Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Briefwisseling
| |
[pagina 418]
| |
hij mij ontving en met mij was, heeft dan ook mijn besluit gevestigd, dat in den beginne vlottende was. Toen ik namelijk in de voorleden week te Bonn arriveerde, had de vakantie een aanvang genomen. Prof. Brandis was op reis, Prof. Welcker vond ik herhaaldelijk niet te huis: de stad zelve vond ik eng; de academische inrigtingen hinderden mij doordat zij zoo in het oogvallend nieuwbakken waren; ik heb een krachtig geprononceerde antipathie tegen de Duitschers als zoodanig: kortom ik kon mijzelven de vraag niet beantwoorden, wat ik hier doen zou? Om echter tot eene beslissing te komen, en tevens om u over hetgeen ik hier dacht en ondervond te schrijven, wachtte ik de terugkomst van Prof. Brandis af: door die af te wachten is mijne beschouwing aanmerkelijk gewijzigd. Hij was Dingsdag l.l. nog slechts weinige oogenblikken van zijn uitstapje naar België teruggekeerd, toen ik mij andermaal bij hem aanmeldde. Zijn ontvangst was regt gul en vriendelijk: hij sprak veel over Holland en hetgeen daar in de geleerde wereld omging; vooral vernam hij met veel belangstelling naar u en herinnerde zich met genoegen zijne ontmoeting met u te Kissingen. Vervolgens ging het gesprek hoofdzakelijk over de oude historia philosophiae enz. Mijn bezoek werd gevolgd door een diné-invitatie 's anderendaags, bij welke gelegenheid ik Mevrouw Brandis leerde kennen, eene echt beschaafde vrouw, die haren man op zijne reizen in Griekenland en Italië heeft vergezeld. Voorts waren er Prof. NitzschGa naar voetnoot1), een ook ten onzent zeer geëstimeerd theoloog, die echter wel wat de doceertoon van den katheder aan tafel medebragt, en Prof. Arndt, een vrolijke prater, echt Duitsch en als zoodanig een ware Franzosenfresser, maar die het gezelschap amuseerde met zijn ijver voor de Duitsche middeleeuwen en de oude Genossenschaften der Handwerker. Brandis vertelde veel van Niebuhr en het deed hem genoegen te vernemen, dat de verstandigen in ons land Niebuhrs reisberigten niet met spijt, maar met erkenning van het juiste, dat er veeltijds in zijne | |
[pagina 419]
| |
oordeelvellingen over Holland lag, hadden ontvangen. Voorts kan (ik) voor mijne studiën van Prof. Brandis alle ondersteuning verwachten. Een en ander heeft mij doen besluiten, niet in de stad, die mij stuit, maar in de nabijheid voor een paar maanden ten minste mijne tent op te slaan. Ik ben in de gelegenheid dan de lessen van Brandis en Welcker te bezoeken; ik heb rust om mijn begonnen historischen arbeid af te werken. De stad is gunstig gelegen om naar Keulen, Dusseldorf, des noods naar Dillenburg te komen, plaatsen, waar ik nog historische nasporingen te doen heb: ik zal mij in rapport kunnen stellen met Prof. DahlmannGa naar voetnoot1), die hier insgelijks aan de universiteit verbonden is en wiens onlangs verschenen werk, Geschichte der Englischen Revolution, zeer geprezen wordt. Ik heb het nog niet gelezen, maar ik vermoed dat het althans niet anti-hollandsch zijn zal, omdat hij den grooten verdiensten van Willem den III billijke hulde toebrengt. Prof. Welcker heb ik meer dan eens gezien. Ik heb maar de stoutheid gehad hem met mijne dissertatie en een afdruk mijner EpistolaGa naar voetnoot2) de komplimenten van Prof. Geel te brengen. Hij kwam mij wel wat ingetrokken en overvoorzigtig voor: hij spreekt niet zoo open en gemakkelijk als Prof. Brandis. Toch was hij uitermate beleefd, zoo zelfs dat hij mij gisteren een tegenbezoek heeft willen brengen. Ik was op de bibliotheek bezig en miste alzoo dat voordeel. Welligt dat wij een volgende reis beter aan den slag raken. Cobet had hij voorleden jaar te Rome gezien en vernam naar hem met belangstelling: vooral wenschte hij te weten of er van Cobet geene anecdota ter perse waren, waarvan hij hem geraden had de uitgave te bespoedigen. Prof. Ritschl heb ik niet bezocht, omdat de dood van diens vader hem van huis en tot allerlei drokten geroepen heeft. Voorts zijn er onder de privaatdocenten hier literatoren: Duntzer, Schopen, Gildemeister. Ik | |
[pagina 420]
| |
heb echter nog geen' van die allen ontmoet. Te Keulen heb ik even Kreuser bezocht, die aan het afwerken zijner paradoxe geschiedenis der Grieksche letterkunde bezig is, en dan vervolgens van plan is te bewijzen, dat Diogenes Laertius een Christen-monnik uit de zesde eeuw is, die uit latere compilaties op zijne eigene gelegenheid weder compileerde. Zijne stelling denkt hij te bewijzen door vergelijking van D.L. met Byzantijnsche schrijvers. Proficiat! - Voor het overige reken ik het bezoek bij hem tot mijne aangename ontmoetingen. Alleraardigst heeft hij mij den tijd gekort met van F.A. Wolf zijn leermeester, en van K.O. Müller zijn medeleerling en tijdgenoot te vertellen. Wanneer men zooals ik, te midden van de ἀϕορίαGa naar voetnoot1) des belgischen bodems voor klassieke studiën, naar dergelijke spijs maanden lang gehongerd en gedorst heeft, is het eene troost menschen aan te treffen, die mij mijn vroeger verkeer in Holland voor den geest brengen, en over onderwerpen spreken, waarin ik steeds belang stelde. En toch was het eerste nieuwtje, dat Prof. Welcker mij mededeelde, niet opfrisschend. Het gold de recensie mijner Variae lectionesGa naar voetnoot2) in de Göttingische Anzeigen van February. Ik vloog naar de bibliotheek om die recensie te lezen: ik ben er niet van geschrikt maar innig boos over geworden. Ik bid U H.G. mij niet te verdenken, dat ik met mijn werk hoog ben ingenomen. Zelf heb ik naderhand veel gezien, dat ik ongeschreven wenschte; op andere misslagen hebben anderen mijne aandacht gevestigd. Toen Hecker mij voor eenigen tijd eene beoordeeling beloofde, heb ik hem zelf eerlijk gezegd: dat is eene stommigheid! en dat is eene overijling! Sla mij voor beiden, maar niet al te bloedig! Had Krische het evenzoo gemaakt, ik had er tevreden mede geweest, en ware ik ontevreden geweest, toch: haberem, quod mihi imputarem. Nu echter heeft hij ten eenemale geest en strekking van mijn geschrijf miskend. Hij heeft zich boos ge- | |
[pagina 421]
| |
maakt, geloof ik, omdat ik hem in de possessie van zijn historisch-philosophisch kasteel heb willen storen. Maar niets lag verder van mijn plan, dan een nieuw systeem der Platonische of Voorplatonische philosophie voor te dragen. Ik ben daartoe niet knap genoeg, en ik gun den Heeren realisten de vreugd, dat zij Parmenides, Empedocles, Plato tot zulk een consequent geheel hebben verwerkt, dat de dialektiek van Kant of Hegel er niets meer aan te berispen weet, zoodra de praemissen toegegeven zijn. Men vergunne mij van mijne zijde te gelooven, dat de philosophieën van die Heeren meer op hunnen tijd dan op den onzen zullen geleken hebben, dat zij zelve wel eens gedroomd of geslapen hebben, dat zij meermalen met hunne taal hebben moeten worstelen, zoodat hetgeen men hun thans wil laten denken, toen ietwat scheef voor den dag kwam. Maar ik wilde nog niet eens zoo ver gaan. Ik wilde alleen met enkele proeven aanwijzen, dat er althans in het tijdvak vóor Plato, uit een historisch-grammatisch standpunt veel te kritiseeren viel, eer men met de Heeren Duitschers kon spreken van: ‘Es liegt aber erweislich in der ganzen Denkart’, of ‘man musz die Anschauungsweise des Philosophen gäntzlich verkennen’ enz. enz. Als Krische mij verwijt, dat het geheel los zamenhangt en dat van uit zijn methodiek standpunt betoogt, geef ik het hem gaarne toe. De historia philosophiae, realistisch beschouwd, was voor mij de roode draad, waaraan (ik) eenige kritische aanmerkingen vastreeg, en hij moet het mij vergeven, dat ik, waar die draad af brak, de einden wat lomp aan elkander knoopte. Krische heeft dan ook alles, wat in mijn geschrijf op woordkritiek betrekking had, laten liggen, behalve op twee plaatsen waar hij kennelijk ongelijk heeft. Indien ik van uwen tijd geen misbruik maak, wil ik even zijne beschuldigingen doorloopen. De eerste aanmerking van mijnen recensent geldt de plaats van Herodotus II. 123 en hij beschuldigt mij, dat ik ἀϑανσίαGa naar voetnoot1) en υετευψύχωσιζGa naar voetnoot2) voor hetzelfde heb gehouden. Ik | |
[pagina 422]
| |
kan het niet helpen, dat hij mij niet verstaan heeft: p. 8 initio van mijne dissertatie heb ik dunkt mij beide duidelijk onderscheiden. Zelfs uit pure bescheidenheid heb ik den ouden Herodotus van die beschuldiging willen vrijwaren. Ik heb daarom zijne uitdrukking dus opgevat, als had hij niet willen zeggen: de Egyptenaren hebben het allereerst de onsterfelijkheid geleerd, maar τόνδε τὸν λόγον, d.i. de onsterfelijkheid der ziel in verband met de metempsychose: nu kon de metempsychose niet bestaan zonder dat de ziel ἀϑάνατοζ was, d.i. niet met den dood (des ligchaams) ophield. - Maar, zegt Krische, de vinnigheid van Herodotus kan niet op Empedocles gemunt zijn, omdat Herodotus niet spreekt van eene metensomatose in planten, zooals Empedocles die geleerd had. Ik antwoord, dat Herodotus van de leer der Egyptenaren sprak, en dat, zoo het hem niet bekend was dat deze eene dergelijke metensomatose stelden, hij er ook niet van kon spreken, maar toch zeggen kon dat over het geheel de leer der Egyptenaren met die der Pythagoreërs onder zijne tijdgenoten overeen kwam. Krische berispt mij, omdat ik in den Menexenus van Plato eene bespotting zie der gewoone ἐπιτάϕιοι. Hij ziet het niet. Ik kan het weder niet helpen. Prof. Geel zag het wel, toen hij voorleden jaar, den Menexenus met zijne huisgenooten herlas. Wie heeft hier gelijk? P. 12 heb ik mijne gronden opgegeven. ‘Sehr richtig’, zegt Krische, heb ik opgemerkt, dat Euripides zijnen persoonen woorden in den mond (legt), die met de ideën van hunnen tijd niet overeenkomen. Om dat te zien behoeft men waarachtig geen lynx te zijn. Maar, zegt hij, de plaatsen die ik voor Heracliteisch houd zijn het niet, zij zijn Orphisch. De drommel mag weten, hoe hij daar zoo precies achter kan zijn. Want onder het Heracliteische zelf is zeker veel Orphisch. Buitendien de groote Valckenaer heeft eenige capita volgeschreven over hetgeen in Euripides Anaxagoreisch was. Zoo er Anaxagoreisch in is, waarom ook niet Heracliteisch? - Eindelijk is alweder Valckenaer mij met de vergelijking voorgegaan: zie Valckenaer Ad Euripidis Hippolytum vs. 190. | |
[pagina 423]
| |
Op bl. 33 en 35 heb ik volgens Krische geheel en al de verschillende denkwijzen van Empedocles en Plato miskend. Ik zal het gelooven, zoodra hij mij uit eene andere plaats dan uit den Phaedrus kan bewijzen, dat Plato de wandeling der zielen langer dan 3000 jaren heeft gesteld. Wanneer hij dat niet kan, is mijn gevoelen, geloof ik, niet door zijne magtspreuk omverre te werpen. Nunc vero venio ad gravissimam querelam: Krische neemt het hoogst kwalijk, niet alleen aan mij maar ook aan Bergk, dat ik over Hippo gesproken heb, zonder na te lezen, wat hij Göttingische Anzeigen 1834, S. 1901, 1902 geschreven heeft. Herr Krische schijnt in dit opzigt onder een ijzeren fataliteit te liggen. Want Preller heeft het nog veel erger gemaakt, toen hij voorleden jaar bij de beoordeeling van Krisches Forschungen, dezen aanried Bergks Commentationes over Hippo na te lezen, hetgeen hem tot andere inzigten in de philosophie van Thales zou brengen. Thans wreekt Krische de prioriteit zijner ontdekkingen op mij. Maar wat zijn die ontdekkingen? Ik heb het hier op de bibliotheek nageslagen. Zij bestaan daarin, dat Hippo in den tijd tusschen Cratinus en Aristophanes te huis behoort en zamenhangt met Diogenes Apolloniates en Diagoras. Voorts dat Hippo geen Rheginer maar een Samier geweest is. Ik heb derhalve weinig bij mijne onkunde verloren: want zonder van Krische te weten, heb ik met hulp van Bergk hetzelfde gevonden, en nog alles veel naauwkeuriger bepaald. Dit b.v. dat er geene betrekking tusschen Hippo en Diagoras bestaat, want dat Diagoras veel, ten minste een 25 jaren, jonger is dan Hippo. - Maar deze demonstratie laat Krische weder geheel en al ter zijde om mij te berispen, dat ik door een plaats van Clemens Alexandrinus te transponeren Hippo voor den bijnaam Melier heb willen behoeden, p. 45 mijner dissertatie. Intusschen heeft Krische Gött. Anz. 1834 p. 1901 letterlijk het volgende geschreven: ‘Nach Clemens (Protr. p. 15 A) darf man ihn nicht fur einen Melier ausgeben, da die worte χαὶ Διαγόραν χαι Ἵππωνα τὸν Μήλιον zweifelsohne umzustellen sind.’ Nu schijnt het, dat sedert ik Krische een | |
[pagina 424]
| |
grond voor die omzetting, namelijk de orde der namen bij Arnobius, aan de hand heb gedaan, hij aan het twijfelen geraakt is. Ten minste nu heeft hij het er op gezet om over de plaats van Arnobius te struikelen, in plaats van mij te bedanken, dat ik er hem heb willen overheen tillen. Over al wat ik betrekkelijk Hippo's leerstellingen in de Placita philosophorum heb trachten te emendeeren, staat bij mijn recensent geen enkel woord: maar mijn groote vergrijp is, dat ik over het hoofdpunt zijner leer eene plaats van Simplicius boven een plaats van Alexander Aphrodisiensis gesteld heb: de gronden, waarom heb ik bl. 52 opgegeven. Alexander zegt: Ἵππωνα ἱστοροῦσιν (τίνεζ;) ἀρχῶν ἁπλῶζ τὸ ὑγ ρόν ἀδιορίστωζ ὑποϑέσϑαι, οὰ διασ αϕήσ αντα πότερον ὕδωρ ὡζ Θαλῆζ χ. τ. λ. Dit alles is zoo negatief en ἀδιόριστον, dat ik geloof dat het den commentator zelven geschemerd heeft. Hij ten minsten heeft niets van Hippo onder de oogen gehad. Dat heeft ook Simplicius niet. Toegegeven; maar in plaats van de onbepaalde ἱστοροῦντες heeft Simplicius het boek van Aristoteles besten en geleerdsten leerling Theophrastus gebruikt, en daarom hebben Schleiermacher en Brandis zooveel waarde gehecht aan de berigten, die hij Ad Phys. Ausc. f. 6 mededeelt. Met al de voorliefde van Krische voor Alexander Aphrodisiensis komt het er echter eindelijk op neder, dat, volgens hem, Alexander en zijne ἱστοροῦντες Hippo toch niet goed verstaan hebben, en dat hunne dwaling een gevolg is van eene ‘Schiefheit des Ausdrucks’ bij Hippo. Dat is een cordate manier om zijn teerbeminden Alexander te redden, die alleen Hippo van ὑγρόν laat spreken, waar alle overige schrijvers der oude Historia Philosophiae Hippo flink weg ὓδωρ laten schrijven. De vent begint mij waarachtig te verveelen; want het wordt hoe langer hoe dommer. Ik heb gegist, dat Hippo op naam van Thales boeken geschreven heeft, en dat Galenus daaruit eene plaats als Thaletisch geciteerd heeft: zie Dissertatie p. 54. Intusschen ben ik overtuigd dat die gissing bedenkelijk is en schreef daarom p. 58: ‘quaedam superesse, quae nostra e conjectura explicari non possint.’ Mij hinderen | |
[pagina 425]
| |
vooral de woorden: πὦς δέ, ἤδη λἓλεϰται ἡμῖν έν τῷ τρώτῳ, omdat ik (de) boeken-verdeeling niet zoo oud houde als het ondergeschoven schrift van Hippo, dat tusschen de 80ste en 84ste Olympiade vallen moet. Maar de bedenkingen van Krische zijn curieus: στοιχεῖα behoort niet tot het spraakgebruik van den Empedocleischen tijd, maar tot den tijd der Peripatetici; Plato kent het slechts hoofdzakelijk in de beteekenis van letters. Het zij zoo; bij Empedocles staat evenmin στοιχεῖα, als het toch wel degelijk in zijnen tijd reeds gebruikelijke ἀρχαὶ. Empedocles sprak van ῥιζώματα: een woord zoo poëtisch, als στοιχεῥιζώματα onpoëtisch is; maar evenmin als nu Zeno, Melissus, Hippo en andere prozaisten het woord ῥίζωμα voor element gebruikt hebben, schoon het toch bestond, evenzeer had Empedocles, dichter meer dan eenig ander philosooph, regt στοιχεῖα te laten liggen, al ware het in zijn tijd gebruikelijk. ‘Platon’, schrijft Krische, ‘zeigt uns deutlich, das der Ausdruck ursprünglich für die einzelnen Buchstaben als einfachste Bestandtheile der Rede genommen, und von hier aus in physiologischem Sinne übertragen worden ist. Vergl. bes. Tim. 48 B. Darum ist ihm selbst nur der Gebrauch für die Urbestandtheile der Rede durchgängig geläufig, während er sich nirgends der physischen Bedeutung für die primitiven Bestandtheile der Natur schlechthin bedient, Theaet. p. 201 E, welche er an sich in ihre Uebertragung misbilligt’. Ik word warm, omdat de kerel zoo onbeschaamd liegt. Mag ik u eens even de plaats van Timaeus voorlezen? Τὴν δὴ νρὸ τῆς οὐρανοῦ γενέσεως νυρὸς ὕδατος τε ϰαὶ ἀέρος ϰαὶ γῆς Φύσιν ϑεατέον αὐτὴν ϰαὶ τὰύ τὰ πρὸ τούτου πάϑη. νῡν γὰρ οὐδείς πω γένεσιν αὐτῶν μεμήνυϰεν, ἀλλ᾽ ὠς ελδότι πῦρ ὅτι ποτὲ ἔστι ϰαὶ ἕϰαστον αὐτῶν, λέγομεν ἀρχὰς αὐτὰ τιϑέμενοι στοιχεῖα τοῶ παντὸς, προσῆϰον αὐτοῖς οὐδ᾽ἐν συλλαβῆς εἴδεσι μόνον εἰϰότως ὐπὸ τοῦ ϰαὶ βραχὺ Φρονοῦντος ἀπειϰασϑῆναι. Keurt Plato hier het gebruik van het woord στοιχεἶα voor ἀρχαὶ τοῦ παντὸς af? Neen, maar hij keurt af, dat men elementen στοιχεῖα noemt, die geene elementen zijn, omdat zij op velerlei wijze gecomponeerd zijn. Blijkt uit deze plaats, dat het woord στοιχεῖα van zijne oorspronkelijke beteekenis als letters in een physiologischen zin overgebragt is? Neen, maar Plato brengt | |
[pagina 426]
| |
hetgeen in physiologischen zin gezegd is in een grammaticalen over en solt er op zijne wijze mede. Of zou Herr Krische altemet denken, dat het oude philosophische spraakgebruik ook toegelaten had, dat men de ξύστασις τῶν πάντων noemde hetzij συλλαβὴ hetzij ῥῆμα? Uit de plaats van den Timaeus blijken, mijns inziens, twee dingen: ten eerste, dat zoo niet in den tijd van den gefingeerden Timaeus en derhalve bij de Pythagoreërs ten minste in den tijd van Plato het woord στοιχεῖα voor elementa rerum zeer algemeen gebruikelijk was; ten tweede dat Plato aan het woord de abstract physische beteekenis hecht en daaruit redeneert, en die abstract physische beteekenis is door de latere grammatici zeer juist opgegeven als Στοιχεῖον πᾶν τὸ ἄτμντον ϰαὶ ἀμερές. Duidelijker blijkt hetzelfde in den Cratylus, waar niet de enkele letters maar geheele woorden στοιχεῖα genoemd worden, zoodra zij slechts niet in een nieuw woord deelbaar zijn. De abstract wijsgeerige beteekenis: oorspronkelijk en ondeelbaar, schijnt overal door de redeneering heen. Cratylus 422 A: Πότε οὖν ἀπειπών ὁ ἀπαγορεύων διϰαίως παύοιτο ἄν; ἇρ᾽ οὐϰ ἐπειδὰν ἐπ᾽ ἐϰείνοις γένηται τοῖς ὀνόμασιν ᾃ ὡσπερεὶ στοιχεῑα (laat Herr Krische hier eens het synonyme γράμματα zetten, als hij durft) τῶν ἀλλων ἐστὶ ϰαὶ λόγων ϰαὶ ὀνομάτων; Tαῦτα γάρ που οὐϰέτι δίϰαιον Φανῆναι ἐξ ἀλλων ὀνομάτων συγϰείμενα, ἀν οὕτως ἔχη. Oἷον νῦν δὴ τὸ ἀγαϑὸν ἔΦαμεν ἐϰ τοῦ ἀγαστοῦ ϰαὶ ἐϰ τοῦ ϑόου συγϰεῖσϑαι. τὸ δὲ ϑοόν ἴσως Φαῖμεν ᾂν ἐξ ἑτέρων, ἐϰεῖνα δὲ ἐζ ἅλλων, ἀλλ᾽ ἐάν ποτέ γε λάβωμεν ὃ οὔϰέτι ἔϰ τινων ἑτέῖνα δύγϰειται ὀνομάτων, διϰαίως ἄν Φαῖμεν ἐπὶ στοιχείῳ τε ἤδη εῖναι ϰαὶ οὐϰέτι τοῦτο ἡμᾶς δεῖν εἰς ἄλλα ὀνόματα ἀναΦέρειν. - Nog eens: ik daag Herr Krische uit, om in deze plaats ergens het woord στοιχεῖον door γράμμα te remplaceren. Maar dat wil de schalk niet. En daarom spreekt hij eerst van ‘einzelne Buchstaben’ en vervolgens van ‘Urbestandtheile der Rede’. Houdt den dief! Het begrip van einzelne Buchstaben is zeer materieel en concreet, het begrip van Urbestandtheile der Rede philosophisch en abstract. Nu vraag ik: wat ligt eer op den weg der menschelijke ontwikkeling? te spreken van Urbestandtheile der Rede of van Urbestandtheile der Dinge? Ik geloof wel het laatste. Voorts γράμμα | |
[pagina 427]
| |
komt van γράΦω krabben, maar στοιχεῖον? Gelooft Krische altemet van στίζω, zooals een grammaticus bij den Etymologus magnus het doet? - Neen! στοιχεῖον komt van στείχω en het woord heeft zelf in het taalgebruik een wandeling te maken gehad, eer het in de betekenis van, hetzij γ ρἀμμα, hetzij άρχή, voor den dag kwam. Welke wandeling weet ik niet. Ik heb er mij op de bibliotheek, die overigens niet zeer rijk is, blind naar gezocht, maar niets gevonden dat mij bevredigde. Ik neem dus allernederigst tot uwe geleerdheid mijne toevlugt. Maar hetgeen ik, dunkt mij, zeker kan stellen is dit: Plato kent als evenzeer gebruikelijk beide hoofdbetekenissen. Ik geloof dat ik in staat ben den Heer Krische hier in de engte van een dilemma te jagen. Of στοιχεῖον is in de beteekenis van primordium rerum ouder dan in de beteekenis van letter, en dan ligt zijne geheele redeneering ter aarde. Of στοιχεῖα hebben eerst geheten letters en naderhand elementen. Dan vraag ik: hoe komen de elementen aan de naam letters? en het antwoord wordt dunkt mij dit: omdat zij door letters α´, β´, γ´, δ´, uitgedrukt zijn. Hoe vreemd het klinke, het is mogelijk dat het tetragramma van Pythagoras daartoe aanleiding hebbe gegeven, en dan weet ik Krische juist op te geven, wanneer het woord στοιχεῖα zijne physiologische beteekenis gekregen heeft: namelijk zoodra en niet eer dan het Pythagorisch tetragramma met de cosmologie in verband was gebragt, met andere woorden zoodra er vier elementen gevonden waren, die met de zijden van den Pythagorischen vierhoek correspondeerden. Dit nu was waarschijnlijk vóor Empedocles, maar zeker het stelligst door Empedocles het geval. Ik begrijp dan ook, hoe reeds in zijnen tijd de uitdrukking τὰ πολυϑρύλϰτα τέτταρα heeft kunnen ontstaan. Men supplere namelijk γ ράμματα vel στοιχεῖα. Niets is dunkt mij natuurlijker. Ik redeneer echter hierbij ex concessis van Krische; want voor mij zelven geloof ik, dat στοιχεῖον in de zin van primordium rerum vroeger is en in dien zin eene andere afleiding vereischt, die ik voor het oogenblik niet weet, maar naar welke ik zoekende blijf. Over hetgeen ik van Zeno en Anaxagoras heb ge- | |
[pagina 428]
| |
zegd, heeft weder Krische geen sylbe. Hij springt op mijn derde caput over. Ik heb hier eene groote domheid begaan en geredeneerd over een boek van Dicaearchus, dat Φαίδρου Περισσά zou geheten hebben. Later heb ik vernomen, dat dit gansche boek de vrucht is van een bedorven plaats van Cicero aan Atticus, en dat Petersen het gansche boek van Dicaearchus vernietigd heeft door zijne voortreffelijke conjectuur: Dicaearchi librum et Phaedri Περὶ ϑεῶν. Maar Krische slaat mij niet met de wijsheid van Petersen, maar met zijne eigene in zijne Forschungen. Ik heb die niet kunnen nazien, maar volgens hem heeft hij bewezen, dat bij Diogenes Laertius III. 38 τὸν τρόπον τῆς γραϕῆς ὅλον beduidt: de gansche stijl van Plato in alle zijne boeken. Ik heb de plaats van Diogenes p. 81 geciteerd en als ik haar nu nazie, lees ik er niet anders uit dan dit, dat Dicaearchus niet alleen het πρόβλημα van den Phaedrus, d.i. de lofrede op de liefde, jongensachtig heeft gevonden, maar dat hem het gansche geschrift (de Phaedrus) in zijn vorm overdreven toescheen. Ik vraag uw oordeel, of ik het mis heb. Heb ik tot dusverre over revolutionnaire nieuwigheden op mijn kop gehad, thans krijg ik van Krische over mijn conservantisme. Ik heb p. 84 de Vulgata verdedigd εἰ γὰρ ἔϰ του ἀρχὴ γίγνοιτο, οὐϰ ἂν ἐξ ἀρχῆς γίγνοιτο, in Phaedro p. 245 D. Ik geloof eigentlijk niet, dat Krische veel van grammatische kritiek begrijpt; want zijne redeneeringen zijn weder curieus. 1o. ‘Diese Argumentation (de argumentatie namelijk, die Krische aan Plato leent) musz gestört werden, wenn man sich auf Vertheidigung der Vulgata einläszt.’ - Het is jammer van de argumentatie; maar ik kan het alweder niet helpen. 2o. Volgens de Vulgata is er eene ‘Zweideutigkeit durch den doppelten Gebrauch von γίγνεσϑαι.’ Ik kan die Zweideutigkeit niet vinden; maar vertaal beide keeren γίγνεσϑαι als oriri op deze wijze: Si enim ex aliqua re oriretur principium, non ex principio oriretur. En zoo vertaal ik ook het voorgaande, dat tot hypothese en substraat der gansche redeneering dient: omne quod oritur, debet ex principio oriri, ipsum vero principium e nihilo. - Zelf expliceert Plato later, hetgeen ik beweer | |
[pagina 429]
| |
dat hij gezegd heeft: ἀρχῆς ἀπολομένης, οὔτε αὐτή ποτε ἔϰ του, οὔτε ἄλλο ἐξ ἐϰείνης γενήσεται, εἴπερ δεῖ ἐξ ἀρχῆς τὰ πάντα γενέσϑαι. 30. Men moet volgens Krische ‘unbedenklich schreiben’, in plaats van οὐϰ ἄν ἐξ ἀρχῆσ γίγνοιτο het volgende: οὐϰ ἂν ἀρχὴ εἵη. Want Cicero heeft zoo vertaald. Antwoord: Cicero heeft de zin vertaald en geschreven wat in het Latijn het bevalligst klonk. Voor het overige hebt gij mij allen te Leiden geleerd, en ik geloof het met leerlingstrouw, dat ceteris paribus lectio difficilior et exquisitior sit praeferenda. Nu is dat voorzeker met οὑϰ ἂν ἐξ ἀρχὶς γίγνοιτο meer het geval dan met het kale οὐϰ ἂν ἀρχὴ εἴη. Maar om in eens met Krisches critische talenten af te doen, zie eens, si tanti est, Phaedrus 247 A. Gewoonlijk staat hier οὐράνιον ἁψῖδα. Ik heb beweerd p. 99, dat men ὑπουράνιον ἁψῖδα lezen moest, maar Krische wil ὑπερουράνιον lezen. Mijne gronden zijn weder de talrijke handschriften, de meerdere moeijelijkheid van ὑπουράνιος en eindelijk Proculus, die t.a.p. zegt: μετὰ αὐτὸν τὸν οὐρανὸν ἡ ὑπουράνιός ἐστιν ἁψίς, ἣν ὅτι μὲν ὑπὸ τὸν οὐρανὸν δεῖ τάττειν, ἀλλ᾽ οὐϰ ἐν αὐτῷ τῷ οὐρανῷ παντὶ ϰαταϕανές. οὐ γὰρ οὐράνιος ἁψίς ἀλλ᾽ ὑπουράνιος παρὰ τοῦ Πλἀτωνος προσείρηται. Dus voor Proculus, die toch wel Plato door en door gelezen had, bestond er geene andere lezing, of was hem ten minste bij traditie zelfs geene andere lezing bekend dan ὑπουράνιος. Krische baseert zich op de plaatsen van dichters, die οὐράνιος schrijven. Het is zoo; maar geen dichter spreekt ook van Krisches ὑπερουράνιος. Misschien hebben die dichters eene metrische noodzakelijkheid hierin gehoor (ge)geven; en wat zij ook schreven, ieder wist wat zij bedoelden en voor den zin kwam het op hetzelfde neder, of men οὐράνιος, ὑπουράνιος of ὑπερουράνιος schreef. Ik zou er bijvoegen, dat Proculus wist dat men doorgaans van ούράνιος ἁψίς sprak en dat hij daarom juist zijn best doet het platonische ὑπουράνιος vol te houden. Ik voor mij durf tegen de zoo stellige letter van Proculus niet aan. Hier is, volgens mijne meening, de uitwendige auctoriteit het laatste ressort. Wat Krische met het slot zijner recensie bewijzen wil, versta ik in het geheel niet. ‘Er wünschte sich mit | |
[pagina 430]
| |
Herrn Böckh zu verständigen,’ - om mij op den rechten weg te helpen. Het is jammer voor mij, dat Krische het juist met Böckh niet eens is, maar dat Böckh het met mij eens is, dat de voorstelling eener έστία in den hemel niet Platonisch is, schoon Böckh die voorstelling uit Philolaus zoekt te verklaren en ik naar eene andere aanleiding omzie, zie bl. 97. Vervolgens word ik door Krische geleerd, dat de goden om op den rug des hemels te komen niet door een gat kruipen. Het is weder jammer, dat die les wat laat komt; want ik had mij juist hetzelfde laten onderrigten door Buttmann in Epim. ad Phaedr. Heind. p. 384 en heb daarom diens woorden met een ‘Bene’, zie p. 103 mijner dissertatie, geciteerd. En daarop is, geloof ik, Krische met het geheele Goden-carrousel de lucht in gereden; want hij is nog niet weder beneden en met zijne recensie tot mij en mijne dissertatie teruggekeerd. Alles breekt met dit betoog brusque af. Πολὺ μᾶλλον ἀποσβέννυται τοῦ ᾽Ηραϰλειτείου ἡλίου, ὅσον αὖϑις οὐϰ ἐξαπτεται. Doch ik heb u verveeld, Hooggeleerde Heer, met deze lange oratio pro domo, en dat is eene slechte dankbaarheid. Aan de andere zijde ben ik u, meer dan iemand, van mijn literarisch doen en laten eenige rekenschap verschuldigd. Nu heeft Krische mij boos gemaakt. Toorn is wel eene slechte raadgeefster, maar ik heb de overtuiging, dat mijn recensent zelf zooveel kwetsbare zijden heeft blootgegeven, dat het in de orde der dingen ligt hem daar te raken. Dat wilde ik nu doen; maar mij zelf te verdedigen voor een werk, waarin ik zoovele gebreken zie, is de moeite niet waard, tenzij ik mijne teregtwijzingen aan Krische aanknoop aan een ander punt, dat in de literatuur eenige belangrijkheid heeft. Een dergelijk punt is welligt juist de oorsprong der benaming στοιχεῖον, waarvoor (ik) met vlijt aan het zoeken ga, en waar Brandis onschatbaar wezen kan, door mij met zijne grondige kennis van Aristoteles bij te staan. Het zou een klein stukje moeten worden, dat mij weder in den kring mijner vorige studiën verplaatste. Bergk heeft geene reden om over Krische tevreden te zijn, en daar ik hem toch gaarne | |
[pagina 431]
| |
eens te Marburg wilde gaan zien, kon ik het welligt door zijne bemiddeling in het Zeitschrift für Alterthums-Wissenschaft geplaatst krijgen. Deel mij s.v.p. over dit plan eens uwe opinie en die van Prof. Geel mede. Het spreekt van zelf, dat, wanneer ik over het resultaat van mijn onderzoek zelf niet eenigzins tevreden ben, het geheel in de pen blijft. Zeer aanmoedigend was voor mij uw zoo gunstig oordeel over hetgeen ik in de Gids leverde; maar tevens rijk aan stof tot denken en leerzaam uwe beschouwingen over de eischen der historie. Het is waar, die beschouwingen liepen zeer uiteen met die van Prof. Geel en ik had het geluk en de angst tevens over hetzelfde onderwerp gelijkelijk het pro en contra onder de oogen te krijgenGa naar voetnoot1). Beslissing wilt gij van mij niet vergen, die zelf door het strenge sluitende weefsel van uw beider argumentatie zoo gevangen ben, dat ik voor mijn eigen rust niets liever wensch, dan, al denkende, de wijze te vinden om de strijdigheid van beide beschouwingen in eene hoogere eenheid op te lossen. Of ik dat vinden zal, weet ik niet; maar zoo ik het al vond, weet ik zeker dat mijne vermogens te zwak zouden zijn, om mij bij mijn historieschrijven geheel en al naar dat ideaal te conformeren. Over hetgeen ik gedacht heb, zou ik uitvoerig schrijven, ware deze brief niet reeds zoo onbescheiden lang. Ik zal thans die zaak met Prof. Geel behandelen, wien ik morgen denk te schrijven, en aan wien ik ingesloten zou geschreven hebben, vreesde ik niet het volume nog meer te bezwaren. Want ook met ZEd. heb ik niet gaauw afgepraat, en met u beiden te mogen correspondeeren is mij zooveel eer en genoegen, dat ik verleid word van de vergunning misbruik te maken. Bepaaldelijk tot u zou ik echter voor Hooft een goed woord willen spreken. Hij heeft mij geleerd, en, sit venia verbo, gevoed. Daarom ben ik zoo aan hem verknocht. Hij heeft, ik erken het, Tacitus nagevolgd, | |
[pagina 432]
| |
maar deed hij het slaafs? Was bij zijne tijdgenooten, die het eerst de literatuur hunner natie tot stand bragten, zelfs bij de Italianen en Franschen, niet doorgaans een der Ouden hun rigtsnoer? en konden zij anders, waar geen beschaving de taal nog gevormd had, en zij verlegen stonden te midden der bajerd van vormen en woorden, die voor hun lag? Wat ik in Hooft bewonder, is het krachtige schilderen dat hij met zijne woorden doet. Wat ik nationaal in hem acht is de aanschouwelijke, materiële beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollandsch ligt en er in bewaard en hersteld moet worden. Eene eigenaardigheid, die mij mijn vaderlandsche spraak thans dubbeld doet liefhebben, nu mij in den vreemde zoo vele kleur- en vormlooze abstractiën der Moffen om de ooren zwermen. Het Duitsch spreken gaat mij nog onhandig af; misschien mengt er zich eenige antipathie onder, die ik echter moet overwinnen. Wat mij in uwe stylistische raadgevingen bijzonder trof en wat ik mij voorneem in acht te nemen, is uwe lofspraak op ‘republikeinsche severiteit en mannelijke deftigheid.’ Ik las daarin mijn vonnis, maar te laat om het geschrevene, dat reeds ter drukpers was, terug te nemen. Er is b.v. bij mij ijdelheid en hartstogt, wanneer ik een mijner voorgangers b.v. Groen van Prinsterer op een dwaling betrap, en die gebreken verraden zich in mijnen stijl door eene gezochte bitterheid van uitdrukking, of eene poging tot geestigheid. Beide strijden met het severe dat gij te regt eischt. Een verstandig man mag niet om eene dwaling driftig worden, en nog minder daarvan een publiek amusement maken. Ook dit is μειραϰιῶδες ϰαὶ ϕορτιϰόνGa naar voetnoot1). Ik zal er mij in het vervolg ten minste bij historieschrijven voor wachten. Bijkans vrees ik, dat u van het bedoelde stukjeGa naar voetnoot2) reeds afdrukken ter hand gekomen zijn, waarin nog vele fouten zijn overgebleven. In het nommer van Mei aanstaande heb | |
[pagina 433]
| |
ik nog zooveel mogelijk veranderd en de andere errata op het schutblad opgegeven. Men heeft te Amsterdam niet met de noodige zorg gecorrigeerd, en mij zond men proeven zoo slordig, dat enkele lompheden onder de massa mijn oog moesten ontsnappen. Hartelijk dank ik u voor uwen vriendschappelijken wensch aan het slot van uwen brief. Ik wenschte, dat de overtuiging bij u levendig was, dat, zoo ik verlang mijn vaderland weder te zien, geen der geringste gronden voor die wensch is, u mondeling te kunnen betuigen, wat ik thans slechts schriftelijk kan doen, dat ik met opregte hoogachting en eerbied blijve UH.G. zeer verpligte Van den Brink.
P.S. Prof. Brandis heeft mij speciaal belast, UH.G. zijne hartelijke groeten en de belofte van spoedig schrijven over te brengen. | |
No. 5. J. Geel aan Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 434]
| |
drukken, tot stichting van velen die ze hoog noodig hebben: bijv. voor hen (zij zijn er God beter 't) die een boekje van Agnostos Over onze philosophische behoefteGa naar voetnoot1) waarlijk nog al goed vinden. Ik hoop, dat uwe Amsterdamsche vrienden u dat dingetje overgezonden hebben, om u te doen zien, hoe er geharddraafd wordt, om de wijsgeerige leegte te LeydenGa naar voetnoot2) aan te vullen! De heer Agnostos is een verbazende pessimist. Hij houdt al de tegenwoordige geleerden voor lummels, die in de behandeling hunner wetenschappen met begrippen rondhaspelen, zonder te weten wat zij zijn. Zij praten van oorzaak en uitwerking enz. (zegt hij) en gebruiken deze begrippen evenals ieder gewoon mensch een stuiver, waarvoor hij een broodje bij den bakker haalt! Nu moet ik bekennen: zoo dit waar is, dan ziet het er beroerd uit, en ik zal van u, Brinki, (want Agnostos is mij al te verdacht) moet(en) leeren, tot hoe diep ik filosoferen moet over oorzaak en causaliteit, eer ik dit begrip mag toepassen in de beschouwing van eene corrupte plaats der ouden, en van de oorzaak der corruptie. Uwe wijze van de denkbeelden over historiografie van Prof. B(ake) en van mij in verband te brengenGa naar voetnoot3), is geestig en diep gedacht; maar uw resultaat dringt mij een vergelijking op, die gij misschien verwerpt en zelfs mal vindt: het is namelijk, naar mijn gevoel, alsof gij, zoekende naar de eenheid van Bake en mij, ontdekt hadt, dat wij beiden op het Rapenburg wonen. Uw idee, dat ik gaarne aanneem, als noodzakelijk en levenmakend beginsel van alle voorstelling, is toch eigenlijk niets dan eene schepping van het individu, in zoover deze den totaalindruk, dien zaken en personen op hem maken, in zich | |
[pagina 435]
| |
verwerkt; maar wat is zulk een idee, hoe noodzakelijk en eeuwig gij het ook noemt, anders dan eene afspiegeling in het verstand en het gemoed van het individu? Zoodoende wordt het eigenlijk onnoodig (en ik meen iets dergelijks in mijn vorigen gezegd te hebben) te vragen, of het geoorloofd is, subjectief te wezen. Niemand, die rationeel werkt, kan anders: de waarde van het idee, of der subjectiviteit, zal afhangen van de zuiverheid zijner opvatting, en deze zal afhangen van zijn vermogen, om wezen van schijn te onderscheiden. Dit vermogen is bij het individu onvolkomen, - 't zelfde dat gij, met rijkdom van taal en met Bibelebonsche diepte, uit de objective wereld demonstreert. - Welnu! (zegt gij) woont gij en Bake dus niet op het Rapenburg? - Jawel, en te Leyden, en in Holland, en in de wereld, en (zooals ik vroeger schreef) ieder beschouwt de wereld zooals hij kan, en hij beschrijft ze zooals hij kan, omdat de natuurwet der ideeën dieper ligt dan die der mathematische waarheid. - Maar mijn lieve Brink! uw stijl is goed, zuiver, levendig en pleizierig, - en toch moet ik u raden, nog meer harmonie tusschen onderwerp en stijl te zoeken: gij moet van 't geen gij nu onder handen hebt, een ϰτῆμα ἐς ἀεί maken. Gij hebt gelijk, dat gij er de Bonnsche moffen maar niets van vertelt. Zij zouden u niet verstaan. Die zielen kunnen ook, in hunne ‘Germaansche algemeenheid’ onze liefde voor onze geschiedenis niet begrijpen. Ik heb wel eens gedacht, of hunne nationale eenheid iets anders is, dan eene onafzienbare verwaandheid, die zich, bij gebrek aan concreetheid, in de speculatie gewikkeld tot de wolken verheft, en op ons en anderen uit de hoogte nederziet. Gij zult niet kunnen nalaten hun leven, evenals te Bonn, zoo ook elders van nabij te bekijken. Toe, houd daar naauwkeurig boek van! Het zal uwe taak worden, eens een woord mee te spreken over Duitschland. Enkele Duitschers hebben er zelven eenig begrip van; maar wat gij er eens over zeggen zult, moet niet voor Duitschland, maar voor ons en anderen dienen. Gij moet het mij eens duidelijk maken, of zij wezenlijk in het wetenschappelijke zoo voor- | |
[pagina 436]
| |
uitgaan en uitmunten, als zij dagelijks zelven beweren; en zoo het waar is, of dit het resultaat kan genoemd worden van de kracht of van de menigte der zamenwerkende individus. Want dat er zamenwerking bestaat, zult gij niet ontkennen, al leven die heeren te Bonn, en in andere universiteiten, onderling als katten en honden. Er bestaat een hooge idee van wetenschap, dat alle krachten in zich opneemt. Maar wordt het vertegenwoordigd, en hoe maakt het zich kenbaar? Wanneer gij soms met een fideelen kerel wat praten wilt, ga dan bij SchopenGa naar voetnoot1). Hij is altijd zeer vriendelijk met mij geweest, en zal u vriendelijk ontvangen in zijn kloostercel, - zóó ten minste, kwam mij zijn kamer in het gebouw van het Gymnasium voor. Hij heeft iets materieel philologisch, en hij is dus minder geschikt voor u; - maar hij wordt door de Bonners zelve als een typus van fideliteit beschouwd: en ik ben zeker, dat hij ten minste met niemand oorlog voert, en aan niemand iets benijdt. Ga ook eens bij Prof. Freytag, den OosterlingGa naar voetnoot2), een uurtje praten, en mijn vriendelijke groete doen. Hij heeft, jaren geleden, eenige maanden lang te Leyden gearbeid, en was dagelijks met Hamaker en met mij. Het is een ‘goeje vent’: hij weet veel Oostersch, en is bekrompen in de dingen van het leven; zijn diepte en ruimte van begrippen ken ik niet; maar gij moet ook een beleefde buiging voor mij aan de Frau Professorin maken, en vragen hoe de oudste dochter vaart, die te Elberfeld getrouwd is, en of de tweede dochter al getrouwd is, of voor mij bewaard wordt. Met UrlichsGa naar voetnoot3) kunt gij doen wat gij wilt, al moest hij in den Rhijn! Het is een pedante rekel, die ik drie jaren geleden, bij het Verein, in het oog en in mijn zak gekregen heb. Gij moet Bonn niet al te spoedig verlaten: want gij kunt aan die heeren veel beduiden, wat hun nuttig is; en | |
[pagina 437]
| |
vooral moet gij telkens op hunne bespottelijke archeologische overdrijving inhakken. Ik zal het aan onze goede JanssenGa naar voetnoot1) maar niet vertellen, dat gij tot onze ‘Illustrationen’ behoort; zijn arme zwakke hoofd zou er bij lijden. De verhandeling van ter Haar (ik vlieg, door de Noordenwind gedreven, van den hak op den tak) heb ik nog niet gelezenGa naar voetnoot2). Wat gij er mij van geschreven hebt, drijft mij om de lectuur te ondernemen; nur die Allgemeinheit Ihrer Kentnissen geht mir ab, - en ik zal mij door hem veel op den mouw laten spelden. Maar wat gij van de voorstelling des doods bij de Ouden zegt, klinkt een beetje paradoxGa naar voetnoot3). Waarom had ter Haar tegen den armen Schiller los moeten trekken? die op zijn beurt ook niet veel meer dan een jeugdige paradox uitgewerkt heeft; maar ik heb toch lust om zijn ‘gräszliches Gerippe’ een weinig te beschermen. Vooreerst, hoe de ouden Freund Hain ook voorgesteld hebben, zij hebben zeker in de voorstelling eene symbolische beteekenis gelegd. Draai nu een geraamte, zoo lang gij wilt, om en om; er komt niets symbolisch uit. Indien nu het ‘geraamte voor het bed der stervenden’ iets beteekent, dan is het: ‘zooals ik, zult gij er weldra uitzien, als uw vel en vleesch en de heele boel, die uwe beenderen zoo heerlijk bekleedt, zal verrot en verdwenen zijn’; - moet nu de stervende hem antwoorden: ‘heel goed! maar mijn geraamte is toch óók een organisch natuur- en kunstproduct’? - Dat is ook zoo: gij hebt gelijk; maar deze eigenschap is, vrees ik, niet het criterium van het ‘gräszliche’. Ik geloof, dat Schiller dit niet in de bestanddeelen en natuur zelve van dat geraamte gesteld heeft, | |
[pagina 438]
| |
maar in de gedachten die het opwekt, en die regtstreeks op den beschouwer alleronaangenaamst terugslaan. Stel een geraamte, dat door de wormen nog niet geheel afgekloven is, en laten er nog eenige wormen aan hangen; - die voorstelling wordt nog onbehagelijker; maar van uw standpunt moogt gij het óók niet afkeuren. - Men zegt, dat Byron somtijds in de luim was, om wanneer hij een schoone vrouw zag, haar aandachtig te bekijken, en haar vleesch tot op de beenderen weg te kijken; dat was een vreemde, humoristische zelf plagerij; maar het is toch vrij duidelijk dat hij een contrast zocht, dat het genot der beschouwing van den schoonen buitenvorm voor hem vernietigde. Uwe Herodotische Egyptenaars met hun memento mori aan tafel, recuseer ik, omdat zij met de ‘Götter Griechenlands’ van Schiller niets te doen hebben. - Hiermede neem ik de theoriën van Lessing en Bosscha en Böttiger, en wie al meer, niet voor mijne rekening. Ik beweer alleen, dat de ouden den Dood niet als een geraamte hebben kunnen voorstellen, en dat een geraamte een beroerd onaangename gedachte opwekt, niet bij SandifortGa naar voetnoot1), maar bij u en mij, die niet gewoon zijn met het menschelijke ligchaam om te gaan, als met een gerookte ossen-rib. En toch geloof ik, dat de oude beeldhouwers zeer goed wisten, wat een geraamte was, en de geheele anatomie van het ligchaam kenden; 't geen mij natuurlijk brengt op het organismus van de Theogonie, dat er bijna even gräszlich uitziet, als het schrikbeeld van Schiller. Wat zou ik doen, mijn beste Brink? Het conservatismus van den achtingswaardigen uitgeverGa naar voetnoot2) zit zoo diep geworteld, dat Gerrit Sandifort het er niet uit zou kunnen snijden. Bij de heeren van zulk eene geestgesteldheid heeft de ‘simplicitas’ eene onbegrijpelijke rekbaarheid en bruikbaarheid, om zelfs het ongerijmde te vergoelijken. Zoodra ik dit bij onzen leermeester ontdekte (en dit geschiedde al spoedig) heb ik mij, in onze | |
[pagina 439]
| |
onderhandelingen, bij de singula bepaald. Wij weten nu, ten minste, na veel moeite, die de heer van Lennep genomen heeft, dat de diplomatische hulpmiddelen ons niets verder brengen; het is een schrale voldoening, maar van Lennep zal ze voor lief moeten nemen. Er is nu geen tijd om op de plaats, die gij behandelt, met u ‘einzugehn’. Misschien nader, - maar het is een wanhopige arbeid, en het is bijna geen wonder, dat Gruppe de heele Theogonie tot 100 verzen versneden heeft. - Met de Werken en Dagen zal het zeker beter gaan. Van Lennep heeft veel practische kennis van het landleven: hij werkt er vlijtig aan, geloof ik, en het is toch altijd hupsch van een Amsterdamsch patricier, dat hij over zulke gemeene dingen meepraat. Nu bedank ik u nog eens voor uwe beide brieven, Brinki, en voor de uitdrukking en blijken van uwe trouwe vriendschap. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat ik dezen zomer verder kom dan Hilversum en Nijmegen (Kappeyne is nu bezig met trouwenGa naar voetnoot1)); maar zoo het mogt gebeuren dat ik mijn neus buiten de grenzen stak, dan kom ik u even opzoeken. Ik had ook wel eenige lust, om de GuelpherbytanaGa naar voetnoot2) te bezoeken. Een volgende keer hoop ik het beter te maken: want zoo gij dezen brief ten einde toe uitleest, is het al genoeg van u gevergd. Dank WelckerGa naar voetnoot3) voor zijne mantissa op de Epigrammata. Ik heb het stukje met eenige vriendelijke woorden van den heer van Hees uit Amsterdam ontvangen.
Vale vale, et meliora sperare perge, meque amare
Tui amantem
Geelium. | |
[pagina 440]
| |
Hebt gij mijn goeden RitschlGa naar voetnoot1) nog niet bezocht? Groet hem vriendelijk, - σοὶ δ᾽ἐστὶ μὲν νοῦς λεπτὸςGa naar voetnoot2), maar Ritschl zal u al te uitsluitend wezen. - Intusschen, - wees niet bezorgd over de correspondentie tusschen Janssen en LerschGa naar voetnoot3): ἠ μὰν τὸ σεσωπαμένον εὐϑνμίαν ϕέρειGa naar voetnoot4). Ik heb gezorgd. - Binnen kort beantwoord ik wat beter uwen laatsten. | |
No. 6. Bakhuizen van den Brink aan P.M.G. van HeesGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 441]
| |
naalzin, geene individualiteit. Zij ondersteunde niet kunst en wetenschap, zooals Amsterdam het in zijne zeventiende eeuw deed; zij maakte hare bakermat tot - eene kermis, zooals het nog is. Van Frankfort naar Marburg. Slapende trok ik Giessen door; 's morgens kwam ik te Marburg; ik was er kort te voren geweest. Hoe champêtre Marburg er uitziet, hoe schoon het ligt, als een wingertkrans om een bloeijenden en groenenden berg heengeslingerd, blijft weder voor mijne uitvoeriger studiën uit den vreemde bewaard. Zoo insgelijks een en ander over de St. Elisabethskirche, die ik thans voor het eerste zag. Eén ding wil ik u toch mededeelen, schoon het gräszlich is; maar ik heb er reeds met G(eel) over gecorrespondeerd, en het behoort tot eene der levenskwestiën, die ik met t(er) H(aar) over zijn boek Over den invloed des Christendoms te voeren heb. T(er) H(aar) schaart zich namelijk aan de zijde van Schiller, omtrent het afzigtelijke onzer voorstelling van den dood als een geraamte, en wil ons wijs maken, dat de voorstelling middeleeuwsch is. Nu zijn hier te Marburg al de grafzerken der landgraven van Hessen, tot op Philips den Grootmoedigen (?) toe. Een der laatste is landgraaf Willem de Jongste, die op eene jagt van zijn paard stortte en aan dien val overleed. Ook die heer ligt hier in zijn praalgraf, plegtig in een ridderkostuum, geharnast en gehelmd, in steen uitgehouwen; maar onder die zark is een geraamte gebeiteld, het afzigtelijkste dat men zien kan, met vel en vleesch, waaruit wormen, neen erger nog, slangen kruipen. Zoo, zegt de volksoverlevering, heeft men het lijk des landgraven teruggevonden. Von Rommel wederlegt die meening op historische gronden, en denkt daarentegen, dat het eene allegorische voorstelling zij van den verscheurden toestand, waarin zijn dood zijn gebied achterliet. Ik geloof tegen beiden regt te hebben, wanneer ik beweer, dat dit de voorstelling van den dood was, zooals die in dien tijd (landgraaf Willem de Jongere kwam in den aanvang der 16de eeuw om) heerschende was. Zie hier de stelling. Het geraamte, waar- | |
[pagina 442]
| |
onder wij den dood voorstellen, geheel naakt, van vleesch en zenuw ontbloot, is niet middeleeuwsch, maar uit den tijd eener reeds gevorderde anatomische kennis. Hoe zeer monnikendomheid zich lang tegen ontleedkunde bleef verzetten, weet ge uit de geschiedenis van Vesalius. Die voorbeelden zijn met andere te verrijken. Een zoo gaaf in elkaar passend geraamte levert de natuur slechts zelden. Het is meerendeels een kunstprodukt. Als gij ooit oude missalen met teekeningen gezien hebt, dan is het der moeite waard lijkmissen op te slaan. Gij vindt daar schonken en brokken geteekend, zelden een gaaf geraamte. En wat deed de gebrekkige kunst en wetenschap toen? Zij sloeg de geraamten doodhemden om het lijf. Zoo zijn zij in den doodendans en in oude schilderijen. Ik herinner mij uit mijne eerste kritische Streifzügen1), dat wij wijlen Staring verweten, dat hij, Goethes bekende ballade vertalend, het hemd, dat de torenwachter stal, veranderde in een juweelen boot. Hij antwoordde ons, regt gevat, in een epigram, dat onze aanmerking juist zou zijn, zoodra de industrie het niet slechts tot waterproef-vilt maar ook tot rotproef-linnen zou hebben gebragt. Wij hielden ons voor geslagen, en toch had hij ongelijk. De traditie stoorde zich aan deze onmogelijkheid even weinig als wij. Zij teekende een doodshoofd en doodsbeenen, en sloeg om het overige den mantel der liefde, ditmaal een doodshemd, heen. Zoo zijn de dooden in den doodendans. Het onderzoek ligtte dat hemd op en zag al de afschuwelijkheden, die daaronder verborgen waren, en gaf die weder. Zoo zijn de geraamten der vijftiende en zestiende eeuw; zoo de dood, die onder het graf van landgraaf Willem ligt; zoo de dood, die regt humoristisch de rij onzer Hollandsche graven op het Haarlemsche stadhuis besluit. Ik zit hier in Wolfenbuttel, en schrijf deze episode tegen Lessing, wiens boek: Wie die Alten den Tod gebildet, in Europa grooten invloed heeft gehad. Ik houd tegen hem en Schiller staande, dat ons Gerippe, ons gaaf en helder door anatomische kunst voortgebragt geraamte, niet gräszlich is: tegen Schiller en ter Haar, dat dit Gerippe geen | |
[pagina 443]
| |
kunstgewrocht des Christendoms is, maar zich met het Christendom verdragen heeft, toen eenmaal onderzoek, wat zij vond, zooals zij het vond, voorgesteld had; ik houd tegen alle drie staande, dat de ouden niet slechts den dood als een genius met een omgekeerden fakkel hebben voorgesteld, maar ook nog afzigtelijker en welligt even afzigtelijk als het halfverteerde lijk der middeleeuwen. Explicit, Deo gratias, amen! haal eens adem over eene kwestie, die u waarschijnlijk hoegenaamd niets interesseert. Genoeg over het vriendelijke Marburg, dat ik nu vooreerst wel niet zal wederzien. Van daar ging Woensdagochtend de togt in eene retourchaise (de bestkoope gelegenheid) naar Cassel. Het Hessenland mist het schoone van de Rhijnoevers, toch heeft het vruchtbare bergen en de bewoners zijn innemend. Het kostuum der vrouwen is zoo bont, dat mijne gedachten zich verwarren bij de poging om het u te beschrijven; maar de buitensporig groote steekhoeden der mannen zijn in hunne soort klassiek. Het volk brengt mij de Luikenaars te binnen; maar het is schooner dan deze. In een tamelijk fijn besneden gezigt beweegt zich een donker gemengd blaauw oog, waarvan de uiterste omtrekken zwart geteekend zijn; en wanneer daarover, zooals meestal, lange zwarte wimpers zich bewegen, geeft dit hunner physionomie eene uitdrukking van vatbaarheid, schranderheid, levendigheid, die de Rhijnduitschers ten eenemale missen. Op het gezigt af, zou ik onder die scherpe pinkende ooghoeken geslepen wilddieven vermoeden, tot wier afschrikking ook in iedere landsherberg, van Marburg af tot voorbij Göttingen toe, de geschiedenis der wilddieverij, in prent gebragt, ten toon hangt. Wat zal het arme, uitgezogene volk ook anders doen? Cassel, waarvan ik nu even met u een kijkje zal nemen, is voor hen niet gebouwd, maar voor hunnen ijdelen keurvorst, wiens slaven zij zijn. Cassel is eene residentie met breede straten en prachtige policiebeambten, - eene dier steden, welke den Hollandschen burgerzin altoos onaangenaam aandoen. Het eerste, wat u bij de poort ontmoet, is een soldaat, die u bittet um Ihren Namen und Charakter. Op mijn antwoord, | |
[pagina 444]
| |
dat ik den eersten niet weg te geven had, en dat het tweede een zoo vreemdsoortig ding was, dat mijne vrienden en ik na lange studie daarover niet in's Reine waren, stiet mij mijn reisgenoot aan met de verzekering, dat dergelijke conscientieuse waarheden hier met surveillance van de policie of met bevel om oogenblikkelijk de stad te verlaten, wierden gestraft. Ik was dus schikkelijker en hielp den sergeant in het opschrijven van mijn langen barbaarschen naam, waarvan ik hem geene letter schonk. Daarna volgde eene vraag, in welke dienst ik stond? en op mijn antwoord, dat ik in geene andere dienst stond dan van mij zelven, gaf de man niet onduidelijk te kennen, dat ik een lompe Engelschman (!) was. Ofschoon u nu dergelijke vragen herhaald worden, wanneer gij Cassel verlaat, meent het gouvernement het toch zoo kwaad niet. In de tusschenuren, waarin de oude keurvorst zijn volk niet plaagt, plagt hij zich met de vreemdenlijsten te amuseren. Louter uit nieuwsgierigheid; want bij slot van rekening zit de arme JordanGa naar voetnoot1) eigenlijk ten gevolge van 's vorsten nieuwsgierigheid gevangen. Geeft gij nu een antwoord, zooals men het ten hove wenscht en verlangt: dat gij namelijk een vreemd potentaat zijt, of daarvan de uiterste en onderste adjudant, dan wordt gij gedwongen een diner-invitatie aan te nemen, waar gij zoo goed eet als een moffenprins het schaffen kan. Aangezien wij nu het geluk hebben, van prinsen noch van prinsessen afhankelijk te zijn, moet gij mij naar mijn logement volgen, waar niets merkwaardigs is dan twee Groningers, echte runders, die voor hunne gezondheid reizen, wijn drinken bij flesschen, met Duitschers, Franschen en alle andere natiën Hollandsch praten en uit den Hamburger Correspondent het vreeselijke attentaat tegen den koning van Pruissen der gansche tafel voorlezen, zonder eene enkele poging te doen, om het Duitsch op zijn Duitsch en niet op zijn Hollandsch of liever Groningsch uit te spreken. | |
[pagina 445]
| |
Voorts ziet ge in Cassel wit gepleisterde gebouwen en leêge pleinen, rond en vierkant; een kolossaal standbeeld van een onbekenden (mij ten minste en u misschien) keurvorst met eene pruik, en eindelijk van de brug buiten de stad een regt schoon gezigt op de Fulda. Verder op, zeggen de Casselers, is het nog schooner, want daar is het vorstelijk slot; maar omdat wij niet van vorsten houden, reizen wij door naar Göttingen. Zoo wij het vorstelijk lustslot niet zien, de weg, dien wij inslaan, vergoedt het ons. De weg gaat altoos bergop, de voerman naast het paard om de steilte. Eindelijk rigten zich uit de diepte de torentjes van Münden op. Maar eer ge daar zijt, is de streek zoo uitnemend sçhoon, dat de voerman u nog te hard rijdt, schoon hij alle krachten inspant om bij het afdalen zijne paarden strak te houden. Boven u nog hooger bergen, met het digtst gebladerd geboomte: kruinen van krachtige boomen ruischen nevens uw oor en golven aan uwe zijde; en daaronder weêr een woud, dat zich in de diepte verliest; van weêrskanten een amphitheater van krachtig groen, waarvoor de Duitsche wateren-melk-mythologie geene geesten heeft, hemelsch tegelijk en forsch genoeg, om er op te rusten. Voor mij ten minste daalden zij ditmaal niet neder; integendeel beroofde de nevel van een aanhoudenden regen aan het landschap de helft zijner des ondanks onbeschrijfbare bekoorlijkheid. Als het ons niet gezegd werd, zou men niet merken, dat men hier het grondgebied van Ernst August, dien onze verbeelding ons in de verte als een vreesselijken tiran afschildert, reeds had betreden. Zoo vriendelijk en welvarend is alles. De douaan vergenoegt zich met beleefd te vragen, of gij ook steuerpflichtige Gegenstände bij u hebt. Op een ontkennend antwoord, laat hij u zonder verder onderzoek, zonder zelfs naar een pas te vragen, met een ‘glückliche Reise!’ door. De chaussées zijn uitmuntend, ter wederzijde van den weg met rijk bevrachte vruchtboomen beplant, zonder polizeiliche strafdreigementen en zonder bedelaarskinderen in lompen. Het volk ziet er dommer uit dan de Hessen, maar goediger en weltevreden. Alle | |
[pagina 446]
| |
klassen en standen zijn met koning Ernst August tevreden en dankbaar voor de vele weldaden zijner regering. Zoo hij den naam van tiran verdient, omdat hij de stelregel: rien par le peuple tot het bekende uiterste gedreven heeft; hij heeft veel goedgemaakt, door ook de apodosis tout pour le peuple te handhaven. Men is het er over eens, dat, toen hij de regering aanvaardde, alles vol misbruiken was, die de aanzienlijken ten nadeele des volks exploiteerden. Slechts zelden verliet de adel zijne landgoederen voor de hoofdstad, en daar leefde hij, wanneer hij er een paar maanden verscheen, trotsch en karig. Met Ernst August heeft alles opgehouden. Vriend van luxe, als een echt Engelschman, heeft hij de openlijk bezoldigde ambtenaren tot eene geëvenredigde vertering gedwongen en voor de hooge ambtenaren het getal van paarden, rijtuig, enz. bepaald. Dat zij zich in Hanover lang en veel ophouden, is zijn vaste wil, opdat hunne luxe ten voordeele des volks kome. De stad Hanover zelve is tot een vroeger ongekenden bloei verheven. Het oude wordt omverre geworpen om er nieuw voor in plaats te stellen, en de vorst geeft daarvoor zijne eigene middelen ten beste. Een gansch nieuw vierendeel is bij de stad aangebouwd; eene hoofdstraat is verbreed, doordien de koning den eigenaars eene schadeloosstelling voor den herbouw der huizen heeft aangeboden, wanneer zij deze een eind achterwaarts wilden opbouwen. Op 's konings kosten hebben zij alzoo nieuwe huizen en eene prachtige straat bekomen. Een oud paleis zal door een nieuw vervangen worden; slechts het huis van Leibnitz blijft in den omtrek onveranderd; de koning heeft het ter gedachtenis aan den grooten man gekocht en in stand gehouden. Eene tentoonstelling van industrie was vroeger eene ongehoorde zaak in Hanover. Dit jaar heeft zij de bewondering en den nijd der zollvereinte Duitschers opgewekt. Gesmokkeld wordt in Hanover niet, omdat de lasten er lager zijn dan elders in Duitschland. Voor iederen burger is de vorst toegankelijk; langzamerhand heeft hij zijne Engelschen door Duitschers vervangen; zelf spreekt hij Duitsch, maar | |
[pagina 447]
| |
slecht, en eischt dat het aan zijn hof gesproken worde. Zijne manieren, zegt men, zijn ruw; maar dit beneemt niets aan zijn goeden wil. Von Schele zelven, zijn Achitophel, heeft hij dikwijls als een hond behandeld, en daarentegen vroegere vijanden, zooals den voormaligen Stadsdirector, het eerst de hand van verzoening gereikt. Thans is Von Schele verwijderd van het hoofd der zaken, en zoo krank, dat men zijn dood te gemoet ziet. Op hem is de haat des volks overgegaan. De stendenvergadering scheidde dit jaar volkomen tevreden en in vrede met de regering. Het vroegere is de part et d'autre vergeven. Prof. Albrecht, een der verdreven professorenGa naar voetnoot1), heeft Göttingen bij oogluiking weder bezocht; ook de overigen zouden zich ongestoord in Hanover kunnen ophouden. Schneidewin en Von Leutsch, die ik te Göttingen bezocht hadGa naar voetnoot2) en beiden tot de Göttingsche oppositie behoorden, waren alleen dáárom niet verjaagd, omdat zij toenmaals slechts extra-ordinaire professoren waren. Thans scheen ook hun alles naar den zin te gaan, en zij verklaarden van het vooruitzigt zeker te zijn, dat binnen weinige jaren Hanover het liberaalst bestuurde land van Duitschland zou zijn. Ik moet echter ook de keerzijde van het tafereel vertoonen, en die keerzijde is Göttingen. Niet dat de koninklijke vrijgevigheid niet alles voor den glans der akademie zou doen; maar de slag, dien zijne monarchale beginselen haar eens hebben toegebragt, wreekt zich wreed. Sedert het vertrek der Grimms, Dahlmann, Ewald, enz., is het aantal studenten tot op minder dan de helft geslonken. De dood heeft, in Otfried Müller, Georgia Augusta van hare kroon | |
[pagina 448]
| |
beroofd; gouvernementale ijverzucht heeft te weeg gebragt, dat sedert het vertrek van Albrecht geene kollegiën over politiek en staatsregt meer worden gehouden. Kortom, Göttingen's grootheid schijnt voorbij of ten minste te kwijnen. Ik heb er het kerkhof bezocht; dat is eene liefhebberij van mij in akademiesteden, zooals ik te Leiden gaarne in de St. Pieterskerk omdoolde. Ik heb er de graven gezien van Eichhorn, van Blumenbach, van Christoph Meiners. Het is eene idiosyncrasie, misschien eene paradoxie, van mij, dat ik voor den laatsten zoo warm partij trek. Heeren echter en Heyne heb ik er niet kunnen vinden, en Otfried Müller rust in de heilige aarde van DelphiGa naar voetnoot1). De bibliotheek was Donderdag en Vrijdag slechts één uur, en dat nog wel op het etensuur, geopend, en de beambten der bibliotheek waren niet zoo vriendelijk, mij een langer vertoeven daar toe te staan. Van mijne reis van Göttingen naar Hanover zal ik niet veel vertellen, dan dat ik ditmaal in eene Duitsche familiewagen heb gezeten, het bestkoope, maar ook tevens het vervelendste middel van transport. Ik had tot gezelschap in de zoogenaamde cabriolet een dronken apotheker, die te Münden op het Schützenfest Jonas had gespeeld en drie dagen onder water was gebleven; en vervolgens een Herr Pastor en zijne Pastorin, die er zeer lief uitzag, mij verschrikkelijk uitvroeg over eene Hollandsche familie, en voorts zich niet zeer scheen te amuseren met den man, dien zij getrouwd had, een weduwnaar met acht kinderen, in zijn geheele voorkomen een echt gemeene loog............................ Post varios casus arriveerde ik alzoo Zaturdagavond in Brunswijk. Brunswijk dat er, in vergelijking met Hanover, onbeschaafd en barbaarsch uitziet. Het was er Messe en dit gaf eenige bewegelijkheid, maar eene bewegelijkheid, die niet in mijnen smaak valt. Want wat heb ik er aan, dat ik van de reizigers, waarmede ik spijsde, de naauw- | |
[pagina 449]
| |
keurigste opgaven over de prijzen van laken en leder, tot toegift op mijn avondbrood heb gekregen? Slechter bestrating dan in Brunswijk bestaat er niet. Het volk is er arm en berooid; zij klagen over hunnen hertog, die niet trouwen wil en al zijn geld buitenslands verteert, en schamen zich opregtelijk over hunne revolutie, die hen van den regen onder den drop heeft geholpen. Zij hebben er niets bij gewonnen dan een nieuw paleis, nadat zij het oude hadden opgebrand. Maar B(üchlerGa naar voetnoot1)) zou zich zeker over dat paleis ergeren. Hoe prachtig Corinthisch het er ook van voren uitziet, aan al de overige zijden vertoont het een anderen stijl, zoodat de bouwmeester, als een sophist in zijn vak, heeft willen toonen, dat hij het op allerlei wijzen regt kon maken. Ik zou mij alzoo in Brunswijk gruwelijk geërgerd en verveeld hebben, had ik niet de alleraangenaamste kennis met professor EmperiusGa naar voetnoot2) gemaakt, met wien ik spoedig regt familiaar en gul was. Met hem ben ik naar de tentoonstelling gegaan, waarop, zooals op alle tentoonstellingen, het slechte het meerendeel was. Toch heb ik in vele jaren geen historiestuk gezien, zoo zuiver uitgevoerd, zoo eenvoudig en zoo verheven, in één woord in mijne oogen volmaakt, als hier eene schilderij van Hildebrandt. Het is de intrede van Wolsey na zijnen val in het klooster. Gij hebt een Shakespeare en ik niet, en kunt dus zijne woorden tot den abt nalezen. Zij komen, meen ik, hierop neder: ‘Heer abt, ik kom bij u mijn gebeente brengen.’ Maar gij ziet het ook, dat de oude staatsman niet anders wacht en hoopt. Op zijn gelaat leest gij de ontevredenheid over zijn val en zijne wanhoop, dat de groote wereld zich achter hem sluit. En dat sluit zij ook op het stuk van Hildebrandt, door de zoo verstandig en gevoelig gedachte ordonnantie. Naast het stuk van Hildebrandt zou ik in kunstwaarde een kasteel in de sneeuw van Hasenplug stellen, maar die beide | |
[pagina 450]
| |
stukken uitgenomen, kan ik niet zeggen, dat de Duitsche school mij tot haren bewonderaar gemaakt heeft. Sedert Zondagavond zit ik alzoo te Wolfenbuttel in een kleine herberg. Het is een vriendelijk goed landstadje. Van de bibliotheek heb ik eerst gisteren een kijkje genomen. Zij is alles wat men wenschen kan, en heden heb ik er reeds zes uren met het collationeren van een codex doorgebragt. R.C. Bakhuizen van den Brink. |
|