| |
| |
| |
Idylle
Door Fenna de Meyier.
't Was lente in Parijs.
Witte wolken met donzig uitgeplozen randen dreven in het klare lenteblauw van den hemel en daaronder stonden de verjongde boomen, deze al met ontplooide blaadjes, andere met berstende knoppen aan elken top der takken. Telkens jong, lieflijk wonder van eeuwen en eeuwen.... En door en over alles scheen de stralende, broeiende, goddelijke zonneschijn!
De avenue lag vóor haar met een zoete huivering van groen langs de oude, gekromde stammen; diepgroen, met een zachten zonneglans op elk halmpje, strekte zich het grasveld uit tusschen de lanen, waar kinderen, zonbeplekt, met kreten en gelach hun onbewuste vroolijkheid uitriepen.
Zij zat op een bank en keek in die zonnige lente. Op den achtergrond verhief zich de fontein van Carpeaux; het was Donderdag en de stralen spoten frisch en krachtig omhoog, vielen in fijnen regen neer, waarin het zonlicht fonkelend regenboogjes en juweelglansen tooverde. Vóór haar en in de verte, naar het park van 't Luxembourg toe, doken de grijze beelden op: - de Morgen, de Middag, de Avond kalm en onbewogen, in versteend gebaar. Een jong muschje tippelde voor haar voeten, keek even angstig- | |
| |
nieuwsgierig naar haar op, pikte toen wat tusschen de kiezels en vloog in zwak gefladder naar het grasveld.
In de verte bengelden de klokken van St.-Sulpice; en kirden de duiven.
Een moeder met een kinderwagen kwam langzaam nader, zette zich aan de andere zijde van de dubbele bank neer en tilde toen het zachtkraaiende kind uit het wagentje.
Onwillekeurig keek Hermine even om en zag in twee verwonderde kinderoogen. Het kleine schepseltje in een langen, witten mantel, liep met ongelijke pasjes de bank om naar haar toe.
‘Bonjour.... dame....’, murmelde het in een glimlach en stak haar de mollige handjes toe, onbeholpen en aanbiddelijk in zijn vertrouwen.
‘Bonjour!’ knikte zij en greep de handjes vast. De moeder liep het kind achterna en ving het in haar armen op. ‘Veux- tu bien rester près de moi!’ keef zij, gemaakt boos en zoende het heerlijke, mollige kind met gelukkige, hartstochtelijke kussen. Het kind kraaide in blijdschap.
‘Le petit monstre, quoi!’ zei de vrouw met een vraag om welwillendheid in de oogen.
Maar het was Hermine onmogelijk een woord uit te brengen. Al haar wanhoop, al haar opgekropt leed borrelde op uit haar ziel en greep haar bij de keel. De heete, oproerige tranen drongen haar wild in de oogen.... O God, een hart waaraan zij zich nestelen kon als dat kind bij die moeder! O, een schepsel dat naar je opziet en aan wie je alles kunt geven in liefde, zooals aan een kindje...
Zij was alleen.... zij was alléén!
Het jonge moedertje keek al niet meer naar haar om, druk bezig met haar schat.
Hermine zag voor zich uit en somber droogde zij hare tranen.
Uit het huwlijk van een Fransche moeder en een Hollandischen artiest was Hermine nu twintig jaar geleden geboren. Zoolang haar ouders geleefd hadden, was haar jeugd onbezorgd geweest.
| |
| |
Haar vader was niet rijk - integendeel, vaak wist hij niet hoe de huur van hun eenvoudig appartement betaald moest worden, maar een heerlijke, natuurlijke vroolijkheid had den ijverigen werker altijd belet in wereldsche zorgen onder te gaan. Hij had er zich zoo goed mogelijk doorheen geslagen. Practisch was hij niet, vooruitziend evenmin, dat lag niet in zijn aard. Zijn werk absorbeerde al zijn ernst, al zijn gedachten, voor de rest was hij luchtig, zorgeloos, vertrouwend. Hij werkte echter harder dan hij verdragen kon, urenlang gebogen over zijn teekeningen. Op een morgen vond men hem dood.
De vrienden kwamen en hielpen hem begraven, den braven, jovialen vriend, den ernstigen strever. Maar voor de weduwe iets te doen was hun onmogelijk. Zij waren zelve arm voor 't meerendeel! Wat er over was aan teekeningen werd toen verkocht en van dat geld moesten zij voorloopig leven, zelfs hun schulden afdoen.
De moeder, een flinke, practische burgervrouw, ging uit naaien, uit werken, zocht van alles! Hermine, zestien jaar oud, hielp dapper mee, borduurde, beschilderde waaiers en bonbonnières, zocht allerlei bezigheid die betaald werd, tot het schrijven van adressen op circulaires toe.
Zij leefden ellendig, voortgejaagd door een schrikbeeld: honger.
Toen kwam een kwade koorts en rukte ook de moeder weg. Hermine bleef alleen.
Twee jaar lang was zij nu alleen geweest, had van alles gezocht, gevochten voor haar brood, geworsteld met concurrentie, met leelijke bedoelingen, met verleiding in lieve, maar ook in afschuwelijke gedaante.
Haar laatste betrekking was geweest bij een oude dame, stram van de rheumatiek en met een slecht kijfachtig humeur. Hermine had haar deemoedig gediend en menig driftig, ongeduldig woord, dat de jeugd haar naar de lippen drong, teruggehouden. Zij werd er goed betaald en had dus geen recht van klagen...., maakte zelfs een spaarpotje, altijd hopend op later, later eens vrij te zijn en te genieten van het jonge, heerlijke leven! - Maar toen was
| |
| |
er een zoon in huis gekomen en had 't haar lastig gemaakt. Zij kon er niet langer blijven.... tenzij ze aan zijn verlangen toegaf. Soms had ze wel eens gedacht: Waarom doe ik 't niet? Ik ben alleen, niemand die mij ooit iets zou mogen verwijten. Ik zou misschien gelukkig zijn.... Maar de gedachte aan de liefkoozingen van een man, die haar vreemd, zelfs antipathiek was, bracht een walging, een oproer in haar gansche wezen.
O, alle métiers.... alleen dàt niet, dàt nooit!
Maar nu stond zij op straat. Een paar weken had zij geleefd van haar spaarpenningen, had zij Parijs doorgezwoegd om werk.
Nu kòn ze niet meer. Haar voeten waren pijnlijk en als verlamd door 't overmatig loopen.
Nergens had men haar noodig. Niemand had haar werk te geven. Vanmorgen was ze uit haar kamertje getrokken, had betaald en zat nu met haar valiesje naast zich op een bank in de avenue. Nu zou ze wel moeten bedelen. Of een einde maken aan al die ellende.... in de Seine met haar lokkende golfjes?...
Door haar traanomfloerste oogen glansde de lente, de gouden lente van Parijs.
........Opeens zag zij dat er iemand naast haar was komen zitten, waarschijnlijk een student.
Hij had het hoofd afgewend, maar of hij voelde dat zij naar hem keek, zag hij haar plotseling aan.
Zij schrikte even en zag voor zich. Zij had hem herkend en nu glimlachte zij onwillekeurig.
Een maand geleden ongeveer had zij eens naast hem op de imperiaal van een omnibus gezeten. Het was gaan regenen; zij had geen parapluie. Behoedzaam had hij toen de zijne opgestoken en boven haar hoofd gehouden, zonder een woord te zeggen, maar met een zorg, een vriendelijke, bijna teedere bescherming, die haar toen week gemaakt hadden, onbewust. Zij hadden geen woord met elkaar gesproken, maar toen zij aan haar doel gekomen was, had zij hem met een lief knikje bedankt en eenige woorden gestameld tot afscheid.
| |
| |
Nu herinnerde zij zich opeens die vage, onwezenlijke, idylle. Zij had hem herkend aan zijn oogen, zijn ernstige, doordringende oogen.
Maar zij was te moe, te ziek van ziel om zich daarmee bezig te houden.
Zij dacht aan de Seine 's avonds, als de lichtjes fonkelden op de kade en in lange onzekere lichtstrepen spiegelden in 't water, als de bootjes vlug, bijna geruischloos schieten onder de bruggen door en de roode lantaarn op 't achterdek een roode robijnvlek van ongestadig vuur op 't water werpt.
Als zij daarin viel - wie zou 't merken?
Wie zou haar missen?
O, die tranen, die lastige tranen. Driftig wischte zij ze af.
‘Kan ik u soms helpen?’ klonk opeens naast haar een diepe stem.
Ze zag op, en als een kind dat een wonder ziet gebeuren, keek ze hem aan.
‘Hollandsch?’ stamelde zij, ‘bent u een Hollander?’
Hij knikte met een zacht glimlachje. ‘Wat heb ik dat goed geraden, niet?’ vroeg hij met een los, vriendelijk gebaar, ‘weet u nog... op dien omnibus? Ik vond u zoo blond... zoo Hollandsch; ik weet niet hoe het kwam, maar ik wist ineens dat u een landgenootje was. En nu vind ik u hier... in tranen. Bent u ziek?’
Zij schudde 't hoofd, maar heur hart was te vol. Zij barstte in snikken uit.
‘Arm kind,’ prevelde hij en sloeg een arm om haar heen, haar als 't ware bedekkend voor de nieuwsgierigheid der voorbijgangers. ‘Huil maar eens uit, arme ziel,’ troostte hij zachtkens. ‘En kom nu mee.’
‘Waarheen?’ vroeg zij, hem verwilderd aanziende.
‘Ik zal je naar huis brengen.’
‘Ik heb geen thuis.’
Hij voelde een pijnlijken schok van medelijden.
‘Is er dan niemand... die...?’ vroeg hij aarzelend.
‘Neen.... ik heb niets en niemand.’
| |
| |
Toen vertelde zij hem opeens al haar ellende, haar gansche leven - in onberedeneerden, onbewusten drang naar sympathie, in een alles overheerschend verlangen naar een woord van medeleed, naar een warme hand van steun en troost.
Hij luisterde.
Toen zij had uitgesproken, nam hij haar hand en drukte die hartelijk vast in de zijne.
‘Ik ben ook arm,’ zei hij eindelijk, ‘ik studeer hier op kosten van een oom, maar ik kan wat voor je zoeken. Ik zal mijn best doen.’
Zij luisterde zonder goed te verstaan. Het waren de warmte van zijn handdruk, de klank van zijn stem die doordrongen in haar moede ziel als een levende zonnestraal in het hart van de koude bloemen.
Zij zat stil, bang dat één beweging van haar de betoovering zou verbreken.
En nu zag zij de lente voor 't eerst! Hoe fonkelde die zon, hoe heerlijk frisch glansde het jonge groen aan de oude, knoestige stammen. Daar schoot een grijze duif langs het diepblauwe hemeldak, vluchtig maar innig schoon!
Eindelijk werd zij wakker. ‘Ik dank u’, zei ze zacht, ‘ik dank u wel.’ En stond op.
‘Mag ik u niet helpen?’ vroeg hij teleurgesteld.
‘Helpen? - U hebt me geholpen, dank u. Nu kan ik weer een tijdje verder gaan.’
‘Mijn God, maar je hebt niets.... je hebt misschien niet eens genoeg om straks te eten. Waar ga je heen?’
Toen viel zij op de bank terug en schreide of haar hart moest breken.
‘Kom! ik ben ook alleen - nu werken we samen! Ik zal voor je zoeken - twee zijn sterker dan een’, zei hij beslist. Zij volgde hem als een kind. Hij riep een fiacre aan, tilde haar half daarin en gaf den koetsier het adres van een goedkoop pension.
Daar zocht hij een kamer voor haar uit, noemde haar voor de nieuwsgierig luisterende madame ‘ma cousine’,
| |
| |
betaalde drie maanden vooruit, bestelde een déjeuner en wilde gaan.
‘Wat moet dat...... ik begrijp 't niet!’ riep zij wanhopig.
‘Laat dit voortaan je huis zijn, Ik schiet je nu alles voor, als aan een kameraad, maar je zult 't me later tot op den laatsten stuiver terug betalen. Is dat goed?’
Zij zweeg met bevende lippen. ‘Maar dat is een schuld op de eeuwigheid misschien!’
‘N'importe. Wie weet of 't mij geen geluk aanbrengt. Kijk,’ en hij opende het venster, ‘zie je dien mooien hemel dáar en daar dat bottende groen? Wij zijn in de lente - de tijd van hoop en groei.’
Met een glimlach nam hij haar hand en kuste die eerbiedig. ‘Tot morgen’, beloofde hij.
Dien nacht sliep Hermine voor 't eerst sedert weken een jongen, vasten slaap. Zij was als een verdwaald kind, dat dagen lang in een vreemd land, verwilderd heeft gezocht naar den goeden weg, dat den doodsangst heeft gekend van geen uitkomst meer te zien en dat nu voor 't eerst in een bevriende woning zijn hoofdje neerlegt....
Toen zij wakker werd, was haar eerste gewaarwcrding een gevoel van welbehagen en de gedachte aan iets gelukkigs dat haar den vorigen dag was overkomen. Daarna kwam alles haar weer duidelijk voor den geest; haar wanhoop, haar besluit om te sterven en haar ontmoeting. Zij glimlachte. Haar bloed klopte sneller.
Vreemd, zij, die in al die jaren de mannen had leeren wantrouwen en die nooit éen vriendelijkheid van hen had willen aannemen uit vrees voor 't loon dat men daarvoor van haar verwachtte - zij voelde nu alleen de rustige zekerheid een vriend ontmoet te hebben. Wat was hij goed geweest.... hoe lief en hartelijk had hij haar getroost - en bovenal hoe fijngevoelig - zóó als het hart van een vrouw het verlangt.
Die diepe stem klonk nog in haar ooren: ‘Arm kind.’
O ja, zij was een arm kind geweest... maar nu niet meer.
| |
| |
Dien middag kwam hij terug en keek haar onderzoekend aan.
Zij lachte en hij zag haar oogen glanzen. Toen zag hij dat zij mooi was.
‘Kijk eens hier,’ begon hij zakelijk, ‘dit zijn dictaten, die duidelijk en netjes overgeschreven moeten worden. Ken je Engelsch?’
‘Ja meneer.’
‘Meneer! Bah, we zijn geen meneer en juffrouw meer voor elkaar, is 't wel? Twee menschen die elkaar in zoo'n critiek moment gevonden hebben.’ - Hij lachte een beetje en keek haar van terzijde aan. ‘Je zegt maar Henri, hoor. Miju achternaam? Van Brakel.’
‘Hermine Voorst.’
‘Best. Nou, Hermine, dit is voor vandaag. Zou je 't af kunnen krijgen? Goed. Dat je Engelsch kent, doet me pleizier. Dan kan ik misschien al heel gauw wat voor je vinden. Ik maakte eenige weken geleden toevallig kennis met een Fransche familie die een vertrouwde Engelsche gouvernante zochten voor hun kinderen. Misschien dat jij 't wel zoudt kunnen probeeren.’ -
‘Meneer... Henri, bedoel ik... ik wou... hoe moet ik...’
Zij verwarde zich in haar woorden, maar keek hem aan met haar donkergrijze oogen, waar een zacht vuur in schitterde als zonlicht op regenwolken.
‘Wat bedoel je, kind?’ Hij trok haar naast zich op een stoel en keek haar diep in de oogen. Een fijn rood steeg op in haar wangen. Zij durfde hem niet meer aan te zien.
‘Zal ik eens zeggen wat je me vragen wou?’ vroeg hij met zachte stem. ‘Hoe moet ik die vriendelijkheid terug betalen? Is 't niet? Wou je dat niet zeggen? En is er, au fond, niet een beetje angst bij, dat ik misbruik zal maken van je positie?’
Hij vroeg het eenvoudig, maar een beetje triest.
‘O neen, neen! Denk dat toch niet!’ antwoordde ze heftig, ‘ik vertrouw u! Ik ben u alleen zóo dankbaar, dat ik niet weet hòe 't u te toonen!’
| |
| |
‘Wel.... daar zijn verschillende manieren voor,’ zei hij glimlachend, ‘in de eerste plaats door me wat vriendelijkheid terug te geven.... Want ik ben ook een eenzaam mensch. Ik heb hier ook niemand.’
‘Ja, dat wil ik.’ Nu was zij het, die zijn hand nam en er een kus op drukte.
‘Dank je, kind. En ga nu gauw aan 't werk.’
Hermine schreef dien dag, zij schreef en schreef...
En tusschen de zwarte letters zag ze zijn oogen en in haar ooren klonk zijn goede stem.
De zon scheen in het kleine, armoedig gemeubelde kamertje. Zij voelde de lente door 't open raam naar binnen waaien.
Eenige weken later wandelde zij tegen den avond in het park van 't Luxembourg. Zij was sedert een dag of tien externe gouvernante in de Rue de Vaugirard bij de familie waarvan Henri gesproken had.
Het waren eenvoudige, fatsoenlijke menschen die hun kinderen een uitstekende opvoeding gaven. Henri had hun het verhaal van Hermines leven gedaan en in de goedheid van hun hart hadden zij het jonge meisje in hun kring opgenomen als een huisgenoote. Het was een toeval geweest - une bonne chance - waar beiden kinderlijk blij mee waren.
Hermine kon zich niet herinneren ooit zoo gelukkig geweest te zijn.
Zij bleef een poos staan bij het groote bassin met de fontein, waar men zoo'n wijd, zoo'n heerlijk uitzicht heeft.
De avond was stil en vol intiem genot.
Zij zag het westen rood en de edele kruinen van het hooge geboomte daartegen als een reuzenhoutwerk, forsch en sierlijk tegelijk.
Het zacht frissche geruisch van de fontein die in den windstillen avond recht omhoog spoot en zilverig neerspatte, vermengde zich met de verre kreten van de spelende jeugd.
De seringenstruiken zagen blauw van halfontloken
| |
| |
bloesems; er dreef een fijne bloemengeur in den schemerigen avond.
Zij bleef staan en voelde het kloppen van haar hart. Het leven leek haar opeens zoo overweldigend rijk aan liefde en schoonheid, dat het haar moeite kostte te bedenken hoe zij drie weken geleden had willen sterven.
In de verte zag zij Henri aankomen en zij liep hem tegemoet met een groot geluk en een nog grootere liefde in haar zonnige oogen.
‘Wat een mooie avond! Prachtig, nietwaar?’ begon zij vroolijk.
Hij greep haar arm en zij wandelden langzaam verder.
‘Wil je nu nog de Seine in?’ vroeg hij zacht plagend.
Zij was getroffen! hij had er ook aan gedacht.
‘Dat is nu drie weken geleden,’ zei ze droomerig.
Toen begon ze te vertellen wat zij dien dag gedaan had, deed hem lachen om eenige trekjes die ze in de kinderen had opgemerkt en vroeg toen aarzelend hoe hij gewerkt had en of hij tevreden was. Hij antwoordde niet dadelijk en zij viel haastig in: ‘Neen, neen, zeg maar niets, ik ben misschien onbescheiden.’
Hij lachte en trok haar arm vaster naar zich toe. ‘Gekje,’ plaagde hij, ‘kruidje-roer-me-niet. Je vroeg me of ik tevreden was. Neen, geheel tevreden ben ik niet. En jij?’
‘Ik wèl,’ zei ze oprecht, met overtuiging. ‘Overdag heb ik prettig werk en 's avonds vind ik het heerlijk hier te wandelen.... 't is lente.... de wereld is zoo mooi.’ Haar stem daalde en haar lippen beefden als onder een groote emotie.
Hij bleef staan.
‘Ik heb de wereld ook nog nooit zoo mooi gevonden’, zei hij zacht.
Zij keken over het steenen bordes naar beneden waar de fontein haar droomerig ruischen niet moede werd.
Hun handen hadden elkaâr gevonden en de vingers drukten elkaâr zoo vast, zoo warm.
Het avondrood smolt weg achter de hooge, zwijgende
| |
| |
boomen. Vóor hen schemerde het gebouw van 't Luxembourg op tegen een opaal-bleeke lucht. Een nachtegaal begon in de boschjes achter hen zijn trillend fluiten - een zoete fontein van klanken.
‘Henri....’
‘Wat is er, m'n lieveling?’
Haar hand schokte in de zijne. Haar oogen schoten vol van de warmste, de zaligste tranen.
‘Ach mijn God, wat hoû ik van je!’ fluisterde zij en bracht zijn vingers aan haar lippen.
‘Heb je den moed om nog eenige jaren op me te wachten....?’
Zij antwoordde niet, maar in haar mooi, sprekend gezicht las hij haar liefde, die geen bezwaren kende. |
|