| |
| |
| |
Oud en nieuw uit Hellas
(Philologische herinneringen aan eene Archaeologische reis)
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
III.
Drie heilige plaatsen.
‘Alles is vol van de Goden’ heeft de wijze Thales van Milete gezegd; en men zou, ronddwalend door de geheimzinnige ravijnen van Achaia, dobberend op het lustige blauw dat de Cycladen omspoelt, of droomend bij 't geflonker van den Attischen sterrenhemel, zich zelven geweld moeten aandoen, om geheel vrij te blijven van de eerbiedige verbeeldingskracht, die de oudste Hellenen hielp om de geheele hen omringende natuur met goden, nymfen en daemonen te bevolken. In zooverre zijn dus tal van plaatsen heilig in Griekenland. Maar drie Grieksche plaatsnamen zijn er, die in 't bijzonder een heiligen klank voor iederen reiziger bewaren: Delphi, Olympia en Eleusis. En ieder van die namen heeft weer voor hem die de plaatsen bezoekt een volkomen verschillenden toon, want Delphi is de berg der heiliging, Olympia de vallei van de vreugde, Eleusis het oord van de verwachting.
Langs den Heiligen Weg door Attica naar Eleusis, dan langs Thebe, en dwars door Boeotië over Lebadea
| |
| |
naar den Driesprong, de ‘Schiste hodos’ die eens het tooneel was van Oedipus' fatalen manslag, eindelijk oostelijk op den Parnassus aan: ziedaar de lange en bezwaarlijke weg welken, ten tijde dat de Pythische spelen nog bloeiden, het heilige feestgezantschap der Atheners (de pylagoren) had af te leggen om Delphi te bereiken. Voor iemand die zijne reisdagen niet angstvallig behoeft te tellen, heeft ook nu nog die weg veel aantrekkelijks; aan historische herinneringen zijn weinig gedeelten van Griekenland rijker dan Boeotië; Plataeae, Leuctra, Thespiae en Chaeronea, 't zijn waarlijk niet de minst gedenkwaardige dagen van de oud-helleensche geschiedenis, die deze namen, met hun klank van nationalen triomf, van innerlijke verdeeldheid, van neêrlaag en vernedering, voor onzen geest roepen. Toch berouwt het mij niet dat het lot mij niet door Boeotië maar over zee naar Delphi heeft gevoerd. Geen veelheid van reisindrukken kwam de stemming van den pelgrimstocht verstoren, dien ik - door bijzondere omstandigheden tijdelijk van mijne archaeologische reisgenooten gescheiden - alleen, van Athene uit, ondernam. Eenzaam neergezeten op het dek van eene kleine, Grieksche paketboot, nader ik in de grijze morgenschemering de golf van Galaxidi, een noordelijken inham van den Corinthischen zeeboezem. Het kanaal van Corinthe, die kinderachtig enge doorsnee van den Isthmus, hadden wij bij het eerste krieken van den dag reeds verlaten. Nu begint het morgenlicht te gloren over de toppen. Links boven de nog in het donker wegschuilende wijngaarden van Achaia's kust wordt het rotsgebergte van Cyllene zichtbaar en de trotsche ongerepte sneeuwspits van den Erymanthus; rechts breidt zich de Helicon in massale hoogte uit over 't sluimerend
Boeotië. Zoo groeten in de plechtige morgenstilte hoog uitstekend uit de nevelzee van het nog slapend dal de bergtoppen elkaar; of neen, het is Hermes, de god van de lier, die van zijn Cyllenehoogte, het is Artemis, de jageres, die van haren Erymanthus, het zijn de Muzen, de dochters van Apollo, die van haren Helicon den Delphischen God des lichts begroeten. Want zie! recht voor den boeg treedt in
| |
| |
verre hoogte de Godsberg, dien mijn oog zocht, te voorschijn; dáár rijst de steilte van den Parnassus, dikoryphon selas, ‘sneeuwglans van dubbelen top’, omhoog.
Maar de indrukwekkende eenzaamheid dezer bergtoppen in de stilte van den koelen ochtend duurt slechts kort. De kusten te noord en te zuidzij worden zichtbaar, terwijl de nevelen wegtrekken over de grijze schuimkoppen der sterk bewogen zee. Lustig danst ons schip voort over 't woelige water, te lustig voor den kleinen scheepsjongen, die naast mij staat, en rillend van de morgenkoude, zijn pas genoten ontbijt - brood met knoflook! - alweer moet afstaan aan de golven. Gelukkig geneest zeeziekte snel bij Grieksche scheepsjongens. Wanneer ons schip zich met vluggen zwaai om het voorgebergte van Opus heen heeft gewend en de breede golf van Crisa open voor ons ligt, dan wijst het knaapje mij reeds weer met lachende oogen Itéa, de havenplaats van 't oude Amphissa, de kust, die hem tijdelijk redding zal brengen, en die lichtend in het rozige morgenlicht mij toelacht met eene blijmoedigheid welke mij den ganschen dag zal vergezellen. Een grauw ezeltje met een ruw houten zadel staat voor me klaar, weinig aanlokkend voertuig voor wie niet de Grieksche grauwtjes (de gaïdhúria) kent, maar een welkome aanblik voor mij, die reeds ervaren heb, hoe hobbelig en steil de oude bergwegen hier kunnen wezen, en hoe onvermoeid in 't stijgen, hoe bedachtzaam in het dalen de brave gaïdhuria zijn.
Het eerste uur zou trouwens ook zonder de hulp van mijnen ezel niet bezwaarlijk zijn geweest, want de weg gaat door de wijngaarden en olijvenplantages van een bevolkte en vroolijke vlakte. - Welk eene zorg en toewijding eischt de olijf, die kostbare zegen voor het sobere Griekenvolk! Zonder ophouden moet de grond van den olijvenakker worden losgemaakt; in nauwe kanaaltjes wordt het water van den bergstroom, die 's zomers in 't zand verloopt, van boom tot boom geleid, en om iederen boom houdt men een kleinen ronden kuil in stand om ook bij droog weer den stam te drenken. En dan draagt de olijf rijkelijk vrucht? Ja - | |
| |
als hij eens vijftien jaar is geworden, en dan eigenlijk slechts om den anderen zomer. - Ziedaar ongeveer wat ik, ingespannen luisterend naar het helaas voor mij zoo weinig verstaanbaar Nieuw-Grieksch van mijnen agogiaat heb meenen te begrijpen: in ieder geval genoeg om mij te doen inzien, dat hier, zoowel als in de streek die ik op reis van Patras naar Athene was doorgespoord, de olijf hare oude eereplaats heeft behouden. In Attica heeft de reiziger meer moeite om tot dat inzicht te geraken. Want even dor als de plek op den burchtheuvel, waar eens door een stoot van Pallas' speer de wonderboom uit de steenrots was opgeschoten, wier levenskracht zelfs onder de bijlslagen der Perzen niet bezweek, even droog is thans de Akademie in welker tuin de twaalf moriai, loten van Athena's eigen boom op den burcht, in Plato's dagen bloeiden. In de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad vindt ge het nu eens blauwgrijze dan weer zilverig witte loof en de gewrongen stammen der olijven thans nauwelijks meer; de waterarmoede is te groot geworden, en de Cephisus sterft in het zand lang vóór hij de kust bereikt. Wie den stroom wil terugvinden uit welken eens, zooals Euripides zingt: ‘Aphrodite, de godin der rozentuinen, water schepte,
om hare lachende gaarden te besproeien’, moet een goed eind verder gaan door de stoffige vlakte Attica. Eerst bij het dorpje Kolokythu vindt ge de rivier weer, zóó ondiep, dat de jongens er blootsvoets door heen wandelen als ze hun schapen drijven, maar overschaduwd door een paar heerlijke platanen en enkele olijven, genoeg voor den dankbaren Athener om van het ‘bosch van Kolokythu’ te spreken. - ‘De ware olijvenplantages beginnen bij Cephisia, waar rijkelijk bronwater is,’ had mij de waard van het herbergje aan de rivier te Kolokythu verteld, waar ik mijn krasí (mijn geresineerden wijn) genoot. ‘Te Cephisia zijn de myrthen en platanen ook forsch en mooi - maar fijner olijven dan aldaar vindt ge nergens. De beste olijven van Griekenland zijn die van Cephisia.’
Terwijl ik voortrijd onder de olijven van de vallei van Itéa komt me die Attische wijsheid weer in de gedachte, en,
| |
| |
om mijn agogiaat te plagen, zeg ik - mijn zinnetje in elkaar zettend als maakte ik weer Grieksche thema's: ‘Niet waar? De Attische olijven zijn de beste?’ - De man kijkt mij aan, en met dien korten energieken ruk van 't hoofd naar achteren, die voor een Griek de sterkst mogelijke ontkenning is, zegt hij: Ochi, ‘wel neen!’ De radgesproken, lofrede, aan dit emphatisch ‘Neen!’ toegevoegd, gaat voor mij verloren; maar niet uitsluitend omdat ik zijn Grieksch zoo slecht versta: al mijne aandacht wordt afgeleid van zijne woorden, nu ik hem zelven voor 't eerst oplettend waarneem. Men pleegt ons, klassieke philologen, die overal in Griekenland zoeken naar sporen van den ouden Helleenschen stam, te waarschuwen dat we ‘in het amalgama van Rumeniërs, Albanezen en Slaven die sinds eeuwen Hellas overstroomen,’ niet te vlug ‘zonen van de antieke Hellenen’ moeten zien; in waarheid bedwingt men echter die neiging gemakkelijk genoeg te midden van de faux-Parisiens der Atheensche boulevards, die alleen door hun onvermoeid politizeeren nog aan Pericles' tijdgenooten herinneren. Maar hier is een Helleen! Deze ephebe, met zijn lichtgebogen neus, zijn spiegelklare oogen, zijn kort-krullend, zwart haar, deze rijzige jonge man met zijn lenige gestalte en zijn edelen gang is uit het geslacht dergenen, die model stonden voor Praxiteles en Lysippus.
‘Kapnó’ (rook)! zegt mijn geleider glimlachend. Hij bedoelt daarmee niet, dat de schoonheid, die ik - zooals hij maar al te goed bemerkt - bewonder, ‘rook en ijdelheid’ is, maar dat hij wel eene sigaret zou willen hebben. Als ik hem die vereerd heb - de eerste van welk eene serie! - verlaat hij mijne zijde, want wij gaan straffer stijgen. Van steen tot steen wippend klautert hij voor mij uit, onder het klimmen zich bukkend om bloemen voor mij te plukken; aan het lange touw volgt hem voorzichtig de ezel, en niet minder voorzichtig laat ik den teugel glippen, mij onvoorwaardelijk aan mijn drager toevertrouwend. Onverdeeld kan ik nu genieten van wat ik zie en om mij henen voel. Een zachte bergwind strijkt over de struiken. De grijze olijf maakt plaats voor den sneeuwwitten arbutus en
| |
| |
den zachtrooden oleander; een bont net van klimplanten, witte winde en blauwe regen, strengelt zich daar door heen. Spaarzamer worden hier de boerenwoningen, hoog op haar onderstuk, en allen voorzien van eene waranda. De stilte doet mij met iederen tred duidelijker gevoelen dat wij den ernst van Delphi nader komen, terwijl wij voort klimmen over het pad door de steilhellende roodgetinte heide. Eenzaamheid omgeeft mij, en reeds is het me alsof ik, nadenkend, een antwoord in mij voel opkomen op die vraag, die mij den ganschen ochtend bezig houdt: waaraan toch de Apollocult dien ontzaglijken invloed dankt, dien hij, zoo lang Oud-Hellas bloeide, heeft bezeten. Maar wederom word ik gestoord. Eenzaam als ik staat niet ver van mij af, neerstarend in de vallei, op een vooruitspringende rotspunt een jonge herder; hij draagt zijn vuilen mantel van schaapsvel met de grandezza van een prins, en mij aanziende met een blik waarin zich kinderlijke nieuwsgierigheid met piratentrots mengt, gaat hij een eindweegs naast me voort. Van de woorden, die de knaap tot me zegt versta ik er niet één, totdat hij, met zijn langen staf wijzend naar een vroolijke groep witte huisjes met bloeiende oranjeboomen omgeven, uitroept ‘Khryssé.’ - Ja waarlijk, daar glooien de roggevelden van Chrysa. Welk een plek voor een roofnest! De rotspunt waarop het stedeke ligt, springt een eindweegs vooruit. Diep beneden haar voet bruist de Pleistos door de vallei en zuidwestelijk ligt daar als een tapijt voor haren heerscherszetel de ‘Crisaeische vlakte’ met grijze olijven en groenen glans van jong koren zich uitspreidend tot aan de golf waar eens haar haven Cirrha lag.
De stille wijding mijner pelgrimage wordt voor het oogenblik geheel verbroken. Uit dat lachende Crisa en haar haven rijzen beelden van fellen en afwisselenden strijd op over deze geheele in lentevrede bloeiende streek. Delphi - ‘het rotsachtig Pytho’ zooals het in een der jongste stukken van de Ilias heet, - werd in de zesde eeuw, dank zij het aanzien en de heiligheid van het orakel, te zelfstandig om zich nog te kunnen herinneren dat het eigenlijk een vasalstaat van Crisa was, en dat oudtijds de Delphische mannen onder een
| |
| |
Crisaeïschen aanvoerder hadden gestaan voor Troje. In de dagen toen Solon machtig was te Athene besloten de Delphiërs den druk van het ‘Phocensisch Crisa’ af te werpen. Heiligschennis noemen zij het, dat de Crisaeërs in hun haven Cirrha tol heffen van de pelgrims. Nu klinkt door Hellas de eerste oproep tot een heiligen krijg, ‘om te Crisaeërs te bestrijden bij nacht en bij dag, hun land te verwoesten en onbebouwd te laten, de inwoners te onderwerpen en te maken tot slaven van Apollo, Leto en Artemis.’
De heilige oorlog van 590 heeft Crisa en hare haven verwoest, maar de strijd over het ‘heilige land’ duikt telkens weer op in een steeds op nieuw losbarstend antagonisme tusschen Phocis en de Delphische amphictyonie. Zonder ophouden wordt de godsvrede verstoord op deze vredige akkers, en met Griekenlands lot hangt die stoornis op fatale wijze samen. In den tijd als Philippus van Macedonië loert op eene gelegenheid tot inmenging, ontdekt de Delphische Amphictyonie - voor de hoeveelste maal? - dat Phocenzische boeren een deel van het geeximeerde land in bouw hebben. Een onbetaalbaar hooge boete wordt geëischt, en de Phocenzers antwoorden met het bezetten van den tempel, hun recht stavend door geleerde Homeruscitaten! Dan volgt een schrikbewind als alleen in dit onbereikbare en van ravijnen doorploegde bergland denkbaar is. Strafdecreten worden stukgeslagen, oude tempelschatten versmolten, en niemand vermag deze ‘tempelbeschermers’ te temmen - tot Philippus, als ‘Beschermer van Godsheiligdom’ hen komt vernietigen en hunne plaats onder de Amphictyonen inneemt.
Eéne herinnering, nog tragischer dan deze, roepen nog het Pleistosdal en de vlakte van Crisa in onze gedachte. In de verwarring van den zooeven vermelden Phocenzischen oorlog waren de Locriërs van Amphissa - de plaats, die nu nog voortleeft in het bloeiende Salona - komen planten en bouwen op den gewijden grond. Maar op een noodlottigen dag in het jaar 339, terwijl de Amphictyonen te Delphi vergaderd zijn, staat in hun midden als vertegenwoordiger der Atheners de redenaar Aeschines op, en met een
| |
| |
breed handgebaar wijzend op de Pleistosvlakte roept hij de vergadering toe: ‘Amphictyonen, bewerkt ligt daar het heilige land, beploegd door de Amphissaeërs, bezet door hunne pottebakkerijen.’ En in zijne kortzichtigheid - of is het verraderlijke behulpzaamheid voor Macedonië? - brengt hij over deze vlakte den derden heiligen oorlog. Van het treurspel dat in 338 op het slagveld van Chaeronea is geeindigd, speelt alzoo het eerste bedrijf op de zonnige berghelling waarover mijn steile pad mij naar Castri voert.
Het splinternieuwe Castri rijd ik snel door. Het ziet er frisch en vroolijk uit, dat dorp, door de Franschen zoo netjes in orde gemaakt voor de Castrioten, die met hunne woonplaats - het oude Castri - de heilige ruimte van Delphi bezet hadden en deze slechts in ruil voor een nieuw Castri wilden verlaten. Blijkbaar heeft hun de transactie geen windeieren gelegd. Ze hebben dan ook eene zekere sympathie voor den arbeid der Franschen, en op dagen dat de École d'Athènes gasten ontvangt op het uitgegraven terrein, maken de Castrioten er zich eene eeretaak van, bij de receptie in ‘hunne’ excavaties niet te ontbreken. Heden middag zal ik hen zien, schoone mannen en vrouwen, in onvervalschte ‘nationale’ kleederdracht, zich schikkend tot kleurrijke groepen aan den voet der grauwe rotsen; ja het eerste heilige water uit de Castaliabron zal mij gereikt worden door een tienjarige Castriotische schoone.... die het, vrees ik, maar ten halve waardeert, wanneer ik haar in dank voor dien dronk het veldbouquetje, door mijn agogiaat op weg geplukt, aanbied, en niet de paar lepta op welke zij waarschijnlijk gerekend had.
Castri is gepasseerd, de weg maakt eene scherpe bocht - en daar ligt plotseling zonder eenige voorbereiding de heilige plek links vóór mij. Het is een aanblik van den meest aangrijpenden ernst. Steil rijzen boven het temenos (het omheinde heiligdom) de donkere Phaedriaden omhoog: grijs met donkerrood doorschoten stooten die beide geweldige rotswanden op elkaar in een stompen hoek: daar ligt de zwarte spleet waaruit de Castalia te voorschijn komt, wier spattend water hier en daar een struikje in de scheuren
| |
| |
der kale rotswanden aanmoedigt om met rozigen bloei den bijna somberen ernst dier steenen muren te verzachten. Aan de rechterzijde van den weg, dien ik langzaam, nu afgestegen, vervolg, loopt de helling steil af naar het Pleistosdal; daar lag eertijds in dertig terrassen ‘als een theater gebouwd’ - zegt Strabo - de stad Delphi. Aan de overzijde sluit ten zuiden van den Pleistos het hooge Kirphisgebergte het uitzicht geheel af, en daar ook aan den westkant, vanwaar ik kom, een steile rotswand zich voor de vallei heeft geschoven, zou deze doodstille berghoek geheel aan alle zijden zijn afgesloten tot bijna angstwekkende eenzaamheid, indien niet oostelijk de weg naar Elatea verre zichtbaar in het zonlicht vóór ons lag, de weg dien Oedipus eens heeft betreden gaande naar den Driesprong, waar hij Laïos dooden zou, ook de weg, waar in 480 God Apollo zelf de Perzen stuiten zou in hun tocht tegen zijn heiligdom, door zware rotsblokken te wentelen van de steilte boven hen. Nog heden toont men die blokken en van het punt, waar ik sta, zie ik ze liggen naast de ruïnes van het uitgegraven Gymnasion.
De rijkdom van indrukken, dien het betreden van het heilige Temenos zelf over ons uitstort, is zoo groot, dat de uiterste zelfbeperking noodig is voor den reiziger die zijn verhaal niet wil doen ontaarden in eene bonte reeks van uitroepen. Voor mij is die beperking gemakkelijk gemaakt door de uitvoerige schets welke Dr. Vollgraff in den derden jaargang van ‘Onze Eeuw’ gegeven heeft van de resultaten der Fransche Opgravingen te Delphi. Overigens, zoowel bij de eerste ontroering, door de aangrijpende geheimzinnigheid dezer mythische bergnatuur gewekt, als bij mijn rondgang langs de Leschen (de hallen) en de Schatkamers, en bij de bewondering van de kostbare museumschatten, blijft toch eene gedachte alle andere indrukken overheerschen: ééne vraag, die mij geen rust laat: Wat is eigenlijk die goddelijke macht van Delphi?
Het goddelijke Pytho zou minder geheimzinnig zijn, indien deze vraag bevredigend in enkele zinnen kon worden beantwoord; maar dat zij belangrijk is, leert zoowel Grie- | |
| |
kenlands geschiedenis als de kostbare resten van Delphi's beeldenschat, door de spade van Homolle en zijne medearbeiders aan het licht gebracht. Zoo vroeg als Griekschekunst leeft, en zoover als haar gebied reikt, heeft zij te Delphi hare getuigenissen, en het is een uitnemend genot in de keurig gerangschikte zalen van het kleine Delphische museum die getuigenissen in origineel en restauratie te bestudeeren, nu eens zich te vergewissen, hoe in de basreliefs der vroeg-Ionische kunst van den Cnidischen thesaurus de belofte door den Parthenon-Fries vervuld, reeds zichtbaar is, dan weer de rijpe techniek der vierde eeuw te bewonderen in de merkwaardige groep der dansende Karyatiden, zoo rank oprijzend uit de gestiliseerde accanthusschacht. Maar juist die rijkdom - gering als men denkt aan de schatten, die Delphi eens heeft bezeten, doch groot als men nagaat hoe van den archaischen stijl der Sicyonische Dioscuren af tot de slanke bevalligheid van Lysippus' Agias en de drukke levenskracht van Aemilius' Paulus' monument toe bijkans iedere stijl hier leerzaam is vertegenwoordigd - juist die rijkdom dringt nog meer tot de vraag: welke kracht verzekerde aan dit heiligdom, wegschuilend in een toch waarlijk niet zoo gemakkelijk te bereiken berghoek, zóó grooten invloed?
Onder den geheimzinnigen Omphalos - dien wij thans in de tempelruïne evenzeer te vergeefs zoeken, als de beroemde aardspleet - onder den eivormigen of eigenlijk koepelvormigen ‘navelsteen’ ligt de Python begraven, de oude heerscher in Pytho, de zoon van Gaia. Hij was een slangvormige aardgeest die, voorspellingskrachtig zooals aardgodheden meest zijn, door eene spleet in den grond de verborgenheden der toekomst aan vrome vragers verhaalde. Wanneer en hoelang Python hier geheerscht heeft, kunnen ons maar ten deele de ‘Myceensche’ scherven, onder den Apollo-tempel gevonden, zeggen. Toen de Homeriden zongen leefde de slanggod niet meer; Apollo had hem verslagen: dat verhaalt ons de schoone ‘homerische hymne op Apollo’. En wat de dichter daaraan toevoegt is uiterst merkwaardig. Toen nl. Zeus' geliefde zoon den Pythodraak,
| |
| |
door Hera uit haat tegen haren Echtgenoot opgeroepen uit de aarde, had verslagen op de plek die naar het dood rottende monster ‘Pytho’ d.i. ‘Rotte’ (Faulhorn) zou worden genoemd, overlegde hij wie hem in de woning, die hij zich daar aan de Castalia had gekozen het best als priesters zouden kunnen dienen. Daar ziet zijn vèr-ziend oog op zee tusschen Creta en kaap Malea een schip met Cretensische kooplieden. Sneller dan menschengedachte reist de wil van een God! Hij is reeds bij hen: in dolfijnengedaante opduikend uit de golven, springt hij aan boord, en van dat oogenblik af luistert het schip niet meer naar den stuurman, maar alleen naar de geheimzinnige macht van den Dolfijngod, Apollo Delphinios, die de schippers voert waarheen zij niet willen: naar Cirrha, de haven van 't Crisaeïsch land van Delphi-Pytho. Bij 't naderen van de kust verdwijnt hij plotseling ‘gelijk aan een glanzende ster.’ Stralend in den middag schiet zijn wonderglans neer in het adyton (het heilige der heiligen) van zijn eigen tempel, ontsteekt daar de offervlam wier gloed weerkaatst wordt over het gansche land van Crisa, en dan verschijnt hij plotseling voor de oogen der Cretensische scheepslieden, om zich kenbaar te maken als Zeus' geliefden zoon en om de mannen van Cnosus te wijden tot het priesterlijke werk, dat hun ‘den raad der Onsterfelijken’ zal openbaren.
Een treffende stoet heeft op dien dag het bergpad betreden, dat van Crisa opwaarts voert naar Delphi. Vooraan schrijdt Phoebus voort met de cither in de hand, in hoogen bevalligen gang. Met stampenden danstred volgen hem zijn nieuwe priesters, en door de klare berglucht klinkt hun Cnosisch lied: ‘Iè, ïè, Paiéon.’
Zoo vlecht de hymnenpoëzie, historische waarheid met cultustraditie vermengend, den band tusschen den eeuwenouden Lichtgod van Creta, den Sterregod ‘Asterios’, en den Pythischen Phoebus. En tevens geeft zij aan de chthonische mantiek van Delphi hoogere wijding door de erkenning dat de oude slangengod heeft moeten wijken voor den lievelingszoon van Zeus ‘uit wien de waarheid is.’
Maar ten opzichte van de eigenlijke orakel-mantiek
| |
| |
van Delphi is van een anderen cultus nog sterker invloed uitgegaan. Dionysos, in den kring der Olympiërs de jongste, een indringer uit het Noorden, evenaart op den Parnassus bijna de macht van Apollo. De geloovige bezieling ziet hem wandelen over de dubbele kruin, dien anderen zoon van Zeus ‘in wien de sterren zich verlustigen om zijnen glans als hij daalt van de bergen omstuwd door zijne Bacchanten’. En aldus bezingt den Delphischen Bacchus niet slechts het koorlied der tragedie, doch zoo erkent hem ook de eeredienst. In den extase-toestand, welke aan de Pythia de oogen opent voor het verborgene, zijn alzoo naast den physieken invloed der dampen opstijgende uit de kloof waarover haar drievoet staat, psychische bezielingselementen - dionysische geestvervoering - aanwezig.
Door dit feit moge ons de vèr-reikende invloed van den Pythischen tempel niet geheel worden verklaard, een gedeeltelijke verklaring geeft het toch wel. Geloof aan de mantiek, d.i. aan de mogelijkheid om ‘den verborgen raad’ der godheid uit te vorschen is aan de Grieken - geloovigen zoowel als ongeloovigen - eigen van de vroegste tijden af. En hoogere wijding dan de gewone aangeleerde wichelaarskunst heeft in aller oogen de geestvervoering van den ‘door god bezielde’, den ‘entheos’. Dat zijn de profeten, de Sibyllen, de Casandra's, dat is ook de Pythia, wier woord, door hare dienaren verklaard, staten sticht, wetten grondvest, koloniën uitzendt, en trots partijdigheid, trots oogendienst, ja landverraad, Griekenlands binnen- en buitenlandsche politiek eeuwenlang geleid, en in sommige tijdperken zelfs beheerscht heeft.
De ongeëvenaarde beteekenis van Delphi als orakelgevend heiligdom aanvaarden wij, zonder haar geheel te begrijpen, als een historisch feit. Maar moesten wij daarin alleen de heiligheid van deze plek zoeken, dan zouden wij toch eenigszins teleurgesteld de Castalia verlaten. Zelfs de gedachte, dat Zeus' lievelingszoon die zijn' geheimen raadslag kent, ook de beschermer van het recht, de Rechtvaardige, is bevredigt ons niet: wij zoeken op deze ernstige plaats diepere, meer religieuze herinnering.
| |
| |
‘Zoeken’ is nauwlijks het juiste woord. Op plekken als Delphi verdringen veeleer de herinneringsbeelden elkander door te groote talrijkheid. Het is echter geen toeval, dat onder al die beelden ons bij het staren door de ledige ruimte van deze zoo vaak verwoesten, zoo vaak weer opgebouwden Apollotempel, boven alles de gestalte van Orestes treft, zooals in Aeschylus' Eumeniden de Pythia die beschrijft:
Daar zie ik op den navelsteen der aard een man,
met vloek beladen, als een smeekling neergeknield.
Bloed drupt hem van de handen, de eene houdt een zwaard,
naakt en bezoedeld, de andere een olijftak, slank
gegroeid, van lange vlokken glanzend, witte wol
met alle zorg omslingerd....’
Bijna is het ons alsof wij boven het jagend snuiven van de ontwakende Erinyen en de krijschende wraakkreten van Clytaemnestra Apollo's klare stem hooren met dat troostwoord: ‘Ik zal u niet verlaten!’
De verzoeningsbelofte aan Orestes gegeven spreekt nog slechts van de verzachting, die in de hardvochtigheid der oude bloedwraak is gebracht door de Apollinische religie; maar zij heeft te Delphi in nauw verband met de mantiek eene veel ruimere beteekenis gekregen. Staten en burgers roept zij naar dit heiligdom; immers hier belijdt wie gezondigd heeft zijne schuld en hoopt uit den mond der Profetes van Phoebus te vernemen, welke boete hem reinigen en met de goden verzoenen zal. Nergens zoo duidelijk als hier heeft de Grieksche religie eene diep zedelijke opvatting van zonde en verzoening beleden; en gelijk zoo vaak het geval is, symbolizeert zij die ook hier door uitbreiding van den ouden mythus. Toen Apollo den Draak had verslagen, moest hij wijken uit het heiligdom aan den Parnassus naar de duisternis van het noorden. Eerst een jaar van boete en rouw bracht hem weer als reinen Lichtgod naar Delphi terug. Zoo hergeeft ook den zondaar de boete door Apollo opgelegd zijne reinheid. En tevens zijne levensvreugde; want een berouw tot den dood toe erkent althans deze vorm van het godsdienstig
| |
| |
denken der Grieken niet. De verzoeningsgod is ook de god des lichts, ook de god van pythischen wedkamp, van harpspel en zang. De iatromantis, ‘de ziener die geneest,’ is ook de Musagetes, die de Muzen voorgaat. En zijn ook in Plato's oogen poezie en mania niet één.....?
Misschien zal mijn lezer het meer waardeeren, dan ik - op dat oogenblik! - het deed, dat hier mijne overdenkingen werden gestoord. Afdalend langs den glooienden weg, die van den tempel benedenwaarts voert, bevond ik mij onverwachts te midden van het archaeologische reisgezelschap dat ik voor enkele dagen had moeten verlaten. Daar staat de sympathieke, bescheidene Homolle en toont ons op de plek zelve, hoe uitnemend men den thesaurus der Atheners uit diens eigen steenen weer heeft kunnen opbouwen; zelf bouwt hij door zijne eenvoudige welsprekendheid voor onze oogen die reeks van gebouwen weer op, die niet met de handen hersteld zijn. Voor zijne archaeologische periëgese wijkt mijne philologische bespiegeling. En wanneer wij straks vóór de herberg ter zijde van den weg naar Elatea neerzitten bij ons koude schapevleesch, onze chinaasappelen, kaas en eieren - diner en dessert, dooreen en tegelijk opgediend op een en hetzelfde bord - dan spreken wij, voor zoover de liederen der Castrioten en de toasten op Prins Constantijn, die met ons aanzit, het toelaten, meer over Delphi's geschiedenis dan over zijne religie. Maar bij ons herdenken van den langen strijd hier gevoerd tusschen stervend oud geloof en nieuw oplevende Christenovertuiging, gelijk bij het bespreken van al de getuigenissen van keizeraanbidding en keizerijdelheid, die wij hier bijeen vonden, blijft één naam niet ongenoemd. Toen Nero - vóór hij Delphi's statuënschat plunderde - zich als overwinnaar in de Pythische spelen liet huldigen, was getuige van die overwinning Plutarchus van Chaeronea. In het deprimeerende verhaal van Delphi's langzaam verval geeft het noemen van dien naam één helderen klank. Want er is kracht uitgegaan van de overtuiging door dezen priester van Delphi zoo welsprekend verdedigd, dat de ééne en voor de menschelijke
zintuigen niet waarneembare God- | |
| |
heid, die tot des menschen ziel spreekt in de openbaring der extase, nergens ooit zóó betrouwbare, zóó reddingbrengende woorden tot de schepselen heeft gesproken, als hier door den mond der Pythia. Al zien wij in Plutarchus' geloof slechts dwaling, de levenskracht van de religieuze overtuiging die er aan ten grondslag lag, miskennen wij niet.
In een langen levendigen stoet van rijtuigen, paarden en ezels verlaat het archaeologisch gezelschap Delphi. Velen valt het moeilijk te scheiden, en terwijl een viertal onzer nog éénmaal teruggaat naar de Castalia, fluistert mij een reisgenoot het orakel in de ooren, dat aan den bode van Keizer Julianus werd gegeven:
Boodschapt dit uwen Vorst: In puin ligt de stralende tempel,
Leeg is de loofhut van Phoebus, verlaten de heilige lauwer;
Ook in de bron leeft geen stemme van God, en verstomd is het water.
Na Delphi Olympia! Indien in mijn reisprogramma de afstand tusschen deze beide namen zoo kort geweest ware als thans op het papier, de overgang zou te snel zijn geweest. Grooter tegenstelling dan tusschen Delphi en het vier weken later door mij bezochte Olympia kan ik mij nauwlijks voorstellen. Delphi is ernstig als een epische hymne, Olympia lieflijk als eene idylle. Naar den Parnassus stijgt de Griek langzaam op, met den stillen schroom van het gebed om verzoening; in de vallei van Olympia juicht de drukke stoet van de panegyris, de tot feestvieren vergaderde menigte, in de blijdschap van het leven.
Al ligt Olympia zoo goed als Delphi, in puin, toch werkt alles mede om in den reiziger bij ziju tocht naar de Alphëusvallei die stemming van levensvreugde te wekken die ook voor den ouden Helleen een der kostelijkste gastgeschenken van Olympia was. Van Patras af, uit welks vroolijke havenplein het gemoedelijkste van alle locaaltreintjes mij brengt naar de feestvlakte, is de geheele natuur ééne glimlachende bekoring. Nu eens voert de weg uren lang door een tuin van duizendkleurige bloemen: de stations zijn rozenwaranden, en de vrouwen der chefs schoon als de lentedag zelf - en ook even vriendelijk. Eéne van haar
| |
| |
- een kind nog bijna! - zag hoe verlangend ik naar hare bloemen keek en liet me een tuiltje brengen door haar oudste dochtertje! Dan weer wordt ons oog afgetrokken van de lieflijke vlakte, om westwaarts over het azuur van de zee te staren naar de fijne rondingen der bergen van Cephalonia en Zante - nu niet meer het boschrijke Zakynthos, welks melodieuze eeretitel ‘hyléessa Zakynthos’ op zich zelf reeds eene schildering is; en in de verte rijst zachtblauw de kustlijn der Jonische eilanden; wie weet, ook van Thaki, dat arme kleine nest, zoo treurig omdat het niet meer het Ithaka van Odysseus mag heeten. - Een oogenblik soest gij na over Ithaka's ouden roem en Leukas' nieuwe glorie, en zie 't gezicht is al weer veranderd! Niet dat de trein zoo snel gaat! Wie in deze streek vrienden ‘naar 't spoor brengt’ rijdt gemeenlijk een eindje op de treêplank mee. Maar het landschap wisselt zoo ras. Nu zijn wij in een eikenwoud, groot en dicht, zoodat gij u in het glooiend gebergte van Thüringen zoudt wanen, en zelfs de trein speurt iets van de ‘Waldesstille’: hij rijdt nog iets langzamer. Dan weer keeren de uitgestrekte rozijnenplantages terug, waar onvermoeid in de hitte van den Meischen voormiddag mannen en vrouwen de planten bespuiten tegen de druifluis, het onkruid wieden, den akker verzorgen, alsof zij er nooit van gehoord hadden dat op de markt te Patras de rozijn te geef is.
Bij Pyrgos gaat de trein landwaarts in buigen, en vertoont zich aan het coupéraam een vijftal welbespraakte jonge mannen. Is het een comité, uit Olympia herwaarts gereisd om mij, eenzamen reiziger, met eere te ontvangen? Het zijn de eigenaars van vijf, zegge vijf, Olympische hôtels, die op één na allen ‘Grand Hôtel’ heeten. Een oogenblik - terwijl ik de heeren gerust stel door hen te verzekeren, dat ik in ‘le plus grand’ zal afstappen - wordt mijne stemming verstoord. ‘Exploitatie van Olympia?’ zoo denk ik en reeds staan voor mijn geest de gevreesde Cook-zwermen die Pompeji bederven en den Vesuvius bedekken: ‘zou ik in Olympia een “ticket” voor de excavaties moeten koopen?’ Maar tegelijk met het drukke vijftal - gemoedelijkst
| |
| |
denkbare concurrenten - wijkt de vrees. Het zacht stijgende Alphëus-dal brengt ons langs glooiende rijpe korenvelden naar de plek waar de rivier te voorschijn treedt uit het Pholoë-gebergte, dat breed uitwijkend een ruime vlakte omarmt. Daar glimlacht ons tegen met een glans van zonneweelde en zomerrust het vriendelijke Olympia.
De hôtelier van het grand hôtel brengt mij langs een stuk of wat boerenhuisjes en een paar kleine logementjes - dit is 't geheele dorp! - naar den heuvel waar zijn gastvrij huis ligt. De wonderbare twijfel die sinds mijne aankomst over mij is gekomen, of ik waarlijk in Griekenland ben, wordt niet verzwakt door de frissche slaapkamer die hij mij geeft, en nog minder door zijn voortreflijk déjeuner, waar het woord schapenvleesch zelfs niet wordt genoemd. Inderdaad het is hier ongrieksch, en terwijl ik - het dalen van de middaghitte afwachtend - mij neerzet op het terras dat uitzicht geeft op de Altis (de heilige ommuurde ruimte) en hare geheele omgeving, treft mij sterk de groote tegenstelling tusschen de natuur van Phocis, Attica en de Peloponnesus. Wij westerlingen, die bovenal door de heldere lucht van Attica of den verheven ernst van het Parnassus-gebergte worden geboeid en bekoord, zullen het den Athener Lysias niet spoedig nazeggen, dat ‘Olympia in het allerschoonste gedeelte van Griekenland is gelegen’; maar de harmonie tusschen dit idyllisch landschap en de heilboodschap van den godsvrede, die de herauten in de heilige maand der Olympische feesten van hier uit door Hellas droegen, ontgaat ons niet. Rustig sluit de bergrug, die oprijst naar de Arcadische hoogvlakte, de breede vallei, met kleurig gras en bonte bloemen bezaaid, aan den Oost- en Zuidoostkant af. Als verlustigde de Alphëus zich in deze veldidylle, zoo kronkelt zijn stroom door de rustige vlakte, tot driemaal toe wederkeerend op zijne schreden. Ongenaakbaar door den middaggloed ligt in het midden de Altis, tintelend in 't zonnelicht. Maar een frisch geruisch, het geklater van den vroolijken vollen Kladeos, die zich hier in den breeden Alphëusstroom komt
| |
| |
storten, ontneemt aan het middagzwijgen de al te doodsche stilte.
Het is een benijdbaar voorrecht van de Duitsche philologie, dat Griekenlands heiligste plekken zoo dikwijls de namen van Germaansche leiders van de wetenschap der oudheid op onze lippen brengen. Te Olympia kan men ook niet één uur vertoeven, of men heeft met eerbied den naam gefluisterd van Ernst Curtius, den fijn beschaafden historicus, wiens welsprekende liefde voor Oud-Griekenland ons met zooveel voornamen smaak heeft ingeleid in de geheimenissen van het Helleensche schoonheidsleven. Wat was Olympia vóór Curtius? Winckelman, wien het nooit vergund is geweest met eigen oogen het land te zien welks kunst hij zijne tijdgenooten het eerst leerde begrijpen, droomde nog in zijn doodsjaar (1768) van eene opgravingsreis naar Elis. Maar nog langer dan eene eeuw zou de belangstelling in de overdekte puinhoopen aan den Alphëus zich bepalen tot de marmerplundering van de omwoners, of enkele incidenteele bezoeken. De expédition de Morée legde in 1829 de ruïne van den Zeustempel gedeeltelijk bloot, en bracht de schoone metopenplaat met Herakles en den Cretensischen stier naar het Louvre. Maar sinds dien tijd rustte het werk.
Voor Ernst Curtius is van zijn jeugd af de ontgraving van de Altis een levensbegeerte geweest. Openlijk heeft hij aan die begeerte het eerst uiting gegeven in een voordracht over Olympia, die ook op zijnen koninklijken leerling, kroonprins Frederik, een diepen en voor de toekomst blijvenden indruk maakte. Veel is er in de eloquentie dezer rede, dat niet meer aan den strengeren smaak van onzen tijd zou behagen, maar ik beken gaarne dat ik niet zonder ontroering op de heilige plek zelve deze vaak herlezen woorden van Curtius herdacht: ‘Was dort in der dunklen Tiefe liegt, ist Leben von unserm Leben. Wenn auch andere Gottesboten in der Welt ausgezogen sind und einen anderen Frieden verkündet haben, so bleibt doch auch für uns Olympia ein heiliger Boden; und wir sollen in unsere von reinerem Lichte erleuchtete Welt
| |
| |
herübernehmen den Schwung der Begeisterung, die aufopferende Vaterlandsliebe, die Weihe der Kunst und die Kraft der alle Mühsale des Lebens überdauerende Freude.’
Nog ruim twintig jaren zou het duren voor de samenwerking van den Duitschen Rijksdag en het Pruisische Koningshuis het aan Curtius en zijne medearbeiders mogelijk kon maken het antieke leven dat in de Altis sluimerde te wekken. Zooveel antiek leven althans als daar nog sluimerde. Immers het is van algemeene bekendheid dat de expeditie die van '75-81 de Altis-ruimte heeft bevrijd van de zes meter dikke laag klei en zand door aanslibbing van den Alphëus daaroverheen gebracht, veler verwachtingen heeft teleurgesteld. Een ander Pompeji, ongeschonden toegedekt en voor een groot deel ongedeerd weer uitgegraven, is Olympia niet gebleken; ja, nog minder dan zij, die de geschiedenis kenden hadden verwacht, was hier na de plundering der Byzantijnsche keizers, de vernieling door Alaric's Gothen, de bergstortingen, aardbevingen, overstroomingen overgebleven. Maar de spade heeft hier ruime en zekere topografische kennis gegeven: de omtrek der Altis werd nauwkeurig vastgesteld, de Zeustempel vrijgelegd, de Hera-tempel gevonden, de ingang naar het Stadion uitgegraven en de juiste ligging van het geheele renperk bepaald, kortom in en buiten de Altis werd een gansche krans van de uit Pausanias bekende gebouwen met ontwijfelbare zekerheid herkend. En het Museum dat op een kleinen heuvel aan de westzijde van de Altis ligt, bewaart, - zonder bijzondere bewaking! - honderddertig statuën of basreliefs in marmer, dertienduizend voorwerpen in brons, zesduizend munten, duizend brokstukken terra cotta...!
Maar waartoe te beschrijven wat ieder in zijnen Baedeker, of liever nog in Ad. Boetichers boeiend boek over Olympia nauwkeuriger vindt dan ik het in luttele bladzijden kan refereeren? Zelfs de nauwkeurigste opsomming kan niet verhinderen, dat wij ontwaakt uit de eerste betoovering, welke de natuur oefende, met zekeren twijfel Curtius' woorden herhalen. ‘Leven van ons leven?’ vragen wij. ‘Is deze bewondering niet sport-verheerlijking? - Is
| |
| |
het consequent, ons op te winden voor de antieke vuistvechters, en den rug te keeren als men ons mee vraagt naar een worstelwedstrijd bij Carré? - Had Xenophanes niet gelijk, toen hij zeide dat wijsheid kostelijker was dan een paar rappe voeten?’
‘Gelijk water de heerlijkste gave Gods is - gelijk het daglicht in gouden glans het stargevonkel overstraalt, alzoo Olympia...’ dat zijn de woorden van Pindarus. En zoo een, dan is de voorname dichter van Thebe de man om ons te doen beseffen, wat Olympia was voor de Grieken. De krachtige bergstroom van zijn lied, de monte decurrens amnis, dien Horatius zoo meesterlijk beschrijft, vindt zijn oorsprong telkens in éénen triumf, in de overwinning van den man, dien zijn zegezang geldt; maar die enkele overwinning is voor den dichter als een licht stralende tot diep in het voorgeslacht van den overwinnaar. Evenzoo doordringt de roem van Olympia geheel het nationale leven der Grieken. Wij kunnen ons daarvan alleen een voorstelling maken als wij bedenken, dat de wedijver den Grieken in het bloed zit. In het drukste uur van den middag, zag ik te Athene vier loustroi (schoenpoetsers) hun bak ter zijde van de straat neerzetten: zij lieten de heeren wachten en gingen om het hardst loopen. Dat was - zoo dan al geen survival, dan toch eene naklank van de oude agonistiek. In het antieke Griekenland, zou men bijna kunnen zeggen, gebeurt niets zonder wedstrijd. In oorlog en vrede, in ernst en spel klinkt den Grieken de vermaning in de ooren die Hippolochus aan zijn zoon Glaucus meegaf in den strijd voor Troje:
Steeds de beste te zijn, uitblinkend boven de andren.
Bij Pindarus verheffen hooge ernst en edele levensopvatting dezen wedijver boven de gevaren van lage ijverzucht; maar niemand zal beweren dat zulks overal en altijd het geval is geweest. De eerzucht gekweekt in de opvoeding, gesteund door den godsdienst en beschermd door het staatsleven heeft niet zelden de ontwikkeling van de alleredelste eigenschappen bij de Grieken in den weg gestaan, en - wie, die het ontkent? - schijndeugd,
| |
| |
menschenvereering en eigenliefde voortgebracht. Maar indien nu eenmaal niet alle Grieken zoo duidelijk als Socrates inzagen, dat er hoogere drijfveeren voor het menschelijk streven naar deugd behooren te bestaan dan eere bij menschen, dan was toch voorzeker die eerzucht een begeerlijke kracht ten goede! Welk een zonnig licht valt er over de daden van een volk dat, terwijl de bodem van Thessalië reeds dreunt van de onder Xerxes naderende honderdduizenden, voorbereid doch onbezorgd samenkomt te Olympia, speer en boog een oogenblik ter zijde legt en onderling zijne krachten meet in een strijd welks belooning een krans van olijvebladeren is! En welk een uitnemenden invloed moeten ernstig denkende mannen van die agonistiek hebben gezien, wanneer zelfs een zoo koel denker als Thucydides aan Pericles, in zijne lijkrede voor hen die in den strijd waren gevallen, deze woorden op de lippen legt: ‘De uitnemendste burgers bezit die staat die de hoogste eereprijzen stelt voor de verdienste.’
De vraag, in hoeverre deze agonistische neiging onze sympathie verdient, verliest veel van hare actualiteit wanneer wij bedenken, dat feitelijk in Olympia voor de schitterende wagenrennen alleen de allerrijksten, en voor de gymnische wedstrijden alleen de athleten van beroep aan mededinging konden denken. Intusschen wekt de herinnering aan den Olympischen wedijver nog eene andere gedachte. Bij ieder van die kampstrijden neemt onze gedachtenloop het zelfde einde. Den vluggen wedloop - koningszonen in het Trojaansche veld een waardig spel ter eere van een gestorven wapenbroeder, en in het mulle zand van Olympia's stadion een zwaren arbeid - behoeven wij slechts te noemen, of wij denken aan die rappe figuren van renners voortstuivend met gestrekte leden en zwaaiende armen, wier agile reeks de vazenschilders zoo gaarne slingeren om den ronden vorm hunner schenkkannen. De ruwheid van het vuistgevecht mishaagt ons? Zeker, maar wij denken aan dien onvergelijkelijken pugilator in het Thermenmuseum te Rome. De naam van het pankration (den worstelstrijd) is genoeg om ons in gedachte te voeren naar
| |
| |
de Uffizi te Florence. Zoo roept de gansche agonistiek van Olympia, de discusworp, de springkunst, de speerworp een schare van statuën en basreliefs voor onzen geest. In deze vlakte die hier voor ons ligt leerden de Grieksche kunstenaars, en niet alleen zij, de schoonheid van het mannenlichaam kennen, zooals bij ons niet één op duizend het meer kent. Aan het einde van eene heerlijke rij kloeke helden zie ik den Hermes van Praxiteles staan.
De gedachte aan Praxiteles doet mij opspringen en voert mij naar het museum, lieflijk gelegen als ieder gebouw in Olympia. De schatten, die dit kleine museum, bergt, zijn zoo dikwijls en door zoo bekwame handen beschreven, dat het mij past de uitnemende voorbereiding, die ik daar vond voor mijne wandelingen door de Altis thans niet te uitvoerig te gedenken. Overweldigend in hun stilzwijgen waren die marmeren schatten voorzeker wel! Ik was het museum binnengetreden met het voornemen om rechtuit naar de Hermeszaal te gaan, en slechts terloops had ik in de voorhal opgemerkt, dat ook hier weder keizer Hadrianus, dien men overal in Griekenland terugvindt, niet ontbreekt: ditmaal symbolizeert hij zijn philhellenisme in eene fraai uitgewerkte allegorie op zijn harnas: een rijzige ernstige Pallasfiguur, met uil en slang, gedragen door de wolvin die Romulus en Remus zoogt. Maar terwijl ik de hoofdzaal door wil snellen, sta ik plotseling stil. Zoo krachtig grijpt mij de reusachtige Apollo vast, die ter rechterzijde in het midden van de westgevelgroep hier aan den wand is opgesteld. Aan weerszijden van de zaal zijn de beide groepen die de Zeustempel versierden naar gissing van de vinders gearrangeerd: links de oostgevel, de voorbereiding tot den wedren van Pelops en Oenomaos, rechts de bruiloft van Pirithous, zoo gruwzaam verstoord door het onbeschofte geweld der centauren. En de voorstelling zelf en de velerlei gissingen over de waarschijnlijkste opstelling der groepen zijn te bekend, dan dat men verwacht buitengewoon verrast te worden. Hoe komt het dan dat die Apollo vooruittredende in het midden van die woeste dronkaards, die zich vergrijpen aan teere vrouwen, en
| |
| |
jonge knapen vertreden onder hunnen voet, u plotseling dwingt tot stilstaan? Hier toch is op verre na niet de fijngespierde kunst van Lysippus of de bevalligheid der Parthenonfiguren? Wie dezen Apollo ruw afgewerkt noemt, dien zult gij niet kunnen weerleggen. Neen, maar het is de volkomene uitdrukking van kracht en wil die u zwijgend doet stilstaan. De reus heft zijn arm op, en het strijdrumoer gaat verstommen. - En nu, terwijl gij aan de beide wanden dezer zaal die twee groepen tegenover elkander ziet, gist gij nu ook niet tusschen beiden een verband? - Wanneer men oudtijds door de feestpoort aan den zuidwestkant de Altis binnentrad, dan was de Pirithoüsgroep in den westgevel met hare ontzaglijke strijdbeweging en de majestueuze figuur van den Vredegebieder - statige bekroning van den ernstigen kalksteenen tempel van Zeus - bijkans het eerste wat men zag. Indrukwekkend was het gebod tot eerbiediging van den godsvrede door dezen Apollo - saevis traquillus in undis - gegeven; maar hoe treffend stond tegen over de woestheid dezer kampscène de rijke vredespronk van den Oostgevel: de voorbereiding tot dien wedren die aan Pelops Hippodamia zal schenken!
Maar van de schoone vondsten der middenzaal, de beroemde metopen, en de Nike van Paionios zwijg ik, want in de achterzaal wacht mij de Hermes van Praxiteles. Geheel alleen staat de marmeren god in de kleine zaal, in gedempt maar helder licht. Alles zou zwijgen om den zwijgenden god, eenzaam droomend over vergane eeuwen, indien door het open venster niet vroolijk vogelgefluit - een van Olympia's bekoringen - klonk. En tegenover de stilte van dat godenbeeld sta ik in een vreemde stemming van min of meer plechtige blijdschap.
Thans nu ik aan de gelukkige oogenblikken daar doorgebracht terugdenk, vraag ik met zekere aarzeling: hoe waag ik het over den Hermes te spreken? Mijne verontschuldiging zij, dat zwijgen over dit beeld onmogelijk is. De vondst van den Hermes is niet voor de wetenschap maar voor de kunst de grootste triumf der Duitsche expeditie. Welk een morgen, toen men op den 7den Mei 1877
| |
| |
in het Heraion, welks ruïne aan den voet van den Kronosheuvel zoo donker en ernstig afsteekt tegen de altijd groene glooiing van den berg, die statue vond. Onmiddellijk heeft de Duitsche regeering zich beijverd door goede afgietsels in de verschillende museums van Europa een denkbeeld te geven van die kostbare vondst. Maar ik weet niet, of er één beeld uit de oudheid is, waarbij in zoo hooge mate, als bij dezen Hermes, blijkt dat ook het beste gipsafgietsel geen denkbeeld kan geven van het origineel. Het fijne Parische marmer, door welks witheid een eigenaardige gouden glans, de steenen kilheid temperend, heengloeit, schijnt blank vleesch; gij weêrhoudt met moeite uwe hand, die het tastend streelen wil, want ge zijt onder de naieve illusie dat er bloed moet stroomen onder die zachte soepele huid. Nu heft ge de oogen op en gaat voor het eerst de geheele gestalte aandachtig na, die daar slank oprijst in die welbekende houding, welke Praxiteles dierbaar is, waarin de zijde, die het lichaam niet schraagt iets daalt en alzoo een zacht kronkelende buigingslijn, door het geheele bovenlijf duidelijk volgbaar, de werking der spieren voert tot de hoogste harmonie. Wij vragen een oogenblik: kan waarlijk een man - zij het dan een god - zóó schoon zijn? Volmaakt is de opbouw van de slanke borstkas op de fijne heupen, uiterst subtiel aangeduid het inzinken van de buikronding door den regelmatigen ademtocht, wonder-gracieus is de lijn van den ruggegraat aangegeven en in een onovertroffen bevalligheid welven zich de ribben. Benijdbaar het volk dat zulke mannen in zijn midden had, en daarbij kunstenaars, die in het volmaaktste schepsel Gods de waarachtige trekken van schoonheid verstonden te lezen!
Maar alsof men, na het spellen der lettergrepen, ook het woord in zijn geheel wil uitspreken, zoo zoekt ieder onzer, wanneer hij neerzit voor dezen goddelijken mensch, eenheid te brengen in zijne vele schoonheidsindrukken. Voor mij is die hoofdindruk de gedachte van manlijk, krachtig leven in eene rust van volkomene zelf beheersching. Leven in rust. Men zoekt te vergeefs, waar de kunstenaar
| |
| |
eigenlijk dat leven heeft neergelegd. Het is niet alleen de wonderbaar zachte behandeling met den beitel, waardoor het marmer alle hardheid heeft afgelegd, zonder tot die weekheid te vervallen die ons in vele copieën van Praxiteles' Satyr zoozeer mishaagt; ook niet alleen de zorgvuldige aanduiding van het stelsel dier spieren, van welke geen enkele te sterk is gespannen; niet uitsluitend de boetseering van die stil ademende borstkas. Neen, alles leeft in dit lichaam, en alles leeft in harmonieuze kracht. En juist daarom leeft in den edelen kop, koninklijk gedragen op den ranken hals, de rust.
De techniek van Praxiteles' koppen heeft enkele vaste karaktertrekken. Het krullend haar, het hooge voorhoofd, boven de wenkbrauwen iets vooruitspringend, de edele vorm van den neus, in dit alles vinden wij vereenigd wat ons afzonderlijk in den Eubuleus van het Atheensche museum, in den Vaticaanschen Eros, of in den Apollo Sauroktonos heeft bekoord. Maar een raadsel blijven de diepliggende oogen van den Hermes. Den kleinen Dionysos, dien de God op zijn linkerarm draagt, heeft hij immers met de thans verdwenen, hoog opgeheven hand een druiventros, spelend, voorgehouden? Waarom zien dan die oogen noch naar het kind noch naar de druiven, maar staren zoo ver weg?
De archaeologische antwoorden op deze vragen gegeven zal ik niet opsommen! Voor een kind van onzen tijd is het verleidelijk, in het gelaat van dezen godlijken mensch een peinzenstrek, en in zijne diepliggende oogen een zoekend vragen te zien. Mij aangaande, ik acht hier iedere gedachte aan melancholiek peinzen uitgesloten door dien sluimerenden glimlach van onbekommerdheid, die spelend om de lippen het gelaat verheldert. Praxiteles' schepping is een lofzang op de schoonheid van het manlijk lichaam, door edele tucht, door matigheid en oefening gehandhaafd in waarachtigen adel. Maar het kwellend nadenken heeft in dit athletenhoofd de groeven nog niet gedrukt, die in onze oogen de kenmerken zijn van een nog hoogeren adel.
Een klein deel slechts van hetgeen Olympia mij in museum
| |
| |
en Altis leerde, waagde ik hier neer te schrijven. Maar de gedachte, die mij vervulde toen ik aan het eind van dezen dag in de diepe stilte van den lentenacht de maan zag schijnen over de heilige vallei, was deze, dat in een beeld van het Grieksche leven Olympia even onmisbaar is als Delphi.
Delphi en Olympia: is in die twee namen de hoogste inhoud van het godsdienstig leven der Grieken wel geheel uitgedrukt? Of moet daaraan Eleusis worden toegevoegd? Indien die vraag beteekende, of de hoop der persoonlijke onsterflijkheid in de Helleensche religie een werkzaam element is geweest, dan ware zij gemakkelijk te beantwoorden, want allerwegen en op velerlei wijze hebben in den loop der tijden de voorstellingen aangaande het voortbestaan der menschelijke ziel, in de homerische wereld nog zoo vaag en schimmig, zich in het Grieksche geloofsleven verscherpt en verduidelijkt. Maar hoe veel of hoe weinig heeft daartoe Eleusis meegewerkt?
Die vraag houdt elkeen, die zich met de oud helleensche literatuur ook maar een tijdlang bezig houdt, vast. Mij had zij ook in de dagen die aan mijn bezoek te Eleusis voorafgingen vervuld. Bij eene rondwandeling langs de overblijfselen van het antieke Dipylon zoowel als bij den rondgang door de rijk gevulde grafteeken-zalen van het nationale museum rijst zij telkens weer, maar daar vindt men op zulke vragen geen bevredigend antwoord. De beeldende kunst spreekt liever van het leven dan van de geheimen des doods. Zoo was het oudtijds; en ook nu nog is dat het geval. Op de moderne begraafplaats aan de overzijde van den Ilissus waar Heinrich Schliemann onder zijn kostbaar Mausoleum en zijne slechte grafverzen rust, verhalen dedrukke grafmonumenten vooral het leven der gestorvenen aan de talrijke Atheners die in de marmerlanen van dit Grieksche Père-Lachaise met evenveel welbehagen rondwandelen als de Romeinen het doen onder de cypressen van het schoone St.-Lorenzo-kerkhof. Is het wonder, dat die neiging is gebleven, waar zooveel in de oude begrafenisgebruiken hecht in stand bleef? Het aanzitten in de doodenkamer om den
| |
| |
doode te prijzen kennen de meeste reizigers alleen uit boeken; maar wie zag nooit te Athene eene uitvaart? Wanneer de doode uit het moderne klaaghuis wordt uitgedragen, het lichaam bedekt met de wade en onder bloemen begraven, doch het gelaat vrij en onbedekt, dan treft ons dat als iets onmoderns, en het is ons alsof de Pope die den stoet vóórgaat eigenlijk daarbij niet past. Weenend volgt de schare der rouwdragenden, niet zelden de eentonige en met eigenaardigen neusklank gezongene uitvaartformulieren van den geestelijke afwisselend met klaagliederen, waarin wie scherp toeluistert de namen van Christos en zijne heiligen op de vreemdste wijze vermengd vindt met Lethe, Charos of Hades.
Oude klanken in den klaagzang, gelijk oude gestalten op de steenen! Want evenals de beeldhouwers van het moderne Athene - in meerendeels twijfelachtige kunst! - het leven en lijden der gestorvenen u voor oogen stellen, zoo doen dat ook de beeldhouwers van de oude stad, zij het met grooter kunstsmaak. Juist dit geeft een zoo eigenaardige aantrekkelijkheid aan de zalen van het museum die den overstelpenden schat van grafmonumenten herbergen. Meer onmiddellijk en meer naief dan eenige poëzie het zou kunnen doen, leiden zij u binnen in de levensvreugden der ouden, in hun gemoedelijke huislijkheid, hunne dierenliefde, hunne aanhankelijkheid aan het dagelijksch bedrijf; doch betrekkelijk zelden spreken ze u van den dood. Een enkele maal staat gij voor eene jonge vrouw, die machteloos achterover zinkt, voor een meisje, als in sluimer nederliggend, voor een vader die zich in stomme smart buigt over zijn gestorven zoon. Wordt op den dood gezinspeeld dan is het meest onder het beeld van het afscheid, dat den kunstenaar veroorlooft hem die de lange reis gaat ondernemen voor te stellen in de volle levenskracht der gezondheid. Maar niet zonder moeite vindt men op deze monumenten eenigszins duidelijke toespeling op eeuwig leven. Aan zeer weinige grafstèles kan men het bemerken dat de weg, die langs de begraafplaats voor het Dipylon voert, de Heilige Weg is, d.i. de heirbaan naar den Eleusinischen tempel, die de belofte der onsterflijkheid bewaart.
| |
| |
Eigenlijk geldt van de grafkruiken hetzelfde. De heerlijk schoone witte lekythoi, waarop de griffel van Attica's groote teekenaars met zoo uiterst geringe hulpmiddelen die vierkleurige tafreelen vol oneindige gratie wisten te tooveren, verhalen naast al den blijden lust des levens wel van de droefheid der uitvaart, en van de vrome zorgen aan de aloude doodenvereering gewijd - maar waar is op de vazen de belofte der zaligheid door Eleusis gepredikt?
Het zou ongerijmd zijn geweest antwoord op zulke vragen te hopen van een bezoek aan Eleusis. Het uitgegraven ruïne-veld - glorie van de Grieken, zooals Olympia de trots der Duitschers, en Delphi de roem der Franschen is - hield voor mij het geheim der mysteriën even zorgvuldig bedekt als de geloovigen der oudheid dat gedaan hebben. Ik was alleen, toen ik de opgravingen betrad, indien ik althans een drietal trouw meehuppelende geiten niet meereken. Eerst de groote propylaeën, Hadrianus' hulde aan het heiligdom: drukkend en aanmatigend in hare kostbaarheid moet die hulde zijn geweest! Dan de Kallichorosbron, heilige herinnering aan den reidans der Eleusinische vrouwen. Terstond daarop de kleine propylaeën - ook Romeinsch werk - en eindelijk het groote telesterion (de mysteriëntempel). Volkomen duidelijk is de opzet van het zeldzaam groote gebouw te volgen. Een rechthoekige zaal, vijftig meter lang en vijf en veertig breed, onder leiding van Ictinus in Pericles' tijd gebouwd ter vervanging van den kleinen tempel uit Pisistratus' dagen, welks omtrek en grondvlak aan de noordoostzijde nog zeer goed zijn waar te nemen. Aan den voorkant is een eeuw na Pericles het gebouw, dat in grootte en vorm zoo buitengewoon afweek van den Griekschen tempelvorm, gedekt door eene zuilenhal; en aan de achterzijde grensde het vlak aan een rotsterras waarin steenen zitrijen zijn uitgehouwen.
Verrassen kon mij dit alles niet. Elk reisboek beschrijft dit met eene nauwkeurigheid, die ook mij vermaant van mijn verhaal geen reisgids te maken. Wat mij verraste, was hetgeen ik zag, toen ik, opgeklommen over deze steenen banken, stond op het terras achter den tempel en
| |
| |
mijn oog liet gaan over de vlakte. Lachend in de kristallen klaarheid van den Meimorgen ligt om het ruïnenveld verspreid het kleine Lefsina, ‘ein ärmliches, fast ganz von Albanesen bewohntes, von Fiebern heimgesuchtes Dorf’, naar Baedeker ons waarschuwt; maar toch, voor mijn oog, frisch en vroolijk, zooals het daar met zijn helder witte huisjes, zijn wingerden en platanen in den zonneglans ligt te luieren, gelijk alleen Grieken en Italianen luieren kunnen. Over de lage vlakte lacht in het oosten de blauwe golf van Eleusis mij tegen, aan de overzijde daarvan strekt het gansche Aegaleosgebergte zich uit, de Atheensche vlakte verbergend voor ons oog, terwijl in het midden een zachte inzinking van de bevallig golvende berglijn een blik gunt op de verre blauwte van den Hymettus. Scherper verlicht vonkelt ten zuiden aan mijne rechterhand de azuren watervlakte, soms even rimpelend onder den wind of onder de vlugge beweging van honderd wit of purper gekleurde zeilbootjes, die van Salamis af herwaarts komen. Want daar rechts, kenbaar aan de grillig getande vormen harer bergen, daar is het heilige Salamis, en wanneer gij de kustlijn van het heilige eiland tracht te volgen, waar zij ginds tegenover den Aegaleos langs de kleine in de baai uitgestrooide Pharmakusen-eilandjes rechts buigt, dan ziet gij de engte waar in 480 vóór Christus de twaalf honderd schepen van den grooten koning vernield werden. Wie kritisch is van aard, die zal licht bij zich zelven vragen hoe twaalf honderd schepen daar plaats hebben gevonden - om van de driehonderd zestig der Grieken te zwijgen. Wij, die niet met Herodotus en Aeschylus vechten willen - althans heden niet - wij herhalen bij ons zelven de schoone jamben uit Aeschylus' Perzen:
Doch toen de dag met glanzend witte rossen kwam,
en heel den omtrek met zijn helder licht bescheen,
klonk van der Grieken schepen eerst een blij gerucht
van zegelied'ren, en weêrkaatsend gaf terstond
het rotsig eiland antwoord op het luid gejuich.
Men verwijte mij niet, dat ik afdwaal. De blik op Attica's kust, op de baai met hare purperen en witte zeilen,
| |
| |
op het ‘goddelijke Salamis’ is in zoo hooge mate imposant niet alleen, maar spreekt zoo duidelijk en in zoo klare verstaanbare taal van lente, leven en kracht, dat men met zekere verbazing vraagt: Is hier de heilige plek van de mysteriën des doods?
Misschien geeft een blik op het uitzicht ter linkerzijde daarop het juiste - althans het historisch meest aannemelijke antwoord. Opwaarts glooiend in het noordoosten naar den grauwen Parnes, noordwestelijk naar de grillige Kerata, 't gebergte van Megaris, ligt daar een akkerland zoo rijk als het steenachtig Attica er geen ander kent. Tusschen wingerd en laurier wuift ons daar een - reeds in Mei rijpende - gouden korenzee tegen: kostbare akkers, nu zoo goed als voor drie duizend jaren; maar nu evenzeer als toen aan verwoesting ten prooi, zoodra maar de talrijke bergstroomen en beken, die aan weerszijden uit het gebergte neerstroomen, over deze breede landouwen in te woeste vaart hunne lente komen vieren. Zien we dat land, dan onthult de raadselachtige veelnamige Godin van Eleusis, de verlossende Eleutho, de dolende Deo, de troostende Demeter, van hare geheimenissen er althans één, en wij zijn geneigd geloof te schenken aan de meening van hen, die in de godheid van Eleusis vóór alles eene Chthonische godin willen zien. Eleutho is dus een godin van den landbouw geweest: niet aan den dood doch aan het leven is het oudste heiligdom aan den rand van de Thriasische vlakte gewijd. Tweeledig zal wel reeds in dien voortijd hare kracht geweest zijn. Hier toch gelijk te Delphi is het allerheiligste een aardspleet, een Ploutonion d.i. een heiligdom van den god ‘die neerdaalt’, en op welke wijze zich aan die Chthonische gedaante de Verlossende Eleutho heeft verbonden, kan wel de fantasie doch niet het mythologisch onderzoek verklaren; zooveel alleen is zeker: in de zevende eeuw vóór Christus - in den tijd toen de schoone hymne op Demeter is ontstaan - had de bij Griekschen cultus zoo frequente vermenging reeds plaats gehad: de chthonische Eleutho was op den achtergrond geraakt voor Demeter,
de gezegende geefster van den graankorrel: of,
| |
| |
wil men, de landbouw zegenende kracht was in Demeter, en het onderaardsche karakter in Persephoneia - hier Demeters dochter, Kore - belichaamd geworden. Ieder kent - al was het slechts uit Ovidius' gracieuze navolging - het oude, door de romantiek geheel gewijzigde verhaal. Kore, de bevallige dochter, bloemen plukkend met hare gespelen, - waar? de oude dichter zal het u zeggen: ‘In het Nysische Veld’; maar vraag hem niet waar dat is te zoeken! - Onwillig, misleid door den wondergeur van den mystieken narcis die hemel en aarde vervult met zijn reuk, daalt zij neder ter helle. Men ziet het, deze hellevorstin is niet meer de ‘schrikbare Persephoneia’, de gemalin van Zeus-Hades, de onvermurwbare, bij wier naam de Homerische helden fluisterend hadden gezworen. Een wonderbaar verlangen naar de schoone aard is over deze Hadeskoningin gekomen, sinds zij Kore, Demeters dochter wordt genoemd: als na lang en klagend dolen de moeder hare sporen vindt, deelt Zeus Persephone's tijd tusschen de bovenwereld en den Hades; beurtelings leeft zij in de onderwereld en op den Olymp.
Dat is de zegen van Eleusis geweest, dat dáár aan de ontroostbare Demeter haar kind is teruggegeven, door Hades-Eubuleus afgestaan, en teruggeleid door Hermes Psychopompos. Want daarom was het dat Demeter en Kore aan den jongen vorst Triptolemos den eersteling der korenaren schonken - de gave met zoo zeldzaam vrome wijding vereeuwigd in het groote Eleusinische relief, dat thans het Atheensche Museum versiert. En bovendien nog kostbaarder gave schonk Demeter hem: zij leerde hem den heiligen dienst en openbaarde hem de offergeheimenissen, het mysterie dat eerst aan de kleine gemeente van Eleusis, straks aan het volk van Athene en eindelijk aan alle Gewijden de eeuwige zaligheid belooft.
In dit alles - de korte, interpreteerende samenvatting van een langen hymne - blijft ons echter het aller voornaamste duister: Is hier aan het symbool der eeuwige wisseling van graankorrel en vrucht de belofte der onsterflijkheid vastgeknoopt? Is de terugkeer der Kore een
| |
| |
zinnebeeld van des menschen verlossing uit ‘de poorten der hel?’ Of is van elders in den Eleusinischen dienst, hetzij door Orphischen invloed, hetzij door de toevoeging van den Noordschen Dionysos-cultus, een onsterflijkheidsgeloof, oorspronkelijk daaraan geheel vreemd, verbonden?
Minder bespiegelend voorzeker dan wij zijn die oude Eleusisgangers van voor vijf en twintig eeuwen geweest, die wij in onze verbeelding zien naderen ver in het oosten, waar de weg neerdalend van het klooster Dafni zich als een golvende lijn duidelijk afteekent op de blauwe helling van den Aigaleos. Dafni - de oude naam bewaart in het klooster, waar in de middeleeuwen de Christos Pandamator Apollo zal verdrijven, de herinnering aan Apollo Daphneios: den god van Delphi gelijkelijk neerziende op de vlakte van Attica en het Thriasisch veld! Het is eene schare van duizenden die onze verbeelding ziet neerdalen van de kammen. Vier dagen te voren (wij zijn in Boëdromion d.i. September, den twintigsten) hebben al deze bedevaartgangers aan den oproep der heilige herauten: ‘Ter zee, ter zee, gij Mysten!’ gevolg gegeven en zich gereinigd aan het strand; daarna drie dagen lang door plechtigen ommegang en offerdienst bij de Atheensche altaren zich voor de viering der Eleusinia voorbereid, en nu naderen zij, deels neophyten, die in de lente de eerste wijding te Athene in de ‘kleine Mysteriën’ hebben ontvangen, en nu voor het eerst de stem van den Hierophant zullen hooren weergalmen in het halfduister van het telesterion, deels oudere mysten, of epopten, ten volle ingewijden, ‘aanschouwers’, aan welke hun geestelijke leidsman, hun mystagoog, hun doopvader, de heerlijke en toch schrikwekkende geheimenissen reeds geheel heeft geopenbaard. Vreeselijke dag, wanneer oorlogsgevaar in Attica zelf den mystentocht langs den Heiligen weg verhindert! Op geen dag van zijn leven is Alcibiades - de mysteriënschender van 415! - zoo gezegend door het Atheensche volk, als toen zeven jaar later zijn veldheerszwaard de Spartanen in Attica althans zooveel in bedwang hield, dat de groote processie weer op kon trekken
naar Eleusis en op weg weer het
| |
| |
lied kon zingen ter eere van Iakchos-Dionysos, zoon van Zeus Katachthonios en Persephoneia, Iacchos, den Atheenschen mysteriëngod, derde in den heiligen Bond van Eleusis.
Maar wat is nu de inhoud van al die heerlijke geheimenissen? Wat zal die schare van duizenden, neerzittend op de steenen zitrijen van het telesterion aanschouwen? Welk ‘heilsgeheim’ wordt hun ten deel? Indien mijne fictie werkelijkheid werd en de mysten-stoet thans in waarheid binnentrad in de heilige muren, dan zouden wij, profanen, hier niet lang staan! Buitenstaande met de niet ingewijden ‘wien niets dan kwaad wacht na den dood’ kunnen wij alleen maar gissen. Wij hooren geruchten van symbolische reinigingen, die den neophyt voor het oogenblik opheffen tot in de nabijheid van den aangeroepen God; de geur van offers dringt tot ons door, met den klank van lofzangen. Ook hebben wij wel iets vernomen van mystieke vertooningen, eene soort van passie-drama's daar in het schemerduister opgevoerd. Huivering wekt de heilige geschiedenis van Kore's hellevaart in de armen van haren Roover, Hades-Polydektes (‘die velen ontvangt’), weemoed en angst vervult den geloovige, wanneer hij Deo, de zoekende moeder volgt op hare schreden en hare smartkreten hoort.... maar een glans van belofte doorstraalt ook den nacht van zijn leven, als de zon aan Demeter de openbaring brengt en de vorstin van het Duister oprijst naar het hemellicht van den Olympus.
Geheel of zelfs ten halve bevredigt ons dit niet. Hoe aan de voorstelling dezer oude sage eene belofte van geluk èn voor dit èn voor een volgend leven zich vastknoopen liet, die door ernstige mannen, ook nog door lieden als Plutarchus tot de aangrijpendste openbaringen van hun leven werd gerekend, beseffen wij nauwelijks. Maar vergeten wij niet, dat wij buiten staan! Ons moet dus het feit genoeg zijn, dat geen Oud-grieksch dichter den naam van Eleusis noemt, of de toon zijner stem klinkt anders dan gewoonlijk. Niet slechts een geloovige in den ouden zin des woords, zooals Pindarus dat was! De openbaring
| |
| |
in Eleusis gegeven heeft hem de wetenschap gebracht, dat niet meer gelijk voor dezen de poort van Elysion - het is geen toeval, dat die naam zoo gelijk klinkt met Eleusis! - is geopend voor enkele begenadigde Godenzonen alleen; maar dat ‘daarginds’ een geluksoord is voor allen. Eleusinische taal spreekt hij, als hij die zaligheid schildert: ‘De vromen, die de rechtvaardigheid hebben betracht, zij smaken daar, waar een zelfde zon glanst bij dag als bij nacht, een leven van moeite vrij; zij ploegen het land niet meer met hunner handen kracht, zij doorklieven niet, om klein gewin de zee, doch bij de Goden genieten zij een leven dat geene tranen kent.’
Maar veel merkwaardiger is het, dat mannen voor wie niet meer de oude zinlijke vormen van het polytheïsme levenskracht hadden behouden, de handen opheffen naar Eleusis, dat een twijfelaar als Euripides daar zijn rusteloos vragen voelt overgaan in stil aanschouwen, en dat hij berustend den zwerver zalig prijst, die in die haven vrede vindt; dat eindelijk voor een wijsgeer als Plato Eleusis de bevestiging brengt van de onsterfelijkheid welke door zijne philosophie was geeischt.
De mysteriën - wat dan ook hun inhoud moge zijn geweest - gaven tastbaren, althans aanschouwelijken vorm aan een onsterflijkheidsgeloof, dat ook van elders een krachtig voedsel ontving: wat de wijsbegeerte giste, wat het orphisme predikte, dat werd hier getoond. Vandaar die wonderbaar taaie levenskracht van het Eleusinische heiligdom, vandaar die felle strijd der christelijke apologeten tegen de goden van Eleusis tot op den dag toe waarop in 381 na Christus Theodosius' decreet een einde maakte aan de heerschappij des tempels.
Maar ook - vandaar de in ieder geval beperkte invloed van Eleusis in de eigenlijke levenssfeer der Hellenen. Want die invloed was beperkt. Zoo min als wij in de voorstellingen der grafreliefs een duidelijke inwerking der Eleusinische mysteriën kunnen waarnemen, of op vazen van den oud-klassieken tijd voorstellingen vinden aan de Eleusinia ontleend, zoo min kan men, dunkt mij, zeggen
| |
| |
dat in de levensgeschiedenis en de geestelijke ontwikkeling van Griekenland's dichters en denkers eene zeer krachtige, duidelijk waarneembare scheppende of stuwende kracht is uitgegaan van de Eleusinische prediking of van de aanschouwing der mystische vertooningen. Heeft Eleusis aan Socrates het besef ingegeven, dat het leven van den wijze is te leeren sterven? Is Plato's Phaedo geboren uit de geheimenissen van het Telesterion?
Toch is te midden van al die veelsoortige mysteriën, die in den loop der eeuwen zijn binnengedrongen in de Helleensche religie, de geheime dienst der Orphische sekte, de cultus der Groote Godenmoeder, veel later ook de Isisdienst, de tempel van Eleusis eene bijzondere plaats blijven innemen. Boven al de andere uit den vreemde binnengedrongen geheimdiensten verheft zich in aller oogen de aanbidding van ‘de beide Godinnen en Eubuleus’, vooreerst omdat deze eeredienst, door den Staat beschermd en gesteund, is verbonden met de alleroudste godsdienstige herinneringen van het Atheensche volk, en in de tweede plaats omdat hier op de treffendste wijze is gesymboliseerd wat men van elders had leeren aanvaarden.
Wie zal wagen nauwkeurig te bepalen, hoe groot of hoe gering de invloed van een dergelijke ‘gemeente-leven’ als het Eleusinische op de verschillende individuën ten slotte kan zijn geweest? Een van Athene's allergrootste dichters is hier in de omgeving van het Telesterion opgegroeid. Aeschylus' kinderoogen hebben zich verlustigd aan het zelfde kustgezicht, dat ons geboeid houdt. En wie Aeschylus' poëzie kent, zijn positief geloof niet alleen, maar ook vooral die zeldzaam sterk ontwikkelde kunst in het oproepen en toonen van de geheimzinnige machten welke het leven zijner Agamemnons en Clytaemnestra's, zijner Cassandra's en Electra's beheerschen, die gevoelt wat het zeggen wil dat Aristophanes hem dit gebed op de lippen legt:
Godin Demeter, die mijn geest hebt opgevoed,
O, moge ik Uw geheimenissen waardig zijn.
(Wordt vervolgd. |
|