Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Ontwikkeling van onze krijgsmacht in de richting van een volksleger
| |
[pagina 452]
| |
geen sprake kan zijn. Hare mogelijkheid moet gesteld worden door de jeugd aan voor-oefeningen te onderwerpen. Voor die oefeningen nu zullen ‘bepalingen’ worden ontworpen en eerst op den duur kan bedoelde mogelijkheid ontstaan, m.a.w. eerst na zeer langen tijd. Waar de drang naar bekorting van den eersten oefentijd om velerlei, zeer begrijpelijke redenen van verschillende zijden waarneembaar is, spreekt het vanzelf dat deze Regeeringsuitspraak teleurstelling zal wekken; zij geeft daarom aanleiding tot een nauwgezet overwegen of er niet een andere, een kortere weg is aan te wijzen die naar het door de Regeering gestelde doel kan leiden. Welk is dat doel? De bekorting van den oefentijd zal geleidelijke uitbreiding van het contingent mogelijk maken - het verband tusschen die twee zaken ligt in het eind-cijfer der oorlogsbegrooting - en geleidelijke uitbreiding voert ten slotte tot.... weerbaarheid van het volk. Die laatste woorden zijn verrassend en in hooge mate belangrijk. Verrassend omdat de ingewijde hier verwachten zou te lezen: tot algemeenen dienstplicht. Uitbreiding van het contingent toch, hoe geleidelijk zij moge gaan, vindt eerst eene grens als alle dienstplichtigen - daartoe in staat - deel uitmaken van het contingent; en de technische term voor een dergelijken grondslag van legervorming luidt: algemeene dienstplicht. De Regeering heeft dit woord opzettelijk vermeden. Waarom? Was zij bevreesd dat het te onsympathiek zou klinken? Rekende zij er op dat het Nederlandsche volk te weinig op de hoogte is van legerzaken, van stelsels van krijgswezen, om uit zich zelf - zonder Regeeringsvoorlichting - te lezen: algemeene dienstplicht? Rekende zij op oppervlakkige lezers? Misschien niet geheel ten onrechte; mij b.v. is het voorgekomen iemands geestdrift - en waarlijk niet van den eerste den beste - met het militaire gedeelte van de Troonrede door het gebruik van het juiste woord aanmerkelijk te doen bekoelen. We hooren liever: Volksweerbaarheid, Allen Weerbaar, Weerbaarheid van het Volk, dan een woord waarin van | |
[pagina 453]
| |
plicht wordt gesproken en waaraan.... legerlucht kleeft. En toch de Regeering stelt als einddoel: algemeene dienstplicht; dit is het zeer belangrijke van de verklaring. Ik wil dat even duidelijk maken.
Sinds de buitengewone figuur van de Roo van Alderwerelt haar invloed deed gelden op de meeningen over het, voor ons land, meest gewenschte stelsel van krijgswezen - ja wellicht al vóór dien tijd - kunnen die meeningen ruwweg in twee groote groepen worden gesplitst. Er is reden om te spreken van de pleiters voor een tweeledig stelsel en van hen die een eenheidsstelsel begeeren. Strijders voor het eerste waren en zijn o.a. de Roo zelf, de generaal Reuther, de afgevaardigde van Vlijmen, de minister SeyffardtGa naar voetnoot1)) en de twee bekende van Dam van Isselt's, vader en zoon. Naar hunne inzichten moet de Nederlandsche weermacht bestaan uit twee deelen, twee geledingen: het leger vooreerst, dat dan een Kaderleger behoort te zijn - de afgevaardigde van Vlijmen wil bij voorkeur een Vrijwilligersleger - het eigenlijk veldleger, de mobiele troepen, die den strijd inleiden. Daarnaast zal dan bestaan eene Volkswapening, bestemd om de eigenlijke verdediging achter linies te voeren. Zooals men ziet is dit het stelsel dat wij - zij 't dan in zeer onvolmaakten vorm - in de vorige eeuw gekend hebben: leger en schutterij. Het streven der voorstanders van dit weermachtstelsel was dus voorheen, de schutterij te verbeteren - men denke bijvoorbeeld aan de plannen van den minister Seyffardt - en, nu ze weldra tot het verledene zal behooren, haar te behouden, te herkrijgen. In dit stelsel wordt de eigenlijke verdediging, de taaie, langdurige afwering van den vijand, gevoerd door het gewapende volk dat, min of meer plaatselijk, onder de minst drukkende voorwaarden, maar dan ook minder volledig dan in leger- | |
[pagina 454]
| |
verband wordt voorbereid. Aan een zoodanige voorbereiding ontbreekt centraliteit, zoodat al dadelijk gezegd kan worden dat het gebruik dier groote massa, waaruit de volkswapening zou bestaan, ernstige moeilijkheden kan opleveren. De voorstanders zijn zich zulks bewust en bepleiten het stelsel dan ook o.a. op grond dat de eigenaardigheden van ons terrein en de wijze waarop onze verdediging gevoerd zal worden zelfs aan een zoo weinig tot eenheidslichaam georganiseerde krijgsmacht kans op slagen biedt. Tegenover de voorstanders van dit stelsel staan zij, die aan troepen, zoo slecht tot den strijd in groote massa voorbereid slechts geringe waarde toekennen; zij bijvoorbeeld die de schutterij, zelfs onder betere oefenvoorwaarden geplaatst, niet geschikt achten om aan eene ernstige verdediging deel te nemen. Het zwakke punt der voorstanders van het eenheidsstelsel is altijd geweest dat zij - afziende van het gebruik der schutterij - een groot deel van de sluimerende weerbaarheidskracht van het volk wilden laten voortsluimeren. Algemeene dienstplicht toch - het eenige middel om geheel het volk (daartoe in staat) in één lichaam aan den strijd te doen deelnemen - wilden zij niet. Hunne houding was dus voornamelijk afwerend; zij wilden van het tweeledige stelsel niet weten. Als men de twee groepen beoordeelt uitsluitend naar hun kijk op het gebruik der troepen, dan valt in het oog dat bij de eerste een neiging tot decentraliseeren, bij de tweede tot centraliseeren valt waar te nemen. Bij de eerste de zucht om toe te geven aan de echt vaderlandsche behoefte aan individualiteit, zich uitend niet alleen in een sterken drang naar individueele vrijheid, maar ook naar autonomie van de groepjes en groepen, waarin het volk is te verdeelen. Bij de tweede het besef dat een krijgsmacht vooral kracht ontleent aan samenhang, eenheid van zin, en dat het individualisme van den Nederlander moet worden ingeperkt om eene goede krijgsmacht mogelijk te doen zijn. Hier dus zucht naar aaneensluiting, naar éénheid. De strijd tusschen de twee richtingen heeft ook zijn eigenaardig psychisch moment. Om dat in te zien hebben | |
[pagina 455]
| |
we ons te herinneren dat tot 1898 het plaatsvervangersstelsel bij ons gehandhaafd werd. Wat bijna een eeuw geleden de groote Pruisische legerhervormers - von Scharnhorst e.a. - ook gezegd en geschreven mogen hebben, het was aan ons voorbijgegaan. We dachten als de Franschen, wier krijgswezen (het Engelsche had veel overeenkomst met ons grondwettelijk, niet met ons werkelijk krijgswezen) op dezelfde beginselen rustte als bij ons. Voor het ‘gewapende volk’ voelden we maar luttel waardeering; de plaatsvervangers en oude vrijwilligers - in de Fransche armee een stevige ruggegraat geacht - miste het Pruisische leger; bovendien in Frankrijk diende men 7 jaar - aanvankelijk zelfs langer - in Duitschland slechts 3. De oorlog van 70-71 bracht groote ontgoocheling en wijzigde onze ongunstige meening omtrent de kracht van: das Volk im Waffen. Frankrijk voerde nu algemeenen dienstplicht in; bij ons echter was zulks vooreerst onmogelijk. De historische afkeer van het soldatenvolk zat ons eenmaal in het bloed en het plaatsvervangerslegertje, - waar een fatsoenlijke jongen, als zijn ouders het maar even betalen konden liefst buiten bleef - was niet geschikt geweest ons van die anti-soldatenneigingen te genezen. Van het nobele, het opvoedende dat er kan uitgaan van een leger was ons niets gebleken, veeleer werd het leger een.... plaats des verderfs, een pest, enz. geacht (men herleze eens de Handelingen betrekking hebbend op de debatten naar aanleiding van het wets-ontwerp Bergansius); voor enkelen zelfs vormde het eene bedreiging voor onze staatsrechtelijke vrijheid. Na '70 werden krachtige pogingen gedaan om het plaatsvervangers-instituut af te schaffen, door mannen die begrepen hoe een leger waarin niet alle volks-elementen worden opgenomen in vredestijd moet gaan kwijnen. Anderen echter - onder hen behoorden de generaal Reuther en, voor een deel van zijn werkzamen tijd, de Roo - zochten naar eene oplossing van het vraagstuk waarbij het militaristische legertje zou blijven bestaan en niettemin een ‘ge- | |
[pagina 456]
| |
wapend volk’ in het leven zou komen: het tweeledige stelsel dus. Het waren hoogst ontwikkelde militairen, die in algemeene kennis aan de spits stonden; in het leger echter golden zij als anti-militaristen, om niet te zeggen anti-militairen. En voor die benaming is grond; was niet de zucht om het Nederlandsche volk voor legertucht, voor legersamenleving te behoeden, element van hunne meening? Was niet de afkeer van het leger, waarvan de groote fouten, de achterlijkheid - gevolgen zijner samenstelling - hun duidelijk waren geworden, ten deele grond van hun drijven? Het volk zou zich zelf verdedigen; merkwaardig die tegenstelling: volk en leger! Mag met eenige reden gezegd worden dat een antimilitaristisch gevoel de mannen van het tweeledig stelsel voorheen bezielde, nu valt eigenlijk het omgekeerde op te merken. De persoonlijke dienstplicht heeft een sterken invloed geoefend op het wezen van onze weermacht, welke invloed nog steeds voortgaat zich in pijnlijke schokken voelbaar te maken. Met zijn invoering is, sinds 1898, het begrip Volksleger, - vlak tegenovergesteld aan de Staande-legerbegrippen van de vorige eeuw - in het leger gekomen, is daar bezig veel ouds en verweerds op te lossen wat - natuurlijk - door velen met onwil wordt gadegeslagen, door anderen niet begrepen en met groote kracht bestreden. De bedreiging der begrippen van het Staande-leger, die een tijd lang ziel waren van onze krijgsmacht, heeft angst gewekt. Men vroeg en vraagt zich nog af: waar gaan we heen? Wat zal er van het leger worden als dat zoo door moet gaan? En niet bedenkende dat het leger zal worden tot hetgeen het met onvermurwbare onvermijdelijkheid, na 1898, bestemd is te worden: een Volksleger, tracht men de evolutie te keeren, het leger terug te dringen naar het reeds verlaten standpunt. Dat kan alleen door het klein te houden en een weinig apart, met eigen begrippen, enz., wat natuurlijk onmogelijk is als de algemeenmaking van den dienstplicht verder gaat. Vandaar dat nu het | |
[pagina 457]
| |
tweeledige stelsel voor meer militaristisch aangelegde naturen een schild is, een wapen tegen het veldwinnen der antimilitaristische gevoelens in het leger, waarvan men den opbloei in een grooter wordend leger vreest. In zooverre beduidt dat stelsel een teruggang. Het spreekt vanzelf dat zoowel bij voor- als bij tegenstanders motieven van allerlei aard werken; ik zou dus niet gaarne de tegenwoordige voorstanders als ultra-militaristen willen teekenen; met het bovenstaande wordt dan ook alleen bedoeld eene kenschetsing te geven van de strooming voor en na 1898. Terwijl, bij de pleiters voor het tweeledig stelsel, voorheen met nadruk sprak hunne liefde voor oefeningen buiten legerverband, hunne sympathie voor schutterlijken dienst, is tegenwoordig de voorliefde voor het militaristische leger een krachtig element hunner overtuiging - bewust of onbewust -, de omstandigheden brengen zulks mede. Is mijn kenschetsing juist, dat kan omgekeerd gezegd worden dat het eenheidsstelsel, vóór 1898 op militaristische gronden bepleit, thans zijn aanhangers zal vinden bij hen die anti-militaristisch gezind zijn. Zoo wordt bv. verklaarbaar hoe de nieuw-opgetreden Minister die, zeer kort nadat hij zijne functie had aanvaard, zich tot het leger richtte in geheel anti-militaristischen zin, tevens een voorstander blijkt te zijn van het eenheidsstelsel, van algemeenen dienstplicht. Duidt zelfs de schroom, die den Minister weerhield om in de Troonrede den technischen term: ‘algemeene dienstplicht’ te doen opnemen, er niet op dat het hem onaangenaam zou zijn ook maar verdacht te worden van militaristische neigingen?
Over de zuiver militaire waarde van beide stelsels valt veel te zeggen, ik moet me hier tot een zeer kort woord beperken. Te ontkennen is niet dat onze geschiedenis rijk is aan roemvolle daden van gewapende burgers; mag daaruit echter worden besloten dat wat geweest is opnieuw kan worden? Zouden de kansen van slagen voor den bewapen- | |
[pagina 458]
| |
den niet-militair niet sterk zijn afgenomen tengevolge van de geheel gewijzigde denkbeelden omtrent de krijgvoering, van betere organisatie der tegenwoordige lijn, enz.? De oorlog is niet meer eene zich langzaam van vesting tot vesting voortplantende handeling; spoorwegen, enz. maken een sneller optreden mogelijk. De aanvaller zal vooraf zijn veldtocht nauwkeurig beramen en de zwakke plaatsen van den verdediger kennen; zijn macht is tot één groot lichaam georganiseerd en voorzien van alle organen die noodig zijn. Stel daar nu tegenover plaatselijk geoefende troepen, wien de noodige artillerie en hulpdiensten ontbreken, die niet gewend zijn naar het inzicht van één man hunne détail-handelingen te richten. Te verwachten is wel is waar dat hier en daar met heldenmoed een plaatselijk succes verkregen zal worden, maar niet een doelmatig optreden van het geheel. En wat baat het of in deze bewogen zee van meer dan een half millioen menschen, die zich bij het uitbreken van den oorlog achter de waterlinie zullen trachten te bergen, wat baat het of te midden van die massa een klein legertje als een vast rotspuntje uitsteekt? Zal het aan dit vechtlichaampje gelukken kalmte te brengen in de bewogen gemoederen, dezen tijd te verschaffen om tot rust te komen, zich te organiseeren en te voorzien van het oneindig vele dat noodig is alvorens een massa tot een bruikbare strijdmacht is geworden? Of zal het leger zelf worden meegesleept, verdwijnen onder die opgezweepte baren? En als eens de schuttende waterlinie werd doorbroken, voordat de massa tot een geordende strijdmacht ware saamgevoegd? Wie zou dan een noodzakelijk geworden terugtocht leiden naar het laatste bolwerk: Amsterdam? Is 'n ongeorganiseerde massa wel te leiden? Dient ook niet bedacht te worden dat de reden, die voorheen den vaderlandslievenden burger wel noodzaakte - als hij n.l. geen soldaat wilde worden - om als gewapend burger te vechten, thans is verdwenen? We kennen niet langer een leger van vrijwilligers, de soldaten zijn thans alle gewapende burgers. Welke reden is er dan nu nog om den eenen burger op te leiden in het leger, hem te doen | |
[pagina 459]
| |
strijden met dat leger en den ander als krijger daarbuiten te houden? Het tweeledige stelsel moge vroeger, door de omstandigheden, eene onvermijdelijkheid zijn geweest, die omstandigheden hebben zich gewijzigd; nu beduidt het een teruggaan tot tijden die verre achter ons liggen. Dit is scherp gevoeld door den generaal Reuther, die er behoud der plaatsvervanging aan vastkoppelde en nog sterker door den afgevaardigde van Vlijmen bij zijn herhaald pleidooi voor een vrijwilligersleger en eene volkswapening. De minister Staal wendt er zich van af - m.i. te recht - en verlangt eene ontwikkeling, voerend naar algemeenen dienstplicht. Laat ons in herinnering brengen dat ook de minister Bergansius, in de Memorie van Antwoord bij de laatste door hem verdedigde oorlogsbegrooting, heenwijst naar het Volksleger met algemeenen dienstplicht. Maar met een ander accent. Terwijl de generaal Staal zegt: we gaan er heen en zullen ons voorbereiden, sprak de generaal Bergansius: wij kunnen er nog niet aan denken vóór dat het volk zich daartoe geschikt heeft gemaakt. Terwijl het probleem door de beide opvolgende ministers met andere woorden gesteld wordt, valt nu te onderzoeken of het onderscheid inderdaad tot beneden de oppervlakte der woorden reikt. Zal de weg door den minister Staal voorgeteekend ons brengen waar hij komen wil?
De Regeering - het is niet langer de Minister van Oorlog alleen die spreekt - wil beginnen met voorschriften te geven betreffende voor-oefeningen der jeugd. Van welken aard kunnen die voorschriften zijn? Ze kunnen òf dwingen òf - door het in 't vooruitzicht stellen van eene belooning - prikkelen tot voor-oefenen. Het Regeeringsstelsel kan dus inhouden: dwang, prikkels, of beide.
De dwangmethode. Deze heeft op het eerste gezicht veel aanbevelenswaard; zij schenkt - zoo schijnt het - de meeste zekerheid dat de verdere Regeeringsplannen verwezenlijkt zullen worden en boven de prikkelmethode | |
[pagina 460]
| |
heeft zij voor, dat zij niet - als deze - de Regeering verplicht rekening te houden met den smaak en de verlangens der jongelieden zelf. De Regeering schrijft voor, de jeugd volgt - al dan niet - die voorschriften op: eerste methode. De Regeering lokt, de jeugd laat zich - al dan niet - lokken: tweede methode. Welbeschouwd echter heeft de dwangmethode groote schaduwzijden. Vooreerst dient bedacht te worden dat het hierbij niet geldt slechts enkele duizenden aan het werk te zetten; vermenigvuldiging toch van het cijfer der thans jaarlijks voor de militie ingeschrevenen - ± 50.000 - met het aantal jaarklassen, dat onder de verplichting tot voor-oefenen gebracht wordt, geeft nog maar een uitkomst die verre blijft beneden het werkelijk aantal; immers opgeteld zou daarbij moeten worden het aantal der jaarlijks afvallenden (bij het leger spreekt men van: het verloop). Neemt men nu in aanmerking dat ten onzent de schoolplicht voor verreweg de meeste jongelieden eindigt met het 13de levensjaar en dat dus - wil men tot voortgezette oefening verplichten tot b.v. het 20ste levensjaar - 7 jaarklassen zich moeten vooroefenen, dan nadert het aantal oefenplichtigen tot een half millioen. Deze zijn verspreid over het geheele land, hier en daar zelfs zeer ruim verspreid; zeker de helft heeft reeds deel aan den maatschappelijken arbeid en zullen slechts noode dat werk verlaten. Neemt men dit alles in aanmerking, overdenkt men verder hoe groote uitgaven de stelselmatige oefening van al deze jongelieden zou vorderen, dan rijst twijfel aan de uitvoerbaarheid van het dwangstelsel. Zou het - ingevoerd - niet verloopen op de talrijke klippen en klipjes, door de praktijk te stellen; zou 't dan niet een plicht scheppen, waarmede men al spoedig zou leeren spotten en dan één aanleiding te meer in het leven roepen voor ons volk, om het met de staatsrechtelijke plichten zoo nauw niet te nemen? In Zwitserland, het land bij uitnemendheid waar dergelijke dwang uitvoerbaar zou schijnen, is het stelsel lang in overweging geweest. De Regeering had het zelfs in uit- | |
[pagina 461]
| |
zicht gesteld in een concept-legerwet; maar zoo talrijk bleken de bezwaren, zóó onuitvoerbaar werd het geacht, dat zij van zoo'n stelsel heeft afgezien. En toch duurt in dat land leerplicht tot het 16de levensjaar, zoodat slechts 4 jaarklassen in aanmerking kwamen om onder dwang te worden gebracht (op de scholen is gymnastiek daar verplichtend gesteld en wordt deze plicht ook werkelijk nageleefd). Waarschijnlijk acht ik het daarom niet dat de Regeering ernstig denkt over de invoering ten onzent van een dwangstelsel; aanbevelenswaardig is 't althans zeker niet.
Het prikkelstelsel. Welke belooningen kunnen worden gekoppeld aan het voor-oefenen? De meest voor de hand liggende, de meest vanzelfsprekende is vermindering van eerste-oefentijd; de invloed, welke eene dergelijke belooning op het voor-oefenen kan hebben, is zeer voorloopig en bij benadering af te leiden uit de ervaring, opgedaan met ons viermaandenstelsel. De 4½ maandsche bekorting van eersteoefentijd op een norm van 8½ maand is zeer aanzienlijk, zóó aanzienlijk, zou ik er bij willen voegen, dat bij een weloverwogen en rustig beraamd stelsel die bekorting nimmer aan de voor-oefenende jeugd ware geschonken (men kent de wijze waarop de bepaling in het leven kwam; van kalme overweging was daarbij geen sprake). Het merkwaardige en teleurstellende zeker is nu, dat de prikkel maar hoogst gebrekkig werkt. Het aantal getuigschrifthouders toch die recht kunnen doen gelden op viermaanden eerste-oefentijd is tot nu toe gebleven verre beneden het wettelijk vastgestelde maximum, zoodat jaarlijksch een zeer groot aantal totaal onvoorgeoefenden als viermaander worden ingelijfd. Verschillende oorzaken roepen dit vreemde verschijnsel in het leven - vreemd vooral als men denkt aan den toch onloochenbaar bestaanden afkeer van kazernedienst - de hoofdoorzaak schijnt mij te zijn het feit dat de nog niet ingedeelde jonge man een halve kans heeft om vrij te loten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 462]
| |
Er zullen stellig ook andere oorzaken in het spel zijn - zoo bijvoorbeeld dat het bezit der gevorderde getuigschriften nog niet de zekerheid schenkt van bij de viermaanders te worden ingedeeld, maar al verdwijnen die oorzaken, de oorzaak blijft bestaan zoolang het lotingssysteem wordt volgehouden. De tragen en onwilligen, en zij voor wie het erg bezwaarlijk is aan het voorbereidend onderwijs deel te nemen, zij allen kunnen zich paaien met de hoop van vrij te loten.Ga naar voetnoot1)
In het voorafgaande is getracht, van de beide stelsels de beteekenis te bepalen voor de weerbaarheid onzer mannelijke jeugd. Doch slechts ten halve. Want men kan, de zaak breeder beschouwend, de vraag stellen: kan de invloed die voor-oefeningen hebben op de groote massa van ons volk zóó groot zijn, als door de Regeering klaarblijkelijk wordt verwacht? Is eigenlijk dit vraagstuk wel tot eene bevredigende oplossing te brengen, alvorens een ander vraagstuk uit het onbevredigend stadium is geleid, waarin het thans nog verkeert? Ik bedoel het voedsel- en woningvraagstuk. Wie toch antwoord zal geven op de vraag waarom onze twintigjarige jonge mannen niet zoo forsch en veerkrachtig zijn als wel gewenscht ware, hij zal niet allereerst denken aan een gebrek in gymnastische oefening. Dit moge gelden voor een deel, ik vrees het kleinste, de groote massa heeft aan heel andere zaken behoefte dan aan lichaamsoefeningen; hetgeen zij allereerst noodig heeft is: voldoende voeding, kleeding, woonruimte, rust, enz. Hoe onbevredigend het er in dat opzicht voor de minstbedeelden nog moge uitzien, niemand zal zich de illusie vermogen te scheppen dat hierin op afdoende wijze verbetering is te brengen; al moge dan een wijze Regeering | |
[pagina 463]
| |
zich te beijveren hebben te doen wat gedaan kan worden, en al erkent men gaarne dat de toestand geleidelijk vooruitgaande is. Hoe dit alles nu zijn moge, de vraag is gewettigd of er reden is, zich wondere uitwerking voor te stellen van bepalingen op de voor-oefeningen der jeugd; en wel eene uitwerking, zóó belangrijk dat zij recht zou geven den diensttijd onder de wapenen te verkorten? Hoeveel geslachten zouden nog moeten voorbijgaan voor dat hare werking op de weerbaarheid van ons volk - in massa genomen - merkbaar zal zijn? Wil de Regeering daarop wachten? Is dan de weg dien de Regeering heeft voorgeteekend de juiste? Het schijnt inderdaad zeer logisch: eerst de jeugd door voor-oefening tot hoogere weerbaarheid opvoeren en daarna den tijd, in het leger door te brengen, bekorten. Is het echter meer dan een schijn? Waar vindt de Regeering rechtvaardiging voor hare zienswijze? Is in die Rijken waar de jeugd weerbaarder geacht wordt te zijn dan ten onzent, die weerbaarheid niet eer gevolg geweest van algemeenen dienstplicht? In Zwitserland b.v. of in Duitschland? Men bedenke eens hoe nu eerst in Frankrijk, dat kort na '70 tot invoering van den algemeenen dienstplicht besloot, zorg wordt besteed aan de lichamelijke opvoeding der jeugd. Dergelijke zorg moge dan noodzakelijk wezen om korten oefentijd mogelijk te doen zijn, hoe zal men echter ten onzent de jeugd tot voor-oefenen prikkelen zoolang slechts een derde gedeelte wordt opgeroepen om die verkregen weerbaarheid in dienst der gemeenschap aan te wenden? Voor-oefeningen die uitloopen op vrij loten houden geen stand! Is er dan veel te verwachten van het Regeeringsstelsel, zoolang de dienstplicht zoo beperkt is als thans? En wil de Regeering wachten met uitbreiding van dien plicht, totdat voorschriften hebben uitgewerkt, die vóór die uitbreiding weinig uitwerking beloven te hebben?
Is er niet - voor een Minister die om het contingent te kunnen uitbreiden den eerste-oefentijd wenscht te be- | |
[pagina 464]
| |
korten - een andere weg die naar het doel leidt? Een weg, die zich zóó duidelijk teekent dat het verwondering wekt, dat niet hij maar een andere is gekozen die niet, of slechts op-den-langen-duur, naar het doel kan leiden? Jaarlijks worden van de 50.000 ingeschrevenen 17.500 voor den dienst opgeroepen. Zijn dit de meest geschikten? Er bestaat geen enkele reden om zulks aan te nemen; het lot wijst aan, en als de aangewezene voldoet aan zekere eischen van physieke (en psychische) geschiktheid, wordt hij ingelijfd. Ik wil nu daar laten dat die eischen - naar het oordeel van de militaire opleiders - zóó zijn gesteld dat menig jong mensch wordt ingelijfd van wien met veel waarschijnlijkheid is vast te stellen, dat hij nimmer de vermoeienissen van een oorlog zal kunnen verdragen. Doch al verzwaarde men de eischen van toelating, het feit dat voor een afgekeurde een vrijgelotene moet invallen, is een belemmering om bij de keuring de uiterste gestrengheid te betrachten. En toch ware dit in het belang van het leger; dit echter en het belang van hen die een vrij nummer trokken staat tegenover elkaar; het mag daarom den keurenden officieren niet aangerekend worden als een fout dat zij die belangen beide doen wegen. Werd de loting afgeschaft en tevens het gevorderde peil van geschiktheid verhoogd, dan zou zonder eenigen twijfel de weerbaarheid der ingelijfden stijgen. Hier is twijfel niet mogelijk. Maar dan was er tevens voor een Minister, die slechts wacht op verhooging van dat peil, gereede aanleiding om den eerste-oefentijd te bekorten en het contingent uit te breiden. Die uitbreiding ware natuurlijk slechts zoover doorvoerbaar tot de grens is bereikt, waarbuiten de verplichting zou aanvangen tot inlijving van jongelieden wier geschiktheid beneden het peil bleef, door den minister noodig geacht om den eerste-oefentijd te kunnen bekorten. Als het den Minister dus ernst is geweest met zijne verzekering dan mogen we, op dezen grond, zijnerzijds althans eene poging verwachten om de onzedelijke staatsloterij te doen vervallen waarbij zij, die een ‘niet’ trekken, van den | |
[pagina 465]
| |
ernstigsten plicht jegens het vaderland zijn ontheven. Hij zou daarmêe tevens een ander voordeel bereiken. De Grondwet toch eischt dat alle Nederlanders, daartoe in staat - om van de ingezetenen niet te spreken - zullen medewerken (verplicht zijn, zegt de Grondwet) tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Hier is op zeer ondubbelzinnige wijze den wetgever een plicht opgelegd. Waar medewerking in oorlogstijd geeischt wordt van allen - daartoe in staat -, daar ligt de wetgever onder de onafwendbare verplichting zorg te dragen dat die Nederlanders deel kunnen nemen aan de verdediging. Verplichting dus om zich voor te bereiden rust op ieder Nederlander, in staat de wapens te dragen, en op den wetgever om hunne voorbereiding te regelen. Niet in staat zijn zij die lichamelijk te zwak zijn, of wier geestvermogens ontoereikend zijn ontwikkeld. Kan dit echter gezegd worden van het gedeelte der jaarklasse dat vrijloot? Neen, alleen van de afgekeurden. De vrijgelotenen, wier geschiktheid nader mocht blijken zullen dus - de Grondwet eischt het - geoefend moeten worden om in oorlogstijd te kunnen optreden. Maar niet in 't leger; ze zijn immers vrijgeloot. En als ze buiten het leger moeten worden voorbereid, dan staan slechts twee wegen open voor dezen Minister. Of wel hij zal de loting moeten afschaffen - althans het voorstel daartoe zal van hem moeten uitgaan - òf wel hij zal oefeningen buiten legerverband moeten voorschrijven, d.w.z. het tweeledig stelsel in het leven roepen, het stelsel waarvan hij zich in beginsel afkeerig heeft betoond. Wil de Minister dus het eenheidsstelsel naderbij komen langs den heel langen weg dien hij getraceerd heeft, dan dwingt onderwijl de Grondwet hem een anderen weg in te slaan leidende naar het tweeledig stelsel. En mag het dan geen voordeel heeten, niet gedwongen te worden den weg te verlaten, dien we ons voornamen te gaan?
Waar in het voorafgaande de overtuiging werd uitge- | |
[pagina 466]
| |
sproken dat algemeene dienstplicht - zoo spoedig mogelijk ingevoerd - voor mannen van het eenheidsstelsel de zuiverste oplossing schenkt van het weermachtsvraagstuk, daar dient nog een enkel woord gezegd te worden over den toestand, waarin die plicht ons zou brengen en de vraag overwogen tot welke maatregelen zijne invoering al dadelijk dwingt - ook al wil men, met den Minister, die invoering naar eene ver verwijderde toekomst verschuiven. Algemeene dienstplicht stelt aan den omvang der lichting geen grenzen, deze worden getrokken door de eischen van keuring. Deze nu stellen - bij wijze van spreken - in staat den omvang der lichting naar willekeur te bepalen. Mocht men dus, om welke reden dan ook, aanvankelijk de lichting niet sterker willen hebben dan zij thans is, het zou niet onmogelijk zijn, althans in theorie. Intusschen zóó geheel vrij is men niet in de practijk. Daarin toch doen zich ook eischen gelden van billijkheid, enz. die ten slotte tot een zeker gemiddelde leiden, dat dan het normale mag heeten. Hoe die normale eischen zullen zijn is vooraf niet te zeggen, ook niet hoe sterk de lichting zou worden, waarvan zij de grenzen zouden trekken. Gaat men te rade met ervaring in den vreemde, dan valt te vermoeden, dat de lichting normaal iets grooter zou zijn dan de helft van het aantal ingeschrevenen; het blijft echter een vage schatting. Nemen we voor een oogenblik aan dat haar omvang zou liggen tusschen 25 en 30 duizend dienstplichtigen, dan volgt daar uit dat de tegenwoordige lichting aanmerkelijke uitbreiding zou ondergaan. Nu kan gevraagd worden of het leger in verhouding evenveel sterker zou moeten worden. Noodzakelijk is zulks niet. De legersterkte is de uitkomst van een product, welks factoren zijn: de sterkte van iedere lichting en het aantal lichtingen dat wordt saamgevoegd (het vrijwillig kader en het verloop der militie buiten rekening gelaten). Wordt de eerste factor grooter, men kan den tweeden zooveel kleiner maken dat het product gelijk blijft. Hoogstwaarschijnlijk zou op deze wijze de algemeene | |
[pagina 467]
| |
dienstplicht moeten worden ingeleid, omdat uitbreiding van het leger noodzaakt tot uitbreiding van artillerie, cavalerie en hulpdiensten en dus tot groote kosten zou voeren. Maar ten slotte zouden die uitgaven toch noodzakelijk worden; immers men zou er op den duur geen vrede mee hebben om de legerreserve op reusachtige schaal te zien toenemen, terwijl het leger in verhouding steeds kleiner zou worden. Wel dient hier bedacht te worden dat die toestand, hoe ongewenscht ook, toch nog altijd is te verkiezen boven den bestaanden, waarbij we een minder groote legerreserve hebben uitsluitend omdat het grootste deel der Nederlanders van alle legerverplichting ontheven blijft. En als dan de noodzaak om het leger te vergrooten niet langer ontweken kon worden, dan zou antwoord noodzakelijk zijn op de vraag: hoe dat grootere leger te encadreeren. Een antwoord slechts is mogelijk: uit de militie. Ook nu wordt het kader voor een deel uit de militie getrokken, maar uitsluitend om aanvoerdersplaatsen te bezetten. Dan echter zou de behoefte gevoeld worden om ook de opleiding voor een deel te leggen in handen van het militie-kader. Wellicht dat reeds eerder die behoefte werd gevoeld. Want, waar de oefentijd van de militie inkrimpt tot minder dan 12 maanden, is er gedurende een zeker tijdperk van het jaar geen werkkring voor het beroepskader. Onder zulke omstandigheden een vol jaar een groot beroepskader aan te houden is een kostbare maatregel, die alleen minder in het oog valt zoolang een blijvend gedeelte den schijn redt, d.w.z. zoolang het den schijn wekt dat voor het beroepskader een nuttige werkkring gedurende het geheele jaar bestaat. Het ‘blijvend gedeelte’ als zijnde de minst te rechtvaardigen verlenging van diensttijd onder de wapenen, zal vermoedelijk verdwijnen reeds vóór dat algemeene dienstplicht dwingt tot die besparing van uitgaven. Gedeeltelijke vervanging van beroepskader - ook als opleiders - door militiekader is dus onloochenbaar een noodzakelijkheid, die binnen korter of langer tijd gevoeld zal worden. | |
[pagina 468]
| |
En dan rijst de vraag of we niet bezig zijn de mogelijkheid van dien maatregel te belemmeren, of erger, hem onmogelijk te maken? Hoe wordt nu militiekader verkregen? De wet schrijft voor dat ingelijfden bij de militie te land kunnen worden aangewezen om tot een graad te worden opgeleid, voor zooverre zich van de lichting geen voldoend aantal geschikte personen daartoe aanmeldt. Wat nu aangaat de opleiding tot militie-officier is die wettelijke vergunning tot aanwijzing in de praktijk waardeloos. De militie-officier toch moet langer onder de wapenen zijn dan de, voor de militie vastgestelde, wettelijke termijnen aan kazerne-diensttijd inhouden. Tot offiicier kunnen dus slechts zij worden opgeleid die zich daartoe aanmelden en zich vrijwillig verbinden om dien langeren tijd onder de wapenen te blijven. En ten opzichte van het mindere kader heeft de nog zoo korte ervaring reeds geleerd dat steeds een voldoend aantal zich aanmeldden, om aanwijzing overbodig te doen zijn. Nu moge dit laatste oppervlakkig bezien stof tot tevredenheid geven, inderdaad is daar niet veel aanleiding toe. De wet en de toeziende voogden in de Kamer, hebben aan vrijwilligheid een zóó ruime plaats verzekerd bij het beoordeelen der geschiktheid voor kaderopleiding, dat hetgeen gezegd kan worden van hen die tot officier worden opgeleid, evenzeer geldt voor het mindere kader: het zijn niet de meest geschikten uit de lichting die worden opgeleid. Tal van jongelieden, die zoowel door begaafdheid als door sociale omstandigheden als 't ware vanzelf zijn aangewezen voor de aanvoerdersplaatsen, kunnen niet worden aangewezen voor opleiding tot officier en worden niet aangewezen voor die tot lageren rang, omdat hun de lust ontbreekt. Men stelt zich tevreden met de veel minder minder geschikten, die zich vrijwillig aanbieden. Dat men aan vrijwilligheid zoo groote waarde hecht, is zeer verklaarbaar. We zijn nog te dicht bij het jaar 1898 dan dat het nu reeds anders zou kunnen wezen. Nog altijd geldt het vrije contract voor iets hoogers dan de plicht. Nog altijd leven we in Staande-legerbegrippen en | |
[pagina 469]
| |
schuwen we het Volkslegerbegrip, dat we bijna een eeuw lang hebben gemeden. Dat het dienen een plicht is, ook het dienen in den rang waartoe men door natuur en omstandigheden is voorbeschikt, is eene waarheid die zich verduistert achter de overtuiging, dat het toch eigenlijk niet aangaat, iemand te dwingen zich te doen opleiden tot kader. We hebben liever een vrijwilliger. Ja tot in kleinigheden huldigen we dat Staande-legerbegrip bv. door aan het beroepskader voorrang te schenken boven militiekader, hoewel het laatste, van ethisch standpunt bezien, toch hooger staat. Wat uit ‘vrij contract’ als plicht wordt aanvaard, en dan natuurlijk niet omdat die aanvaarding wordt beschouwd als een plicht jegens het vaderland, stellen we in het leger hooger dan het gedwongen dienen. Dit zijn Staande-legerbegrippen, en 't is wel duidelijk dat deze zullen moeten wijken voor de Volksleger-ideeën, zal die instelling mogelijk worden. Hoe zullen we eenmaal het geoorloofde van dwang, bij de bepaling wie uit de militie aanvoerder zal worden, leeren inzien, als we voortgaan met aan vrijwilligheid voorrang te schenken? En toch zullen we tot dien dwang moeten besluiten, als voor het militie-kader een veel langer diensttijd onder de wapenen noodig zal zijn dan voor de overige militie. De vrijwilligheid toch zal dan bedenkelijk dalen. Zullen we dan overgaan tot het uitloven van premieën, van hooge belooningen om den lust te doen stijgen? Het gevolg ware dan echter een zeer kostbare legerinrichting en militie-kader uit de minst goede elementen. Langs een omweg krijgen we dan de vrijwilligers terug, zooals dat nu feitelijk het geval is met de militie-officieren. Als we dit niet bijtijds inzien, wordt een deugdelijk volksleger, waarvoor allereerst deugdelijk kader noodzakelijk is, in de toekomst onmogelijk. Nu reeds hebben zich stemmen in de Kamer doen hooren tegen den drang, die in het leger uitgeoefend zou zijn op miliciens om hen te prikkelen, zich aan te melden voor kaderopleiding. Drang is nog slechts een zachte vorm van dwang, maar hoe zal de Kamer dan gestemd zijn als eenmaal dwang zal moeten worden geoefend? | |
[pagina 470]
| |
Beseft men niet dat een dergelijk reageeren op maatregelen uitwijzend naar een toekomstig Volksleger, tevens reageeren is tegen een gezonde ontwikkeling van het leger? Wie zullen het de miliciens op het hart drukken dat dienen - ook als kader - een plicht is van vaderlandsliefde, als 't niet zijn hun officieren? Is dit hunnerzijds niet een heengrijpen naar een toekomst, waarvan Kamerleden het wenschelijke zoo dikwijls hebben betoogd? Het spreekt vanzelf dat in dezen gedachtengang voor reservekader geen plaats is. Het is - zij 't dan ook op eigenaardige wijze - vrijwillig kader; de instelling staat op den drempel tusschen staand- en militieleger. Zij werd in 1893 aanbevolen a.o. als propagandamiddel voor den persoonlijken dienstplicht, en ook als zoodanig is haar wezen tweeslachtig geweest. Waar ze moest verzoenen met den plicht om den dienst in persoon te vervullen, opende zij tevens eene achterdeur, waardoor de onwillige zijn persoonlijken militiedienstplicht kan ontloopen. Op het oogenblik heeft het reservekader geen reden van bestaan meer - hetzij dan om gaten te stoppen - en in de toekomst zal het een vluchthaven worden voor hen die opzien tegen den plicht om opgeleid te worden tot militiekader. Het is eene instelling, die ons leger noodeloos omslachtig maakt, en het leger is toch waarlijk al omslachtig genoeg! Te betreuren is het zeker dat dezelfde Minister,Ga naar voetnoot1) die vóor zijn optreden zijne afkeuring over het reserve-kader deed hooren, het door eene wet een ruggesteun heeft geschonken, die opheffing naar allen schijn bezwaarlijk zal maken.
Moge uit bovenstaande regelen duidelijk zijn geworden dat voor verdere ontwikkeling onzer weermacht in de richting van den Volksleger, maatregelen noodzakelijk zijn, waarvan het uitblijven die ontwikkeling ernstig in gevaar kan brengen. Ieder jaar, dat we voortgaan onze legerbegrippen te richten naar die uit de dagen van het Staande | |
[pagina 471]
| |
leger, zal wijziging ten gunste van het Volksleger-begrip moeilijker doen worden. In het leger zelf is een krachtige strooming, die het nieuwe, dat thans begrepen moet worden, tracht duidelijk te maken. Maar ook daar buiten moet die evolutie zich voltrekken, want al moge het voor hen, die in het leger waren en nog zijn, mogelijk wezen eenigen invloed te oefenen op de begrippen in het leger, over den uitwendigen vorm, die met die begrippen in harmonie moet blijven, wordt daar buiten beslist. Juist dat maakt de taak van een Minister van Oorlog zoo moeilijk. Waar deze bewindsman getoond heeft het nieuwe volkomen te begrijpen, en dus een Minister te zijn geheel naar het hart van de meerderheid der Volksvertegenwoordiging, daar zal hij niettemin die meerderheid eerst zelf den weg moeten wijzen die naar het gemeenschappelijk ideaal leidt en, zonderling genoeg, haar moeten overtuigen dat zij zelve dat ideaal tracht te bereiken langs een verkeerd spoor. |
|