veel waarmee afgedaan is zinkt in de diepte; veel wat nog geen vorm gevonden had wordt geformuleerd en veel wat individueel was wordt algemeen.
In deze warreling nu verrijzen langzaam voor het spiedende oog schemerende lijnen, steeds duidelijker uitkomend; stille gestalten verrijzen uit den chaos, en als het licht wordt, is er een nieuw heden uit het gisteren geboren: De geschiedenis heeft een blad omgeslagen.
‘Das Verhältnis vieler Deutschen zu Schiller hat sehr darunter gelitten, dass sie es als ein festes und abgeschlossenes ansahen und sich bei einmal angenommenen Meinungen beruhigten. Aber die Zeichen mehren sich, dass darin eine Wendung eintreten will. Wenn nicht alles täuscht, wird für ihn das Jubiläumsfest, die hundertste Wiederkehr seines Todestages, ein Geburtstag sein, an dem er sich zu einem Jahrhundert neuer Wirkungen anschickt. Es ist Zeit, die unaufhörlich wiederholten Abschätzungen aufzugeben.... Die ganze Auffassung Schillers für die Gegenwart neu zu prägen ist eine notwendige Aufgabe der Zeit’, zoo begint Prof. Eugen Kühnemann zijne nieuwe Schillerbiographie, en het zou gemakkelijk zijn, tal van andere bewijzen bijeen te brengen, dat men zich, vooral in de hoogere kringen der kunstgevoeligen, een verschuiving in de verhouding tegenover Schiller bewust is geworden.
De onderzoeker nu, die dit verschijnsel wil nagaan, verkeert in het bizondere voordeel, dat een halve eeuw geleden een dergelijk Schillerfeest, de honderdste geboortedag des dichters, een bijna even groote en breede litteratuur heeft voortgebracht - een veertiental redevoeringen uit dien tijd zijn zelfs dit jaar in een bundel herdrukt verschenen - en dat hem dus het onderzoek naar die verschuiving in de verschillende lagen der maatschappij door twee rijke groepen van materiaal wordt vergemakkelijkt.
Ik wensch hier enkele dezer verschijnselen met eenige
| |
| |
vluchtige lijnen te schetsen; maar vooraf ga een woord over de viering zelf. Een vergelijking tusschen de Meidagen van 1859 en van die van 1905 kan niet anders dan ten gunste der laatste uitvallen. Hiermede wordt niet bedoeld de glansrijkere viering in onzen tijd - de oorzaken ervan liggen op het geheel afgescheiden gebied van volkswelvaart, van den standaard der levensuitingen en dgl. - maar ontegenzeggelijk zijn heel wat onzuivere elementen, zooals patriottische behoeften en leeg pathos van allerlei aard op den achtergrond getreden of naar lagere sferen gedaald. Een periode van minachting juist van de zijde der intellectuels, die in den tijd tusschen de beide jubilea viel, is in diezelfde sfeer kortelings overwonnen en heeft plaats gemaakt voor een nieuwe, ernstige bestudeering van den dichter. De nieuwe gezichtspunten hebben vervolgens nieuw werk gegeven en nieuwe eischen gesteld; en van alle zijden is men aan het werk getogen: de aesthetiek, de philosophie, de historie, de vergelijkende letterkunde, de musikologie, allen hebben haar deel bijgedragen om een nieuwe ‘Schillerologie’ in te leiden. Daar deze dus minder op het gevoel dan op reale eischen berust, is ook niet een reactie na een algemeenen roes te verwachten, zooals in 1859 is geschied.
Ook Nederland heeft hierbij zijn rol vervuld. Om niet te spreken van de Schiller-vieringen te Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Groningen benevens verscheidene meer intieme zooals b.v. te Utrecht, waarover in de couranten uitvoerig is bericht, en die ook gedeeltelijk door publicatie der redevoeringen gefixeerd zijn, hebben verscheidene letterkundigen zooals prof. Symons, Willem Kloos, Fr. van Eeden, van Nouhuys, Viotta het woord genomen, om zich òf objectief òf meer persoonlijk over den dichter te uiten, en in 't bizonder heeft de heer Wouter Nijhoff zich door de eerste proeve eener Nederlandsche Schiller-biographie verdienstelijk gemaakt. Zeker heel veel, waar noch nationale trots, noch officieel initiatief eenigen druk oefenden. Nu is er wel op gewezen, dat onder de niet-Duitsche landen Nederland tegenover Schil- | |
| |
ler in een bizondere positie verkeert, en men kan toegeven, dat door de nauw verwante taal een Duitsch dichter in Nederland en Denemarken meer rechtstreeks kracht kan uitoefenen, en op een breederen kring werken dan in eenig ander land, waarbij nog komt dat, althans in Nederland, een de jeugd bezielende eigen schoollectuur in zekere mate ontbreekt of ontbrak. Prof. Martin te Straatsburg schreef mij onlangs: ‘Als ich 1867 in Leiden den alten te Winkel besuchte, sagte er mir, dass er zu Schiller, nicht zu Vondel greife, wenn er sich erbauen und begeistern wolle’. Maar daar staat tegenover, niet alleen dat Schiller hier evenmin als in andere landen door het tooneel tot een grooter publiek kan spreken, maar vooral dat zijn Zuidduitsche idealistische geest en zijn neiging om te typeeren in 't algemeen gesproken veel minder aan den Nederlandschen geest
beantwoordt dan b.v. aan den Franschen; en dat juist door de groote kracht, waarmede de Nederlandsche geest zich in de kunst heeft uitgesproken, het vermogen om de typeerende kunst te waardeeren (d.i. te begrijpen) bij een zeer groot deel zelfs van het beste publiek zoo weinig ontwikkeld is, dat b.v. dit jaar bij gelegenheid eener tentoonstelling van eenige doeken van Puvis de Chavannes de heer Bremmer het publiek der hofstad over de meest elementaire begrippen van deze kunst meende te moeten inlichten, om een minachtende beoordeeling te voorkomen.
| |
II.
Met een merkwaardigen drang tot objectieve historische waarheid heeft men de vraag ‘Wat beteekent Schiller voor ons?’ tot een soort leus gemaakt bij dit jubileum; ja zelfs is door den bekenden letterkundige Dr. Eugen Wolf te Kiel feitelijk een enquête daaromtrent ingesteld, zoodat wij op het oogenblik van een schrikbarende menigte menschen weten, hoe zij omstreeks 9 Mei 1905 over Schiller dachten, of tot dien datum meenden gedacht te hebben. Het is duidelijk dat een zoodanige vraag even vaag is als
| |
| |
de beoordeeling der inkomende antwoorden ingewikkeld. Immers elk antwoord ontvangt zijn waarde alleen door de verbinding ervan met een groot aantal bijvragen, die meestal niet gesteld worden: Houdt de gevraagde - indien hij b.v. rechtsgeleerde of arts is - zich in 't geheel nog met letterkunde bezig? zoo ja, is hij vooruitstrevend of conservatief van aard? m.a.w. is het vooral het nieuwe, waarin hij in zijn vrije uren zijn aesthetisch genot zoekt, of is hij een stille ziel, die gaarne in de van oudsher overgeleverde vormen toeft? Houdt hij in 't algemeen van idealistische kunst of meer van realistische? Meer van inhoud of meer van vorm? Houdt hij van de genres, die Schiller beoefend heeft? En vooral - kent hij Schiller werkelijk, den esoterischen Schiller, den rusteloozen mensch, den vormer en hervormer, den aestheticus, den philosoof, òf is zijn Schiller alleen de dichter van dat wat hij toevallig op school heeft geleerd en op het tooneel, goed of slecht, heeft gezien?
En dan, in welke mate zijn de antwoorden betrouwbaar? Autosuggestie, oogenblikkelijke verwarming der ziel, verwisseling van een vroegere werkelijke verhouding met een tegenwoordige niet-verhouding en dgl. liggen voor de hand. En eindelijk, welke graad van innerlijke verhouding van een natie, of liefst van een nog grooter deel der menschheid, is denkbaar tegenover een dichter, die tot de geschiedenis behoort, waar geen nationale trots of toevallige, tijdelijke strooming hem van zijn natuurlijke plaats hebben gerukt?
Geen twijfel, de zoo algemeen gestelde vraag ‘Wat beteekent Schiller voor ons’ raakt de hoogste en intiemste uitingen van Schiller's zijn en werken zoo goed als geheel niet. En zelfs wanneer wij de vraag meer beperkt zoo formuleeren: ‘Is de verhouding van het groote publiek tegenover de populaire drama's en gedichten van Schiller veranderd, en wat is te verwachten omtrent de rol, die hij in 't vervolg in het burgerlijke leven zijner natie zal spelen?’ zelfs dan blijft de vraag onzuiver. Immers, niet een nieuwe generatie alleen, maar de tijdgenooten van
| |
| |
Schiller reeds even goed werden beurtelings aangetrokken en afgestooten door die eigenaardige mengeling van een bijna ongenaakbaar aristokratische natuur met een breed populair pathos en een onuitroeibare neiging tot theatraal effect; door het tyranniseeren van het publiek in 't groot en dat rekening houden met de meer drastische behoeften der geestelijk niet-volwassenen; door dien antithetischen stijl, die zoo vaak naar rustige warmte doet verlangen; door die grootsche typen en vormen, die wel eens de individueele vrijheid verwaarloozen. Waarlijk, het beroemde ‘Biedermaier’-vers
‘Komm' einer her, was will er?
Er findet es bei Schiller’.
was ook in den ‘Biedermaier’-tijd een dichterlijke overdrijving, zoo niet een spotternij.
Zijn zoo algemeene, buiten alle verhouding gaande populariteit heeft Schiller zonder twijfel daaraan te danken, dat het tooneel en de school hem ‘klassiek’ hebben verklaard. Door de school en gedeeltelijk ook door het tooneel ontvangt de aankomende generatie een gemeenschappelijken grondslag. En zelfs de natuurlijke tegenkanting der jongeren tegen het geestelijk milieu van hun ouders beweegt zich veelal aan den buitenkant van dat milieu, zoodat de onstuimigste uitingen van het oude dikwijls aan de revolutionaire behoeften kunnen voldoen. Zoo menige knaap zou niet nu nog in Schillers ‘Räuber’ de katharsis voor zijn inwendig oproer zoeken en vinden, en aldus dit in zoo veel opzichten monsterlijk produkt levend houden, als de dichter ervan niet de dichter van de familie, de school en het tooneel ware. Zoo wordt de vraag omtrent het ‘leven in de natie’ - te meer, daar zich het familieleven in aesthetisch opzicht aan een algemeene beoordeeling onttrekt - langzamerhand teruggebracht tot die, hoe het tooneel en de school zich tegenover Schiller zullen verhouden.
Hierbij komen natuurlijk het dramatische werk en de balladen in de eerste plaats in aanmerking; de ‘Glocke’,
| |
| |
die zoo sterk door de muziek en de illustreerkunst gesteund wordt, laten wij hier buiten bespreking.
Het tooneel, inderdaad ziehier het kritieke punt. Niemand zal twijfelen aan de innerlijke kracht en aan de absolute kunst, die in Schiller's drama's is verwerkt. Ook de idealistische stijl op zich zelve kan geen beletsel voor een breede uitwerking zijn: immers pathos is populair; en bovendien, door erfelijke oefening zijn wij zoo gewoon, ons in andere stijlen te verplaatsen, dat wij nauwelijks meer het gevoel van verplaatsing hebben, als wij een Grieksch kunstwerk naast Rembrandt, of Goethe's Iphigenie naast Shakespeare genieten; ook heeft het tooneel zich al lang genoodzaakt gezien verschillende stijlen naast elkander te beoefenen, en het zoekt juist zijn kracht in allerhande schakeeringen daartusschen, die wederom van tijdelijke mode en neigingen afhangen. Maar de stijl van Schiller's drama's is niet ‘einheitlich’, hij speelt in zoo verschillende kleuren, hij ‘schillert’ in 't lyrische, in 't epische, in 't rhetorische, en maakt het daardoor een ernstige regie moeilijk de formule er voor te vinden. Nog dezer dagen sprak de bekende tooneelkundige Dr. Eugen Kilian over ‘dieser Schillerstil, der das Schwerste für die heutige Schauspielkunst ist.’ En daarbij komt nog, dat deze stijl, die uit Schiller's diepste natuur is ontstaan en dus bij hem origineel is, het ongeluk had school te maken. Want evenals een woord, dat in den maalstroom van een kultuurbeweging geraakt, den triomf en de nederlaag van dèze beweging moet meemaken - men denke aan het woord ‘sentiment’ in de achttiende eeuw - zoo wordt ook de kunstenaar door het werk zijner navolgers omhoog en omlaag getrokken, en zoo werd Schiller het mikpunt van een oppositie, die zich met een nieuw drama tegen de ‘Jambentragödie’ richtte. Hier is dus inderdaad
sprake van een verouderen naast het natuurlijke gevoel van afstand, door den tijd teweeggebracht. Maar zulke tegenstroomingen verloopen met een nieuwe reactie, en wanneer dan - waaraan nauwelijks te twijfelen is - een handige regie een stijl vindt om het onvergankelijke, absolute in
| |
| |
Schiller's kunst voor het tooneel te redden - b.v. door de al te ‘melodramatische’ gedeelten werkelijk door muziek te steunen - zou Schiller even goed de ‘Altmeister’ op het Duitsche tooneel kunnen blijven als de nog zoo veel oudere Shakespeare, Calderon, Racine in hun vaderland.
Ook Schiller's balladen moeten een crisis ‘in het leven der natie’ doorloopen. Velen achten ze alleen nog maar geschikt voor een naïeve jeugd; en zelfs in het Duitsche schoolboek loopen zij gevaar ten gunste van meer praktische kost (patriottische prikkels en dergelijke) op den achtergrond te worden geschoven. Deze gedichten vormen een belangrijk moment in een letterkundige beweging, die zich aansluitende bij Rousseau's natuur-ideaal en Herder's overbrenging daarvan op de Duitsche litteratuur, van Gleim's ‘Romanzen’ af gedurende een eeuw gaande was, en die men nu wel als afgeloopen mag beschouwen. Dat behoeft nu wel geen reden te zijn om de paarlen van dit minder actueele genre, de romances en balladen van Bürger, Goethe, Schiller, Uhland uit het leven te verbannen, veel echte kunst zou daardoor verloren gaan: maar toch zou het begrijpelijk zijn, wanneer dit oude stuk litteratuurleven, door nieuwe eischen verdrongen, eenigszins terugtrad.
Wel beproeven kunstenaars als Ernst Possart, en ten onzent Willem Royaards het poëtische gehalte er uit te werken, door het dichtwerk geheel in hùn kunstsfeer te trekken, en het publiek zoodoende een ideaalballade te suggereeren, die eerst door hèn ten volle begrepen en daarom door velen miskend zou zijn. Ik geloof niet, dat dit de weg is om de balladen van Schiller te redden, vooral omdat bij deze vertolking het eigenaardig-tweeslachtige van dit lyrisch-epische, muzikaal-dramatische genre te loor gaat ten gunste van het zuiver-dramatische. De epische kalmte, die op den strophischen vorm berust, wordt opgeheven; het naïeve, dat ook nu nog uit de eerwaardigoude wortels van het epische lied spruit, verliest zijn kracht. Trouwens ook de meesters van het vak, dat weten
| |
| |
wij, dachten er anders over dan onze recitatoren: Herder overdreef misschien naar den anderen kant, ‘ohne monoton zu sein liess er alles in einem Ton hinter einander folgen, eben als wenn nichts gegenwärtig, sondern alles nur historisch wäre’ zoo vertelt Goethe in Wahrheit und Dichtung; maar ook Goethe en Schiller toonden in hun voorliefde voor de composities van Zelter, Körner e.a. tegenover het zoogenaamde doorcomponeeren hun neiging tot een naïeve vertolking; en zelfs een baanbreker als Zumsteeg heeft den strophenvorm geëerbiedigd. Voor de ballade kan m.i. slechts die kunstenaar den idealen vorm van voordracht vinden, die alle elementen van dit genre in zich in evenwicht gevoelt: dus noch de tooneelspeler, noch de zuivere componist, maar alleen de dichter-componist, de rhapsode. En zoo is hij inderdaad gevonden voor een overgroot getal balladen door den onvolprezen meester Carl Löwe. Diens ‘Gang nach dem Eisenhammer’ zou een volmaakte oplossing van het vraagstuk zijn, als hij niet de te zeer aan dien tijd gebonden muziek van B.A. Weber tot grondslag van zijn grootsch werk had genomen.
| |
III.
De rol, die Schiller bij de vorming der jeugd vervult, is theoretisch tamelijk onbetwist. Er is nauwelijks één redevoering bij dit jubileum, die niet Schiller vooral voor de jeugd wil redden; en ook zij, die overigens alle overbodig geworden phrases over den dichter willen opruimen, zien in hem den voortreffelijksten leider op ethisch en aesthetisch gebied. Voornamelijk in Duitschland en in Nederland is van de meest bevoegde zijde de groote beteekenis van Schiller's geest in het kader der klassieke opleiding als de krachtigste, voor de jeugd meest boeiende moderne verlevendiging van de Grieksche wereld in 't licht gesteld. ‘Zou niet’ zoo schreef Prof. Symons in de Gids ‘voor onze gymnasiasten Schiller's van antieken geest gedrenkte filosophische lyriek een meer doeltreffend middel zijn, om hen de beteekenis der oudheid voor hoogere
| |
| |
geestesvorming te doen beseffen en hen dat besef van de schoolbank mee te doen nemen als kostelijk levensgoed, dan sommige traditioneele middelen van het onderwijs in oude talen?’ Er zullen er zeker zijn die dat betwisten, hetzij dat zij het bestaande onderwijs in de oude talen boven een dergelijke kritiek verheven achten, hetzij omdat zij meenen dat de geest der ouden in Schiller's gedichten òf niet voldoende, òf niet juist tot uitdrukking komt. Over het eerste valt niet te strijden, de resultaten kunnen alleen beslissen; maar wat het tweede aangaat, moet wel in het oog gehouden worden, dat de handhaving van de Winkelmannsche idealiseering der oudheid - die wij in Schiller's werken terugvinden, en die voorzeker in menig opzicht, b.v. in de aesthetiek, van de moderne opvatting ver verwijderd is - een zeer gewichtige factor in de brandende vraag van de klassieke opleiding is. Dat met het principieele opgeven hiervan, ten gunste van een zuiver historische of taalkundige behandeling, een der sterkste steunpilaren dier opleiding zou vallen, zal menigeen met mij gelooven. Trouwens het is volstrekt niet deze antiekmoderne geest alleen, die Schiller's werken tot zulk een kostelijken leiddraad bij een hoogere geestesvorming maakt, het is de innige vermenging welke die geest aanging met de strooming, die wij met den naam van Rousseau verbinden (men denke slechts aan ‘Der Spaziergang’); die zich daarom zoo diep grift in onze ziel, omdat zij feitelijk historisch tot de krachtigste wortels van ons modern bestaan behoort. Waarlijk, de roep ‘Schiller voor de jeugd!’, bestendiging van den toestand in Duitschland, verbetering daarvan in Nederland, getuigt van goed inzicht in de aesthetisch-historische opvoedingskunst.
Het gevaar, dat de werken eens dichters bij zulk een aanwending voor praktisch-pedagogische doeleinden misbruikt kunnen worden, is niet te loochenen; maar het andere gevaar, dat de dichter tot een ‘poeta in usum delphini’ in veler ziel verlaagd wordt, is wel te keeren. Reeds de school kan en moet het besef ontwikkelen dat dichters, die haar ter vorming en ter oefening harer kracht
| |
| |
toevertrouwd worden, daarom niet ‘schrijvers voor de jeugd’ zijn; maar dat zij een eigenschap bezitten, die het mogelijk maakt hun rijpste kunst als een gemeenschappelijk stramien voor individueele ontwikkeling te gebruiken. Worden dan sedert den tijd van Perikles de nationale dichterkoningen alom aan de jeugd toevertrouwd, omdat zij máár nog goed zijn voor de jeugd? Zijn niet veeleer die dichters door hun macht de grondsteenen geworden van de maatschappij, welke wij volgens een bekende wet bij onze ontwikkeling in ons moeten reconstrueeren, om zelf onze behoorlijke plaats erin te kunnen innemen? Zijn de mathematische grondstellingen, waarmede de meesten onzer zich alleen in hun jeugd practisch bezig houden, daarom ‘een mathesis in usum delphini’?
| |
IV.
Het is natuurlijk, waar een land als Duitschland met zijn heirleger van ‘wissenschaftliche Hilfsarbeiter’ zich naar het model der Goethe philologie zoo intensief met Schiller bezig houdt, dat menige nuttelooze publicatie niet kan ontbreken - maar het staat even vast, en het is nu meer dan ooit gebleken, dat veel en ernstig werk te doen is, voordat wij ons kunnen verbeelden, Schiller juist te begrijpen; en het zal verre van gemakkelijk zijn, die juistere voorstelling in de plaats van de gebruikelijke te doen doordringen. Want evenals de strenge edele trekken des dichters (die Dannecker voor ons behouden heeft) door een industrie, die den wansmaak van het publiek tegemoet komt, in een zoeten leegen kop zijn getypiseerd, waarvan men niet meer zeggen kan of het Goethe, Mozart, Gretchen, dan wel Schiller is - zoo is ook door het veelvuldige gebruik van Schiller's taal in een zoo breeden kring der maatschappij juist het algemeene, het minder zelf geziene, minder individueele voor den dichter zoo typisch geworden, dat men zijn andere eigenschappen over het hoofd ziet. Ja zijn geheele persoonlijkheid is door deze al te groote populariteit genivelleerd, getrivialiseerd tot
| |
| |
iets, dat ongeveer het tegendeel is van wat hij was. Door eenige goede biographieën in de laatste jaren begint in het Duitsche publiek een beter inzicht door te dringen, maar het zal lang duren voordat dit proces is geeindigd en de litteratuurphrase te zijnen opzichte is veranderd. Om niet te spreken van het buitenland! ‘Il buon Schiller, sognatore, disadatto all' analisi della realtà fisica,’ zoo noemde hem, om slechts één voorbeeld aan te halen, nog kort geleden een Italiaansch geleerde, die zich met Goethe bezig houdt (C. del Lungo).
Tot deze spoken, die niet te verbannen zijn, behoort ook de vergelijking van Schiller met Goethe, ‘die ödeste aller Rangfragen’ (Bernhard Suphan). Het is wel vernederend, dat een zoo vulgaire vraag als die, wie van de twee de grootste is, nog steeds door volwassenen wordt gesteld en beantwoord. In den tijd, toen Nietzsche in zijn persoonlijke antipathie tegen den ‘Moraltrompeter von Säkkingen’ (zoo als hij Schiller noemde) zich over de populaire samenstelling ‘Schiller-en-Goethe’ ergerde, maakte een Franschman in de Revue des deux mondes de opmerking: ‘La gloire de Schiller est décidément bien malade; mais ce genre de maladie n'est pas toujours incurable..... Peut-être sera-t-il bientôt quelque nouveau Nietzsche pour reprocher aux critiques allemands d'associer le nom de Goethe au grand nom de Schiller.’ Welke schade dit vergelijken aanricht is niet te zeggen. Door dit meten van Schiller met den maatstaf van Goethe zijn indertijd mannen als Scherer, Hermann Grimm en hun leerlingen zoo onrechtvaardig tegenover Schiller geworden. En hier vinden ook subjectieve neigingen, sympathie en antipathie, de wapenen waarmede zij het eenvoudigste onzuiver maken en wiskundig te bewijzen feiten wegcijferen. Zoo beweerde onlangs d.B., vrij naar den Goethe-hater Portig, in Noord en Zuid: ‘De vriendschap van Schiller en Goethe bestaat alleen op de standbeelden, waar zij samenstaan’, en Frederik van Eeden, die van
Schiller, zoo ver hij hem kent, niet houdt, meende in het Groene Weekblad, dat de combinatie
| |
| |
Goethe en Schiller even dwaas was, als die van Dante met Fröbel, of van Shelley en Generaal Booth zou zijn. Beide heeren sluiten hun oogen voor de geschiedkundige feiten, die ons nuchter zeggen, dat die combinatie immers niet door een aesthetiseerend publiek willekeurig is gemaakt, maar door de contractanten zelven, die zich met vol bewustzijn van de eigenaardigheid van hun verbond aaneensloten, die de beginselen eener nieuwe aesthetiek bespraken en gedeeltelijk uitwerkten, en die in de Horen, de Propyläen en Schillers Muzenalmanak als een partijgroep (ook onder de W K F = Weimarer Kunstfreunde is tot 1805 Schiller begrepen) optraden. En ook de rol, die Schiller na zijn dood in het leven en werken van Goethe gespeeld heeft, is gedeeltelijk boven alle subjectieve uitlegging verheven. Twee sprekers, Konrad Burdach, van de Berlijnsche Academie, en Bernhard Suphan hebben deze vraag tot een der hoofdpunten van hun betoog gemaakt.
Inderdaad moet dit jubileum in een breederen kring dan tot nogtoe het besef hebben gewekt, hoeveel ernstigen arbeid Schiller nog van den litterator te eischen heeft. Van de gedichten zijn eigenlijk alleen de oudste behoorlijk doorgewerkt (Kuno Fischer, Weltrich), van hoevele kennen wij niet eens de dichterlijke conceptie, hoevele worden er niet algemeen onjuist beoordeeld! Zeer terecht heeft Prof. Edward Schröder in zijne Schiller-rede onder zijne theses deze opgenomen: ‘Wir sollen lernen Schillers Poesie als eine persönliche zu erfassen und an ihre Wahrhaftigkeit zu glauben; wir sollen das Vorurteil bannen, alsob ihr Pathos nur Rhetorik und nicht stets der Ausdruck einer tieferen Erregung sei.’ Waarlijk, in Schiller's dichten spreekt de persoonlijkheid, onder den invloed van zijn ‘Erlebnisse’ (die Hermann Grimm bij hem geheel ontkende!), veel sterker dan men vroeger meende.
Nog op een ander punt is Schiller's poëzie m.i. niet tot haar recht gekomen: In Schiller's gedichten is somtijds door den doctrinair-strengen aanleg en de ietwat conventioneel rhetorische zegging een veel rijkere oorspronkelijke inhoud te loor gegaan - men heeft dit eenige
| |
| |
jaren geleden bij de uitgave van het geheele concept van het gedicht ‘Deutsche Grösse’ kunnen zien - maar er is toch ook heel wat overgebleven van die echt poëtische schemering, van dat incommensurabele, dat geen strikte oplossing toelaat, waarop geen logische formule past. Zoo bv. in ‘Der Spaziergang’ die geheimzinnige identiteit en tegelijk niet-identiteit van den mensch als individu en als maatschappelijk schepsel, en de eigenaardige dubbelheid van al het bestaande als op een gegeven oogenblik zijnde en als historisch wordende, spelende in den voorstellingskring der biogenetische wet. Of in ‘Wallenstein’, hoe echt poëtisch onoplosbaar speelt de dichter om het groote probleem ‘noodlot en vrijheid’ heen, zonder het in vasten vorm te brengen, zonder eenig resultaat te bereiken: bij alle bespiegeling blijven wij waar wij zijn, juist als in Goethe's ‘Faust’, juist als in het leven zelf.
Bij de beoordeeling van Schiller's wetenschappelijk werk, op welk gebied wij de laatste jaren het meest gevorderd zijn, moet m.i. meer stelselmatig, dan tot nu toe is geschied, in het oog worden gehouden, dat bijna alles is geschreven in de haast van het voorbijvliegende leven en leeren, alles omdat noch zijn aard, noch zijn omstandigheden hem toelieten te leeren zonder te produceeren. Een goed orienteerende verhandeling over de ‘Aesthetische Briefe’ ontbreekt b.v. dáárom nog steeds, omdat men niet voldoende nagegaan heeft, in hoever de omwerking der oorspronkelijke brieven even goed slechts een concept is als de eerste het waren, met name dat ook hier telkens nog onder het schrijven de gedachtengang door nieuw opdoemende ideeën wordt gewijzigd, dat de arbeid daardoor voor elke aflevering der Horen zijn eigen weg gaat, en nergens een rustige hoogte zich toont, vanwaar wij een afgesloten geheel voor ons zien liggen. Alles stroomt, nergens is rust. Bijna nooit kon Schiller in zijn kort leven tot een gedachte terugkeeren, en waar toevallige omstandigheden hem daartoe noodzaakten, zooals bij de uitgaaf zijner vroegste gedichten en bij den nieuwen druk van den ‘Abfall der Niederlande’, zien wij hem zonder lust en liefde aan
| |
| |
't werk, zonder in het oude weer te kunnen indringen. Men doet daarom m.i. Schiller onrecht, wanneer men hem als een ‘Begründer der Aesthetik’ beschouwt; hij had het kunnen worden, als hij het had mogen beleven dat na nog eenige jaren van spontane productie zijn behoefte aan systematiseeren weer boven ware gekomen, en hij in een nieuwe concentratie van een vrij standpunt de heele aesthetiek had kunnen aanvatten, in welker bijzonderheden hij in zijn Kantperiode zich steeds opnieuw had vastgewerkt.
Maar hoe dat ook zij, en hoe ook het eindoordeel over Schiller's wetenschappelijk werk in de toekomst moge uitvallen, de dichter-philosoof kan zich verheugen dat hem heden recht is weervaren, dat naast de bezielende kracht des dichters ook de groote ernst, dien Goethe terecht voor het meest kenschetsende van zijn natuur hield, zich heeft medegedeeld aan hen die hem willen beoordeelen. |
|