Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| ||||||||||||||
Onze leestafel.Mr. J.H. Valckenier Kips. De liberale beginselen. Haarlem. De Erven Bohn, 1905. De begaafde en kundige hoofdredacteur van het ‘Utrechtsch Dagblad’ verzamelde in een vlugschrift onder bovenstaanden titel de artikelen, die hij bij gelegenheid der verkiezingen had geplaatst in zijn lijf-orgaan, die hem ook, als pleitmemorie, waren ter hand geweest bij redevoeringen, hier en daar gehouden, en op grond waarvan de kiezers in het district 's Gravenhage I hem, gelijk hij zegt, niet waardig keurden naar de Staten-Generaal te worden afgevaardigd. Wij voor ons zouden achter de beslissing dier Heeren kiezers zulk eene bespiegelende drijfveer niet zoeken. Niet Mr. Kips leed in genoemd district de nederlaag, maar de kiesvereeniging, die hem had candidaat gesteld; de uitslag was een zegepraal van ‘de machine’, de plaatselijke partij-organisatie over kaderlooze vrijbuiterij; kortom: de overwinnaars waren ‘de jong liberalen’, de verslagenen eenige heeren, die in 1905 droomden van 1868. Had de schrijver van dit vlugschrift beschikt over den phalanx van willige werkers, die nu zijn' mededinger ten dienste stond, men kan ervan verzekerd zijn, dat dezelfde kiezers hem op grond derzelfde gedachten wel ter dege een zetel in de balzaal van Willem V zouden hebben waard geacht. En zij zouden daarin geen ongelijk hebben gehad. Want als de beste volksvertegenwoordigers te zoeken zijn onder hen, wier gedachte en daad éen geheel vormen, in wie hun eigen woord is vleesch geworden, dan is Mr. Valckenier Kips stellig éen hunner. In den aanhef van zijn boekje noemt hij als het levensbeginsel der politieke partij, waartoe hij zich rekent, ‘de onbluschbare zucht naar zelfbepaling van elke individualiteit’. ‘Höchstes Glück der Erdenkinder’, jubelt hij met Göthe, ‘ist nur die Persönlichkeit.’ Welnu: eene ‘persoonlijkheid’, als de dichter hier bedoelde, eene individualiteit met geheel eigen stempel, onmogelijk te rangschikken, wêerbarstig tegen al wie in een' bepaalden stal haar denkt te schutten als een kuddedier, dat toont zich hier de schrijver | ||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||
zelf in hooge mate. Hij steigert bij elk pogen om hem een uniformzadel op te leggen. Men beproeve het maar eens. Gedachtig aan de vijf-en-zeventig onder ‘het manifest’, waarvan onze schrijver éen was, zal men allicht beginnen met hem in het gelid te willen stellen naast die kortweg zich ‘liberaal’ noemende Nederlanders, die ook in de keuze der woorden, destijds door hen tot hunne landgenooten gericht, hun geestelijk kindschap van Thorbecke zoo kennelijk onderstreepten. Toch, niet te haastig! Reeds in den wijsgeerigen opzet van Mr. Kips' betoogen zou de leider der mannen van 48 geest van zijn' geest niet hebben herkend. Stemde in zijn dieper nadenken idealisme uit de school van Kant den grondtoon aan, Mr. Kips blijkt de overtuiging (een' waan, naar het ons voorkomt) te koesteren, dat men, om richtige regelen van staatsbeleid te verkrijgen, slechts heeft door te trekken de lijnen van de Darwinistisch geduide ontwikkeling der levende natuur; eene naturalistische kerngedachte, waarop dan verder wordt geënt de rassenleer van Lapouge en Houston Stewart Chamberlain met hare hoofdstelling aangaande de ongeëvenaarde ‘fitness’ van den ‘homo europaeus’. En zeker hangt met dat verschil in den gedachtengang ook dit nog samen, dat Thorbecke, had hij het hier aangekondigde boekje kunnen doorbladeren, zich daarin een' enkelen keer zou hebben gestooten aan onbillijkheden, waarvoor hem, den bewonderenden vriend van Groen, zijne eerbiedige huivering tegenover het mysterie achter de verschijnselenwereld vermoedelijk had bewaard. Dus: een Thorbeckiaan, maar die de critische grondzuilen uit Kant's werkplaats door de natuurhistorische b.v. van Spencer heeft vervangen? Het schijnt voor de hand liggend, zoo iets te verwachten. En toch: ook daarmeê is onze schrijver niet juist gekenschetst. Want wie, op grond van die karakterteekening, in elk geval nu dit verwacht, hem telkens, waar die twee partijen in conflict geraken, getrouwelijk het te zien opnemen voor ‘the man versus the state’ zal soms zich zonderling te moede voelen. Zeker: aan algemeene en bijzondere uitvallen tegen den staatkindermeid, aan klachten over plaagziek ‘functionarisme’, aan waarschuwingen voor verzekeringsdwang met name, geen gebrek. Maar dan daarnaast wêer vindt Ge aanvechtingen in de richting van staatsvoorzienigheid, (naasting van het spoorwegbedrijf, maatregelen tegen grondspeculatie, staatserfrecht), waarover wij in gedachte menigen mede-onderteekenaar van het ‘manifest’ bedenkelijk het hoofd zien schudden. | ||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||
Doch men leze en herleze het boekje zelf, zijne vlot geschreven, soms verbijsterende, maar altijd te denken gevende uit- en invallen. ‘Den lezer tot eigen gedachten prikkelen’, dat noemt de schrijver in zijne vóorrede het doel van zijn geschrift. ‘Tot eigen gedachten’. U op elke zijner beweringen een volgzaam en deemoedig ‘ja en amen’ te ontpersen beoogt hij allerminst. Hij zou het niet mogen. Want de volle zelfbepaling der individualiteit, die hij met de daad van zoo menige verrassende wending voor zich eischt als zijn recht, hij dient haar evenzeer te waardeeren, toe te juichen in ieder dik onderstreept vraag- of uitroepteeken, dat de onafhankelijke lezer zich veroorlooft op den witgelaten rand te krabbelen naast den tekst. V. Gemeentebelangen. Tijdschrift voor gemeentebesturen en gemeenteraadsleden onder redactie van Mr. Dr. J.H. van Zanten en J.H. Faber. Uitgave van W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle. Dit tijdschrift, dat den 1en en den 15en van elke maand zal verschijnen, ‘vindt’, naar de mededeeling van redactie en uitgevers, ‘zijn' oorsprong in het denkbeeld..., dat er in ons land naast de bladen, welke de gemeentebesturen steunen in het administrative deel van hun taak,... nog plaats is voor een blad, dat zich speciaal ten doel stelt aan leden van gemeenteraden en van dagelijksche besturen en aan gemeenteambtenaren voorlichting te verschaffen ten opzichte van de gemeente-politiek..., de inrichting, b.v. van algemeen gemeentebeheer, de gemeente-financiën en -eigendommen, de hygiëne, het onderwijs, de armenzorg en voorkoming van armoede en de gemeentebedrijven’. Met dat doel zal het, behalve hoofdartikelen, ook geregeld mededeelingen bevatten ‘uit onze gemeenteraden’, belangrijke bijzonderheden ‘uit het buitenland’ en (‘last, but not least’) opgaven der uitkomsten van gemunicipaliseerde bedrijfstakken. Wij juichen de verschijning van dit orgaan hartelijk toe. Het kan, onzes inziens, veel goed doen. Onder éen voorwaarde. De vraagstukken, waarvoor het aandacht vraagt, zijn grootendeels nieuwe vragen. Ervaring zal den weg tot hunne oplossing moeten wijzen. Ervaring, geraadpleegd en getoetst met onbevangen zin. Dien zin wenschen wij den redacteuren toe. Ontbreekt hij, gaan zij uit van zekere gemeentelijk-socialistische programartikelen, die zij bewijzen willen, hun werk zal in onze oogen alle waarde missen, ja, meer kwaad stichten dan heil. Maar beoogen zij een doorloopend onderzoek | ||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||
in stede van een om de 14 dagen voortgezet pleidooi, staan zij gedurig open voor beter inzicht, door onbevooroordeelde waardeering van feiten aan te brengen, dan (nog èens) kan hun arbeid een zegen worden, waarvoor wij gaarne reeds bij vóorbaat hun onzen dank betuigen. V. Therèse Hoven. Naar Holland en terug. Indische roman. Amersfoort. Valkhoff & Co. Dit is een boek, waarvan wij gaarne wat goeds zouden zeggen, want de strekking heeft onze sympathie. Het stelt de goede eigenschappen van eene Javaansche vrouw in het licht, en teekent, in scherpe trekken, al de ellende die voor alle partijen het gevolg is van de samenleving van ontwikkelde Europeesche mannen met onontwikkelde inlandsche vrouwen. Maar de schrijfster maakt het ons wel zeer moeilijk, aan onzen wensch gevolg te geven. Zij bouwt haar verhaal op gegevens, die onmogelijk zijn, en geeft dat verhaal in een slordig, met (soms nog foutieve!) maleische woorden doorspekt taaltje, bij wijze van navolging van hare heldin, de gebrekkig Hollandsch sprekende inlandsche vrouw. En dan wordt dat verhaal nog aangevuld met woordspelingen van de allerflauwste soort.... Van elk der bezwaren één voorbeeld slechts! Een officier trouwt de inlandsche meid, die eenige jaren zijne concubine geweest is en de moeder is van zijn zoon. Hij blijft in dienst.... Maar dat kan immers niet? En ziehier een stukje overdenking van die inlandsche vrouw: ‘Njo (haar zoon) is al zoo groot, bijna achttien jaar, zoo'n man, ja? Is zoo dik en breed; eet zoo flink; zij zoo trotsch der op. Hij eet wel zes van die dikke boterham, zoo ferm! En hij lust 't liefst der Javaansche suiker op. Zij ziet zoo graag eten, en 's middags eet zooveel vleesch, drie dikke plakken en dan nog meer, zoo'n bord vol gaat der allemaal in. Zijn vader vindt niet goed, zegt “je eet me de ooren van 't hoofd”, maar dat is niet zoo; hoef niet bang voor te zijn. Njo is toch niet menscheneter of zoo’. Hier heeft de lezer meteen een staaltje der geestigheden, waarmede mevrouw Hoven hare lezers denkt te vermaken. En wat het maleisch betreft.... zoolang zij voor tawar telkens tjiwar, voor bingoeng, bigoeng zegt, enz. zou zij toch heusch beter doen zich daaraan niet te wagen. Summa summarum: wij kunnen ons niet voorstellen, dat dit | ||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||
boek in den smaak zou kunnen vallen van de lezers. Het laat daarvoor èn in opzet, èn in uitwerking, al te veel te wenschen. E.B.K. Gedeballoteerd Indisch blijspel in 3 bedrijven, door J.B. Schuil. Haarlem. A. Land Ezn. 1905. Men heeft in Indische dagbladen den heer Schuil verweten, dat hij met zijn blijspel ‘Gedeballoteerd’ de Indische maatschappij beleedigd had.... Wel, zouden wij vragen, waarvoor dient een blijspel anders, dan om op de dwaasheden van sommige menschen een schel licht te doen vallen? Is de Indische maatschappij zoo'n kruidje-roerme-niet, dat men daaraan niet raken mag? Het blijspel van den heer Schuil nadert soms de klucht; maar onmogelijk zijn zijne personen niet, en het kan waarlijk geen kwaad als men, op het tooneel, de menschelijke tekortkomingen vertoont. Ook op die wijze worden de zonden der ijdelheid, der oogendienarij bestreden! En waarom zou men wel een Hollandschen schurk, en geen Indischen kwaadspreker ten tooneele mogen voeren? Niemand, die het tooneel bezocht, is zoo naïef, te denken dat alle menschen zóó zijn als de personen die daar voorgesteld worden; op het tooneel gaat men niet generaliseeren, maar vraagt men hoogstens: zijn er zoo? En die vraag zou hier zeker bevestigend kunnen beantwoord worden. Er zijn wel eens residenten geweest, van het type Van Waveren; er zijn wel eens secretarissen geweest van het type Hesfeld. Wie eenige ervaring heeft in dat opzicht, zal het niet ontkennen; maar dan is de heer Schuil ook volkomen verantwoord. En het geheele stuk is vlot geschreven.
Ons oordeel over ‘Gedeballoteerd’ is alzoo gunstig. In veel mindere mate is dat het geval met ‘Het offerlam’, waarvan het uitgangspunt o.i. niet deugt. De officier, die te velde zijn moed had getoond, had in de gegeven omstandigheden zeker het duel behooren te weigeren. Wij hebben nog een ander bezwaar tegen dit stuk: waarom geeft de schrijver aan zijne helden zoo bekende namen als Kromhout, Perelaer, Wiersma? Tegenover de dragers dier namen schijnt ons dat ongepast; een auteur kan waarlijk wel andere namen bedenken. E.B.K. | ||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||
Holland. Eerste Gedichten van Jan Walch. Stadsboek- en courantdrukkerij. Kampen. ‘Eerste gedichten’ is altijd een prettige titel, een titel die wat belooft, die wat belijdt, en die wat vraagt. Wie eerlijk zegt: zie hier mijn eerste werk, die vraagt een eerlijk oordeel. Mij moedigt die vraag aan, openhartig te erkennen dat naar mijne meening ondanks enkele zeer goede verzen in dezen bundel, voor ons, aandachtige verzenlezers (hoevelen zijn er nog in Nederland?) het boekje te dik is. Deels uit ongeduld, deels uit gebrek aan zelfkennis laten jonge dichters wel meer den verdrietigen arbeid van kaf en koren te scheiden uitsluitend aan hunne lezers over. Zoo doet ook Jan Walch met deze verzen op zijn land, zijn leven en zijn lief. Van zijne gedichten schijnen mij die op zijn land de beste, en die op zijn lief de minste te zijn. Mij dunkt, elk lezer moet genieten in de levendige waarneming van ‘Regenzondag’ Nu is de stad verlaten....
Herfstregen vult de straten
met blij en frisch geluid;
een kletterend gedartel,
een droppelend gespartel
klinkt boven 't ruischen uit.
maar wie kan van de wanhoopskreten in 't laatste gedicht van den bundel het overhaaste, het onrijpe voorbij zien? ‘Woorden zijn geen verzen’ zegt men onwillekeurig, wanneer de dichter ons den roes teekent van hem die ‘bij het Parthenon den wijn van Chios drinkt’. Erger is het wanneer hij ons de confidentie doet, dat hij voor zijne ‘blonde bleeke lieveling’ - ‘bleek van 't plotse passiegloeien’ - dit liedje heeft gezongen: Wij zijn twee zwakke passiemoede kleinen,
die bleek maar rust zoeke' in elkanders armen,
opbrandend stil in 't al-verterend warme,
dat onz' zwak' lijfjes teerlijk doet verdwijnen.’
Misschien vindt men het eerlijk van Walch dat hij ons dat vertelt. Wij voor ons hadden toch veel liever gehad, dat hij dit ongezonde liedje nooit had gezongen - zoowel om de wille van zijne lieveling als van ons. Maar ook om de wille van den dichter. Ik ben n.l. weliswaar wat bevreesd dat de Heer Walch iemand, die dit versje leelijk en het daarin uitgedrukt gevoel ziekelijk noemt, alle bevoegdheid om over zijne poëzie te oordeelen ontzeggen zal, maar juist omdat ik verscheidene van zijn verzen waardeer, waag ik het er op te zeggen, wat mij mishaagt in de andere. Wij allen, die ‘wel eens | ||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||
een vers maken’, weten, hoe dikwijls ons een aanhef, hoogstens ééne strofe gelukt, terwijl daarna de bezieling, uitgeput, zwijgt. Bij een dichter kan zoo iets ook wel gebeuren, maar daar wijkt de uitputting, immers niet uit innerlijke armoe, doch uit tijdelijke oorzaken voortkomend, straks weer voor de bezieling die hem dan weer verder geleidt. Die oogenblikken van re-inspiratie heeft de dichter van ‘Holland’ te weinig afgewacht. In ‘De wijde heide’ b.v. is de visie der eerste regels helder, en hare uiting daarmede in gelukkige harmonie: Gij zijt de blijde rust - het stille leven
bevredigd, heide in morgen-lucht -
een wijde paarsheid, waar met even beven
het trillend wit van najaarszon op ligt;...
doch daarna vervaagt zich de voorstelling van den poëet in gezocht fantazeeren, over de eindelooze eenzaamheid ‘zachtjes deinende, in groote goedheid’(?) en volgt slechts ongeregeld herhalen van het reeds gezegde, in min of meer afgebroken uitroepen. Bij deze bezieling blijft de lezer onbezield staan, ongeveer even onnoozel als bij het versje ‘voor Joh.’ (bl. 29) waar de dichter, blijkbaar van oordeel dat kruimpjes ook brood zijn, hem als laatste couplet vier regels stippels aanbiedt. Ik geloof den Heer Walch geen onrecht te doen door deze beoordeeling van hetgeen mij de zwakke zijde zijns eersten bundels toeschijnt: hij is te goedgeefsch. Zóó weinig kan hij besluiten ook maar één bloem uit zijn krans weg te werpen, dat hij zelfs zijne vergissingen - met een verbeterende noot! - publiceert. Het is zeker heel merkwaardig, dat een Nederlandsch dichter, die Jacques Perk vereert, niet weet dat Perk te Amsterdam gestudeerd heeft. Maar een sonnet af te drukken dat begint: Moge ik nu woorden rijen tot een dank
aan u, mijn zachte vriend, nu lang verscheiden -
die op uw kamer in het stille Leiden
zoo heerlijk zegde uw ziel in zachten klank
en daarbij dan te annoteeren: ‘Ik had mij J.P. altijd gedacht als student te Leiden. Eerst na het ontstaan van dit vers bleek mij dat hij te Amsterdam heeft gestudeerd’.... dat is nog iets anders dan merkwaardig. Stelt - zoo vragen wij - iemand die ondanks de gebleken dwaling zulk een vers publiceert, het autobiografisch element van zijnen bundel niet bedenkelijk hoog? K.K. | ||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||
Kleengedichtjes. Driemaal XXXIII, mitsgaders rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, en diergelijk gestrooi van Guido Gezelle. Amsterdam. L.J. Veen. 't Gaat eigenlijk niet aan, een verzenbundeltje van Gezelle, dat in 1860 voor het eerst is verschenen, in 1905 bij een derden herdruk nog eens aan te kondigen. Toch kunnen wij niet besluiten dit kleine boekske met zijn zangerige speelwijsjes, zijn dartele klinkdichtjes en zijn pure, uit een vroom hart ongestoord opwellende lofzangen, voorbij te laten gaan zonder een dankbaren en eerbiedigen groet. Het eigenaardige van Gezelle's poëzie is dat ze blijdschap brengt aan zijn lezer. Moet ons hart niet opengaan bij dit liedje? Als de ziele luistert
spreekt 'et al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
In dit rhythmisch lied zingt iedere letter, en wie het zich zelven voorzegt, gaande in de natuur, die hoort in zijn ziel den weerklank dier zangerige blijdschap. Maar ernstiger vroomheid ligt in het volgende schoon gebouwde gedicht. Gelijk het brood van terruwen
dat berst en opengaat,
al door de bruine korste
de gouden kruime laat:
zoo zit de hemel dikwijls
geborsten en gescheurd,
en door de peersche wolken
men 't vonkelend licht bespeurt:
zoo blijft in Gods grammoedigheid
en recht doen altijd iet
waardoor de zondaar, boetbereid,
vergiffenis blinken ziet.
Is het wonder, dat het mij zwaar valt uit een bundel, die zulke gedichten bevat, niet meer aan te halen? K.K. | ||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||
Reimond Stijns. Hard Labeur. Rotterdam. M. Boogaerdt Jr. Het is niet onwaarschijnlijk dat velen dit boek ‘knap werk’ zullen noemen. Met eerbiediging van het deskundig oordeel der naturalisten beken ik dat het mijn smaak niet bevredigt. Stijns kent en bemint zijn akkerland zooals Vlamingen dat doen, en zijn beschrijving van veld en gewas, van zwoegend spitten en onvermoeid zaaien, van ploegen en oogsten, kortom van gansch het ‘hard labeur’ is voortreflijk. Maar zijne menschen zijn automaten, en daardoor wordt zijne dorpsvertelling, - de levensschets van een gezin, waar de geldzucht alles voortdrijft, alle teederheid versmoort, allen aanleg tot waarachtig levensgenot doet sterven en ten slotte het leven zelf vernielt - ondanks zijn teekentalent en zijn scherp waarnemingsvermogen voor het uiterlijk leven der menschen eene deprimeerende aaneenschakeling van ruwheid, bestiale zinnelijkheid en misdaad, troosteloos vooral omdat aan zijn studie het verzoenende element eener liefdevolle psychologie, die naast de ellende den weg tot redding toont, ten eenenmale ontbreekt. K.K. Geschiedenis der Universiteitsbiblotheek te Leiden, door Dr. G.C. Molhuijzen Conservator van Handschriften bij die Bibliotheek. Leiden. A.W. Sijthoff. Het zou niet gemakkelijk zijn het aantal te bepalen van die Nederlanders. die tot hunne beste herinneringen de dagen rekenen toen zij onder de hooge boomen van het onvergelijkelijk Rapenburg - steenen belichaming van Leidschen studiegeest - ter Bibliotheek wandelden, en in de stijlvolle gemoedelijkheid van hare eenvoudig-deftige studiezaal de stof begonnen bijeen te garen voor hun eersten - niet zelden hun éénigen - wetenschappelijken arbeid. Welnu, voor al die Nederlanders - en ook nog wel voor anderen! - is het dunne boekje van Dr. Molhuijzen een welkom bezit. Tredende in de voetsporen van Schotel, Suringar en Rogge, geeft hij van Nederlands Schatkamer op het Rapenburg een even nauwkeurig als boeiend geschiedverhaal, dat hij bovendien toelicht door een twintigtal met bijzondere zorg gekozen illustraties. Ter aanbeveling van deze ‘Geschiedenis’ veel te zeggen is overbodig. Dr. Molhuijzen is vooreerst door zijn ambt, en vervolgens door zijn bibliogratische kennis en zijn philologischen ‘Spürsinn’ in de allergunstigste conditie geweest voor het schrijven | ||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||
van dit boek. In zijn kort gehouden algemeen geschiedverhaal vlecht hij allerlei boeiende bijzonderheden en beantwoordt hij allerlei vragen Den groei van de kleine Faliebagijnekerk tot het respectabel gebouw, dat wij kennen, den langen weg die van de eerste, primitieve herberging der weinige boeken leidde tot de tegenwoordige, bij uitstek praktische rangschikking, de langzame ontwikkeling van de eerste boekenlijsten tot den wèl-bekenden kaart-catalogus van heden, de herkomst der beroemdste handschriften, de bijzonderheden van aankoopen als die van de Vossiana, de zorgen en verdiensten der bestuurders, de rechten en vrijheden van professoren en studenten, dit alles bespreekt Dr. M. op aantrekkelijke en wetenschappelijke wijze. Natuurlijk verbiedt de bescheidenheid hem de verdiensten van het tegenwoordig bibliotheek-bestuur in het licht te stellen. Toch zal geen van ons, die de Leidsche Bibliotheek liefhebben, zijn boek lezen, of hij uit, ook op grond van wat hij leest, nog eens bij zich zelf den wensch dat de voornaamste onzer Universiteitsbibliotheken nog lang de voortreflijke leiding moge genieten van haren tegenwoordigen Directeur en van de mannen, die hem in zijn dankbaren arbeid ter zijde staan. K.K. W. Jansen. Ellen Key en hare paedagogische idealen. Utrecht. C.H.E. Breijer, 1905. Wanneer men de denkbeelden van Ellen Key bij elkander zet en toetst op samenhang, nieuwheid, juistheid, dan komt men allicht tot de weinig bevredigende uitkomst dat deze veel gelezen schrijfster niet veel meer brengt dan een poespas uit Montaigne, Rousseau, Spencer, Nietzsche, Ibsen e.a. Alles is bij haar vaag, ‘haar fantasie is sterker dan haar logica, haar geestdrift nog weer sterker dan haar fantasie’ (p. 139). Toch zou een zoo summiere veroordeeling onbillijk zijn. Juist deze ‘geestdrift’ deelt zich mede: ‘van een vast en moedig geloof gaat bezieling en kracht uit en Ellen Key is een geloovige, op hare wijze’ (p. 102). De zielen der menschen zijn in onze dagen mat en slap; allerlei stelsels schijnen afgeleefd, de wetenschap voedt niet, van het Christendom wendt men zich af; maar er blijft een groot ledig, en als het verluidt dat ergens een man of vrouw leeft, krachtig, frisch, die een nieuwe toekomst voorbereidt, dan gaat men ter bedevaart en luistert gretig naar de profetische getuigenis. Het is dan alsof de afgesleten woorden, sterk en goed en vrij en gelukkig (p. 89), op eens weer vol van inhoud en beloften worden en alsof het visioen der toekomst reeds tot werkelijkheid overgaat. | ||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||
Daar het om die toekomst te doen is, ligt het voor de hand dat paedagogische denkbeelden een ruime plaats krijgen. Onze schrijfster spreekt van ‘de eeuw van het kind’, een der vele opzichtige titels en paradoxale woorden onzer dagen, die in het algemeen spraakgebruik overgaan. Nu is het duidelijk dat men over het kind niet kan handelen zonder over den mensch, het leven, het gezin, de maatschappij na te denken. Dat heeft Ellen Key ook gedaan, en zoo moeten wij haar ‘paedagogische idealen’ plaatsten in het kader van haar algemeen ethische beginselen. De bezielende gedachte daarvan is ‘dat de menschelijke natuur in haar eigen diepten en in haar eigen wetten de mogelijkheid bezit tot eene steeds hoogere ethische harmonie en ontwikkeling’ (p. 41). Bezielend is dit beginsel bij Ellen Key omdat het behalve de negatieve zijde die zich tegen het Christendom keert, ook een positieven inhoud voor haar heeft. De ‘zelfstandigheids verklaring der menschheid’ is niet alleen een losmaken der banden van het oude geloof, maar een ware ontwikkeling der volle menschelijke natuur. Daartoe moet in de paedagogiek het eenzijdig intellectualisme der school van Herbart verlaten worden: maar vooral moet het nivelleerende, het opdringen van een doorsnede van beschaving aan allen, plaats maken voor individualiseering, het behandelen van het kind naar de oneindige verscheidenheid van persoonlijken aanleg en behoeften. Over de ‘zielemoorden in de school’, over de ‘school der toekomst’ schrijft Ellen Key pakkende bladzijden. Edoch.... de kritiek op ons dom onderwijzen en beschaven wordt allengs banaal... en welke vruchten van verbetering zien wij rijpen? In het bovenstaande heb ik telkens den kundigen Nederlandschen paedagoog aangehaald, die als weinigen in de stroomingen onzer dagen te huis is en aan wien wij het leerrijke en verstandige boekje dat nu voor mij ligt danken. De heer Jansen bespreekt Ellen Key uit een christelijk oogpunt: haar psychologie en haar toekomstdroomen toetst hij aan het christelijk geloof. Doch deze anti-christelijke schrijfster, wier ethiek van liefde en huwelijk ook zedelijk zoo bedenkelijk is, geeft aan christenen soms harde lessen. Gelijk de ketterijen naar een bekend woord ‘de onbetaalde rekeningen der kerk’ zijn, zoo ziet de heer Jansen in veler zoeken en droomen, ook in dat der Zweedsche schrijfster, een verwijt aan de christenen voor allerlei verzuim en miskenning hunner roeping. l.S. | ||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||
De godsdiensten der wereld. Naar G.T. Bettany bewerkt door Dr. J.G. Boekenoogen, 2 deelen. Amsterdam. Cohen & Z., 1905. Een uitvoerige bespreking van dit lijvige populaire geschrift ligt niet binnen het kader van ons tijdschrift. Toch wil ik er van zeggen, dat het op mij, die zeer wantrouwend ben ten aanzien van algemeene overzichten der godsdienstgeschiedenis, een gunstigen indruk heeft gemaakt. Ik heb eerbied voor den aanzienlijken arbeid dien Dr. Boekenoogen eraan heeft besteed; en natuurlijk onder voorbehoud maar toch volkomen gemeend, kan ik hem met het welslagen geluk wenschen. Zijne ruim 1100 pagina's bevatten vele degelijke overzichten en aanschouwelijke mededeelingen. Een gids voor de studie heeft de schrijver niet willen geven; hij wijst niet den weg, en zijn kennis ‘uit de tweede hand’ (indien overal de ‘tweede’?) is lang niet altijd betrouwbaar. Wie der zake eenigszins kundig is, zal hem daar stellig geen verwijt van maken. Ik zal dan ook geen lijst van onjuiste of min duidelijke beweringen opmaken, die natuurlijk in een werk als dit talrijk zijn, en die ik dan ook telkens aantrof. Laat mij liever zeggen hoe dit boek dienst kan doen. Het is een voor een goed deel onderhoudende lectuur, waarvan de vrucht is een ruime blik op de godsdiensten der wereld. Het is vooral niet minder een boek om na te slaan, waartoe het uitnemende register gelegenheid geeft. Zal ik een paar aanmerkingen maken, dan wil ik niet op bijzonderheden vitten. Maar ik wijs er op dat aan de godsdienstige ideeèn en gevoelens der oude Grieken een veel te geringe plaats is ingeruimd. Daar liggen schatten, waarvan de lezer van dit boek weinig vermoedt. De tragediën en de mysteriën der Grieken bevatten dieper godsdienstige aandoeningen en denkbeelden, daarbij kennen wij ze beter, dan wat wij van verder verwijderde volken weten. Over Israël en het Christendom heeft de schrijver de traditioneele opvattingen door de wetenschappelijke vervangen; d.w.z. dat hij de wetenschappelijke traditie of mode onzer dagen in de plaats stelt der kerkelijke en godsdienstige traditie. Het is de vraag welke langer duren zal. In elk geval is het eenigszins zonderling, vooral met het oog op den nieuwsten Duitschen wetenschappelijken arbeid, over de stichting des Christendoms de hypothese van A.D. Loman in een werk als dit op den voorgrond gebracht te zien. De illustratie zal nogal moeite gekost hebben; zij is zeer onge- | ||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||
lijk van waarde, maar over 't geheel zoo goed als men in een uitgave als deze verwachten kan. Aardig zijn de plaatjes over 't Jodendom, uit oud-hollandsche uitgaven der 17e eeuw. l.S. Dr. J.A. Cramer. Pascal en zijne gedachten. Nijmegen. Firma ten Hoet, 1905. ‘Mannen als Pascal mogen niet vergeten worden’. Sluit dit woord een aanklacht in, dan is deze stellig onbillijk; want Pascal wordt zoo weinig vergeten dat de uitgaven zijner Pensées en de boeken over hem elkander verdringen, de ‘pascalisants’ zooals een nieuw woord luidt, beschouwen hem vrij wel als Frankrijks grootsten schrijver. Trouwens ook Dr. Cramer weet wel dat de ‘gedachten’, die ‘brouillons immortels’ zooals Sainte-Beuve ze noemde, ‘stof leveren voor tientallen van boeken’; (p. 153); hij kent vrij wat van die litteratuur. Vragen wij nu wat hem bewogen heeft om na zoovele anderen, in Nederland na de meesterlijke vertaling van Loosjes, over Pascal te schrijven, dan is het niet omdat hij meent nieuw licht over de Pensées te verspreiden. Hij laat de questiën die zich aan dit boek hechten voor een goed deel rusten of sluit zich aan bij?een reeds te voren bepleite meening. Wat hij wil is: Pascal als christen, als apologeet doen getuigen van de waarheid van het christelijk geloof. Dit is hem volkomen gelukt. Neem en lees Pascal's Pensées, lees ook het werk van Vinet over den grooten denker: ziedaar de korte inhoud van Cramers boekje. Dit te zeggen is niet overbodig; velen zullen voor de inleiding die Dr. Cramer tot die lectuur geeft dankbaar zijn. Dit geschrift is geen vrucht van jaren studie, zooals de werken van Loosjes, Vineten verscheidene nieuwere Franschen; het maakt dus voor hen die dieper willen doordringen die werken niet overbodig; maar het is een warm en degelijk boekje dat in wijdere kringen veel goed kan doen. Ware er een lijst van verbeteringen bijgevoegd, deze zou klein kunnen wezen, want het geschrift is met zorg gedrukt, maar op p. 135 leze men voor Epicurus Epictetus. l.S. Mrs. Humphry Ward. The marriage of William Ashe. London, 1905. Aan de twee vorige romans van Mrs. Humphry Ward heeft Onze Eeuw telkens een afzonderlijk artikel gewijd. Wie gelezen heeft wat ik over Eleanor (O.E. Juni 1901) en wat mejuffrouw | ||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||
Joh. van der Waals over Lady Rose's daughter (O.E. Mei 1904) schreven, heeft den indruk ontvangen dat het werk dezer ongemeen begaafde romancière zeer in rang daalt sedert zij haar eigenlijk terrein verlaten heeft, niet meer de geestelijke stroomingen van den tijd maar gewone avonturen der groote wereld tot onderwerp harer verhalen kiest. Stelt zij ook bij deze hare nieuwe methode psychologische problemen; de recensente van Lady Rose's daughter uitte terecht den twijfel of ‘het oplossen van die vraag (nml. de in dat boek gestelde of ‘de heldin een avonturierster is of niet’) ‘de moeite waard is’, en kwam, evenzeer terecht, tot de slotsom dat de schrijfster in haar poging ‘volkomen te kort geschoten was.’ Hetzelfde nu geldt, in nog hooger mate, van het jongste product der vruchtbare pen van Mrs. Ward; en dit diene tot verklaring dat ons tijdschrift wel niet geheel over dit werk zwijgt maar er toch geen artikel over geeft. Dit is geen boek van beteekenis. De beschouwingen die men er aan zou kunnen vastknoopen zouden zijn over het verloopen van een talent dat vroeger kunstwerken schiep en nu met een gemakkelijke pen boeken maakt voor de markt. Dat die boeken goed ontvangen worden is èn om den grooten naam der schrijfster èn omdat haar verhalen zooal niet in vorm en gewaagde tooneelen dan toch in onderwerp en problemen de Fransche romans op zijde streven. Het worden feuilletonromans van de betere soort, zooals dan ook een onzer beste dagbladen (de Nieuwe Courant) Lady Kitty aanstonds daarvoor gebruikt heeft. Blijvende waarde heeft deze schrijverij niet. Ook Lady Kitty is, evenals de vorige maal Julie le Breton, een halve avonturierster, al is er tusschen deze twee ruim zooveel verschil als verwantschap. Onderhoudend is het verhaal van het vreemdsoortig huwelijk van W. Ashe stellig; dat allerlei trekjes en gezegden treffen spreekt in een boek onzer schrijfster van zelf; toch laat ten slotte de lectuur slechts teleurstelling en zekeren wrevel achter. l.S. Selma Lagerlöf. Elsa. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1905. De vrienden van Selma Lagerlöf ontvangen telkens een nieuw boek van hare hand met blijdschap, maar toch niet zonder zekere vrees. Wordt het niet wat veel? Volgen de werken niet te haastig op elkander? Bij de Christuslegenden had men reeds het gevoel: is het nog wel even echt? schoon in dien bundel twee | ||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||
frissche verhalen voorkwamen. En nu met Elsa is zij weer geheel Selma. Geen groot werk ditmaal, een harer kleinere scheppingen, doch volkomen harer waardig. Teekening en stemming zijn ik zou zeggen ‘in haar beste manier’, indien het woord manier niet aan iets minder goeds deed denken. Er is een diepe tragiek en daarbij een grootsche eenvoud in dit verhaal, waarvan ik de lectuur niet wil bederven door het geval te vertellen. Laat mij alleen zeggen dat de toon mij telkens herinnerde aan dien der oude Yslandsche saga's. Wie de Njalá, en Eyrbyggjá en andere dier treffende geschiedenissen gelezen heeft (ik zie niet in waarom zij zoo weinig in de lectuur van beschaafden zijn opgenomen; wij bezitten er uitnemende vertalingen van) vindt in dien moord van heer Arne en de zijnen, in die ontmoetingen tusschen kleine Elsa en de moordenaars, eindelijk in haar droevig uiteinde, geheel de wereld die hij uit deze Middeleeuwsche verhalen kent. Niet romantisch opgedolven en opgesmukt, maar met de onmiddellijkheid, de naïeveteit die Selma Lagerlöf in onze twintigste eeuw heeft weten te bewaren. l.S. Allard Pierson. Uit de verspreide Geschriften. Tweede reeks. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1905. Met de tiende aflevering is de tweede reeks dezer verzameling compleet. Zij brengt ons tot 1874; indien men dus met deze uitgave wil voortgaan zijn er nog wel een paar deelen, en niet van de minst belangrijke, te wachten. Deze tweede reeks bevat zes uitvoerige opstellen waarvan vijf in de Gids zijn verschenen. Het zijn zonder uitzondering ‘Lesefrüchte’, zij dragen bij tot de kennis der ontwikkeling van A. Pierson, waarover ik, bij den aanvang dezer geheele publicatie, een artikel in Onze Eeuw heb geschreven. Zij kunnen evenwel ook nog andere diensten bewijzen, nml. den lezer leeren welke soort van vragen hij bij zijn lectuur stellen kan. Met vrucht te leeren lezen; het is een kunst die te weinig beoefend wordt; en onder de meesters in die kunst moet stellig A. Pierson gerekend worden. Wil men beweren dat die breede belangstelling in schier alles, en die open geest voor allerlei denkbeelden met Pierson's scepticisme onafscheidelijk verbonden was; het staat te bezien, of dit noodwendig moet samengaan; in elk geval valt er voor den kritischen lezer veel ook uit deze opstellen te leeren. l.S. | ||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||
Marcellus Emants. Waan. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1905. Men zou, meenen wij, zeker de bedoeling van dezen schrijver geheel misverstaan, wanneer men in zijn boek naar een tendenz ging zoeken en den man, de vrouw, die hij teekent, versleet voor typen. Neen, het is niet de man, maar een man; niet de vrouw, maar een vrouw; het was er om te doen dien man en die vrouw uit te beelden. De man koestert, na onbevredigde aspiraties als predikant eerst, daarna als journalist, den ‘waan’, dat hij, met Gretha getrouwd, aan zijn leven kleur en inhoud zal kunnen geven. Hij is zoo uiterlijk - en ook innerlijk - wel wat ‘beer’, gelijk Gretha hem dan ook plagend noemt, wat log, wat zwaar; er zit geen ‘Schwung’ in hem, geen greintje chic, geen kwik; men denkt zich hem burgerlijk-hollandsch, braaf, welmeenend, idealist... maar met dat al een man, die alleen een dito vrouw gelukkig zou kunnen maken. Een dito vrouw nu is Gretha niet; zij is - zegt ze zelf - ‘niet romanties of fanaties’, zij houdt niet ‘van al dat denken’, zij heeft een afkeer van al het ‘ordinaire’; zij wil tegen haar man opzien, wil door hem bedorven worden maar waarschuwt hem tegelijk haar niet te bederven; haar levensleer is de huldiging van een ‘gezond egoïsme’; zij houdt van hem... zeker, op haar manier, met een liefde, die wel allerminst blind is voor zijn uiterlijke tekortkomingen en die zich niet weet te verheffen tot belangstelling in zijn verleden noch in zijn toekomst, in zijn plannen, zijn idealen, zijn denkbeelden; zij houdt van hem eigenlijk eerst recht als hij - na veel in-zich-zelf-mopperen, na veel stille ontstemming - haar ruwe woorden heeft toegevoegd, haar zijn rug heeft toegedraaid en weggegaan is. O, hij is onrechtvaardig geweest, dat had ze niet verdiend, wat hij haar nu heeft aangedaan, dat verwijt: hem om zijn geld te willen nemen; - maar hij heeft zich ten minste nu eens flink getoond, een man, geen heer en daarom juicht ze als hij terugkomt en is gelukkig en houdt van hem, dàn. Dat hun huwelijk een jammerlijke vergissing zal zijn, wilden we wel gelooven al had de auteur het ons niet in een korte slot-episode laten zien; hij is nu eenmaal die hij is: geen man, die deze vrouw beheerschen en daardoor haar aan zich binden kan. Een waan was zijn verwachting dat hij met haar, zooals zij is, gelukkig zou zijn en haar gelukkig zou maken, een waan was haar meening dat zij hem, hem kon liefhebben. Emants teekent ons deze twee menschen, te kwader uur samengebracht, heel uitvoerig; hij doet dat niet door eigen mede- | ||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||
deelingen, maar door ze ons te vertoonen telkens en telkens weer, zooals zij samen praatten, zooals zij bij zichzelf overlegden. Het boek is een aaneenschakeling van teekenende episodes; stap voor stap komen we verder in de kennis van die twee karakters. Met vaste hand zijn hier de lijnen getrokken; de figuren groeien voor onze oogen op en ze staan eindelijk voor ons als bekenden, als in levenden lijve, menschelijk-waar. Ook sympathiek? Of niet sympathiek? Is hij een ‘goeie lobbes’? Neen, hij is meer dan dat. Is zij een leeghoofd, een egoïste? Ja, maar... maar men moet al evenmin deze vragen stellen als zoeken naar een tendenz. Hier hebt ge ze, zegt de schrijver, zooals ze waren; en daarmee uit. Knap werk, deze karakter-teekening, zoo raak en zeker uit kleine trekjes opgebouwd. H.S. Fenna de Meijier. ‘Ik worstel en kom boven.’ Amsterdam. P.H. van Kampen en Zoon. z j. De schrijfster van dezen roman is voor de lezers van Onze Eeuw geen onbekende, niet alleen doordat reeds vroeger een bundel novellen en schetsen door ons hier werd gesproken, maar ook daar zij in ons maandschrift voor enkele kleinere verhalen plaats vond. Ons zijn die kleinere verhalen, en ook die novellen en schetsen liever dan deze roman, waarvan het gegeven: de dappere worsteling van de heldin, wel sympathiek is, maar in zijn uitwerking een zekere stroefheid vertoont. Wanneer aan het eind die meneer en mevrouw Versteeg opduiken, hij de nuchtere zakenman, zij in ‘geëxalteerde bewondering’ over haar onbeteekenenden broer, den artiest, dan valt het ons moeilijk dit echtpaar en den artiest niet voor boekenmenschen te verslijten, die door de schrijfster zoo zijn bedacht. Waar nog bijkomt dat die schrijfster nu en dan op hinderlijke wijze naar voren treedt om ons de situatie nog eens uit te leggen of haar beschouwingen daarover ten beste te geven, b.v. op blz. 86, waar na het weergeven van Antoinette's overpeinzingen den lezer gevraagd wordt: ‘Hoe kon ze weten dat de liefde van Karl in haar jonge ziel een weerschijn gewekt had van hartstocht, die haar warme verlangens had gewektGa naar voetnoot1) en haar zoo een emotie had gegeven van ware liefde? Hoe kon zij vermoeden....’ enz. Waarop dan de schrijfster doceerend antwoordt: ‘Neen, zoo kende zij zichzelve nog niet, - alles wat zij voelde was nog een mysterie dat haar verlegen maakte en ellendig, al was 't soms of | ||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||
een groot, lichtend geluk begon te schemeren in de verte...’ En dadelijk daarop laat de schrijfster dan nog dit volgen: ‘Zóo, op een buiigen voorjaarsdag, als de hemel nog bezwaard is met fronsende wolken, licht er in de verte het bleekgele avondlicht van de zon die sterker wordt en weldra triomf zal vieren over kou en duisternis’. Een dergelijke schrijftrant werkt ontstemmend. Wanneer ons het beeld geteekend is van de moeder en de dochter, die elkaar niet alles vertellen wat zij op het hart hebben, dan verdriet het ons als F. de Meyier daar nog eens opzettelijk onze aandacht op vestigt met een zinnetje als dit: ‘Zoo zaten ze dus, - twee menschen, die elkaar het naast waren, die elkaar liefhadden en elkaar zoo goed begrijpen zouden - en die zwegen’. Wij willen van de tafereelen, die ons vertoond worden, zelf het onze denken en wij willen niet dat de vertooner als op de kermis de man met het stokje telkens op de plaat slaat en zegt: ‘Zoo zie je nu menschen...’. Dit had F. de Meyier moeten bedenken onder het schrijven of anders onder het overlezen van haar handschrift. Met beperkingen in die richting zou haar verhaal veel hebben gewonnen, al zouden wij ook dan nog de voorkeur zijn blijven geven aan haar kleiner werk, dat, eenvoudiger van constructie, ook vlotter is dan deze wel wat ‘gewilde’ geschiedenis. H.S. Gustaf af Geyerstam. Karin's Droom. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser (geautoriseerde uitgave). Amsterdam. H.J.W. Becht, 1905. De wonderlijk-veelzijdige auteur, die in De dood van klein Broertje zoo aandoenlijk het sterven van een jong kind en van zijn moeder beschrijft, in Erik Grane de Sturm- und Drangperiode van Zweedsche studenten schildert, in Niis Tufveson neerdaalt tot de diepste diepten van menschelijke verdorvenheid en in Een strijd der zielen de tragiek geeft van de ‘auri sacra fames’, die veelzijdige heeft in dit, zijn jongste werk wel de liefelijkste zijde van zijn merkwaardig talent getoond. Dit is al reinheid, teerheid, dichterlijkheid, dit op zoo eenvoudigen en gevoelvollen toon verteld verhaal van het jonge meisje en den vaandrig, die elkaar zoo lief gekregen hadden toen hij als zieke reiziger bij haar vader beland was en door haar verzorgd werd. Maar de idylle duurt kort; hij moet weer weg. Doch hij zal terugkomen en dan zullen ze trouwen; in afwachting daarvan schrijven ze elkaar lange, lange brieven. | ||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||
Totdat Karin tegen haar zin, maar om haar vader, wiens leven één mislukking geweest is, een onbezorgden ouden dag te bezorgen, er in toestemt den ouderen Fabian Skotte te trouwen, van wien zij niet houdt...! Zoo droef eindigt de heerlijke idylle, het mooie sprookje van dit liefdes-geluk. Maar, als zij dan met den man getrouwd is, dien zij alleen uit kinderlijk plichtgevoel gehuwd heeft, dan is daarmee het verhaal niet uit en de schrijver laat ons niet onder den indruk van dat troostelooze feit, - hij vertelt ons verder, zij 't in weinig bladzijden, hoe (betrekkelijk) gelukkig Karin was èn als vrouw, omdat zij Skotte althans vereerde en hoogachtte, èn vooral als moeder van vele kinderen èn allermeest als grootmoeder. Het is alsof de auteur ons in eens uit de sprookjeswereld wegrukt om ons over te brengen in de realiteit en ons toeroept: nu ja, het was heel hard voor Karin dat zij niet op den jongen vaandrig mocht wachten, maar zie nu toch eens hoe mooi en rijk haar leven niettemin geworden is en hoe zij zelf haar groot verdriet te boven is gekomen.... Doch straks, aan het slot, vallen we weer terug in de idylle: Karin is oud en ‘harer dagen zat’: de kleinkinders zijn nu ook al volwassen; een van hen, een jonge man, gaat naar Parijs en ontmoet daar den vaandrig, een oud officier nu, die aan zijn eerste liefde trouw is gebleven en aan Karin zijn portret doet toekomen, zijn portret, dat voor de oude vrouw staat als ze eindelijk haar moede oogen voor goed sluit. ‘Het leven schijnt haar een sprookje’. Ja, wel een sprookje. Zoo teer en fijn verteld als Geyerstam dat doet, werkt de bekoring van dit simpele verhaal machtig op ons in. H.S. Benno Vos. Scheppingen uit het Levensleed. Carla. Haagsche Roman. Drukkerij en Uitgevers-Mij. ‘Voorburg’, Voorburg. 1905. Carla of: winkeljuffers in Leiden, past op voor daar studeerende, lichtzinnige Haagsche graven! Al moeten er nog zooveel onwaarschijnlijkheden gebeuren, zoo een auteur het er op gezet heeft, zult gij een ‘Schepping uit het levensleed’ te zien geven en de heldin eener Haagsche roman worden. Onwaarschijnlijkheden! Dit verbijsterende boek is er vol van. Carla's oom en tante zijn brave, burgerrenteniers in goeden doen, wonen op het Rapenburg, houden er een mooie schilderijen-verzameling op na, geven een bal costumé ten pleiziere van Carla, die, om niet stil te zitten, winkeljuffrouw is bij een ‘mevrouw’ welke | ||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||
een modezaak heeft. De jonge Haagsche graaf, die in Leiden studeert, weet bij Carla's oom en tante aan huis te komen en daar veel vrijheid in den omgang met het jonge meisje te genieten; de oude lui zijn naief genoeg te gelooven dat hij haar trouwen zal! Van dat trouwen komt niets; wel van een samenwonen op de Kerkhoflaan in den Haag, niet ver dus van de Laan Copes, waar de oude graaf woont, voor wien de jonge dito zoo heel erg bang is! De oude graaf merkt er maar niets van dat zijn zoon twee straten verder domicilie gekozen heeft! - Maar de maat der onwaarschijnlijkheden is hiermee niet volgemeten, doch waarom ze alle opgesomd? Die Leidsche studenten-episodes ook zijn onbetaalbaar van onwezenlijkheid. En het heele verhaal zelf is door al die als denkbaar voorgestelde ongebeurlijkheden zoo bedacht, dat zelfs de barre afgrijselijkheden aan het slot geen indruk maken. Dat het Carla slecht vergaat, haar en de vriendin, die ook al niet tot een huwelijk komt, nu, dat laat zich raden. Maar dat beiden geen anderen uitweg zouden vinden, dan maatschappelijk zoo laag te zinken, zoo te vervallen in de diepste diepten van moreele (en physieke) ellende, dat wil de schr. ons wel weer wijs maken, maar dat weigeren we te gelooven. Intusschen ziet deze schrijver daardoor de kans schoon ons al het weerzinwekkende van die ellende te laten zien in bladzijden, waarvan het realisme niets te wenschen overlaat! Een melodramatisch slot, de schuldelooze dochter van de gansch en al verloren moeder bijna verleid door den vader! en het boek is uit. Oef! zegt de lezer, wien het duizelt van al dit rammelig gedoe, van al dit overbodig, druk bijwerk, van deze gynaecologische-ziekenhuisbijzonderheden, van heel dit gewirwar, die opeenstapeling van o zoo frappante, beurtelings idyllische en realistische tafereeltjes, die aaneenschakeling van lievigheden en ijselijkheden. Oef! zegt hij, bewaar mij voor zulke scheppingen uit het levensleed! H.S. Mr. J.A. van Hamel. Handleiding tot de Practijk der Kinderwetten. Haarlem. H.D. Tjeenk Willinkenzoon. z.j. Nu de invoering der Kinderwetten zich niet lang meer zal laten wachten, was waarlijk een handleiding als deze noodig en het was zeker een gelukkige gedachte van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming de opdracht tot het schrijven daarvan te geven aan mr. J.A. van Hamel. In zeer breeden kring zal kennis dezer | ||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||
wetten, door mr. v.H. terecht als ‘een lastig samenweefsel van menigvuldige wetsvoorschriften’ aangeduid, onmisbaar wezen en de zeer velen, die geest en letter dezer wetten zullen moeten kennen, vinden in deze handleiding wat zij belooft: een betrouwbaren wegwijzer, een bevattelijke uiteenzetting, die wellicht met het oog op sommigen nog bevattelijker had kunnen zijn, doch die ook reeds zooals zij nu is, aan haar doel in 't algemeen op uitmuntende wijze beantwoordt. Gelijk reeds de titel aanduidt, onderscheidt zich het werk van mr. Hes o.a. daardoor van mr. v. Hamel's bovenbesproken handleiding, dat in dit werk alleen van de penitentiaire kinderwetten sprake is. Bovendien richt mr. Hes zich met zijn arbeid meer tot hen, die van de zaak studie willen maken, geeft geen handleiding, maar een zeer uitvoerig, critisch overzicht eerst van de maatregelen en straffen dan van het strafproces, waarop - daarvan door een literatuur-opgave gescheiden - volgen de artikelen in het wetboek van strafrecht, strafvordering en op de rechtelijke organisatie, die door de drie eerste hoofdstukken der wet van 12 Februari 1901 gewijzigd zijn, de overige hoofdstukken dier wet, de tweede strafrechterlijke kinderwet en de uitvoeringsmaatregelen. besloten door een register der aangehaalde artikelen. Voor hen, die wat dieper op de zaken willen ingaan dan de handleiding, schijnt ons de uitvoeriger studie van mr. Hes zeer geschikt. Door de verdeeling van het overzicht der nieuwe strafrechterlijke regeling in hoofdstukken met een onderverdeeling in paragrafen, terwijl in elke paragraaf telkens het in een passus behandelde wordt samengevat door een beknopte aanwijzing op den rand der bladzijde, laat zich de weg gemakkelijk vinden en terug vinden en wordt den lezer metterdaad ook een stelselmatig overzicht der behandelde stof geboden. H.S. Knut Hamsun. Honger. Naar het Noorsch door Jeannette E. Keijser (geautoris. uitgave). Amsterdam. H.J.W. Becht, 1905. Was dit boek niet beter ongeschreven, of - eenmaal dan geschreven - onvertaald gebleven? Wij willen ook zonder dat ons de overtuigings-stukken worden voorgezet wel gelooven dat er ook onder de Noorsche schrijvers decadenten zijn. Want decadentisme, dat is het toch als deze auteur ons heel zijn lijvig boek door belangstelling vraagt voor een bijzonder weinig belangwekkend persoon, een ‘Lump’ in de zooveelste macht, die honger lijdt omdat hij arm | ||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||
is en die arm is... waarom? Dat hooren we niet. Wel blijkt dat de man betere dagen gekend heeft; hij bezit zooveel ontwikkeling dat hij diepzinnige artikelen voor dagbladen schrijft in de hoop zoodoende een ellendige tien kronen te verdienen, waarvan hij dan de helft zal weggeven om van de rest een paar dagen te leven. Maar hoe hij tot dien treurigen ‘staat des levens’ gezonken is, dat vernemen we niet en dat we dit niet weten doet niet weinig afbreuk aan ons interest voor dezen held in lompen. Het moeten dan 's mans wederwaardigheden zijn, die de moeite van het lezen zullen loonen. Maar dat valt ook al bitter tegen. In het eerst treft ons nog een zekere galgenhumor; daarna verbijstert ons de beschrijving der psychische gevolgen van den razend-makenden honger. Doch als dit laatste zich herhaalt en nog eens en nog eens in steeds schriller kleuren, en wanneer we dan genood worden getuigen te zijn van 's mans verdere avonturen bij dag en bij nacht (tot liefdesavonturen toe, zoowaar!), dan krijgen wij een walging bij het lezen van zooveel weerzinwekkends en wenschen aan het slot, dat zich veel te lang wachten laat, Christiania geluk als deze schooier aan zijn verblijf in die stad en daarmee aan het boek een eind maakt door scheep te gaan. Vogue la galère! Wij hopen nooit meer iets van hem te vernemen. H.S. Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten. Beschouwingen over het ontwerparbeidswet 1904. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. Zóó lang heeft door overvloed van stof dit rapport, uitgebracht door de commissie in zake arbeidswetgeving uit bovengenoemde vereeniging, op eene bespreking in onze leestatel moeten wachten, dat inmiddels het ontwerp der nieuwe arbeidswet, object dezer beschouwingen, door de nieuw-opgetreden Regeering is ingetrokken, terwijl de Troonrede op de indiening van een gewijzigd ontwerp geen uitzicht opent en dus heel deze herziening van onzen ‘Arbeiterschutz’ in engeren zin schijnt afgevoerd te zijn van de agenda. Vinden wij hierin aanleiding dit verslag, deze kritiek op een ingetrokken ontwerp niet uitvoerig te bespreken gelijk anders allicht het geval zou zijn geweest, daarover zwijgen willen wij niet, omdat ons - al is dan ook de actualiteit van dit verslag voorbij - toch eene opmerking uit de pen moet. Dit strenge vonnis over dr. Kuyper's nieuwe arbeidswet, over wat die wel en vooral over wat die niet inhield, is geveld door eene commissie uitde ‘Sociaal-technische vereeniging van democratische | ||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||
ingenieurs en architecten’. Er is in de zelf-gekozen benaming dezer vereeniging iets, dat op haar werk een zeker etiket plakt, dat er ons voor waarschuwt van dit werk niet zonder voorbehoud kennis te nemen. Architecten en ingenieurs zijn in velerlei opzicht, waar het arbeidswetgeving geldt, deskundigen. Wegens den aard van hun werkkring vaak met den arbeid en de arbeiders in aanraking komend, zijn zij zeker meer dan menig ander bevoegd een gezaghebbend oordeel uit te spreken over de arbeidsvoorwaarden en ook over wettelijke maatregelen tot bescherming van den arbeid. Meldden deze architecten en ingenieurs zich dus enkel als zoodanig aan, dan zou men zonder vooringenomenheid, ja zelfs met bijzondere belangstelling naar hun stem als naar die van mannen uit de practijk luisteren. Maar nu komen deze heeren zelf ons meedeelen dat zij zijn ‘democratisch’, dat zij dus voorstaan eene zekere algemeene staatkundige richting, die noodwendig ook bij de waardeering der wenschelijkheid, noodzakelijkheid en toelaatbaarheid van arbeidbeschermende bepalingen tot de vorming van een bepaald oordeel meewerkt. En nu kan het wel niets anders of we staan tegenover de uitspraken van deze mannen minder onbevangen, dan wanneer zij niet dat etiket droegen. Wij zijn deskundigen, zoo zeggen ze, maar ze voegen er in één adem bij: wij zijn democraten... Met uw verlof, zoo vraagt dan telkens de lezer, is hier nu de deskundige of de democraat aan het woord? Wanneer gij deze bepaling afkeurt, gene verwerpt, een derde van veel wijder strekking wenscht enz. enz. enz., grondt zich dan uw oordeel op uw kennis van arbeids- en nijverheidstoestanden of werd uw blik wellicht beneveld door uw staatkundige overtuiging, uw democratie? Wij zullen, zooals gezegd, dit rapport, deze kritiek op de ontworpen en weer ingetrokken nieuwe arbeidswet niet aan een bespreking meer gaan onderwerpen. Maar de kennisneming dezer bladzijden doet slag op slag de vraag rijzen, die boven werd aangeduid. En ook deze andere: ja maar, hoe zouden nu over die zelfde bepalingen oordeelen architecten en ingenieurs, die niet democratisch zijn? H.S. M. Scharten-Antink. Sprotje. Amsterdam. G. Schreuders. 1905. ‘Draadje afknippen... 'r schaartje gleed weer tinkelend onder den rand van 't schoteltje in 'r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje, rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje, | ||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||
en hield draad en naald tegen 't licht... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linker-wangetje, mikte ze dan... en de derde maal glipte het witte spietsje door 't smalle staal-splitje heen....’ We hebben zoo maar op den tast een alinea er uit gepikt; we hadden er even goed een andere kunnen nemen, uit het begin of uit het eind van het verhaal. Overal die haast pijnlijk-nauwkeurige observatie van details, die behoefte om alles te zeggen, alle trekjes van het beeld te teekenen in de verwachting dat het geheel dan heel scherp voor onze oogen zal komen te staan. En dat doet het zeker ook; ziet men in de boven afgeschreven beschrijving niet duidelijk voor zich het peuterig gedoe van het naaiende meisje? Maar men moet dan ook om dezen schrijftrant te waardeeren, zin voor het kleine en voor de kleinigheden hebben. De heele geschiedenis trouwens, in twee woorden na te vertellen, is een kleinigheid. Sprotje, bijnaam van het jongste kind eener weduwe, zou zoo graag dienstbode worden en is zoo bang dat ze net als haar zusters naar de gore fabriek zal moeten gaan, maar ontkomt niet aan haar noodlot, want moeder heeft geen geld om het kind fatsoenlijk in de kleeren te steken. Wie dit kleine drama, neen, dit groote lijden van een klein kind een kleinigheid vindt, moet dit schetsje maar ongelezen laten. Maar wie in dit kleine het groote weet te zien, zal de schrijfster dankbaar zijn dat zij met zooveel liefde het geval heeft verteld. H.S. Het daghet. Een blad voor kunst en leven (Maandschrift). Redacteur: W.F.M. van Schaik. Bandoeng, G. Kolff & Co. Er komt onmiskenbaar meer letterkundig leven in Indië. Daar verscheen sedert het begin van het vorige jaar te Soerabaja het Weekblad voor Indië, - thans, te Bandoeng, Het daghet. Het eerste is, naar onze meening, wanneer men zooals het behoort alle omstandigheden in aanmerking neemt, wel een succes geweest. Zal nu ook het nieuwe maandschrift aan de goede verwachtingen zijner stichters beantwoorden? Er is wel eenige reden tot twijfel: eene redactie is altijd afhankelijk van hare medewerkers, en in Indië vindt zij deze niet in overvloed. Doch de eerste aflevering bevat wèl eene belofte voor de toekomst: de heer J.E. Jasper, bekend uit zijne Gids-opstellen, herdrukt in Van Java's wegen, de heer L.Th. Mayer, | ||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||
de grondige kenner van het Javaansche volksleven en anderen leverden belangrijke bijdragen Kan de redactie bij voortduring op zulke medewerkers in voldoend aantal rekenen, dàn is er alle kans van slagen. Te meer, omdat de typografische uitvoering zeker al zeer weinig te wenschen laat. In een Indisch dagblad zagen wij het vermoeden uitgesproken dat het tijdschrift wel in Nederland gedrukt zou zijn, want ‘zoo iets hebben wij in Indië nog niet; de druk op kunstdrukpapier is zeer duidelijk, de foto's zijn voortreffelijk gereproduceerd’. Nu wij weten dat Het Daghet in Prijangan's, hoofdstad gedrukt wordt (zooals trouwens uit het prospectus duidelijk blijkt), is in de geuite veronderstelling geen geringe lof opgesloten. Moge de inhoud bij voortduring aan het uiterlijk beantwoorden. E.B.K. Johan Bojer. Zelfbedrog. Naar het Noorsch door D. Logeman van der Willigen. Utrecht. H. Honig. 1905. Zelfbedrog is geen trouwe vertolking van den titel ‘Troens Magt’, dien de Noorsche schrijver aan zijn roman gaf. Toch wordt de inhoud van het boek op treffelijke wijze door dat ééne woord weergegeven. De twee hoofdpersonen onderscheiden zich door een vastberaden, een vrijwillige blindheid. Dientengevolge zien zij niet de klippen, waarop zij gevaar loopen te stranden en waartegen één van beiden werkelijk verpletterd wordt, terwijl de ander, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, waarschijnlijk tot misnoegen van den lezer, veilig de haven binnenloopt, maar daarbij het recht verbeurt zich zelf voortaan achting toe te dragen. Het is een zielkundige roman, waarvan Herman Bang naar waarheid getuigt: ‘de diepe psychologie van dit boek, de klaarheid en kracht van zijn stijl wijzen er op, dat deze schrijver bestemd is een van de hoogste plaatsen in te nemen.’ v.d.W. Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Uitgegeven door E. Bekker, wede. ds Wolff en A. Deken (niet vertaald). Met portret van de schrijfsters en twee gravures inleiding en aanteekeningen van prof. dr. L. Knappert (2 deelen). Amsterdam, Schreuders, 1905. Onder leiding van den heer L. Simons verscheen het eerste werk, uitgegeven door de nieuw opgerichte ‘Maatschappij voor goede | ||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||
en goedkoope lectuur’, die op de wijze van Reclam's bekende Universalbibliothek en dergelijke verzamelingen in deeltjes van omstreeks 144 pagina's, wekelijks bij abonnement van 26 cents of afzonderlijk, ‘goede’ boeken in goeden druk onder ons volk wil verspreiden. Een aantal letterkundigen heeft zich beschikbaar gesteld om, op het gebied van letterkunde, drama, kunst, geschiedenis, sociologie, natuurkennis en boeken voor jongeren, bekende goede geschriften te vertalen of met aanteekeningen te voorzien. Een aantal van deze is reeds in voorbereiding zooals ons het uitvoerig prospectus meldt. Als eerste nummer verscheen ‘Sara Burgerhart’ met beknopte inleiding en sobere aanteekeningen van prof. Knappert, die zoowel in de werken der bekende schrijfsters als in de tijdsomstandigheden thuis is. De aanteekeningen geven verklaring van eenigszins duistere plaatsen en lichten uitdrukkingen toe, die moeilijkheid kunnen geven. Wat wil men meer voor 30 cts per gebonden deel? Onze beste wenschen voor deze nuttige onderneming, die vele goede oude kennissen in passend gewaad in nog ruimeren kring bekend zal maken. P.J.B.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|