Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Onder den brandaris
| |
[pagina 2]
| |
hier schipbreukelingen doodsloegen en plunderden - zoo doodsch als het nu leek in Schellingerland! Was 't geen Maart, in 't mooiste van 't beugseizoen; was er geen schelvischje meer in zee te zien, dat de blazers daar allemaal voor de palen lagen te dutten, en de visschers, de handen in de broekzakken, al die vertrekkende handelsreizigers stonden na te gapen, als ontzet dat er op De Schellinge nog geld scheen te verdienen geweest?? Met een kouden knik stapte Kune hen die hem benijdend nakeken voorbij, aan alle kanten boos. Hij wou dan dat hij er vast was! Ook wat moois: nu voor dag en dauw naar Flieland, dat land waar je mensch en beest aan alles moest helpen, anders crepeerden ze met mekâar. Maar hij moest wel: je kondt de visch toch niet in de bun laten sterven; en wie zoo gek was geweest ze te vangen, moest ze maar zien kwijt te worden ook. 't Zoù anders wat: dat visschen tegenwoordig. Net zoo voordeelig als vetweiden in kale duinen! Hij zou er zich wel voor gewacht hebben, als hij zoo wijs had mogen zijn. Maar jawel: vader was doodgegaan, toen hij nog niet de jaren had gehad om hun pachtplaatsje tusschen Midsland en De Hoorn aan te houden, en 't nog mooi had moeten vinden dat Oom een visscher van hem zou maken. Zijn oude moeder had dit zoo niet ingezien. Zij had 't verhuizen naar West vooral erg gevonden, omdat men om West onverschillig en om Oost vroom, en zij zuiver vroom was; hij, omdat Oom geen loods- of lichtwachter van hem kon maken, en hem niet veel verder zou brengen dan hijzelf stond. Ja 't visschen had hij nu al van Oom geleerd - en 't hongerlijden zou hij ook haast kennen. Als Tjerk, en de andere jongens van 't dorp, telkens met een nieuwe pet of nieuwe broek kwamen aanpronken, stond hij er bij in de honderdmaal uitgestukte kleerage van zijn vader, en had daar niet bij behoord 't oude horloge met zilveren ketting en cachet - veel echter dan 't nikkelen spul van de dorpsjongens - Aukje zou nooit naar hem hebben omgekeken. Ja, ze wist wel dat hij van deftigen komaf was; ook dat de oude moeder zoo zuiver vroom was. Want Aukje was ook zoo. | |
[pagina 3]
| |
Vreemd, ze had 't niet van haar voogd, bij wien ze half huisgenoot, half dienstbode was; ze kwam ook niet van om Oost, en toch had ze 't. Ook goed; 'n mensch zonder geloof was net 'n schip zonder stuur; en dat 'n vrouw zuiverder vroom moest zijn dan 'n man, sprak vanzelf - als Aukje nu hem ook maar toegegeven had dat 't niets meer gedaan was met de visscherij! Maar toen hij gisteren avond, met haar en Tjerk de straat onder de boomen op en neerstappende, hen dat had ingepompt, was Tjerk daar aangekomen met z'n: - Je woewen de zee swiet maken? Wat kan nou 'n visker aers wezen as 'n visker! - Det sizz 'k eak! Niks as 'n visker! had Aukje gestijfkopt. Hij eerst nog er tegen in: - Dou kanst doch eak lichtwachter worre? Maar toen uitgeschaterd door Aukje's: - Woljae, woljae; do tenkst di net te liets f'r de heagste betrekking van Skiilje?, en dan door Tjerks daarmee instemmend tretterend lachen plat voor den grond geslagen. En die daar op 't zandstraatje achter of opzij van hen liepen, hadden natuurlijk gehoord, en allen zouden ze hem uitlachen, dat hij geen vischer wou zijn en niets anders kon worden. Ho, daar had hij al de postboot, de Terschelling. Hij kortte zijn pas en zijn lijf strakte nog stugger tusschen de juklijnen, te sterker gespannen, nu de manden, uit de pas, onregelmatig zwaaiden. Scherp nam hij de loopplank op: of hij die kon nemen met beide manden tegelijk, en waagde het toen. Opmerkzaam zag de hofmeester toe, hoe hij, groot en breedschaduwig tusschen zijn manden, met terughoudende pasjes de schuine plank aftrippelde. Diens lichtblauwe kinderoogen onder grauwe borstelbrauwen flikkerden, en zijn geitensikje, zooals loodsen dragen, wipte bij elk van Kune's trippelpasjes omhoog, zoo ingespannen keek hij toe. De genadige heeren handelsreizigers zag hij niet, noch minder het goudgeglim eener friesche kap onder blauwige kant, een wonder van stille pracht, maar zoo bescheiden | |
[pagina 4]
| |
gedragen door bleek moedertje, geheel in 't zwart, als wou ze uit schaamte voor haar gepraal wegkruipen in de eigen, wijde mantelmouwen - hij zag alleen Kune en zijn mooie manden visch. En - dat deed Kune goed; zijn verbittering liet wat af, nu ze naar 'n visscher toch meer keken dan naar 'n gewoon mensch. Daar toeterde de Terschelling al voor de derde maal; een rauwe schreeuw die verschrikt werd teruggeketst door de kleuterhuisjes en daarna verklonk in de verre duinen, en met 'n knikje dat hij juist op tijd was, haakte Kune zijn manden af, legde 't juk er op, en bemerkte dat de boot begon te werken. Terwijl zij aan 't morrelen was om van wal te komen en modderig grondwater deed opborrelen, gleed een blazer, TS. 37 in 't wit op 't bruine zeil, tusschen hem en de zon de haven uit. In de schaduw van 't groote zeil vond Kune dien blazer zuiver-mooi. Dat donkere, tegen den zachtzingenden morgenhemel door zilverlicht omlijnde silhouet van den nù zoo grooten blazer, het bol inbuigende groote zeil, breed opvangend den wind uit den wal, de bruine, natte romp, uit 't water gelicht en naar hem toegekeerd, 't was alles zoo echt! En daar die bruine reus aan de roerpen, met zijn ouden muts van ottervel op zijn verweerden kop, dat was Ylke Swart, een visscher zoo zuiver als de zon zelf! Maar hem bij 't toeknikken kijkende in de bruine vreugdelooze oogen, werd 't Kune wee om 't hart dat zoo'n visscher, voor wien de beste tarbot nauwelijks goed genoeg was, aan 't eten moest zien te blijven van 't mosseltjes schrapen op de banken, van kokkers en alikruiken - en in 't water spuwend, draaide hij zich om. De boot had zich uit de haven zee-in gestuwd, en van heel verre en weerskanten zag Kune uit de banken en uit zee de duinen rijzen, heffend hunne van ochtendzon rozige blinkerts in de teerblauwe lucht. En uit de haven, vol van wimpelende blazers, kwamen de rooddakige huisjes van West-ter-Schelling gekropen, in door zwarte boomkruinen gescheiden rijen; zich aanvleiend tegen een duininham; maar fier boven hen uit en toch hun behoeder, aan den | |
[pagina 5]
| |
voet van het duin, de vierkante, reusachtige vuurtoren, de hooge, zware Brandaris, gekroond met z'n kristallen lantaren. Kune's begeerige blikken haakten zich vast aan den hoogen toren.... hij stond stil, terwijl de Brandaris van hem terugweek, weggleed in gelijkmatige onverbreekbare vaart, en de duinen er zich voorschoven, al hooger en dichter. Maar zijn verlangende blikken konden dien tergend langzaam wegzinkenden Brandaris niet loslaten, en opeens... daar stond hij er boven op, en zag, klaarder dan ooit in werkelijkheid, het lokkende en allesbelovende uitzicht: Diep onder hem kolkte het dorp, de huizenrijen met spitse daken en trapgeveltjes, als een dambord doorsneden door 't netwerk van zandstraatjes onder boomkruinen; verderop golfden de alomme duinen, één vlakte van blinkend bleekgeel, blauwgroen en matgrauw geveegd in de laagten, waar een enkele plas spiegelde; opzij tusschen 't Noordzeeduin en de Friesche Wadden, de welige vlakte met boerderijen, en de torentjes uit 't groen van Midsland en Hoorn, de weiden en akkers waarop hij als jongen ook had gewerkt en gewroet - maar èn dorp met 't torentje, èn welige akkervlakte van hier gezien krielklein, nauw opgesloten en vastgeplakt; daarentegen vrijademend, onbegrensd de eenzame, uitzichzelf-levende zee: in zoete rust zich eeuwig heen en weer wiegend en, bij 't diep weerspiegelen van zon en wolken en azuur, niet lettend op zeilers en stoomers die haar blanke rust min beroerden dan een waterspinnetje den zomermiddagvijver; of in grootsch spel met den wakkeren wind joelend met juichende golven en donderende brandingen en dan vangballetje spelende met 't kinderspeelgoed der menschjes; soms ook brullend als een dronken moordenaar, woest van onmachtige wroeging, neerploffend in eigen afgrond, opsteigerend tegen zwarte hemelen, redeloos-ontembaar en zelf vervloekend haar rampzalig, rusteloos geraas. En hij dan boven en tegen die zee, met zijn makker den Brandaris boven en tegen die zee; samen haar in 't vizier houdend en dat prachtige en nukkige beest temmend, prachtig en nukkig als alle vrouwen bijelkaar. Want aan 't wielen en woelen en werken | |
[pagina 6]
| |
was hier die Noordzee altijd. Schellingerland lag zoo ver vooruitgeschoven in haar gebied, dat de oorlog zou duren zoolang de aarde stond. Bij storm kanonschoten lossend en bressen schietend in de duinen; bij stillen vloed de Gronden overbruisend; of bij ebbe ver terugloopend, uren ver over platen en banken om te gaan dutten in de diepte, altijd, altijd was ze wispelturig de mooie feeks. Waar vandaag nog een vlakke plaat was, stroomde morgen een diepe geul, en waar gisteren het vloedmerk langs de duinen liep, stond overmorgen een droge rug een half uur verder. Wee dan de Oostzeevaarders, die juist om de Gronden moesten heenbuigen, en om op tijd aan te komen den weg afsneden, soms met 'n van 't overhaaste laden doodvermoeide, slaperige bemanning.... Op hun post dus hij en de Brandaris, altijd op de loer, altijd wakker. Overdag met den verrekijker haar inspecteeren, wat die zee nu weer aan 't woelen was; 's avonds in de donkere wachtkamer, het licht hoog boven zich wetende schitteren, de scheepsvuren zien opdoemen en verdwijnen, en telkens naar de telefoon gevlogen om de kustwachten te waarschuwen - en zich tevreden en trotsch voelen die wilde zee in de vingers te hebben. En 's nachts bij woest weer, als Westerstormen den Brandaris deden waggelen als een dronken matroos, stormvogels doodsloegen tegen den lantaarn, en sufgebeukte schepen op de Gronden smeten, dan het prachtige reddingsgevecht! Dwaalde 't scheepsvuur te dicht naar de kust, dan Zur Mühlen in de haven al gewaarschuwd dat hij misschien de reddingboot naar buiten zou hebben te slepen; seinde 't strandende schip om hulp, dadelijk met een vuurpijl geantwoord dat de Brandaris het gezien had; met een tweeden vuurpijl dan beloofd dat er hulp kwam; na bericht van het uitgaan der reddingsboot met een derden vuurpijl eindelijk verzekerd dat de hulp onderweg was. En zoo, onaantastbaar, kloek en krachtig, commandeerend het behoud van die arme kerels, die God zeker zou helpen, nu de menschen zoo trouw hadden geholpen. Dat wrak mocht dan die dolle feeks afknabbelen - dat raakte niemand als de assuradeurs. En dan 's ochtends in triumfjacht de torentrap afgevlogen, naar | |
[pagina 7]
| |
beneden, hooren van die dappere kerels hoe ze hadden gevochten tegen die woedende zee, en dan nog eens opkijken naar zijn makker den Brandaris, trotsch en vroolijk - en hij dan weer omhoog, weer met zijn trouwen Brandaris samen tegenover die hem tegenblinkende, of tegenbrullende zee, en niets doen dan samen die eenzame, diepademende, wijdlevende, prachtige, maar doodzaaiende zee in de vingers hebben... - Voor Flie? Kune schrok wakker. De Brandaris was in onbereikbare verte, een schimachtige toren in de rosige duinen, en hij stond op 't trillende dek van de Terschelling tusschen z'n manden platvisch, en moest den hofmeester antwoorden, die nu een goud gegaloneerde pet droeg boven de lichtblauwe kinderoogen en 't grijze, loodsachtige geitensikje, en plaatsbewijzen en 'n rond geldbakje in de hand had. - Ja, voor Flie, zei hij en begon z'n geld te zoeken met opzet Hollandsch sprekend, omdat de hofmeester, geen Fries, zeker expres bij hem 't laatst was gekomen om een lang praatje. - Je kunt tevrejen zijn 'oor, begon dra de hofmeester, met een knikje tegen de visch en een vluchtigen schop tegen een mand. - 't Zou wat! minachtte Kune, geld voorzichtig aftellend in 's hofmeesters opgehouden hand, en onderwijl vluchtig neerkijkend in de ééne mand scholletjes, waarvan de blauwwitte buiken vochtig glansden, met zachte verschietende iristinten, en een enkele zijn zandkleurigen rug met de oranjeplekjes liet zien: - 't Zou wat! 'n Dubbeltje het half snees, en voor de grootste twintig cent! - Hier, twintig cent per stuk! joeg de hofmeester jolig op, in de andere mand een rog z'n ronde staart zoo knijpend, dat 't dier met zijn weekvinnen hulpeloos begon te zwabberen, en te kramptrekken over zijn helwitten buik, vol vluchtige glanzen van 't kleurenspectrum. - Twintig? Je zult ze eten voor vijftig cent! Een complete rog! Die 's van mijn oome; die had weer 'n goeie gisteren. | |
[pagina 8]
| |
- Van Ouwe Sjoerd! Je zoudt zeggen, hoe krijgt zoo'n halfgepensioneerde schutter hem er nog uit; want 't zijn taaie, die dingen! - Ja, en heel alleen ook! Maar die weet ze ook te liggen, in de gaten op de Leêg. Maar nou leit-ie zelf te huilen van de vliegende rheumatiek! - Ja, je mot ze maar weten te wonen! Voor tien jaar nog bracht Jetse Wiga twaalfhonderd schelvisschen van één reisje mee - en toen hadden we twee afhaalders die vast op de Harlingermarkt voeren. - En nou hêwwe trolders! hoonlachte Kune, hoog opkijkend naar de stoombootpijp, waaruit onophoudelijk zwarte smook neercirkelde op de ochtendzonnige zee. - Noû, suste de hofmeester die door den visschershaat tegen stoomtrawlers zijn best praatje niet wilde verliezen: - nou, da's meest d'n Engelschman. Anders; 'k zal niet strijen: die trolders slepen d'r netten over den grond, en alles moet mee. - Hollanders ook zat! En niet over, maar in den grond. Ze maken den wortel weg, en wat kan dan nog groeien? Blijven de trolders in zee, dan motte ze op 't land maar fabrieken zetten, om schelvisch te fokken. - Ja, die trolders.... - Bij blak weer, of storm, als 'n visscherman in de haven kan liggen, zij trekken d'r net. Soms meer onder dan boven water. Ze denken: 't water is dun; 't loopt er weer af. - Ze motten wel, om an d'r besomming te komen! - Besommingen? Ze hebben de zee nou al zoover janus, dat ze op menige reis d'r kolen niet verdienen. Goed ook; die kolen, die hebben.... - Ja, de zeilvaart en de visscherman is er niet beter van geworden. - Zeg m'r: de zeilvaart dood gemaakt! En je zult zien, de stoom zal den stoom weer dood maken, als de kleine visscherman zoolang nog leeft. Mijn oom zeit dat ie maar een versie kent, en dat daar alles in zit: | |
[pagina 9]
| |
Het stoomvermogen
Heeft den mensch bedrogen!
- Ja! Maar wat zuj-je man? riep de hofmeester als in de klem, en keek naar beneden. - Wetten maken op den stoom! Want die maakt van een schip een blind peerd dat tusschen de bakens en tonnen doorloopt. Je laat de boor maar draaien, houdt een praatje met den machinist, en dat noemen ze varen! En ook wetten op de trolders! Zooveel mijl uit de kust blijven, en de visch belasten voor de pensioneering van den visscherman! De hofmeester keek bedrukt met zijn lichtblauwe kinderoogen Kune aan, als werd al die waarheid hem te veel en te zwaar, en met 'n: - ja, wat zuj-je man? treuzelde hij verder, of een andere Schellinger misschien wat lichter in den mond was. Maar Kune keek opgelucht om zich. De zon hing hooger en gloeiender aan de lucht, en sprankelde diamantflikkeringen over de kruivende golfjes. Het blauwe water klaterde helder en koel, en speelde met witte, verstuivende pluimgolfjes brandingtje op een ondergeloopen plaat. Veel blinkende duinen doken uit de kim, en in verren hoogen horizon, den kant uit van 't Amelander Gat, spookten op, achter een rose waas, vier witte zeilen, waarvan een, in de lengte gezien, stond als een mysterieuse, blanke staak op de violette lucht. Afzonderlijk, afgesneden door een nevelstreep, blonk een duintop, in de lucht hangend als een gulden hemelvreugd. Op zij lag een loodskotter voor anker, deftig zwart, de bruin-en-witte takelage helder in de kleur, levendig en fijn rankend tegen koele zee en zonnige lucht. Tegen de zon op kwam een jol aangeschoten, de roeiers onzichtbaar achter den hoogoploopenden kop, de wijduitstaande roeilappen automatisch op en neer slaande, als kroop 'r een reuzentor over 't water. De Terschelling gaf een korten schreeuw en stopte; 't machinegestamp en 't ijzerklepperend bootgetril hielden op. En in de onverwachte, mooie stilte doken uit 't vooronder twee loodsen op in zuidwesters, oliegoed en zeelaarzen; een reus in 't geel, en | |
[pagina 10]
| |
in zijn schaduw 'n dik propje in 't zwart, beiden den knapzak op den rug. Ze glimlachten verstolen, kijkend naar elkaars onbenullige vermomming van bonkige, stijve stormkleeren, en knipoogden tegen de passagiers en 't blommige luchtje: dat 'n loods wel wist, hoe z'n bulletjes 't makkelijkst mee te dragen. Dan plonsden ze wijdbeens, als waadden ze door 't water, naar 't achterdek, terwijl de zon hun glimmende ruggen polijstte als gouden en zwarte harnassen, en verdwenen in de jol. De machine begon weer te werken, en de trillende boot gleed vlug langs een bruin bottertje, dat met wijduitstaande zeilen aan 't kuilen was, en zijn hoogen boeg breed door 't water deed bruisen. Dan scheerden twee zwarte schollevaars de golven, met hun lange, rechtuitgestoken halzen en hun dik stomp lijf, precies 'n paar bourgogneflesschen met vleugels. En in de zonnig-blanke lucht zeilwiekten en zwiegezwakten witte meeuwen, hun heldere, spitse kopjes met de gluuroogjes snelvorschend heen en weer werpend. - Allemaal dieven en diefjes maat, Jetse! - En ik zeg: eer Zur Mühlen uutezadeld is en zijn broek anheeft, loopt 'n visscherman allang de plaat over en teekent contract.... Kune moest even glimlachen, en keek over zijn schouder Jetse de Boer na, die den hofmeester onder 't ijsbeeren, natuurlijk weer over de strandvonderij wat voorkakelde. Die kleine gebleekte Jetse, die met zijn pafgezicht van zomersproeten, roodhaar en stekende oogjes er precies uitzag, als was hij in een harington ingezouten ter wereld gekomen, en als sliep hij in de pekel in plaats onder de wol, kon maar niet kwijtworden dat hij tien jaar geleden veel geld verdiend had, door per ongeluk contract te kunnen teekenen met 'n gestranden Noor. Maar sinds had hij zich arm liggen wachten op weer zoo'n buitenkansje, en relde hij iedereen de ooren doof dat de boot van Zur Mühlen niets op die gestrande schepen had te maken, dat Zur Mühlen niets had te bergen, dat dit 'n recht van de visschers was. Nu ja, Kune gunde hem dat recht. De tijden waren | |
[pagina 11]
| |
voorbij van rijke strandingen en hooge bergloonen. Liep er tegenwoordig 'n schip in de Gronden, dan was het met die telegrafen en al dat gedoe alsof de reeders en assuradeurs er dadelijk om heen stonden, en de eilanders commandeerden te redden voor zooveel cent in het uur! Wie daarvan wou leven kon evengoed onder de Schellinger kust schelvisch gaan vangen, die er niet meer was. Neen, strandvonderij, evenals de visscherij, een mooi ding uit oude tijden, waarvan je rijke verhalen kondt hooren 's avonds van oude eilanders in de Willem BarendzGa naar voetnoot1), maar je moest 't ding niet in 't daglicht halen, dan was 't nog geen pekelharing waard. Maar, ginds kwam z'n blazer, die hem kwam halen, al aangehuppeld. En verder naar achteren lag Flieland ook. Warmblinkend liepen de hooge duinen af naar de Fliehors, die nauwelijks nog uit zee dook, en onder tegen de duinen aangekropen lag daar iets grauws, doezeligs: het dorp. Echt dat de zee de Monnikensloot weer 's dichtgezand had, en dus, daar de Terschelling niet meer kon landen, onderweg die Dolfijn post en passagiers van Flieland moest oppikken! Nù was dat overstappen 'n grapje, maar als 's winters de Westenwind de Noordzee door de Flierêe naar binnen joeg, dan had 'n ouwe juffrouw d'r net genoeg aan. Lekker, zooals echter nu die Dolfijn met den vloed kwam aangezeild, dwarsweg over de platen en de Sloot, terwijl die doode Terschelling zoet op zijn paadje tusschen bakens en tonnen moest blijven om zijn scheenen niet te stooten. Fijn, zooals die blazer daar kwam aanwaaien, frisch in de verf, hoog op 't water, en tusschen de strakwapperende postvlag en 't grijswitte zeil dat groene roefje, bepaald zomersch om aan te zien. Wat 'n blauwe hemel en rijpe zon ook al, en dat voor Maart! En je kon aan 't water zien dat de lente kwam. 't Was of je de groei in 't water kon speuren. Dat zou weer's een mooie haring- en ansjovisteelt in de Zuiderzee geven. Maar hier was 't niets gedaan met de visscherij en al zei Aukje nu honderdmaal... Aukje, hoe kwam het, | |
[pagina 12]
| |
dat hij opeens Aukje zag, nu hij keek naar 't aanhuppelende blazertje? Tsa, Aukje! Onder de ouderwetsche, zwarte platte Schellinger kaper, de witte gebreide muts over 't gescheiden bruine haar; en in het rustige gezicht de groote, grage oogen, die als ze hem aanblikten zijn heele binnenste deden daveren van lust; Aukje was voor hem, en niet voor Tjerk! Voort naar Aukje! Gauw de visch verkocht; en dan naar Aukje! En haastig wierp hij 't juk om den nek, haakte de manden aan, en richtte zich op, stug en vroolijk. De blazer had gezwenkt, en liep nu met de hem inhalende boot mee op, te loefzijde naderdrijvend. De machine stopte en de afstand minderde; er kwam een waterstraatje tusschen beiden, een straatje met intiem-gebuurlijk gekabbel, en waar Kune zóó wel over wou springen. Maar hij moest nog wat uitwijken voor den hofmeester, die de lijn opving en vastmeerde. De Terschelling en de Dolfijn dreven naar elkaar toe, en schoten, aan elkaar gemeerd, eendrachtig door 't water, de stille boot, stijf en doodsch als een ijzeren walvisch, de blazer zenuwachtig en schichtig als een veulen, en tusschen hen golfjesgekabbel en watergespetter. Kune stapte stokstijf over, met zijn even zwaaiende manden de handreikingen wegduwend, en voor de grap iets langer dan noodig balanceerend boven 't watergangetje. Wat na hem kwam, maakte hem niets. Bedrijvig plantte hij zijn manden op de voorplecht, het juk er op, en ging toen, vergenoegd als thuis, langs het groene roefje, bij den roerganger zitten. De lijn werd losgegooid, de koffiemolen van de Terschelling ging malen, en de blazer begon weer te leven in de vrijheid. Hij bolde zijn zeil strak, wierp zich wat om, op één kant, en dook schuin met breede borst in 't bruisende water. Dan scherp oploeven en ha, hoe kletste het vroolijk tegen den boeg, en hoe floot 't windje frisch door 't want, en zie de duinen van Flieland dansten hem tegemoet! Kune knipoogde tegen zichzelf: die visch gauw van de hand zetten; met 't een of ander visschertje zien terug te varen; met de ebbe nog wat beugjes op de plaat leggen | |
[pagina 13]
| |
of wat botjes in zijn stootnetjes jagen - en dan vanavond met Aukje kuieren. En als ze dan weer begon over de visscherij 't haar nog eens goed zeggen: dat hij er voor bedankte 's zomers op 'n haringlogger te liggen, en 's winters met de lepGa naar voetnoot1) op die verkleumde kweldergronden om Oost te staan, en liever, als hij dan geen lichtwachter kon worden, naar Rotterdam, of zoo, zou gaan; dáár was geld te verdienen! En tevreden over zijn ferm besluit schurkte hij zich in zijn hoekje tegen den roef, en liet zich wippen en schommelen door 't klaterende lentezeetje - en jongen, jongen, wat liep zoo'n blazertje toch lekker! | |
II.Roodbruin, van pet tot schoenen overpoeierd met 'n gelig roodbruin, schreed Kune Bot in felle Julizon over 't buitenste voetpad van de Maasbrug. Naast hem sjokte, even roestkleurig, z'n maat en beschermer Willem de Blauw, 'n breed propje met rood, kegelrond hoofd. Willem, indertijd boerenarbeider in Middelharnis, was reeds ‘kras’ van een ploeg bootwerkers, toen Kune in de Nieuwe Vogelenzang kwam wonen, op dezelfde trap als hij. Uit medelijden had hij dien onredzamen eilander in zijn ploeg geschoven, toen er één door ziekte was uitgevallen, en spijt er van had hij niet. Kune kon best mee, deed niet aan vloeken en kroegen, kwam Zondags beneden bij hem buren, en als de vrouw dan wat in 't glas gaf, praatten ze samen: Willem over koeien en eigen aardappels, Kune over versche visch en eigen schuit, als over verre, vroegere, allang niet meer bestaande dingen. En, Kune wou best weten dat door Willem hij dadelijk in de verdienste was gekomen, en nu voor vol bootwerker kon doorgaan. De lakensche pet, met slappe rechte klep, in den nek, de schop geschouderd, waaraan op z'n rug de blikken drinkflesch bungelde, 't pilojasje open en los om 't lijf, de ‘belze’ broek over de hakken opgeslagen, zoodat ze met | |
[pagina 14]
| |
een schuit voor op de ruige, bruine schoenen viel, kwam hij aangebeend, gekraakt in zijn botten en stom van moeheid na het lossen van een ertsboot. Geheel overstrooid, besmeerd, ingewreven met 't fijne roestpoeier leek hij één ertsbonk, hard en doodsch-stoffig, 'n zich machinaal voortbewegende ertsbonk, waarin 't vochtige wit zijner donkere oogen onnatuurlijk-levendig glansde, spookachtig. Uit de rivier, beneden, kwam voortdurend 't frissche geklater en watergespetter der zonnige golfjes, die door op en neer schietende sleepertjes met Rijnaken en zandschuiten tegen elkaar werden geflapt; en bij 't tegen elkaar opkletsen deden ze duizende diamanten flonkeren op 't warrelende, zonnevonkende water. Hoog en rustig keken rijen zonspiegelende blinkevensters der Boompjeshuizen neer op dit vroolijk gespeel van water en zon, terwijl verderop de huizen, reeds half weggedoezeld door olmenkruinen, zich noch wègscholen achter zwartrompige zeebooten met dreigendhooge schoorsteenen. Stroomafwaarts rookte de rivier voortdurend van stoom en rookpluimen, en rank teekende zich af tegen dien doorzonden zilvernevel het vlugge silhouet van 't Opleidingschip. Als de wind den zilverwasem wat verijlde, kwam verderop, hoog tegen de blauwe lucht, opsprieten de takelage van fregatten en barken, als 'n poëem uit oude tijden, en daarnaast zette zich breed en overmachtig 'n Holland-Amerika boot, de torenhooge, gele schoorsteen omcirkeld met de groen en witte stadskleuren. Stroomopwaarts, door de binten van Maas- en Spoorbrug in ruitjes gesneden, de geheele vloot Rijnaken, in wemelende kleuren; 'n stad op 't water; en aan den overkant van de breed-opene Maas, 't kleurige gewirwar van rivierstoombooten tegen de zonnige Haringvliethuizen, en daartusschen langs 't groen van tuinen en Plantsoentje de wriemelende drukte der Oosterkade, afgesloten door de donkere kapwelving van het Maasstation. Hoog en stil welfde zich de blauwe hemelkoepel, doorzeild van witte wolken, over dit vroolijk gespeel van zonnig water, en 't fel gekleur van schip en stad, door z'n hooge stilheid eerst in vreemd contrast met de voortdurende, | |
[pagina 15]
| |
soms ondergrondsche geruchten van schoengeschuifel en stemgegons, plots doodgedreund door 't ijzeren geraas van 'n voorbij kletterenden trein, door 't holle gerommel van voortrollende trams, 't gedaver van vrachtwagens en 't getoeter van booten. Totdat de veelheid der ineenvloeiende, elkaar verdringende geruchten zich scheen aan te passen aan de bewegelijke, aldoor varieerende schoonheid der woelige waterstad, deze schoonheid accentueerde, en aan 't zonnevonkende water dat men meer zag, dan wel hoorde bruisen, en aan de kleurige schepenstad die men zag, maar niet apart hoorde werken, 't onvergelijkelijk karakter gaf, dat onder dezen hoogen hemelkoepel eigenlijk niets gehoord werd dan ééne, oneindige, onmogelijk af te breken lofzang op den arbeid. Doch Kune liet zijn oogen loom over 't stadsgezicht gaan zonder te zien. Wat hij zag, was zijn weg naar huis, en dan z'n eten, en dan de rust. Maar hij zag dit mat, enkel met de moeheid van zijn lijf dat eten en rust noodig had, om dan opnieuw grof geld te verdienen, en dit weer naar de oude moeder te kunnen sturen - 't eene al even noodig en vervelend als 't andere. Verlegen was hij reeds niet meer, zooals eerst letterlijk overal: op straat tusschen al die menschen die hem aankeken, tegenover de bootwerkers in schaftuur, tegenover de giegelende meiden 's avonds op de Hoogstraat, zelfs tegenover de kosters der kerken die hij was ingeloopen. Niets verlegen, eerder zelfbewust kwam hij nu aangebeend, maar voelde zich wel ontgoocheld. Zijn mooie verdienste - soms stuurde hij tien gulden in één week over - had de oude moeder, noch Aukje, hierheen gelokt, gelijk hij heimelijk had verwacht. En zonder Aukje in de Hoogstraat wandelen, was al even weinig gedaan als zonder Aukje in de kerk zitten. Daarenboven kòn hij de oude moeder en Aukje hierheen halen, aangenomen dat ze wilden? Je zag 't aan Willem: die hàd nu mooie, vaste verdienste, en zat toch met 'n hok vol kinderen in de Nieuwe Vogelenzang, en was blij de eindjes aan elkaar te kunnen krijgen. Neen, zoo'n stad leek uit de | |
[pagina 16]
| |
verte royaler dan ze was; ze slokte precies zooveel op, als je ze liet verdienen. 't Eenige wat hem nog opkikkerde uit zijn doffe moeheid was de schrik dien hij voor zich uitjoeg, de schrik voor zijn ruige, felkleurige verschijning, als voor 'n baarlijken duivel. Hij had er z'n draai in te zien hoe alle tegemoetloopers: lichte zomersche trippeljuffertjes, donkere Overmaassche boerinnen, de rouwhoedjes op witte vleugelmutsen, kantoorjoggies met goocheme gezichtjes, als reeds op de geldjacht, Javaantjes met 't dunne te lenige lijf hun confectie-kleeren niet vullend, Russische landverhuizers, de broek in de hooge laarzen, met hun staaroogen, vooruitziend en zoekend, welgedane vleezige heeren met hooge hoeden en lorgnets, tot scheepskapiteins in blauw laken en gouden passementen toe, letterlijk allen schuw voor hem uitweken, met schichtige verwondering. En met pret schreed hij dreunstappend achter zijn eigen schrikwekkendheid aan, de Maasbrug af, de trottoir op tusschen het drukke gedruisch door van bellende trams, schokkende sleeperswagens, hoefgekets op hobbelige keien en het gegil, getoeter en basgedreun van rivier- en zeebooten, grimmig lachende dat terwijl straat en lucht trilden en beefden van 't daverend gewerk, iedereen netjes plaats maakte voor hem, en voor Willem. Zijn schop geschouderd stevende hij dwars door de schichtig-uitwijkende volte, en dan ging het vierkant de Jan Kuitenbrug over, en onderlangs de van zon schitterende hoogheid van 't Witte Huis, de fiere hoektoren van den handel. Dan rustiger in de koelte van schaduwhuizen en olmen der Geldersche Kade langs tallooze tjalken, die de haven plaveiden met hun dekken en beplantten met hun masten; en dra de Hoofdsteeg in. Nog even frischte het hem op achter de ramen van café Coomans 'n bierdrinker zóó te zien opkijken van zijn roode schrikwekkendheid, dat de open mond niet te drinken kreeg van 't voorgehouden glas - maar dan viel de loomheid van 't afgewerkt-zijn weer op hem. 't Wagengedreun en geratel in de nauwe, sidderende straat herinnerde vaag aan 't met dreunend gebonk neerratelen van het ijzererts in de Rijnaak, en 't was | |
[pagina 17]
| |
of die overhellende huizen hem gingen insluiten, al nauwer en nauwer. Dof en moede schoot hij dwars de Hoogstraat over, liet zich zakken in de zure, kelderkoude Halvemaansteeg, vond het vervelend dat hij een juffrouw, die, een kindje op den arm, hem ontwijkend tegen den muur aandrong, een veeg met zijn mouw gaf, en daalde aldoor met een vaartje dwars de Kipstraat over, de Pannekoekstraat in. Bah, de zure walm van verslonste en verschimmelde ouderdom woei hem in 't gezicht! Gruwend van een handwagen doode scholletjes, waaruit gestadig 'n straaltje water siepelde, draaide hij zoo fluks de Oude Vogelenzang binnen, dat hij Willem vooruitliep. Even wachtend, zag hij zich weer aangegluurd door de in den grond gezakte krotten van kroegjes en voddenwinkeltjes, die hem uitlachten als oude tooverheksen, joeg zich dan naast Willem een paar passen voort en sloeg hun straat in, de Nieuwe Vogelenzang. Uitgestorven en doodscher was het hier; zwarte uitgewoonde huizen, en oude lompenpakhuizen, alleen 't verwenschen waard. Bah, hier was het goed voor ratten en ongedierte; en dáár was hun huis! 't Zwarte deurgat inschuivend hoorde hij nog uit een raam aan den overkant 't wangunstige, schelle geschreeuw van een buurvrouw: - Hij hait weer 'n bootjie, en de maine loopt al drie weken langs den kant!, en toen trapte hij zwaar en doodmoe naar boven. De eerste trap was nog te doen, die was recht en daar schemerde 't wat uit 't deurgat en van boven - Willem betaalde ook geen klein huurtje voor de eerste verdieping -, maar toen deze hem op 't portaal had g'n dag gezegd, begon zijn trap. Doodsdonker, en rechtstandig naar boven spiralend, 'n steektrapje naar 'n eeuwigen nacht. Aan een vet-glad touw moest hij zich ophijschen, en terwijl zijn moe lichaam telkens tegen den muur bonkte, schopte hij met de snoeten zijner schoenen steeds tegen de stootborden. Stommelend op 't benauwend donkere portaal duwde hij op den tast de deur open, en dadelijk walmde hem de bedompte etensgeur tegen. Uit twee raampjes, waarvoor wat sjofele bloemen kwijnden, viel het licht, smoezelig en onfrisch van oude, | |
[pagina 18]
| |
zwarte daken die het nauwelijks doorlieten. Proper was het er wel, maar zuivere zon of frisch koeltje kon er niet komen, nooit. Hij bonkte zijn schop en drinkflesch in den hoek, smeet zijn boterhammezakje op de groene tafel, en liet zich, met 'n gruwblik naar de kachel, waarop 'n pot stond te koken, in den waggelenden matten leunstoel bij 't raam vallen. Daar lag een brief op tafel. Voor hem natuurlijk? Ja! ‘Aan den Eer Kune Bot bei frouw Lammers Nieve Vogelenzang Roterdam.’ Van de oude moeder - en op eens zag hij zon, en zee, en ruimte! Haastig veegde hij werktuigelijk zijn vingers aan de broek af, duwde die tusschen het couvert, keek even beteuterd dat hij het toch zoo rood besmeurde, maar trok toen den brief er uit. IJlend begon hij te lezen, keek even boos op, als waarschuwing dat hij niet wilde gestoord worden, naar de deur van 't waschhokje waar de kostvrouw de waterkraan open zette, en las dan door. Hij zat te knikken, onder het begrijpen: zoo, 't geld was goed overgekomen en behalve drie gulden op de spaarbank gezet... jawel, maar geen woord dat ze ook wel wilden wonen, waar zooveel te verdienen was... en zoo, Oome liet hem groeten... jawel, maar Aukje niet... en met de haringteelt ging het goed, Tjerk zou morgen naar Maassluis gaan... Wat, stond dat 'r? Nog een: ‘Tjerk zel morrege naa Maessluis daer een logger drie persone op de bemanning te kort schiet en zel dan naa zee homdat die haringteelt sae scheun is’... Dat had de oude moeder expres geschreven! En geen groete van Aukje! En Tjerk morgen, neen vandaag, misschien gisteren al gemonsterd, natuurlijk omdat Aukje 't wou. En dan in 't najaar met 'n mooie besomming thuis, en om Aukje heendraaien, en ze voorleuteren dat visschersgeld veel mooier is dan bootwerkersgeld? Die gemeene... Woest sprong hij op, en begon het kamertje op en neer te loopen. Of hij het niet zag: Oome, de oude moeder, Aukje allemaal hadden ze hem naar de haringvangst willen hebben; maar hij had ze bewezen dat 't smerig werk was: den heelen zomer en herfst kou en armoe lijden, om 's winters te kunnen slapen en nauwelijks aan 't eten te | |
[pagina 19]
| |
blijven. En ze hadden er niets tegen kunnen zeggen. En had hij ze niet bewezen wat hier te verdienen was? Maar ze zeiden niets als: dank je voor 't geld, en dank je voor Rotterdam. En nu had zeker die Tjerk afgesproken met Aukje... En met woest blikkende oogen sprong hij terug naar den brief... - Wilt uwes eten! De aerappeltjes benne gaer. 't Schommeldikke kostvrouwtje, in paersch jakje en zwarte rok, het hoofd onder 't neepmutsje gebogen over 'n schotel met borden, 'n servet en een potlepel, kwam uit 't open waschhokje, en schoof voorzichtig naar tafel, angstig iets uit de volle handen te laten vallen. Eten? Hij keek haar verwilderd aan, als had hij vrouw Lammers nooit gezien, griste toen den brief van tafel en duwde dien in 't couvert. - Jae, die brief is voor uwes gekomme'. Dirkje van beneden heeft 'm angenome', verklaarde ze, haar tamme, lichtlooze oogen tot hem opheffend. Toen hij niet antwoordde, ging ze bedrijvig voort. Spraakzaam was deze commensaal niet, maar ordentelijk en goed van betalen, beter dan de vorige; die had wel 'n zindelijker vak, die was sleeper, en ook gezelliger, maar soms dronken - neen, deze was ordentelijk... en een oude weduwe, die ook van de diaconie kreeg, moest ordentelijke commensaals hebben... en zoo pratend inzichzelf zette ze een bak dampende aardappels op, haalde dan een schotel salade, en een kleine met uitgebakken spek uit het waschkeukentje, en ging dan zitten. Ze wachtte met bidden tot Kune ook kwam zitten, en begon toen. Kune schoof werktuigelijk het eten op zijn bord. Vrouw Lammers verbaasde zich dat hij, zoo uit de erts, ongewasschen, de pet op 't hoofd, zat te eten, maar hij keek zoo vreemd, dat ze niet dorst vragen wat er in den brief had gestaan, en heel kleintjes, inzichzelf weggedoken, haar aardappeltjes mummelde. Kune staarde haar aan, gulzig etende, maar zag aldoor Tjerk en Aukje, samen in de volle zon voor de zee, samen 's avonds in de Torenstraat, en opeens als een | |
[pagina 20]
| |
prachtige oplossing zag hij wat te doen: hij moest Tjerk vóór zijn. Dadelijk nog aanmonsteren; een visscher was 'n buitenkansje voor 'n haringlogger, waarop ze 't wel met afgedankte stratenmakers moesten doen; vandaag nog aanmonsteren! En met den mond nog vol aardappels schoof hij zijn stoel terug, gooide zijn buis achteruit, en ging in 't waschkeukentje zijn hoofd onder de kraan houden. En terwijl 't roodbruine water bij straaltjes van zijn hoofd in 't gootsteentje plaste, en hij rilde van de frissche koude, zag hij reeds de zon, en de zee, en de ruimte, en Aukje, Aukje met de groote, grage oogen.
Vroolijk-luidruchtig stommelde Kune zijn trapje af, terwijl hij z'n plunjezak voor zich uit liet naar beneden spiralen. Eergisteren was hij aangemonsterd, tot ontzetting van vrouw Lammers die nog nooit 'n haringvisscher in huis had, en tot misnoegen van Willem, die er maar niet aan wou dat zijn beschermeling ging varen met dat verrinneweerde volk van 'n logger. Toen had Kune toch gevoeld dat hij tot geen koekebakker geboren was, zooals zij, en had met jantjesroyaligheid vrouw Lammers 'n kostgeldje gegeven, alsof je millionair werd op 'n haringlogger. En nu had hij er schik in ze nog eens wakker te stommelen vóór hij ging. Maar hij vernam niets, en toen hij beneden in 't portaal den plunjezak over schouder gooide en de straat inliep, bleef het even uitgestorven. Stil stond de nevelige, koudlichte ochtendlucht boven in elkaar en in den grond gezakte smokerige huisjes en hobbelige, zwarte glibberstraat. Nu, niet afgeleid door 't zien van menschen, noch door zich groot te houden expres blind blijvend, nu, in de nuchtere onbewogenheid van den morgen bemerkte hij eerst in hoe vaal 'n ellende hij reeds den heelen zomer had gewoond, en zijn haastig voortstappen naar 't station Beurs werd een juichende vlucht uit Oude en Nieuwe Vogelezang, Kip- en Pannekoekstraat. Toen hij zijn plunjezak onder de bank gestopt had, ging hij vergenoegd uit 't raampje kijken. Langzaam begon de trein voort te schuiven met kletterend gestamp over de | |
[pagina 21]
| |
nog slapende stad. Na luid geklingel van 't Beurscarrillon sloeg het zes, en de Sint Laurens, wiens carillon Kune door 't open raampje in de morgenstilte voor 't eerst hoorde, als in een onbekende stad, kwam deftig achteraan, met zwaardere zes slagen. Beneden liepen alleen arbeiders, de broodzakjes in de hand, haastig langs een gehelmden politie-agent door den killen nevel. De gesloten huizen, hier van boven gezien, erg langgerekt, stonden dof en levenloos in de holle geulen der leege straten, en die hooge steenen blokken en die glibberig steenen plaveisels schenen hem valsch toe, als een gemeen dier, slapend in zijn hol. Dit gevoel bleef in hem toen op de Delftsche Poort een locomotief voor zijn raampje met ijzig gesis en zwaar gezaag z'n stoom begon weg te puffen, terwijl hij keek naar de mislukte minarets van de Diergaarde en de druilig-zwarte olmen in de zonlooze, kille nevellucht. Eerst toen de spoordijk zich ging buigen door groene weidevlakten, ademde hij vrijer, rustig dat hij nu in de ruimte was. Loome prachtkoeien, glanzend zwart op roomkleur, rekten hun koppen naar den spoelingbak, maar treuzelden dan oververzadigd verder. Op kaal geschoren weiland probeerde 'n boer 't gemaaide gras te keeren - doch 't bleek te nat om te hooien. Omhoog gehouden door donkere dijkoevers, waarop slanke popels, hing daar de Maas, dofwit, als 'n gestolde nevel. In een zijhaventje, even voorbij den Schiedamschen Dijk, lagen 'n paar afgetuigde bommetjes, de hollebollige wimpel aan 't leuk-botte mastje, de boegplanken in lange golfijn om de romp gebogen; doch Kune knikte zich toe dat hij toch maar lekker op 'n logger ging: die bommetjes aardig om te bezien, maar meer dan vuil om te bevaren. Toen hij in Maassluis uit het station stapte blonk de Maas, 't breede lint van nevel nu reeds levendiger, met al blauwend water, tusschen groenende oevers, en opkijkende zag hij 'n hoog blauwe lucht door de optrekkende nevels: 't zou 'n mooie morgen worden. Vlug stapte hij 't magere stationlaantje uit de haven op, die leeg en stil aanliep op een antieken gevel van 'n publiek gebouw, aan weerskanten ge- | |
[pagina 22]
| |
flankeerd door den hoogen toren en lage huisjes van het oude stadje. De meeste loggers waren in zee, en de kantoren, langs de haven, nog niet geopend. Op de kade stonden enkele mannen de haring uit kantjes in tonnen te verpakken, waardoor de lucht verzadigd was van scherpe, zilte zoutgeur. Boven, in een pakhuisraam, was een man bezig een net over 'n rol naar binnen te halen, en van den overkant klonk 't gegiegel van meisjes, die gearmd naar hun nettenfabriek gingen. En daar opeens, daar lag zijn logger, vlag in top. Kloek stapte Kune er op af, onderdrukkend een wee gevoel van vage angst voor vreemd gevaar. Maar kom, hij moest nu. Van Tjerk had hij niets gehoord bij 't aanmonsteren. Ja, er waren wel Terschellingers op de Maassluissche loggers - maar of Tjerk er bij was, had niemand kunnen zeggen. Om zich af te leiden nam hij zijn logger nieuwsgierig op: de romp zwart, vooraan onder de kluis MA. 12; onder langs de verschansing een helwitte en brutaal-oranje bies om 't heele schip heen; op 't heldere dek de mannen in gesteven boezeroenen en zondagsche petten, en tegen de menieroode pomp met de grasgroene pompschacht, twee jongetjes, de afhouder en de reepschieter; en daar die ronde man bij 't roer was de schipper. De loopplank aftippend ging hij op den schipper toe en gaf hem de hand. Deze, een dik mannetje, de breede borst onder een stijfgestreken boezeroen, 't groote gladde gezicht met bruine oogen en koperen oorbelletjes onder een zwartlakensch petje met bijna onzichtbare klep, reikte Kune de hand - Goe'n dag ook! Jij bent de oudste? En bevaeren? Kune knikte op de eerste vraag, zijn ergernis inslikkend dat hij niet voor vol matroos of wandstaander had kunnen monsteren, en antwoordde op de tweede: - Ja schipper; op de Schellingerkust jaren gevischt. - Zoo op 'e Schellingerkust, bot en mosselen? Nou, met den 'aering is 't praktiek werk. En we 'ebben geen subvisie, as de Mof. 't Is 'n dubbeltje an stukkent kloven - en dan 't hangt van Eèn af, - maer je zel 't wel leeren! en langs Kune heenkijkend, wuifde hij even met de hand | |
[pagina 23]
| |
in de richting van 't vooronder, en keerde zich naar de kade waar de boekhouder van 't kantoor aankwam. Kune ging naar voren, en liet zich door 't nauwe trapgat zakken, langs 't steile trapje in 't vooronder ‘het orgel’. Daar lagen stroozakken en laarzen en oliegoed - half in de kooien, op de banken, tegen de potkachel aan. Maar de stuurman was er niet om aan te wijzen hoe de schipper de plaatsen verdeeld had, en zoo kroop hij weer naar boven. Vol branie, de stijve pet met rechte glimmende klep scheef boven den haarlok, de blauwe trui glad over de breede borst, de blauw-lakensche broek, nauw om de knie, met 'n schuit wijd op de schoen, 't sigaar in zilverbeslagen pijpje, liepen de jongere visschers nog wat heen en weer. De oudere, in schoon gesteven boezeroen en verschoten flambardje, stonden meest bij de vrouw, die, 't bleeke zorgengezicht met de donkere angstoogen gehuld in het teere neteldoeksche mutsje met de vlugge opslagen, meewarig keken, niet wetend met wie ze nu 't meest moesten medelijden hebben, met de uitvarenden of de thuisblijvers. Ondertusschen was een sleepbootje voor den logger komen liggen, de plank werd ingetrokken, en de logger schoof zacht vooruit in de haven. Teer en zacht ging de stoet van vrouwen mee, meewarig, zonder een lach, ernstig, niet droevig om aan te zien in het opklarende morgenlicht. Elke passeerende kuiper, boekhouder of oude visscher stak de hand op met een groet voor zegen en goede vangst, en de schipper dankte door een handwuiving, met een voornamen ernst, even ver van ongepaste joligheid als van tragische afscheidstranen. Alleen uit een raam van de fabriek klonk het schel-vroolijk: - Dag Gerrit! dag Piet! beantwoord door hoerageroep en pettengewuif en namengeroep van de jonge matrozen; maar dan gleed de logger weer stil verder, begeleid door de meewarige vrouwenstoet. Toen de sleepboot eindelijk de Maas bereikte, zette zij plots en als ongeduldig geworden door, den logger vlug achter zich aanslierend, terwijl de vrouwen, op 't havenhoofd op elkaar gedrongen, ten afscheid bleven wuiven. Hoog sprong | |
[pagina 24]
| |
nu in morgenwaas de toren van Maassluis op uit de roode daken en den wijderen kring donkergroene boomrondingen, het haventje met de huisjes in de verte schoot voorbij, en op 't havenhoofd stond, al wegwijkend, het groepje vrouwen, het teer-wit van de mutsen, geheimzinnig levend en bewegend in de stille morgenklaarte.... tot opeens vroolijk en wanhopig tegelijk, met 'n diep-innig timbre het ineens van omhoog - Dag moeder! klonk, metalig en duidelijk over 't gladde meedragende water, en dan nog eens dunner, kinderlijker - Dag moeder! Daar zat de reepschieter boven in de mast, een jongen van veertien jaar, en onder hem met een hand zich aan diens broek vasthoudend, terwijl de andere de mast omklemde, de afhouder, een jongen van twaalf jaar. Even vlogen er verontwaardigde blikken naar boven: of die apen van jongens nù al begonnen, maar voor de bestraffing geformuleerd was, hadden er een paar met hun afscheidskreet ingestemd, de anderen meenemend. En opeens was de heele logger van 't puntje van de voorplecht tot aan 't roer toe één afscheidsgroet: 't was of hij met zijn vlaggen meewuifde met het armengezwaai en pettengewuif. Ontroerend verklonk het veelstemmig geschreeuw over 't water in de richting van 't havenhoofd, waarvan nog iets teer-wits schemerde op den achtergrond van hoogen toren uit roode daken en donkere boomgroepen. Toen was 't ook genoeg geweest; de vlaggen werden ingehaald; de kok begon zijn victualie te regelen, en de stuurman wees Kune zijn kooi die hij moest deelen met 'n ouden wandstaander. De een voor, de ander na kwam nu zijn zeepakje aantrekken. De jonge branieschoppers van zooeven borgen, als zuinige huismoeders, de zondagsche kleeren op en doschten zich dra uit in vijfmaal afgedragen colbertjes, boezeroens uitgestukt met zeven soorten blauw en alleronverwachtste hoofddeksels, van politiemuts tot kaashoedje met 'n derde van zijn rand toe. De anderen verschenen meest in pilo, erg verbleekt van 't wasschen, korte broek waaruit paersbekousde voeten staken in klompen, doch ook wel in 't | |
[pagina 25]
| |
roodbaai of zwart laken, 't een zoowel als 't andere minstens zeven en twintig maal verschoten. Toen Kune in zijn visschersplunje boven kwam passeerden ze juist 't fort aan den Hoek, dat zijn blauwe gepantserde kap, als van een reuzenschildpad, welfde tusschen nieuwe huisjes en hotels. De zon was doorgebroken de nevelen verijlend tot een blauwen wasem, die het mooiatmosfeerig maakte, en blijde, vroolijke kleuren legde op het lage land van groene weiden, molentjes en een dikken stompen toren in de verte. Vlak voor uit, over 't sleepertje heen en voorbij de pieren, wenkte de wijde zee, in frischmollige kleuren van grijs en lichtgroen, met witte kopjes op de dansende golven. Aan weerskanten blonken Hollands duinen, één oneindige wonderteere glans van geel en groenblauw, terwijl aan hun voet langs 't strand in lange slingerlijn het brandingschuim glinsterde als sneeuw. Het sleepertje gaf 'n schreeuw, gooide den tros af, zwenkte. - Zeil op, mannen! riep de schipper, die den roertakel in zoete bedrijvigheid aantrok of liet vieren. Kune viel mee aan de touwen, en daar rees 't groote grijze zeil, middenin de zwarte letters M A 12. De wind uit den wal zette het dadelijk bol, en onmiddellijk werd de logger levend, beurde zijn achtersteven wat uit 't water, legde zich op zij en begon met zijn snoet in de golven te duiken. Bedrijvig werd het aan boord; een paar jonge visschers begonnen 't grondwater uit te pompen; de stuurman sjorde met een oudere de watertonnen en haringbennen vast, en de kok kwam uit 't kombuis met geweekte zoutevisch aandragen, die de jongens moesten wasschen en schoonmaken. Kune zette zich naast een paar andere op de vlootkist, den rug tegen de hoog uit zee gebeurde verschansing, liet zich genoegelijk op en neer wiegen, en keek met vreugde in zijn donkere oogen om zich. Hier stond meer zee dan om de Schellinger kust; zoo'n logger was wat meer mans dan de beste blazer uit de Schellinger haven, en ze moesten hem hier maar eens kunnen zien, de oude moeder, en Aukje, en oome. | |
[pagina 26]
| |
Tusschen den roertakel stond de schipper, zich verkneukelend in de mooie vaart van zijn heldergeboend loggertje, zijn bovenlijf tegen de schommelingen van 't schip geregeld en onwillekeurig inzwaaiend, met vroolijke oogen te zien dat alles ging als gewoon. Gelach van de jongens en een liedje van de pompers werd vliegensvlug weggeflapt door den zilten, frisschen zeewind. Doorzichtig-groene zee, waarin de zonnestralen schuin braken, ruischte alom, brak schuimend tegen den duikenden en opsteigerenden boeg, liep spetterend, zachtsissend langs de verschansingen, en plaveide zich in het zog tot een prachtig donker-groen vlak, als doorzichtig porfier, wit geaderd door schuimkolkjes en opstijgende luchtbelletjes. Gestadig zakte de blinklijn van Hollands duinen, en daarachter de grijze huisjes van Hoek en wegnevelende stompe toren, en aldoor klom uit den groenenden einder van witgekuifde golfjes, de zee, breeder, wijder, eenzamer. Hooger rees de blauwe hemelkoepel met de teerzilveren en violette kimmen, machtiger kwam de wind aanwakkeren, als uit de oneindigheid en onwederstaanbaar in kracht, en al meer leefde, werkte, ademde M A 12 als een levend sterkwillend wezen, als het éénige levende wezen in de eenzame, hemelhooge, oneindige woestijn van enkel water, wind en zon. | |
III.Mistroostig stapte Kune 't perron uit, 't kale plantsoentje door, Harlingen binnen. Uit vale, viesgestreepte grijze lucht sloeg stofregen neer, onzichtbaar, toch dik. En in zijn ziel was het ook mistig en dik van neerdrukkende gedachten. Nu had hij dan de heele haringcampage meegemaakt, en als vol matroos, wandstaander. Doch 't vorig jaar, als oudste toen maar, had hij nog meer gemaakt. Goed, daar was wel z'n bootwerkersgeld bijgeweest, maar 't had dan toch vierhonderd guldentjes beloopen. En nu? Driehonderd twintig, en 'n motregen. Ja, toen hij dit jaar met Tjerk de eerste reis op denzelfden logger had gevaren en ze na tien in plaats van zes weken waren thuisgekomen | |
[pagina 27]
| |
met halve vangst, hadden ze al pratende over thuis en trouwen, gemopperd dat ze nooit de driehonderd zouden halen. Hij had ze nu, de drie briefjes, en nog acht rijksdaalders - maar Tjerk die met 'n Scheveninger schipper was gaan varen, had misschien wel vier, vijfhonderd gemaakt. Die zou er dan Aukje wel niet meer mee lijmen, want hij had nu vaste verkeering met Aukje, en ze had hem laatst geschreven dat, nu de oude moeder ook al met de vliegende rheumatiek in bed zat, zij daar elken dag kwam redderen, maar abeleunig was het toch, als hij minder dan Tjerk had. Kijk, daar had hij nu maanden op geloerd, hoe hij zou weerkeeren en hoe ze 't in den trein, in de stad Harlingen, op de Terschelling, allemaal hem zouden kunnen aanzien, dat hij thuiskwam, en vol briefjes zat. Doch ho maar, die veekoopman had in den trein gelachen: - Zeker, haringvisscher? Man, ik ben in mijn hart 'n zeeman, hoor; maar m'n dokter zei: ik kon niet meer tegen de lucht, zie je. En wel vierhonderd gulden verdiend? Nou ja, ik zeg maar: 't slechtste van den handel is altijd nog beter dan 't beste van den arbeid. Vierhonderd gulden, en nog gratis naar de haaien! Zoo, daar was hij dus in Harlingen, met z'n driehonderd twintig en 'n motregen. Toen hij uitging waren de blâren nauwlijks aan de boomen, en nu hij weerkeerde waren ze er af. Voor den haringvisscher was 't eeuwig winter, want in de zes weken die hij lag in De Baai, zag hij niet één boom, en al was daar bij die Shetlandsche eilanden haast geen nacht, zomersch werd het niet op die steile klippen en grauwe rotsen. Toch gaf hem 't stappen door de stille kronkelstraatjes, waar oudhollandsche topgeveltjes achter eentonig-droppelende linden droomerig stonden tegen de grijze lucht, een gevoel van tevreden herkennen. En toen hij over smalle grachtjes, bijna gevuld door 'n turftjalk, kwam op de breede haven, waar grootsche pakhuizen en oude huizingen van koopheeren in slaap waren gezonken aan de stille kaden, vòelde hij zich toch met z'n driehonderd twintig. Ja, in Rotterdam was dat wel niets, daar hadt-je meer, maar je zat dáár ook in de Nieuwe Vogelenzang! En | |
[pagina 28]
| |
rook hij hier al niet de zee, die weeïg-zoute lucht van zeegras, mosselen, wier en drooggeloopen scharren, die heel speciale lucht van zijn Waddenzee? Trok die boven-alles lekkere lucht hem bijna niet op 'n drafje voort, de haven langs? Een brug over, even rechts, nog een brug over, en hij had 't haast uitgeschreeuwd: daar lag hij, en daar luidde de Terschelling al! Wat motregen en driehonderd en twintig: naar Aukje zou hij, naar de oude moeder, en naar Aukje! In stormpas ging het de loopplank op, als legde hij beslag op de Terschelling, en knikte tegen den hem vroolijk herkennenden kapitein, als gaf hij permissie af te varen. Resoluut kroop hij in de voorkajuit, bonkte zijn zeelaarzen en bultzak op een bank, en wilde weer naar boven. Maar daar zaten een winkelier en loods van Flieland, die hem half schenen te kennen, en nu dadelijk aanklampten: - Mooie campagne 'emaakt? - Nou, bij ons is Wybe Sjoerdstra thuisgekomen met vierhonderd vijf en twintig! Kune voelde weer den mist van binnen opkomen: och neen, 't zijne was niets, en wat zou Tjerk wel gemaakt hebben? Nijdig rukte hij uit, naar boven, en ging mistroostig op een tros zitten. Spoedig liep de boot de haven uit, en nog voor ze den stroomdam voorbij was, waren de torens van Harlingen en de laatste witte huizen aan 't water verzonken achter den grauwen mistmuur. Mismoedig zat Kune te kijken uit booze, beschuldigende oogen. Er gingen gele grondzeetjes, met vuil schuim, te dik om vroolijk uiteen te spetteren. Op den stroomdam van zwarte bazaltblokken, waarover 's zomers het levendig goedje van meeuwen, lieven, tureluurs, pluviertjes en sterretjes zoo vroolijk kon trippelen, om dan met schel geschreeuw op te vliegen en neer te tuimelen in de zonnige lucht, was het nu doodsch en eenzaam. Een enkele mantelmeeuw zat hongerig en triest op een baak in elkaar gedoken, en Kune knikte hem toe dat hij ook zeker peinsde dat driehonderd twintig 'n motregen was. Droog of nat, 'n braaf geldje of 'n belabberd fooitje, wat | |
[pagina 29]
| |
was het eigenlijk? Om de baak van De Griendt, het oude eiland nu bijna tot zandplaat afgevreten door de zee, raasde een woedende branding, spookachtig wit in die gronderige zandkleurige zee. Het water bruiste zwaarmoedig, dof en bedompt, en de gele golven stoeiden niet luchtig, maar rolden met schor geraas over elkaar, als moede van het woelen en wielen over het zand. Zelfs de wind was grauw die maar aldoor met nieuwe nevelen kwam aanwaaien en de boot voortstriemde. Als een donkeren wolk joeg de wind de rookpluim van de boot vooruit in de nevelluchten. De donkere boot joeg in ziel-beklemmende bestendigheid van de ééne grauwte in de volgende, als gedoemd zijn donkeren rookwolk verder te brengen in de mistige nevelzee. En op zijn tros voor zich uitstarende zag Kune ineens de mooie zeeën van zijn logger: die blauwe doorzichtige kristaldalen, om de Shetlandsche Eilanden, waar beneden tusschen wiegende planten de visschen met zilverflikkeringen verschoten; de groene zeetjes met de witte schuimkopjes van den Dogger bij stil weer; de diepblauwe golflanden met groenig-witte schuimkrullen onder de gouden zonnige, Engelsche krijtkust; de oneindige deiningen van 'n olieachtige zee, waarop de maan een zilverpad baande voor feeënvoeten; zelfs de donderende zeeën die vangballetje speelden met de grootste stoomers en 'n loggertje overplasten en ranselden als moest het weg - alles was mooier, dan hier dit gemodder van zandwater en nevelwind en dit gemorrel tusschen bakens en tonnen over een zoutwatervijver, en toch... En toch, Kune sprong van zijn tros op, en snoof den weezoeten, modderigen zeewind op, en vond dit je ware. Wel, de oude moeder was toch ook geen dame van 't Haringvliet, en Aukje geen juffertje van de Hoogstraat - en wat drommel, driehonderd twintig was... Ja, wat was het? Hij liep naar voren. Jongen, wat danste de boot! Het water was donker geworden, zwartgroen glas; ze waren dus op de diepere Flierêe, waardoor de Noordzee zijn golven binnenstuwde. Links heuvelde Flieland op, vaagschaduwig door den grauwen nevel, en recht vooruit moesten | |
[pagina 30]
| |
de duinen van Schellingerland uit zee rijzen. Maar jawel, niets dan grauwe nevel en zoo dik en vervelend als grijs bordpapier, en daar werd het water al weer zoo gelig! Of hij 't ook herkende, of 't ook herkende! Nog als van ouds: je neemt wat zee, zand en wind, en roert dat door mekaar, en je laat dat zaakje waaien als 'n grauwe mist, dan vaar je tusschen de Waddeneilanden, en dan weet je eigenlijk nooit of er nog fatsoenlijk water onder je staat, of dat je al scharrelt over de Gronden. Neen maar, of hij 't herkende, als bij moeder thuis. Ja, driehonderd twintig was wel geen slomp geld - maar in de Willem Barendz was 't nog wel een heele mond vol. Als die Tjerk... De Terschelling toeterde tweemaal, en dof verzonk 't geluid in den mist. Waren ze d'r al? Zoowaar, daar was 't zaakje. Plat, plat hoor; die haven leek 'n slootje en dat duin, waarop liefst de stormbal aan het baken, wat was dat klein, ineengeschrompeld, kinderspeelgoedje geworden! Maar wat was dat? Langs de pier alle loodsbooten de vlaggen op, en in de haven de visschers ook. En daar liet de Brandaris ook, boven zijn grooten, grijzen romp de strakgetrokken vlaggekleuren vroolijk blinken in de grauwe luchten. Zou die 'n oorlam gezien hebben? Neen, dan vlagt hij alleen, en nu wimpelde alles. Zeker bezoek van den Inspecteur of 'n hooge bij 't Loodswezen knikte hij, 't nu toch ook vroolijk vindend dat hij geen uniform droeg. En op de pier stond 't heele dorp de boot te wachten, loodsen in 't blauw, visschers in verschoten pilo en boezeroenen, klompen en kaashoedjes, kinderen en spelende jongens, een donker wemelend klompje in den motregen - en daarboven uit, een éénige parapluie. Hij was al herkend, en daar kwam Hylke Warda al toegeloopen, vraagschreeuwende wat hij gemaakt had. Kune schreeuwde maar terug dat hij van Maassluis kwam, en dook vlug in 't vooronder, waar hij zoolang met zijn spullen treuzelde, dat de boot gewend had en vastlag. Want nu boven de zaligheid van het knusse herkennen was de mismoedige onzekerheid teruggekomen: wat was | |
[pagina 31]
| |
eigenlijk driehonderd twintig, en hij voelde zich als een sollicitant die 'n onzeker antwoord gaat vernemen. Dan gooide hij een ouden jutter zijn plunjezak om te dragen toe, hing zelf de zeelaarzen over den schouder, sprong van de voorplecht aan wal, schoot langs kijkers en vragers heen, stoof de pier, 't klinkerpad op, en de zandstraatjes in. Hier werd 't warmer, en was de weëigzoete lucht van wier en zeeklei, zout en pik 'n wonderzoete herkenning, waarvan hij echter nog niet ten volle durfde genieten. Daar, dat deurtje was het; maar zoo laag, zoo laag? Hij zou 't heele ding met één oppeuter over 't duin heen in zee platsen. Hij moest toch vooral bukken, anders kraakte hij de heele hut in elkaar. In 't donkere gangetje, dat tegelijk voor bijkeuken, voorhuis en berghok diende, niets te zien, en op 't gevoel liep hij het af, naar de kamer die gekeerd stond naar de haven. Hij lichtte de klink, en wachtte. Twee vensters zagen uit op zee, en tegen het eene stond Aukje, groot met haar kaper zich afteekenend tegen de grauwe lucht. En ineens voelde hij de schreeuwende begeerte naar haar, en plunjezak en laarzen neerwerpend, sprong hij op haar toe, perste haar tegen zich aan, als om ze dood te drukken. - Mâr jonge! Stil toch, mim slêept! - Treeje honderd tweintig! en toen hij dit angstig had gefluisterd, was hij al zoo bang niet meer of 't wel wat was. - Treeje honderd tweintig! riep, jubelde zij. - Stil toch, stil toch, mim slêept! plaagde hij nu met schitterende oogen. - Waa is dir, Aukje? klonk het vriendelijk kermend, achter de gordijnen van de bedstede. Kune ging haastig, half beschaamd dat hij niet eerst naar de oude moeder was gegaan, maar Aukje kwam hem voor, sloeg 't bedsteegordijn open en fluisterde, jubelde: - Kune is het mim! In hie had treeje honderd tweintig gulden mij brocht.... Kune keek trotsch naar de vlaggende schepen, dat die twee vrouwen 't zoo bizonder mooi vonden! - O Goddank! klonk de vriendelijk kermende stem. - Jae, en Tjerk twa honderd vieftig. 'k Sizz'-je | |
[pagina 32]
| |
Kune treeje honderd tweintig! klonk het in haast wreeden overwinningsjubel. Kune wou wel dansen en springen door 't dak heen. - Och Heere, wat hast toch mien gebed verheerd! Och boine latte wie toch God for tjanke; 't is Gods work in inkel genade. Och Kune, wir biste toch? Het sterrelde Kune voor de oogen, toen hij op de bedstee toeging. Dat Aukje nu al zoo trotsch was en zoo vroolijk, maar dat de oude moeder zuiver God wou gaan danken voor hem, dat was om verlegen te worden.... dat was duizend, duizendmaal te veel!! | |
IV.- We zullen gaan haa-hââlle!! galmde het hol en zangerig in den donkeren October-nacht op den logger Vl. 37, die met gestreken fokkemast aan zijn vleet lag. - We zullen gaan haa-hââlle!! hergalmde de wacht, stijf in zwart oliegoed en zeelaarzen, en al meebalanceerend met den zwaaienden logger, terugstappend naar het schijnlicht bij 't kompas. Beneden in het ‘orgel’, het dompig vooronder, kwamen uit een kooi twee laarzen kijken in 't gouden lantarenlicht, en dadelijk wakker stond daar Kune Bot, naast het fornuis, klaar voor het werk. Uit dezelfde kooi kroop hem Tjerk na, eveneens gelaarsd, de leeren mouwen nog aan. Sinds Kune dezen winter Aukje getrouwd had, was tusschen hem en Tjerk de onuitgesproken ijverzucht verdwenen, en den geheelen zomer hadden ze samen op Vl. 37 gevaren, als landslui en beroepsvisschers vertrouwelijk tezamen tusschen die uit soms rare hoeken bijeengewaaide loggerbemanning. En Tjerk had 't Kune niet misgund dat Kune voor wandstaander was gemonsterd, en dus meer verdiende dan hij als oudste: de stakker had nu voor twee vrouwen te zorgen. Terwijl Tjerk zijn wanten en schootsvelletje opzocht, en Kune zijn gele oliejas aanschoot, kwamen uit de andere kooien aldoor visschers krioelen, sommigen in laarzen, anderen in korten broek en kuiten- | |
[pagina 33]
| |
kousen, die ze in lompe klompen duwden, dan twee bleeke groezelige jongetjes van twaalf en veertien jaar, de afhouder en de reepschieter, en eindelijk een knaap van zestien, de jongste. Behalve een snauw als de een naar 't goed van den ander greep, of een jongen hen voor de voeten liep, werd er niets gehoord in 't dompige mierennest bij 't weifelend lamplicht, op en neer dansend onder 't stormgebruisch. In zwijgende bedrijvigheid haastten ze zich tot hun arbeid. Ze waren al zes dagen op zee geweest, waarvan twee dagen op den Dogger, en hadden nog geen vischje gezien. 's Ochtends was het altijd mooi blak weer geweest, maar tegen den middag was die barometer gaan draaien alsof hij den kolder in de kop had - en zoo hadden ze met drooge vleet rondgezwalkt, totdat ze vanmiddag 'n gelegenheidje hadden gekregen. 't Was wel geen blakke zee geweest, maar de barometer had niet al te gek gedraaid, en op 't bevel van den schipper: - jongens gooi de vleet eens uit! hadden ze gehoeraad, vroolijk in 't vooruitzicht van verdienste, en van weer 't eerste braadtje gebakken haring. Maar nu was het gedaan met hoerah-roepen. Die barometer scheen weer gedaald als een schietloodje; de wind kwam steeds harder aangewakkerd, als wou hij ze wiegen - 't zou een zware haal worden! Maar vooruit: de vleet moest nu binnen - het sloeg ook niet altijd in als 't onweerde - en na een oogenblik van bonkig gekrioel in 't zwaaiende, dompige hokje, werkten ze zich vlug na elkander langs het steilopstaande trapje op dek. Kune stond op den dansenden boeg en keek uit, zijn oliejas toeknoopend. Bah, de nacht was donker geworden als de dood, de wind kwam bij rukken aangeschoten half een gluipsche waakhond, half een dronken moordenaar makende de kokende, grommende zee razend. Spookachtig flitsten schamplichten van de scheepslantaarns over 't opsteigerende, diepdalende water, dat als een levende afgrond met open muil het eenzame nachtelijke loggertje dreigde te verzwelgen, en Kune voelde weer opkomen zijn ouden afkeer van die gemeene zee. Tot een berusting gevende | |
[pagina 34]
| |
herinnering aan Aukje en de oude moeder hem weer tot den arbeid deed gaan, juist toen de schipper riep: - Kom mannen, we zellen beginnen! Kune keek om. Daar stond de schipper, een reus met een kaashoedje in den nek en een buik als een turksche trom, al aan de stoomlier, en dichterbij in de krebben, zijn drie maats wandstaanders tusschen de twee lantarens, en vlug schoot hij tusschen hen in. De stoomlier begon te puffen en eentonig rikketikkend de reepkabel te trekken; het ophalen van het 'n half uur lange net was aangevangen. Vooraan den boeg kwam door de kluis de dikke reepkabel, waaraan het net rechtstandig in zee had gehangen, langzaam naar binnen gegleden. Bij 't licht van een lantaarn stonden daar 'n matroos en de jongste rap de platte knoopen, waarmee naar boven de de reuzendobbers, breel en joon, en naar beneden het net aan de reep vast zaten, los te maken. Vlug werden dan de breels en de joons gevleid in de jol, die binnen tegen de bakboordverschansing stond, terwijl de reepkabel over 't dek door de stoomlier werd ingepalmd, en het net in zee langs stuurboord door de wandstaanders werd opgetrokken. Met zijn borst over de stuurboordverschansing lag Tjerk, de oudste, het net bij te halen, dat het niet afdreef; een zwaar werk nu de logger zoo danste. Achter de stoomlier nam een jongen, de afhouder, de ingepalmde reepkabel in ontvangst en stuurde hem 't open reepruim in, waar de reepschieter, de kleinste jongen, de reep tot een reuzentros opcirkelde, terwijl de door de wandstaanders ingetrokkken en leeggezwiepte netten over de koksrol in de nettenruimen liepen, waar de kok ze zat binnen te halen. Onder 't gerikketik van de stoomlier kwam aanhoudend de reepkabel aan boord uit de diepte aangeschoven, meebrengend den zilveren buit, die aller aandacht en werkkracht vroeg, uren, uren lang, den geheelen nanacht en meest den morgen erbij. Eentonig was eigenlijk alleen 't zagend gezucht en 't metalig getik van de stoomlier, want apart en stipte oplettendheid eischend was ieders werk. Kwik, tierig, raphandig sprong, schoot de jongste toe op den | |
[pagina 35]
| |
binnenkomenden reepkabel, om breel of bevlagde joon af te steken van dien aparten knoop, waarmee ze waren vastgelegd aan de reep, en ze dan vliegensvlug te vleien in de jol - en dit met nooit aarzelende vaardigheid om niet knijp te raken met de heele boel. Zwaar, stug, griezelig, vergeten en gevaarlijk was de taak van den oudste: half buiten boord liggend boven de donkere zee 't van haringlevende net langs de verschansing te leiden, de oogen altijd in 't woelende, voortsleurende water. Dankbaar, kloek, van prachtige, bijna pralende stoerheid was 't werk der wandstaanders; de binnengeheschen netten leeg te zwiepen, zoodat de spartelende haring neerviel en opvloog en omstoof als een levende zilverregen; en bij eenige vangst van overstelpenden rijkdom, want éér de eerstneergevallen haring den doodstrijd had gestreden, 't lijf krampachtig als een sikkel krombuigende, de staart ratelende en happend met wijd-open-bek, was er reeds weer een nieuwe zilverregen neergepletterd. Zoodat de kloeke wandstaanders, 't eene plompgelaarsde been afhoudend vooruit, met gestrekte stevige armen achteroverhangend aan 't uitgezwiepte net, en 't heele oliepak, tot het gezicht toe beplakt met parelende schubben de eigenlijke visschers schenen, die met bovenmenschelijk gemak, als waren 't lachende Tritonen, de zee leeghaalden, en voor de pret zilveren haring deden dansen tegen de vangnetten op het dek, en zichzelf en den geheelen logger tot het topje van de mast toe versierden met parelsnoeren rosetten en grillige guirlanden van zilveren schubjes. Maar prettig was nu niet het binnenhalen van de vleet op Vl. 37, wel prachtig, van een geweldige, beangstigende pracht. Vier goudgehelmde, goudgepantserde reuzen, zoo stonden tusschen de twee krebbelantaarns de wandstaanders, leegzwiepend de netten, met kreunzuchten getrokken uit de zwarte, loeiende zee, en met grimmig neergezette beenen zich vastklampend aan 't wild-slingerend dek. Op den boeg, in den schijn van 't seinlicht schoot, met goudglanzen over zijn oliegoed, en dan weer wegduikende in donkere schaduwen, de jongste af en aan bij 't klaarmaken van de | |
[pagina 36]
| |
reep en 't afknoopen van de breels. Rembrandtiek glansden de drie lantarens, twee bronnen van goudend licht in de donkere duisternis. De zwarte nacht lag alom als een almachtig ondier; de wind kwam aanloeien en stommelde en rukte grommend verder, als woedend die lichtjes niet te hebben kunnen uitblazen; en de zee raasde en brulde bij zijn eigen gedaver - en allen nacht, en wind en zee stonden daar met groote, doode oogen om die lichtbron zoo zwak en wankend op 't zwalkende, in de eenzame duisternis verloren scheepje - en toch zoo machtig. Want die lichtbron deed leven. Volbelicht deden de wandstaanders hun mooie werk trots angstgehuil van den storm over de druischende zee, hun van inspanning roode koppen door 't lantarenlicht rosbrons gebrand onder de gouden helmen; en aangestuwd door de felle lichtpriemen van 't sein op den boeg, deed de jongste in koortsigen haast de reepkabel met zijn zilverbuit klimmen uit zee die door de schamplichten spookachtig verlicht met groene glanzen den haring nazag, maar moest afstaan, moest afstaan aan 't dappere loggertje. En over Tjerk, den oudste, weifelde beurtelings de gouden gloed van beide lichten, over zijn rug en buitenboord hangend bovenlijf, of viel een enkelen keer, als 't schip soms diep onderuit schoot, met onwezenlijk geglans in de donkere zee over de van zilveren haring levende netten. Zelfs tot in de ruimen waar reep en kabel weer werden geborgen vielen de gouden lichtvlakken levenwekkend. Hoe donkerder de nanacht alom dreigde, en hoe bulderender de storm over 't visschende loggertje voortraasde, des te kloeker werd er voortgewerkt. Want de vangst was prachtig; de wandstaanders hadden zulke zware netten leeg te zwiepen, dat hun 't zweet stond op de rosbronze gezichten, en ze tot de enkels stonden in de als een gestadige regen neerpletterende haring. Tjerk werd het haast te erg het net dat al zwaarder neerhing, alsof in elke maas zich een haring met de kieuwen had vastgewerkt, aan te houden tegen de verschansing - maar nu juist moest hij de wandstaanders 't mogelijk maken de loodzware netten uit zee te | |
[pagina 37]
| |
hijschen, en dus vasthouden, vasthouden, al kraakte hem de borst als de logger met een onverwachten zwaai uit zee oprees, en hij toch de netten niet mocht laten schieten. De hartstocht van het veel vangen, van het al maar meer vangen zwiepte hen allen voort, van den schipper tot het reepschietertje toe, en dat 't nu juist zoo buitengewoon ging nu het zulk doodsgemeen weer was, maakte hen prettigtrotsch, leuk-overmoedig. Jawel, donker als de dood was 't, en rauw was 't, rauw als 'n dronken Engelschman, maar als de haring in je netjes moest zitten, dan zat hij d'r in, gepakt, als gevleid in 'n kantje, en dus halen maar, halen maar.... Een hulpkreet... even angstige stilte... en: - Man overboord! schreeuwde Kune in doodsangst, wijzende op Tjerk, die over de verschansing was geslagen. 't Was Tjerk te machtig geworden; aldoor zwaardere netten bij boord te houden en aldoor heviger gedans van den logger dat hem aftrok van de netten die hij toch vast moest houden. Reeds eens had 't net hem van dek gelicht, zoodat hij, met z'n buik op de verschansing boven de zee balanceerend, 't angstzweet voelde uitbreken en zich reeds zag vallen - maar een golf had 't net, en daarmee hem teruggeworpen, en weer eenmaal 't dek onder de voeten, vond hij 't juist prachtig dat die netten zoo stikvol zaten en dacht hij niet aan 't op te geven. En in vroolijken werkgreep had hij zich vastgehaakt aan een nieuw net, dat werkelijk maas voor maas moest vol zijn, zoo onbewegelijk zwaar als 't was, maar juist toen 't hem stevig in de vingers had gezeten, had een golf de logger op zij gekwakt. Hij had nog getrokken dat zijn armen kraakten, maar hij was al op de verschansing gesleurd en toen hij, om hulp roepende, zich had willen loshaken, had het net met een valschen ruk hem over boord geslingerd... 'n Ondeelbaar oogenblik had hij op zijn hoofd gestaan en heel even, maar heel duidelijk tegen den zwarten nacht de gouden wandstaanders gezien op 'n vloer van levend zilver - en was toen naar beneden geschoten. Proestend boven gekomen en tot zijn verbazing, trots zijn oliegoed, dadelijk kunnende zwemmen, | |
[pagina 38]
| |
zag hij op den van uit zee hoogen en helverlichten logger de mannen in de weer hem te helpen. Maar hoe onhandig, lomp! Wat, zou hij zelf aan boord moeten komen, en hen voordoen hoe ze die lijn en die schop die hem nu niet bereikt hadden, moesten werpen? Maar terwijl hij dat scherp zag, overviel hem de doodsnacht. Wanhopig voelde hij looden zwaarte in zijn gelaarsde beenen; hij kon ze nòch meer naar zich toehalen, nòch wegtrappen. O, o, ze wilden, ze moesten, ze zakten naar beneden, als getrokken. Hij schreeuwde van angst, sloeg dubbel snel met zijn armen, maar voelde zich zinken.... Dat Kune had geschreeuwd - Man overboord! was ja, uit angst voor Tjerk, maar niet minder uit wanhoop dat duizende dingen hem 't redden van Tjerk beletten. Kon hij dadelijk toespringen, hij zou hem een staak toesteken, een lijn omgooien - maar ontzettend! hij stond tot zijn enkels in de afschuwelijke brei haringen, de vangnetten versperden den weg, en hij zou op dat zwaaiende, gladde dek uitglijden. Toch het probeeren, en nog eenmaal: - Man overboord! schreeuwende en naar Tjerk wijzende beurde hij zijn laarzen uit de weeke brei, uit de krebben, deed nog één zwaaienden stap en tuimelde toen neer schuin tegen de vangnetten in de glibberige haring massa. Toen hij opgescharreld was, en over de verschansing hangende met angstoogen Tjerk zocht, zag hij met schrijnende wanhoop dien reeds zoover afgedreven, dat zijn oliegoed in 't heldere water nog maar een zwak weerschijntje gaf van 't lantarenlicht. En o wee, daar begon hij te zinken! o God, daar zonk hij! - Goddank, daar floot een lijn door de lucht! Die kwam van den schipper bij de stoomlier, en hoerah, Tjerk scheen hem te pakken, want de lijn strakte en met zijn heele wezen hing Kune over de verschansing te kijken, als moest zijn kijken Tjerk de kracht geven de lijn vast te houden. Doch op 't zelfde oogenblik dat de lijn stijf stond, kwam - o waarom toch? - kwam van achteren uit den nacht een hooge golf aanhollen, die den logger spelend om- en op gooide, toen in de diepte neerplofte, en daarna met breed-statig geraas uitbruisde. | |
[pagina 39]
| |
- Lijn afgeknapt! klonk het dof-angstig. - Wie is het?? - De oudste. En ja, daar kwam de lijn slap aangeslierd. Waar Tjerk had gelegen, niets meer te zien dan wildwoelende spooknacht. - Tjerk, zwemmen! bulderde Kune - maar geen antwoord. Niets dan 't geloei van den wind, en 't geraas van de zee, nu ineens kalmer. Eindelijk richtte Kune zich op - en zag de geheele bemanning gebogen over de stuurboordverschansing in zee turen.... en dan den schipper weer teruggaan naar de stoomlier. - 't Is gebeurd, mannen! en als geslagen zwaaide ieder over 't dek, waar de dood nu woonde, naar zijn plaats. - Voorwaarts, mannen! klonk het beverig, kleintjes in jammerende berusting: - Sander is oudste! en van den boeg nam de matroos, die den jongste geholpen had, Tjerks plaats in. - O moeder, moeder, 'k wil naar huis! klonk scherphuilerig het kinderstemmetje van den reepschieter, boven het donkere geloei. Maar de schipper zette den hefboom en stoomlier open; de machine begon te puffen, en rikketik, rikketik klonk het van de stoomlier, die den reepkabel weer inpalmde. Niemand verzette zich tegen 't doorwerken; het gevaar in dit rauwe weer bij het binnenhalen van de vleet onklaar te worden dreef hen aan. Maar Kune zag hoe de wandstaanders beefden, evenals hij, en hoe de netten als uitgebibberd werden, terwijl uit 't reepruim het angstig gesnik van het jongetje bleef klagen door 't stormgebulder heen. Bibberend bleef Kune doorwerken, overvallen door de onontkoombare ellende van het leven. Hij voelde zich in een hoek gesmakt door dat zwarte, donderende gebruis en wreed uitgelachen: - Wie haalt 'r zijn brood, uit zijn graf? Wie gaat werken op zijn eigen graf? En de zwarte wanhoop wilde over hem komen dat hij zich ook maar moest laten zinken in dat diepe graf - | |
[pagina 40]
| |
hij moest er toch eens in - waarom dan niet dadelijk? Maar kalm en welbewust, niet slechts uit levensinstinct, doch met een ongekende helderziendheid weerde hij die wanhoop af. Neen, hij zou niet sterven, niet zinken in zee. Niet omdat hij sterker of beter was dan Tjerk, o neen hij voelde zich klein, en bibberend - maar omdat het niet moest en niet zou. De zee had nu 't hare, had voor die prachtige vangst jaloersch wraak genomen, leven voor leven - God zou de zee niet meer laten nemen. 't Was hem, of hij met Aukje en de oude moeder door 'n storm zou kunnen zeilen, zonder dat de zee hun iets zou doen. Zijn vroegere afkeer en angst voor de zee waren voorgoed weg. Niet dat hij ze nu mooi vond. O neen, hij had haar nu gezien in de valsche oogen; maar vreemd, nu hij haar ergste gezien had, was hij niet meer zoo zenuwachtig voor haar. Ze moest nu eenmaal zoo zijn als ze was - hij zou zich om haar niet meer schichtig maken, en of ze mooi of valsch deed, op zijn tellen passen en zich stevig houden. Het begon te schemeren; de nacht week terug meer dan dat de zon opkwam. De zwarte nachthemel bleekte op, maar bleef dik bezet met lagen van zware wolken die, grijs op grijs, elkaar voorbij jaagden. De wind was opgetrokken, de zee begon af te slechten, en het werd killer. Stroef en nuchter ging de eenzame logger zichtbaar worden op de grijze zee. Het oliegoed der mannen goudglansde niet meer, en kleintjes stonden ze aan hun werk, dat nu zoo nietig scheen. Ook de zilverglans der haringen was matter, beslagen en bloederig doorstreept. En waar in 't oosten nog een zwak morgenrood begon te lichten, werd het droevig geel en weemoedig-violet. Dof en moede werkten de visschers door; de laatste joon kwam al aangedanst op de grauwe golven, de reep schoot vlug over 't dek het ruim in, en 't binnenhalen werd al zwaarder, hoewel de vangst minderde. Want dadelijk na die stikvolle netten, die Tjerk in zee hadden gesleurd, waren ijlere gekomen, en die de wandstaanders nu uitzwiepten waren geheel leeg. Nu, de vangst bleef ruim, | |
[pagina 41]
| |
zeker een zestig kantjes, maar te duur betaald, zoo duur dat de mannen er niet, of boos naar keken. De laatste joon was binnen en de logger, nu los van zijn vleet, begon stuurloos op en neer te zwaaien, waarop de schipper hem wat vastigheid gaf door den mast op te zetten met klein-zeil. Het luik van het haringruim werd opgelicht, en de haring van het dek met groote houten schoppen daarin geschoven. Daarna sloegen de mannen putsen overboord, en ranselden het water over 't dek, tegen de verschansing, over de pompen; want letterlijk alles zat beplakt en besmeurd met schubben en bloedig slijm. Dan met bezems en zwabbers er op los geboenderd, want ze wilden niet weg die bloedige schubben. Maar zwijgend ging heden dit anders vroolijk-luidruchtige schoonmaken; ze dorsten elkaar niet aankijken, als schaamden ze zich. Dan het oliegoed uittrekken, natgeputst en afgeboenderd, aldoor als in schuldig zwijgen. - Schaften! riep de kok uit 't vooronder. Een enkele wilde zich uitrekken, als om te beginnen aan welverdiende rust na een nacht werken, maar scheen zich te bedenken, liet met onhandig gebaar zijn armen zakken, en norsch, bedrukt daalden ze achter elkander in 't vooronder. Kune dronk 'n kom thee, maar kon geen eten binnen krijgen. Hij zag nog maar altijd Tjerk's oliegoed spookachtig glimmen in de zwartdonkere zee, en zag hem dan zinken, voelde hem dan zinken, wegzakken in diepen nacht. Om hem heen hoorde hij met droevige, gebarsten stemmen vragen en antwoorden hoe het gebeurd was.... Dan kon hij ineens met verschrikte oogen opkijken, waarom Tjerk zelf niet meesprak, om beschaamd en verlegen weer voor zich te kijken. Hij was blij toen 't schaftuur voorbij was, en ze naar boven gingen kaken; ook zijn maats vielen gretig op 't werk aan, voor afleiding. Dra tolden en rolden er zestig leege kantjes en vijftien zouttonnen over 't dek, die aan weerszijden tegen de verschansing werden geplaatst. Op planken, op 't middendek gingen de kakers zitten; vlug werd 't kaakmesje, met een lus om de pols hangend, in de | |
[pagina 42]
| |
bewante hand genomen, de haring, met den buik naar boven uit de voor hen staande mand gegrepen, het scherpe lemmet onder de kaak gestoken, met één ruk 't bloederig ingewand er uitgewipt, in een mand gekwakt, en de gekaakte haring in een andere gekletst. Was 'n mand vol gekaakte haring, dan keerde een ander visscher ze in den warrebak onder 't geroep: - Er in! Een zouter roerde dan met den warleutel grof gelig zout door den haring, en liet dien van den schuinstaanden warrebak in zijn mandje glijden, roepend: - Er uit! en ging hem dan in zijn kantje vlijen; een laag zout, een laag haring, tot het tonnetje vol was. De leege manden werden dan gevuld uit het haringruim, waar met groote houten schop een visscher aldoor maar nieuwen voorraad schepte in de manden der kakers, daarbij hun naam roepend, als waarschuwing voor 't gespetter van schubben en haring. Nu en dan werd er een mandje met bloederige ingewanden overboord gegulpt, waar dadelijk joegjachtende meeuwen onder frisch gekrijsch op toe tuimelden, er soms mee wegvluchtten over de grijze, van den nachtelijken storm nog onstuimig deinende morgenzee. Eentonig, machinaal ging het werk voort. Weer werd alles beplakt met de rondvliegende schubben; alles nu ook besmeurd met bloederig ingewand en slijm. Maar geen liedje werd geneuriëd, geen ruzietje opgezet en bijgelegd, geen gezouten aardigheid verteld, en 'n half uur lang werd er niets vernomen dan 'n mokkend zwijgen en 't saaie: - Er in! Er uit! Norsch keken de weerharde gezichten voor zich, als boos, beleedigd door dien wreeden dood van dien jongen, gezonden Tjerk. Opeens dreunde er een vloek, met woedenden nadruk uitgebruld door een kaker, die opspringend zijn gekaakten haring in de mand neerkletste, en dan, de vuisten gebald, om zich keek, de uitdagende oogen wild in 't groezeligzwarte ongeschoren gezicht, vreemd getatoueerd door zilveren schubben. Niemand zei wat. D' een mocht wat mompelen, 'n ander z'n haring nijdig in de mand neersmakken; ze begrepen 't wel van Hein. Die had zitten foekeren over Tjerk, stikum den duivel ingekregen over zoo'n gemeenen | |
[pagina 43]
| |
dood, en toen was hem de gal overgeloopen; ze begrepen het te goed; 't was al mooi dat ze zwegen. Na een tijd zei de schipper, niet als vermaan tegen Hein, maar als vaderlijke raad, gericht tegen 'n denkbeeldig gehoor: - 'n Mensch moet zichzelven niet verpesten; anders krijgt ie 't niet zoo goed, als Tjerk. Want Tjerk was 'n beste jongen, 'n bovenste beste. Dat woord klaarde de donkere atmosfeer op en bedaarde, ook Hein; en Kune bedacht dat het toch goed was onder 'n stichtelijken schipper te varen, en dat die Zondag bij den dienst wel een hartig woordje over Tjerk zou zeggen. Losser, niet zoo stug ging nu 't werk; tusschen het - Er uit! Er in! werden de jongens eens gemoedelijk uitgescholden, of de kansen berekend of de vleet 's middags zou kunnen uitgeschoten worden. Spoedig waren de zestig kantjes gevuld en in 't ruim geborgen, waarop weer het dek en elke visscher nat geputst en gezwabberd en geboend werd, om schubben en vuiligheid weg te krijgen. Daarna gingen allen naar 't vooronder schaften, en Kune vond 't best dat hij de wacht had. Eten, zonder Tjerk, kon hij niet, slapen nog minder. Eenzaam stond hij aan 't roer. Vlug danste Vl. 37 over de grijze zee. Kalm kwamen en vergleden droef-stille wolken, maar in de lange golven woelde nog de onrust van den nachtelijken storm, zoodat ze meer raasden en tegen elkaar opklotsten dan de wind ze joeg. En in de atmosfeer was 't ook nog onrustig, of alweer rumoerig. Ze zouden de vleet wel niet schieten, dacht Kune. In de verte laveerden nog een paar andere loggers, die er uitzagen alsof ze niet voor de reep hadden gelegen, en deden alsof ze vandaag ook niet zouden visschen - en de roetpluimen van een grooten stoomer lagen als platgeslagen op 't water. Neen, de barometer zakte weer, en van visschen geen sprake. En zoo den roertakel heen en weer trekkend kreeg Kune voor 't eerst de gedachte dat 't toch een heel bestek en drommels gewichtig werk was zoo'n logger in je vingers te hebben, en als hij nu en dan den uitkijk op de voorplecht wat toeriep, klonk hem zijn stem zorgelijk, schipperachtig. | |
[pagina 44]
| |
Het kwam uit zooals Kune gedacht had. Toen de middagslaap uit was, werd de vleet niet geschoten, en tegen den avond wakkerde de wind aan. De visschers verheugden zich kinderlijk dat ze als avondeten gebakken haring met rijst gingen eten; maar Kune voelde weer dat hij nog niet tusschen de anderen kon gaan smullen - hij zou wel op 't vuistje wat eten, en de wacht houden. Snel kwam de schemering dalen, en toen de vuren eenmaal waren uitgezet, liep de logger weer als een bizonder levend ding in de doodsche duisternis, dwars door de bruisende zeeën. Kune had er schik in zoo'n vaart als hij liep; toch wel negen knoopen in 't uur! Jawel, hij had 't al gezien het hooge, roode vuur, waarvoor de uitkijk hem waarschuwde - hij kon er nog best dwars voorheen. Maar opeens zag hij dat roode vuur op hem toevliegen, boos flikkerend als 't oog van een helsch monster. Verkillend van schrik, stond hij stokstijf met groote oogen te vreezen hoe 't moest gaan.... Net als de logger het nog dacht te ontglippen, zou dat monster zijn snoet in hun verschansing zetten, 't loggertje kraken als 'n olienootje, het dan onder den voet loopen, en niet eens achterom kijken, evenmin als 'n mensch 't zich aantrok als hij 'n beestje doodtrapte. En misbaar maken hielp niets; zoo'n salamander, als hij al niet te dronken was om hen te zien, kon toch z'n dolle vaart niet inhouden. Een ijzige ontzetting over zijn hulpeloosheid deed hem rillen, maar tegelijkertijd voelde hij dat hij hemel en aarde, alle machten aanriep om hulp... en daar hoorde hij zich kalm commandeeren: - Overstag! Hij gooide 't roer om en takelde het vast; de logger maakte een statigen zwier, en stond dan even te steigeren op de golven; het zeil flapte, roffelde en knalde besluiteloos; de uitkijk kwam toegesprongen, samen zetten ze bij de zijschamplichten van hun vuren de schootlijnen vast aan den bolder, kalm, ineens, en gemakkelijk, en gingen weer naar hun plaats. Met groote oogen stond Kune aan 't weer onttakelde roer; hij kon niet begrijpen dat hij dat zoo ferm gedaan had. De schipper, op 't vernemen van overstag gaan | |
[pagina 45]
| |
uit 't vooronder gesprongen, had niets te doen dan goed te keuren. Hoor, daar was een vreemd geluid van golfgeklots echoënd tegen ijzer, daar naderde in de duisternis een nog dreigender donkerte, ineens helverlicht door 't roode vuur en de kajuitlichten - en dan schoot als een alles verpletterend lichaam, log en toch levend hen een groote stoomer voorbij. En Kune ziende dat ze juist in den grond zouden geloopen zijn, had hij niet gewend, beefde nog van 't gevaar, als door 'n wonder ontsprongen, en trilde tegelijk van vroolijkheid dat hij dat zoo flink gelapt had, en dat de schipper hem een fermen zeiler zou vinden. En toen kort daarna de wacht weer werd afgelost, voelde hij zich lekker moe om te gaan slapen, en lachte, 't roer overgevende aan Gerrit, van huis uit 'n boerenarbeider: - Nou, zie maar dat je koers houd Oost-ten Zuijen-Oost. Maar denk er aan, 't is geen kip of kalf; 't is een logger, hoor!
Bof! Kune bonkte tegen den kooiwand aan. Bof! en tolde toen de kooi uit. Opkrabbelend, greep hij slaapdronken om zich heen, maar was dadelijk wakker. Want zoo dol als de schuit nu danste! Laarzen, jekkers, oliejassen bungelden hem om de ooren, en klapten tegen kooiwand en beschot. Uit de andere kooien kwamen ook laarzen en vragen, halve vloeken en verschrikte gezichten - en 't was een luidruchtige, angstige verwarring. Kune schoot 'n jekker aan, bond z'n zuidwester vast, en wrong zich naar boven, maar werd dadelijk tegen de verschansing aangeplakt en door een buis water druipnat gekletst. Van aanvaring was geen kwestie - maar kon 't op een droogte van den Dogger zoo spoken? Door de takelage huilde een woedende wind, en geen zee, maar ziedend schuim stoof aldoor over den hopeloos slingerenden logger. Maar erger dan zee en wind, was 't helsch gehuil: een gesis, alsof duizend stoomketels waren opengezet, overloeid door 't dondergeruisch van dreunende watervallen, waardoor doffe kanonschoten en alarmklokken klonken. Krampachtig zich | |
[pagina 46]
| |
vastgrijpend aan verschansing en touwen schoof hij over 't gladde dek, nu duizelig hoog opgetild, dan neergesmakt in 't ziedende schuim, doof van 't donderend geweld, zwaar en half stikkend van 't hem steeds overstelpende water. Juist toen hij bij den roerganger kwam aangezeuld, zag hij den schipper uit de kajuit gekropen en hoorde hem den roerganger toebulderen: - Gooi je roer om! Nu zich keerende zag hij 't in eens: den boeg heelemaal onder 't schuim stoof de logger met volle zeilen de branding in! Branding, de felste branding was het! Zag dat die stomme melkboer dan niet, die maar altijd recht toe zeilde? Branding kon toch ook niet! Waren ze geen mijlen en mijlen uit de kust? - Altijd koers 'houen! bulderde de roerganger terug tegen den schipper, stijfkoppig doorzeilend: - dat licht strakkies rood.... 'n stoomboot.... nevelbanken.... - Gooi.... Bof! Bof! Een schok, dan nog één die den logger deed trillen tot het puntje van den mast en den schipper, die op den roerganger wou toeloopen plat op dek wierp. Hij rolde tegen Kune aan, sloeg dezen van de beenen, een buis water stoof over hen heen - en Vl. 37 was gestrand. Armzalig lag de logger, midden in zijn loop reeds dadelijk halfscheeps op 't zand gezet, te stooten, rillend te wurmen en op en neer te zwaaien, en daardoor zich in te graven in 't eigen graf, als 'n wild dier, dat in wreeden knel gevangen, juist door woedend gewurm zich te vaster wringt in de vervloekte gevangenis. Kune krabbelde op en knipoogend tegen 't afdruipende water zag hij den schipper toeschieten op de schootlijnen, en tegelijk anderen uit 't vooronder onbevolen mee aanpakken. Hij schrok er van zoo noodig als 't was! Een wonder dat die krakende mast in 't woedende gebrul van den storm niet afgeknapt en met tuigage en al in de branding was gesmakt. En mee de natte touwen wringend van den bolder werd hij kalmer, en vroeg zich wat die roerganger toch met dat licht en die nevelbanken had bedoeld en: Reng! Reng! daar zeulde 't zeil langs den | |
[pagina 47]
| |
zwaaienden mast naar beneden op een hoop en daar.... Wat 'n schitterlicht op 'n paar mijl afstands! En daar die donkere streep..... nevelbanken, dacht die melkboer? Wat - op zij, van het schitterlicht lager, een klein rood? Het duizelde hem - dat licht, o wee, was dat niet de Brandaris? En die nevelbanken.... Maar weer stoof een stortzee schuimend over hem, en wierp den logger opzij, zoodat hij niets zag dan de duisternis omhoog, waarin 't even begon te schemeren. Dan teruggeslingerd, schitterlicht, rood vuur en heuvelende streep opnieuw fel voor zich ziende, overviel de herkenning hem als hoogste blijdschap, maar daaroverheen als de donkerste wanhoop - want dat vaste vuur met zijn bijlicht was de Brandaris, want die nevelstreep waren de Schellinger duinen, en de logger was gestrand op de Schellinger Gronden, op 't Zeemans Kerkhof! En opeens bulderde hij zijn wanhoop uit in den kreet: - We zijn over de Gronden geslagen en zitten op den Noordsvaarder! Als een donderslag viel Kune's woord tusschen de mannen, die nu allen op dek waren - een oogenblik zweeg hun rumoerig angstgeschreeuw, heerschte almachtig het sissende, dofziedende brandingsgebruis en zagen de mannen ontzet om zich. De Noordsvaarder! Zij herinnerden zich de gruwelijke verhalen van dit Zeemanskerkhof, waar de schepen drie, vier boven elkaar in zand gezonken waren, vroeger er zelfs opgelokt door de Schellinger strandjutten, de ‘vingerafbijters’, die een koe met licht tusschen de hoorns langs 't strand jaagden, om uit de koers geslagen schepen te beduiden dat er een schip voer in diep water..... Zij op de Noordsvaarder! En dan barstte boven het brandinggebruis het angstgeschreeuw weer los: - O God, help toch, help toch!! - Boot uitzetten!! Kom Arie, Gerrit, hier boot uitzetten!! - Waar zijn we toch? O moeder, o moeder! jammerde een jongensstem. Hoog stond daar de reusachtige schipper nu aan 't roer | |
[pagina 48]
| |
- maar ver weg, als ging hem dat rumoer en die branding niet aan, en had hij genoeg te doen met 't sturen van zijn logger. Kune wachtte nog op de zware schipperstem die kalm boven branding en menschenrumoer zou uitklinken, maar toen er niets kwam, commandeerde hij met dreunende stem: - Schipper! Flambouwen! Mèt zwaaide hij naar de kajuitstrap, liet er zich inglijden, trok 't veeren bed uit 's schippers kooi, gooide de petroleumkan er op leeg, en sleepte het de kajuitstrap op, achter zich aan. Daar hield hij er een lucifer onder - en trok, toen de petroleum ontplofte, 't bed op dek. Eerst sloeg de wind de vlam neer, zoodat die snorrend, als terugkroop in de matras; doch nauwelijks liet de wind even af, of hoog sloeg de vlam uit, met lenige vuurtong bliksemsnel opvliegend in de duisternis, om dan sterker geworden niet meer te wijken voor den wind, maar met flakkerslagen haar wapperenden lichtvlag te laten waaien over 't zwaaiende dek. Hel verlicht stond de schipper aan 't roer, hoog in zijn zeelaarzen, forsch, zijn machtig lijf in blauw baai, en blootshoofds, uit kooi gestoven, om zijn logger in den dood te sturen. Aan den anderen kant de radelooze bemanning, sommigen in oliegoed, anderen in slaapkleeren, een enkele met zijn kistje onder den arm om dat te bergen, en op alle gezichten de schrik voor den dood. Maar Kune stond aan de verschansing en tuurde den nacht in naar den Brandaris. En plots, naast het schitterlicht, steeg statig, zichzelf den nachtkoepel instierend, een vuurpijl omhoog, al hooger, als iets zoekend, stond stil, en brak zijn licht in roode vonkjes die vallend uitdoofden. - De Brandaris heit ons gezien! klonk het vreugdecommando van Kune. Weer kwam een brandinggolf aangebruisd over den logger, maar de mannen het resultaat ziende van 't flambouwen, stoven uiteen om 't vuur te voeden en te beschermen tegen het water. Op de half uitgedoofde matras werd de petroleumlamp uit de kajuit geworpen, oliegoed, lantaarns, wat er brandbaars te grijpen | |
[pagina 49]
| |
lag, en dra joegen versche vlammen op uit den smeulenden hoop. Maar Kune bleef over de verschansing naar 't schitterlicht turen en zag nu dat tegen 't eerste grauwe schemerlicht de Brandaris zich zwart begon af te teekenen. - De tweede vuurpijl! Hulp getelegrafeerd! commandeerde hij, wijzend naar de lichtstreep, die zachtrood en sereen opsteeg als een belofte. Onzeker begonnen tegen den wijkenden nacht duinen op te doemen uit de bewegelijke, witte schuimlijn der strandbranding. Een kille morgenkoude viel neer uit den komenden schemer, en de stormwind minderde. Maar de opgezweepte zee slechtte nog niet af, en brullend en hoonjuichend stoof het brandinggebruis over den vastliggenden logger, den smeulenden brandstapel uitdoovend. - De derde vuurpijl! De hulp is op weg! juichte Kune zich nu omkeerend. Rillend van angstkoorts en koude stonden de stoere mannen bijeen op 't achterdek, druipend van 't water dat hen overstoof. Doodwanhopig weifelde 't grijze schemerlicht over 't witziedende geweld van de branding, en kleurloos als een onderwereldsch land schemerden de duinen op uit het woedende schuim. Nog rank en vlug lag de logger, een weinig op zijde als wilde hij huppelend de golven klieven - schijnbaar onbewegelijk, maar zijn graf reeds gravend op den Noordsvaarder. | |
V.- Guusjen! Guusjen!Ga naar voetnoot1) Vroolijk, als een wondere verrassing, joeg een voortijlende jongen den kreet door de uchtendstille, schemerende straatjes van West-ter-Schelling. Even stilte, als luisterde alles of 't werkelijk waar was - dan een deur open gerukt. En ja - nog eens, reeds zachter uit een volgende straat klonk de kreet: - Guusjen! Guusjen! | |
[pagina 50]
| |
Hoerah, eindelijk weer eens een schip op strand! Misschien een rijke koopvaarder, waaraan de man honderdtachtig gulden opbrengst kon verdienen. Hoerah, dan maakten de lui die thuis waren blijven liggen, bij moeder de vrouw koffiedrinken, meer met 't bergen van zoo'n lading, dan de stakkers die met de beugvisschers op den Dogger lagen! Wie weet; was het niet een schip vol goud, als de Lutine, die nog onder 't zand zat... In de huisjes begon het koortsig te leven; vlugge schaduwen schoven over het door nachtlicht transparante gordijn; en dra vlogen de deuren open, die niet gesloten werden. - Guusjen? klonken schorre stemmen, ruw-begeerig. - Guusjen! galmde het terug van voortjagende gestalten. Onder de oude verwrongen naakte boomen stormden ze over de zandstraatjes naar buiten, in 't schemerende morgenlicht. Jonge stoere kerels, met hartstochtoogen, in daverende begeerte dreigende winterarmoe weg te jagen met één goeden slag; oudere huisvaders, grauw van zorg voor 't huishouden dat bleef leven ze wisten zelf niet hoe; zelfs de kreupele Auke Dirks, die al maanden in bed of achter de kachel had gezeten, strompelde mee, achter vrouwen en grijsaards aan - vooruit, dit was de dag van Schellingerland! Nu wist ieder, waarom hij hier woonde, hier op de vooruitgeschoven Gronden, verloren in zee! In het huisje van weduwe Bot, bij wie zij ingetrouwd was, riep ook Aukje de oude strandjuttenkreet uit den slaap. Haastig klom ze uit haar bedstee, sloop vlug door de goudenden schemer van 't nachtlicht op den schoorsteen naar 't raam, sloeg 't gordijn wat op, duwde haar hoofd tusschen venster en gordijn en spiedde naar buiten. Vreemd - wezenlijk hoorde ze de zee bruisen, maar zag niet 't schip in nood dat ze verwacht had. Niets dan duisternis die zou wijken voor den morgen, maar dubbel koud en doodsch nog wijlde en 't komende leven dempte. Zwarte schimmen schoven over de zandstraatjes, sommigen dalend naar de haven, waar de blazers zwart wiebelden, anderen den hoek omslaande het dorp in naar de duinen, soms | |
[pagina 51]
| |
met rauw geroep tot elkander. Dan niets hoorend dan 't donderend zeegeruis en de doodsche koude voelende binnenvallen, trok ze haar hoofd terug weer in den warmen goudschemer van den nachtlijk-veiligen kamer, en ging zich aankleeden. Ze zou moeder maar laten slapen; zij in haar toestand en de zieke moeder hoorden er toch niet bij, wat daarginds ook gebeurde. En zachtjesaan begaf ze zich in den rustigen omloop van den dagarbeid: petroleumstel aansteken, bed afhalen - tot opeens schel en uitdagend, als een zegekreet: - Guusjen! klonk vlak voor 't venster. Verschrikt keek ze op, en ziende dat grauw-blauwend de morgen door 't gordijn begon te schemeren, overviel haar de vrees dat 't gevaar dichterbij was dan ze dacht. Tegelijk kwam uit de paerse gordijnen van 't groene bedsteetje een beverige hand met been-magere, purperbeäderde arm, trok een gordijn naar binnen, en beefde een zwakke stem, die binnen de bedstee bleef kermen: - Och, roept zie: Guusjen? och Heere! Heere! - Jae, mim! antwoordde Aukje, op 't venstergordijn toeloopende en dat optrekkend, waarop koude, blauwige schemer naar binnen triestte. En onder 't terugkomen het nachtlichtje uitblazend, herhaalde ze voor de bedstee: - jae mim, Guusjen; maer 'k hebbe nits 'zien. Uit 't bedsteeduister kwam bleek 't rimpelgezicht, de grijze haren vlokkig onder 't witgebreide mutsje uit, de donkere oogen van Kune omwaasd en angstig blikkend, de neus groot en driehoekig boven de dunne ingevallen lippen, die bibberend kermden: - Och Heere! Heere! help die arme zeelui; en och, leid onze menschen niet in verzoeking! Dat gekerm nam Aukje's restje van zekerheid weg. Met het triestige licht kwam ook de koû van buiten en 't donderend zeegebruis over haar, en ze werd rillerig en angstig, benauwd en hulpeloos; zij alleen met die jammerende oude vrouw. En neervallend op 'n stoel, snakkend naar adem, de hand op de borst, staarde ze voor zich, de fletse oogen van zwangere vrouw, groot-open en troebel van angst, als ziende vervaarnissen. Ongewende geruchten in den te vroegen uchtend, vreemd geluidend door 't verre zee- | |
[pagina 52]
| |
gebruis heen, zweepten haar vrees op, en opeens stond ze op, bond de zwarte, platte, in den nek afhangende kaper over 't witte gebreide mutsje, en de zwart-wollen doek omslaande riep ze als 'n angstkreet: - Mim, ik gae naer 't duun! Nog hoorende de oude vrouw voortjammeren, urmend dat ze alleen bleef, maar zacht, om haar schoondochter niet terug te houden wat voor 'n Schellingsche onbehoorlijk, onnatuurlijk ware geweest, trad Aukje naar buiten. In 't morgengrauwen stonden de dingen onkleurig en onwezenlijk om haar heen; eerst de haven met de eeuwige hoofdschuddende blazers tegen overbruisde plaat en nevelachtig duin, en dan, toen ze den hoek om was geslagen, de nuchtere huisjes achter de sukkelende, oude, gehavende boomen. Toen ze de Torenstraat inliep, zag ze juist recht naar boven 't licht van den Brandaris nog even stralen, dan dooven, en in zich zelf gekeerd de stoeroprijzende torenromp vierkant staan tegen de doode, looden lucht. En opeens voelde ze voortdurend gedacht te hebben aan Kune, ook als ze zichzelf had gewaarschuwd niet te hoeven denken aan Kune, die zoover weg was - en te hebben getobd wat er zou worden van hun kind en haar. Als wist ze waarom zij ging, liet ze de anderen, elkaar toeroepend, haar voorbijijlen, en ging eenzaam met den bedachtzamen stap van zwangere vrouw in de richting van 't brandinggebruis, doorknald met doffe kanonschoten. Resoluut begon ze 't duin op te klimmen heen en weer zwaaiend, met onverstoorbaar overleg, bijna plechtig. Mèt ze klom en 't lichter werd, en 't dorpje onder haar wegkolkte, nam het geraas en 't zeegebulder toe, en nauwelijks hief ze haar hoofd boven den duinkam of de zee overmeesterde haar met almachtig geweld, terwijl de wind haar zand in 't gezicht striemde. In lange lijnen van witgekopte golven joeg een looden van schuim dooraderde zee zichzelven op uit onafzienbare verre grijze afgronden, in razend geweld almaar zichzelve op tegen 't schuddende strand en de sidderende duinen. De lucht trilde van het altijddurend gebruis en lage wolken aan den horizon zonken mat in zee, als prooi der golven. Onbegrijpelijk scheen het dat zoo'n geweldige | |
[pagina 53]
| |
zee niets had om tegen te bulderen, en op te steigeren dan zichzelf en 't platgeslagen strand - en natuurlijk dat ze kookte in wit-kringende woede, als 'n plaat of bank daarvan haar nog tegen wilde houden. Natuurlijk dat ze op den Noordsvaarder torens schuim tegen elkaar opjoeg, en die dan tegen elkaar stuksloeg, zoodat de wind die daar ook woedend gemaakt scheen, wolken van schuim deed wapperen. En midden op dien wit-woedenden Noordsvaarder, telkens overdolven en omstuifd van het razende schuim, dat zwarte scheepje, in zijn kleinheid een brutale tarting van de brandingwoede, en hopeloos verloren. Aukje zag ineens: dat was 'n visscherman, misschien wel een logger, wie weet Kune! Het was of 't duin onder haar wegzonk, en ze sloot de oogen. O, o, ze had 't al gedacht. Nu begreep ze haar angstig denken aan den verren Kune, die misschien daar op dat scheepje stond, en ze begreep dat ze hier moest helpen, zóó, alsof heel zeker Kune daar op dat wrak van den Noordsvaarder stond. Neen, nu niet verder naar den hoogsten top van het duin, zwart van menschen. Neen, ze kon hier al te veel zien, en zette zich neer, wat in de luwte, in doodsangst vreezend wat ze nog zou moeten zien. Goddank, daar sleepte Zur Mühlen de reddingsboot uit, recht zee in. 't Dek van de sleepboot was soms heel onder water, maar de reddingsboot sprong licht over de golven. Hoe ver gingen ze zee in!!! Ze zouden 't loggertje toch wel zien? Gelukkig, daar begon de sleepboot bij te draaien, hield dan op... o wee! bang voor de Gronden? Ja, ja, hij wendde, keerde terug! O God, de reddingsboot ook terug? En o, die logger kon 't niet lang meer houden, en o als nu.... Maar zie, zie de reddingsboot zette door, zou het probeeren, en nu voelde ze het hachelijke, het onmogelijke, wat toch moest - en ook dat zij die mannen van de reddingsboot één voor één smeekte het toch te probeeren, en ook God smeekte, dat die boot het toch zou kunnen, zou doen.... Geen handen had ze gevouwen, geen oogen gesloten; ze zat daar bleek en alleen in 't duin, de armen gekruist onder den omslagdoek, de zwarte kaper, die alleen weduwen droegen, onheilspellend op 't zorgelijke hoofd; ze zat wat | |
[pagina 54]
| |
voorovergebogen, schijnbaar lijdelijk af te wachten in zwijgenden angst - maar toch was zij, met alles aan en in haar, met haar heele wezen, één gebed. Ze klaagde God dat 't zoo toch niet kon gaan, dat er al genoeg weezen en weduwen woonden langs de zee, en dat Schellingerstrand nu niet langer 't Zeemanskerkhof moest zijn. En dan riep ze die roeiers, die van 't overdelvend schuim hun roeilappen niet meer zagen, toe dat het toch zoo prachtig ging, en dat ze zóó waren bij dat loggertje, dat 't niet lang meer kon houden. En dan zei ze die verkleumde visschers op 't wrak, dat 't lijden gauw gedaan was, zeker, zeker! Vrijer kermde ze tot God, dat het waarlijk niet mocht; ditmaal niet. Vroolijker knikte ze de roeiers toe, dat ze nu al aan de luwzijde van den logger waren, en dat die hun zóó wel een lijn zou toegooien. En dapper lachte ze tot de schipbreukelingen dat het toch niet altijd ellende was in 't leven - en toen was ze kalmer geworden. Zoo angstig kermend had ze nooit gebeden - zoo rustig was ze nooit geweest, als wandelde ze in den zomeravond naast Kune. Nog bleeker, maar met 'n glimlach in de fletse oogen stond ze op. Het was een heele weg van 't duin naar de haven voor haar in haar toestand. En de boot zou terugvliegen, als de geredde bemanning mee aan de riemen zat - dus ging ze nu, de eerste, want zij moest er toch zijn, als de boot binnenkwam, en Kune er inzat. Toen ze in de luwte zakte onder 't duin, keken de nu kleuriger geworden huisjes haar aan, alsof ze honderd jaar ouder was geworden. Nu ze zoo diep in haar ziel en in 't leven gekeken had, voelde ze de schoone waardij aller dingen en zichzelf nog schooner, gewichtiger - en met nieuwe, niet opzichtige waardigheid schreed ze de straatjes door. Te vroeg kwam ze aan de haven, en heel alleen stond ze op 't plankier bij de hoofden. Dat de zee hier in de mond van de haven nog zoo hoog rees en zich razend stuk sloeg op paal en dam, groezelig, modderkleurig van 't woelen, maakte haar nog bevreesder voor dat dolle geweld, dan boven op 't duin. Het was als gaapte de ge- | |
[pagina 55]
| |
weldige muil van 'n gruwelijk dier haar hier dreigend aan - en zij wilde al wijken, toen ze in zich lachte dat ze toch de boot moest verwelkomen. Maar waar bleef die dan? En een nieuwe angst, nu nog schrijnender na de vorige zekerheid, deed haar verschrikt achterom zien, als willende vluchten. Daar zag ze naderen die op 't duin gestaan hadden, dravende jongens vooraf, stevig stappende mannen achterna, druk redeneerend, vroolijk van beweging, met iets van feestelijken haast. Dan moest de boot er zoo zijn! En nu de zee scherp bespiedend zag ze op eens, tamelijk dichtbij, even de kop van de boot op een golf, en dan weer weggezonken achter lange rollers. Maar dan, daar kwam de boot, breed en gemoedelijk zwaar aangedragen in den schoot van een grooten golf. Achter zich voelde ze menschengerucht, klonken dappere woorden en blijde vragen, ook tot haar, maar ze antwoordde niet, keerde zich niet tot 't vroolijk gesoem - ze moest zien, zien. Ze stond niet, luisterde niet, ademde niet, haar eenig leven was zien, zien eerst van de boot, dan zien alleen de mannen, dan zien dien eene. Was hij het? neen? toch, hij was het! Daar kwam Kune! Hij stond naar haar toe; doodsbleek, de zwarte zuidwester in den nek, in zijn blauwen jekker - zoo gewoon als altijd. Maar zijn zwarte oogen waren pijnlijk scherp gericht op den roeier tegenover hem, wien hij telkens met zijn geheele zwaarte in den roeilap viel, telkens als die in 't water sneed. Hij was nog zoo geheel in den strijd tegen de zee, dat hij niet eens gezien had, dat ze reeds de haven binnen voeren. De boot schoot verder de haven in, de plaats voorbij waar zij en de anderen hen opwachtten. En alleen, twee stap de anderen vooruit, liep zij met de boot mee, en niemand liep haar voorbij. Dan werden de roeilappen gestreken - Kune keek en stak de hand op, haar ten groet. Een lijn kwam door de lucht geslierd, en deftige loodsen en oude schippers beijverden zich de reddingsboot te meeren. Aukje stond nu vlak voor de boot, omringd door de | |
[pagina 56]
| |
juichende, roepende, vragende eilanders, die dan op een antwoord doodstil werden. Ze zag Kune zijn redders de hand reiken en dan, als sprak 't van zelf, 't eerst aan wal springen. Sprakeloos keek ze hem in zijn bleek gezicht, en koortsig moede oogen. Ze wilde wat zeggen, vragen, maar kon niet dan hem enkel de hand geven. De menschen weken aan weerskanten, en als een kind aan zijn hand, ging ze met hem door de zwijgend-groetende menigte. Nu, met 't golfgebruis in den rug, voelde ze zich ineens zoo veilig, zoo trotsch als het vreugdigste mensch der wereld, en keek hem aan waarom hij niet opsprong.... Dan, daar hoorde ze vragen naar Tjerk, en ze zag hem dof knikken, droef berustend - en ze begreep: Tjerk was weg, omgekomen! En als in furie steeg haar blijdschap, zich rijker voelende dan een Koningin - maar tegelijk proefde ze de bitterheid van het offer dat de zee weer geëischt had. Die goede Tjerk - en zijn arme ouders! En zwijgend gingen ze hand in hand door die visschers, die hen met zwijgenden groet doorlieten, met 'n mooien ernst op hun verweerde gezichten, als voelden ze dat telkens moeten offeren aan de zee als den innig-diepen weemoed van hun dapper leven. | |
VI.Aan sereenen, engelreinen hemelkoepel hing in het zuiden de mildstralende middagzon en spreidde over Schellingerland nog zomerschen gloed. Een blakke, blauwe zee deed een breed zonnepad glanzen en glinsteren van 't puurste zilver, kuste met zoet gemurmel het gouden strand en babbelde met kabbelgeluidjes tegen de blazers in de haven. Teer blauw-groen waasde het helm der duinen, dooraderd van glinsterend geel zand. Fier-vroolijk kantte de Brandaris met forsche schouders omhoog, uit zijn kristallen lantaren vonken schietend, als de geharnaste wachter aan zee, die zijn vizier had opgeslagen en met stralende blikken rond zich zag. Kleurrijk wemelden de roode daken en open blikten de zonnige hutvensters in het rond, | |
[pagina 57]
| |
luisterend naar 't zoete gerucht van menschen en kinderen die liepen over zand. En zwaar was de zonnige atmosfeer van verdampend zeewater, wee en zoet van welkend zeegras en wier. In de luwte van de werf zat oude Sjoerd zich te zonnen op een zwaren balk, inademend de smeeige weldoende geur van pik en teer, die de zwarte werfschuur uitstraalde. Beneden, waar de schuur het water raakte, lag zijn bootje, waarmee hij zooeven met Kune zijn stootnetje in de haven had gelegd. En nu wachtten ze op den vloed, die de botjes voor 't netje zou brengen, die Kune er dan met de roeilap in moest ranselen. En opkijkend naar Kune, die naast hem stond, breed in zijn hooge zeelaarzen, forsch in zwartblauw baai, op de borst omgeslagen, een onkleurig petje met halven klep op 't warrelige, donkere haar, begon hij onrustig te worden. Er was pijnlijke angst in zijn oogen, die slap hingen tusschen de roodomwalde oogleden als zouden ze er uit vallen, en zijn mummelkin begon te beven, bij het herdenken aan zijn altijddreigende zorg. Ja, hij hàd meegedaan aan 't bergen van den logger, drie dagen na de stranding op den Noordsvaarder uit elkaar geslagen. Maar wat zou 't: één derde voor de opbrengers; één derde voor 't Rijk; een derde voor de strandvonderij! Zijn portie zou wel met 'n rijksdaalder ophouden. Heel anders, dan in zijn tijd als ze een rijken koopvaarder hadden opgeborgen! En 't stootjes visschen - dat was ook weer uit als Kune in de lente met de haringvloot meeging. Neen, daar was niets dan dat eene: hij moest gepensioneerd worden. Sinds hij daarvan gehoord had in de Willem Barendz was dat hem 't eene mogelijke: gepensioneerd worden door den Staat. Want die Staat was zoo rijk als hij maar wou. Je kondt 't zelf weten: vroeger betaalden de schepen nog bakengelden en vuurgelden; dat hoefde nu ook al niet meer. De Staat had geld genoeg. Als Kune het hem nu maar wou zeggen, die was zoo overal geweest. Eindelijk greep hij moed, en met bibberende stem kwam het weer: - Hast ir niks van heert oin de vaste wal os wie hast ûs pensjoen krieje? | |
[pagina 58]
| |
Kune verroerde zich niet en antwoordde voor de zooveelste maal: Dat steat nog te besjeen, Oome. Luchtig klonk zijn stem. Hij wilde zich niet laten storen in zijn genoegelijke gepeinzen. Hij herdacht juist hoe mooi hij toch zijn zeelaarzen, en oliegoed, en stoppekistje, en alles nog netjes van den logger had afgehaald. En ja, die zee deed wel eens dol, maar dan moest er ook geen melkboer aan 't roer staan. Als op den vasten wal een koekebakker tegen een boom opreed, dan lag hij ook. En zoo'n winter thuisliggen - jongen je groeide toch vast aan je land, al was je honderdmaal zeeman. Straks weer de botjes de netjes injagen, kletsnat worden - maar dan met droge plunje achter de kachel. En de vloed liep hoog, 't vloedmerk was al onder; ze zouden visch vangen, en die was tegenwoordig stormduur. Oude Sjoerd had na 't gewone antwoord van Kune bedachtzaam in zichzelf gekeerd op zijn vingers zitten tellen, en richtte zich nu levendiger tot Kune: - Twa-san-virtig! - Twa-san-virtig. Det nim ik aon! knikte Kune, die zoowat op 'n rijksdaalder de man was gekomen voor hun gezamenlijke vangst deze week. En je wist niet wat die hooge vloed nog voor je net kon leggen.... misschien morgen nog 's op de plaat probeeren met de beug... en dan de brief van zijn boekhouder kon elken dag komen. 't Zou dan niet veel schelen of 't was driehonderd... en in ieder geval, nu hij op den Noordsvaarder had gezeten, zou de zee hem niet veel meer maken. Welja, in 't voorjaar naar de haringteelt, en den winter thuisliggen en zoowat visschen voor verdiverteering. Je moest 't maar nemen zooals het kwam. En op den grond spuwende knikte hij nog eens tot den ouden Sjoerd: - Twa-san-virtig? Alweer tevrejen 'oor! |
|