Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||
Wettelijke waarborgen voor de positie van den Indischen officier
| |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Aan de hand van den Hoogleeraar Mr. Buijs zullen wij een kort overzicht geven van de wording van Artikel 60 van de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden van 1887, zijnde Artikel 58 van de Grondwet van 1848. Het artikel luidt: ‘De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld.’ Bij onze beschouwingen zullen wij slechts de tweede en derde alinea van dit artikel behandelen, als rechtstreeks met ons onderwerp in verband staande. Art. 58 van de Grondwet van 1848 stelde, met opzicht tot de bevordering der militaire officieren, denzelfden eisch als de Artn. 112 en 113 der Staatsregeling van 1798. Overigens echter week het geheel van die artikelen af. De Staatsregeling zweeg van het ontslag en het op pensioen stellen der officieren, punten waaromtrent Art. 58 ook wettelijke voorziening eischte. Daarentegen eischte de Staatsregeling, dat ook de benoeming der officieren geschieden zou overeenkomstig wettelijke bepalingen, terwijl de Grondwet van 1848 wettelijke regeling op dat punt niet voorschreef, ja zelfs niet bedoeld heeft.Ga naar voetnoot1) De wijziging bij de grondwetsherziening van 1848 in Art. 58 aangegeven, was ten deele reeds door van Hogendorp aanbevolen. ‘Alle militaire officieren’ - luidde het artikel in zijn schets - ‘werden door den souvereinen vorst aangesteld en op pensioen gesteld, doch slechts op hun verzoek, of bij regterlijk vonnis ontslagen.’ De waarborg tegen willekeurig ontslag, in de laatste woorden neergelegd, ging niet in de Grondwet over. Tot 1848 luidde het in de Grondwet: ‘De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld.’ | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
Zelfs de Negenmannen schenen in dit voorschrift geen bezwaar te vinden, althans zij lieten het voorstel van van Hogendorp rusten, maar schrapten de woorden ‘daartoe termen zijnde’, om daarvoor in de plaats te stellen, hetgeen die naar hun oordeel onbeteekenende woorden ‘omdat dit een vaste, onmisbare verklaring was’ beduidden, te weten dit: ‘De regels voor de pensioenen bepaalt de wet.’ De Staatscommissie van 1848 kwam het eerst op het voorstel van van Hogendorp terug, maar om het aanmerkelijk uit te breiden. Niet alleen het ontslag, maar ook de aanstelling, de bevordering en het op pensioen stellen van officieren wilde zij aan wettelijke regelen binden, en daarom het artikel aldus inrichten: ‘De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld, volgens regels bij de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld.’ Ter verduidelijking van dit voorstel voerde de Commissie aan: ‘Wij hebben ernstig overwogen, Sire, of niet gelijke waarborgen, als bij de wetgeving van andere landen aan de Nederlandsche krijgsmagt behooren te worden geschonken. Dat zij, die hun leven aan de gewapende verdediging van hun Vaderland toewijden, op bescherming tegen willekeur de hoogste aanspraak hebben, kan niet twijfelachtig zijn. De pligtvervulling, gelijk de offers, die van hen worden gevorderd, zijn zoo uitsluitend, dat het hun, miskend of ter zijde gesteld, doorgaans niet, als aan andere ambtenaren, mogelijk is zich zelve te helpen of in nieuwe werkzame betrekkingen met de burgermaatschappij vergoeding te vinden. Het kan slechts de vraag zijn, of de regels, waardoor de wet hunne regten zou verzekeren, zoo kunnen worden gesteld, dat zij niet tevens eene goede inrigting der dienst en de vrijheid, en, inzonderheid na afloop van een oorlog, de uitgaven naar eisch te verminderen, beletten. Deze vraag nu schijnt ons door buitenlandsche wetten opgelost. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
gewonen wetgever binden, zoo deze het heilzaam en tijdig keurde, hen ten deele door de manschappen zelve te doen benoemen, of deze althans tot de keuze te laten medewerken’. De regeering vereenigde zich in hoofdzaak, doch niet geheel met het aangeboden voorstel. De redactie van Art. 58 werd, zooals zij nu nog in Artikel 60 der Grondwet voorkomt. De wijziging werd toegelicht als volgt: ‘De Regering heeft na ernstige overweging begrepen, dat aan de Nederlandsche krijgsmagt gelijke waarborgen als bij de wetgeving van andere landen behooren te worden verleend. Dat zij,..... In de beide Kamers van de Staten-Generaal ontmoette de gewijzigde voordracht slechts bij enkelen eenigen, trouwens niet noemenswaardigen tegenstand. Anders was het in de dubbele kamer, waar twee leden het hier bepaalde met grooten nadruk bestreden, maar nu ook krachtige verdediging uitlokten, niet enkel van de zijde der Regeering, maar ook bij verschillende leden, die meer in het bijzonder wezen op het gevaar, waaraan tot nog toe vooral de ondergeschikte officieren blootstonden, van n.l. het slachtoffer te worden van geheime rapporten door kwalijkgezinde hoofdofficieren ten hunnen nadeele uitgebracht. | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
Volgens Prof. Buijs was de oppositie niet geheel ongegrond. ‘Het recht om ambtenaren te bevorderen en te ontslaan behoort van nature aan de uitvoerende macht, en deze in de uitvoering van dat recht te beperken, heeft zeker zijne bedenkelijke zijde. Men heeft getracht in de wetten van 28 Augustus 1851 en van 9 Juni 1902 die klippen om te zeilen. De Grondwet van 1848 wilde wettelijke bepalingen voor de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der officieren. Zij zweeg evenwel van de regels voor het op non-activiteit stellen van officieren. Toen dan ook de wetgever in 1851 met betrekking tot dat punt bepalingen trof, ging hij verder dan de Grondwet vorderde. Prof. Buijs teekent hierop aan: ‘Veel is er zeker te zeggen voor wettelijke waarborgen tegen willekeurig ontslag. Maar waarom, als de Grondwet zelve die waarborgen moet voorschrijven, enkel van militaire ambtenaren gewag gemaakt? Het moge waar zijn, dat officieren, uit hunne betrekking ontslagen, niet licht elders een middel van bestaan zullen vinden, maar geldt hetzelfde niet in bijna even sterke mate van een groot aantal burgerlijke ambtenaren? Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Grondwet den Koning ten opzichte van de benoeming van officieren volkomen vrijheid heeft willen laten, is evenwel door den wetgever geen bezwaar gemaakt, wetsbepalingen vast te stellen, die de benoeming van officieren betreffen. Er zijn algemeene voorwaarden gesteld, waaraan een individu moet voldoen om tot officier te worden benoemd. Voorwaarden | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
geldende zoowel voor het Nederlandsche als voor het Indische leger. ‘Tweemaal wordt in het artikel wettelijke regeling der pensioenen genoemd. In de tweede zinsnede wil dat zeggen, dat de wet zal bepalen, in welke gevallen een officier kan worden gepensionneerd, in de derde, dat de wet het bedrag van die pensioenen zal vaststellen. Waarom voor die pensioenen een ander beginsel aangenomen, dan voor de tractementen, welker bedrag, behoudens enkele uitzonderingen, door den Koning wordt geregeld? De reden zal wel deze zijn, dat terwijl de regeling van het bedrag der tractementen vóór alles met het staatsbelang te rade gaat, het bij de bepaling van het bedrag der pensioenen daarentegen aankomt op de eerbiediging der rechten van bijzondere personen. Door hunne dienstjaren verwerven de ambtenaren toch een stellig recht, niet enkel op pensioen, maar op een pensioen van een zeker bepaald bedrag’. In verband met hetgeen de Regeering bij de toelichting van Art. 58 der Grondwet van 1848 nopens de omtrent de bevordering der officieren te stellen regels deed opmerken, teekende zij bij de Memorie van Toelichting tot de wet van 1851, ten opzichte van die regels het volgende aan: ‘Terwijl men gemeend heeft de verschillende bepalingen en voorschriften, naar welke de bevorderingen der officieren thans geschieden, - immers voor zooveel die bepalingen als doeltreffende behooren te worden gehandhaafd - in het wetsontwerp te moeten opnemen en zamenvatten, heeft men tevens getracht, daarin al datgene op te nemen, wat gerekend kan worden, met het onderwerp eenigermate in verband te staan.....’ Hoewel voor zee- en landmacht afzonderlijke wetten werden uitgevaardigd, werd daarbij evenwel in het oog gehouden, dat zooveel mogelijk de zelfde beginselen op officieren van zee- en landmacht werden toegepast. Die wetten werden bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1851 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden. De wetsontwerpen waren vier in getal:
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
De wetsontwerpen werden tegelijkertijd in de sectiën der Tweede Kamer onderzocht. Bij de openbare beraadslagingen werd ontwerp A met 58 tegen 1, ontwerp B met algemeene stemmen, ontwerp C met 48 tegen 3 en ontwerp D met 47 tegen 1 stem aangenomen. In de Eerste Kamer der Staten-Generaal werden de ontwerpen alle met algemeene stemmen aangenomen. De wetten werden overeenkomstig het door de Staten-Generaal te kennen gegeven verlangen in zoodanige volgorde in het Staatsblad geplaatst, dat de wetten voor de zeemacht kwamen te staan boven die voor de landmacht. Alle dragen zij de dagteekening van 28 Augustus 1851. In het Staatsblad komen de wetten C en D onder Nos 126 en 127, de wetten A en B onder Nos 128 en 129 voor. Bij de wet van 2 Augustus 1880 (Stb. No 145) ‘tot regeling van de betrekkingen en rangen, de opleiding en de bevordering van het personeel der geneeskundige dienst bij de landmagt’, werd op enkele punten wijziging gebracht in de wet van 28 Augustus 1851 (Stb. No 128), zooals deze wet reeds eerder gewijzigd werd bij de wet van 1855 (Stb. No 74). Overigens bleef de wet onveranderd, tot zij bij de wet van 9 Juni 1902 (Stb. No 89) herzien werd en vervangen door de z.g. ‘Bevorderingswet van 1902’. Door deze wet werd in een leemte voorzien ten opzichte van officieren, die van het Nederlandsche leger bij het Indische en omgekeerd van het Indische bij het Nederlandsche leger gedetacheerd zijn. Zooals de bepalingen in de IIe afdeeling van de wet van 1851, ‘Van het ontslag’, gesteld waren, lieten zij niet toe, dat de in Indië gedetacheerde officier dáár ontslagen werd, volgens de regels daaromtrent voor de Indische officieren aangenomen. Omgekeerd voorziet het besluit van 24 November 1859, No 69 niet in het geval, dat een Indisch officier, in Nederland | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
gedetacheerd, dáár voor een Raad van Onderzoek moet worden gebracht. Artikel 3 der Ie afdeeling, Algemeene Bepalingen, van de Bevorderingswet, luidt nu: ‘De bepalingen van de derde en vierde afdeeling dezer wetGa naar voetnoot1) zijn toepasselijk op officieren van de landmacht in Nederlandsch-Indië, tijdelijk dienende bij het leger hier te lande. Zij zijn niet toepasselijk op officieren van het leger hier te lande, tijdelijk dienende bij genoemde landmacht. Voor laatstbedoelde officieren gelden de regelen, door Ons vastgesteld of nader vast te stellen voor het ontslag en de non-activiteit van officieren der landmacht, waarbij zij tijdelijk dienst doen.’ Hierdoor is de anomalie vastgesteld, dat een Nederlandsch officier, bij het Indische leger gedetacheerd, gedurende de jaren van zijn detacheering, onderworpen zal zijn aan de voor dat leger geldende, niet bij de wet vastgestelde bepalingen, dus voor eenige jaren van zijn wettige rechten verstoken zal zijn. Dat die detacheeringen gewoonlijk plaats hebben op eigen, daartoe gedaan verzoek, verandert hieraan niets.
Hoe staat het nu met de regeling van de positie van den Indischen officier? Artikel 42 van het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië van 1854 luidt: ‘De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indië aanwezige landmagt. In Nederlandsch-Indië worden de officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd. Zij worden door hem bevorderd en ontslagen op den voet bij algemeene verordening bepaald. De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden bij algemeene verordening gesteld.’ Evenals bij Art. 60 van de Grondwet zijn voor ons onderwerp alleen de tweede en derde alinea van belang. Wat betreft het benoemen van officieren is thans de | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
werkkring van den G.G. gering. Feitelijk worden door hem in Nederlandsch-Indië alleen slechts tot officier benoemd onderofficieren, welke aangesteld worden tot officier-magazijnmeester der militaire administratie, genie of artillerie. Sedert 1894 geschiedt de militaire opleiding tot officier uitsluitend in Nederland en worden de officieren van het Indische leger ingevolge dien door den Koning benoemd. Toch zal het in dringende omstandigheden, in tijd van oorlog, wanneer Indië op zich zelve aangewezen zal zijn, kunnen voorkomen, dat tot aanvulling van het officierskorps in Ned.-Indië door den G.G. officieren moeten worden benoemd. Thorbecke merkte bij de discussie over het artikel op, dat benoemen van officieren is ‘een Koninklijk regt’. Ook de vertegenwoordiger des Konings in Nederlandsch-Indië moet dat recht, als het niet door den Koning zelven kan worden uitgeoefend, kunnen toepassen. Met het oog hierop moet de G.G. de bevoegdheid tot het benoemen van officieren bezitten. In de tweede en derde alinea is sprake van ‘algemeene verordening.’ Deze term vereischt een korte toelichting. In Nederlandsch-Indië is de bevoegdheid tot wetgeving trapsgewijze toegekend, in de eerste plaats aan de wetgevende macht in Nederland, in de tweede plaats aan den Koning en in de derde plaats aan den Gouverneur-Generaal. De producten van hun wetgevenden arbeid dragen in het algemeen den naam van ‘algemeene verordeningen’, een uitdrukking, gelijkstaande met die van het woord wet in materieelen zin. Formeel worden zij onderscheiden in: ‘wetten’, ‘koninklijke besluiten’ en ‘koloniale ordonnantiën’, naar gelang zij van den eersten, tweeden of derden wetgever afkomstig zijn. Haar gemeenschappelijk kenmerk ligt in hare allen gelijkelijk bindende kracht, onverschillig of zij voor geheel Indië of voor een gedeelte bestemd zijn. De wetgevende macht in Nederland is tevens de hoogste koloniale wetgever voor Nederlandsch-Indië. De bevoegdheid van den rijkswetgever in koloniale aangelegenheden is zeer ruim. Krachtens de Grondwet kwamen tot stand: | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
het Regeerings-Reglement, bij verschillende wetten gewijzigd en aangevuld, de wetten tot regeling van het muntwezen, de comptabiliteitswet en eenige wetten tot goedkeuring van ruiling van grondgebied. Overigens worden andere onderwerpen de koloniën en bezittingen betreffende, ingevolge de laatste alinea van Artikel 61 der Grondwet, door de wet geregeld, ‘zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.’ Deze onduidelijke omschrijving van de bevoegdheid des wetgevers gaf aanleiding tot onophoudelijk verschil van gevoelen en schier eindeloozen strijd. Wie constateert de behoefte? Wie het tijdstip, dat deze behoefte bestaat? Ongetwijfeld de wetgever zelf! Steeds heeft hij het in zijn macht koloniale aangelegenheden naar welgevallen te regelen en alzoo aan andere organen van het staatsgezag te onttrekken. Van deze macht werd reeds een ruim gebruik gemaakt. Prof. Buijs zegt over deze ‘behoefte’: ‘Wat dus in vervolg van tijd over wettelijke regeling beslist, is niet het feit, dat het onderwerp vatbaar is voor wettelijke regeling, - want deze bestaat altijd -, doch de behoefte - niet om te regelen, want zonder die behoefte regelt ook de Koning niet maar, - om te regelen juist bij de wet. Op welken grond die behoefte steunt: op eenig Nederlandsch belang meer in het bijzonder bij de regeling van een of ander onderwerp betrokken, - op de omstandigheid, dat hierdoor onze wetgever bij uitnemendheid competent schijnt om eenige koloniale aangelegenheid te ordenen; - op het feit, dat men de zelfstandigheid van den G.G. wil verhoogen, door hem in dit of dat geval te binden aan de blijvende wet en niet langer aan de wisselende inzichten van de elkander opvolgende ministers; - op de tijdsomstandigheden eindelijk, of op welken anderen grond ook, dit alles is volmaakt onverschillig. Uit welke oorzaak de behoefte aan tusschenkomst van den wetgever ook voorkome, waar deze bestaat is tevens zijne bevoegdheid tot regelen geboren.’ Zij worden..... Dit ‘Zij’ slaat op de officieren in de vorige alinea genoemd. Echter niet alle officieren in Nederlandsch-Indië. De officieren van het Nederlandsche bij het Indische leger gedetacheerd, worden in Indië bevorderd volgens de in Nederland geldende regels. Bedoeld worden dus de Indische officieren. De bevoegdheid van den G.G. ten opzichte van het bevorderen en ontslaan van officieren | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
van het Indische leger wordt beperkt door het voorschrift van het R.R., dat de regels daaromtrent bij algemeene verordening zullen worden bepaald, in het midden latende door welken wetgever die algemeene verordening zou worden uitgevaardigd. Het is wellicht hier de plaats na te gaan, welke phasen de redactie van Art. 42 R.R. doorliep, vóór zij werd vastgesteld in den thans geldenden vorm. Bij het eerste ontwerp R.R., in October 1851 ingediend, vindt men in Art. 35 de zinsnede: ‘In Nederlandsch-Indië worden de officieren onder des Konings goedkeuring door den Gouverneur-Generaal benoemd en ontslagen. De pensioenen worden bij koninklijke ordonnantie geregeld.’ Volgens Art. 27 van het toen vigeerende R.R. geschiedden de militaire benoemingen: ‘op den voet door den Koning bepaald.’ Bij hernieuwde aanbieding van het wetsontwerp wijzigde de Regeering de redactie. De woorden ‘onder Konings goedkeuring’ werden vervangen door ‘op den voet door den Koning bepaald’, terwijl de tweede zin luidde: ‘De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden door den Koning gesteld.’ Om in den geest te blijven van het R.R., dat omtrent alle regelingen, enkele bij name genoemde uitgezonderd, verlangde, dat dit bij ‘algemeene verordening’ zou geschieden, zonder een bepaalden wetgever aan te wijzen, die deze verordening zou uitvaardigen, werden deze woorden vervangen door: ‘op den voet bij algemeene verordening bepaald’. Hierdoor was een regeling door den eersten wetgever geenszins uitgesloten. Immers de regel om in het R.R. de uitdrukking ‘algemeene verordening’ te bezigen gold, ‘ten einde aan eene regeling door de wet (de behoefte daaraan blijkende) gelegenheid te laten, zonder tevens eene regeling bij koninklijk besluit of koloniale ordonnantie uit te sluiten.’ In het in dien zin gewijzigde wetsontwerp luidde eindelijk de redactie, zooals wij die thans in Art. 42 van het Regeerings-Reglement kennen. Bij de behandeling van het artikel diende de heer | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
van Hoëvell een amendement in, strekkende de tweede alinea van het artikel aldus te lezen: ‘In Nederlandsch-Indië worden de officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd op den voet bij algemeene verordening bepaald. Zij worden bevorderd, ontslagen en op pensioen gesteld volgens regels door de wet te bepalen.’ Bij het debat over het artikel en het betrekkelijke amendement kwam het standpunt uit, waarop de wetgever zich plaatste tegenover de officieren van het Indische leger. De heer van Hoëvell motiveerde het amendement door aan te voeren, dat het Vaderland groote verplichtingen heeft aan het leger in N.-I. Hij stipte aan, dat er wel eens verschil van meening was geweest, of het doel, waartoe het leger gebezigd werd altijd prijzenswaardig en staatkundig was, maar dat nimmer iemand getwijfeld had aan den voorbeeldeloozen moed, de zelfopoffering, de standvastigheid en de trouw, waarmede het leger zijne plichten heeft vervuld. Op grond hiervan meende deze afgevaardigde, dat dat uitstekende leger op de zelfde voorrechten aanspraak mocht maken, als het leger in Nederland genoot. De regeling van de positie der officieren bij de wet had hun hier te lande groote tevredenheid verschaft en hun een groot genoegen gedaan. ‘Hunne positie heeft daardoor eene zekerheid erlangd, die bij gebrek aan regels altoos veel te wenschen overlaat.’ Ook in het Voorloopig Verslag was het verlangen te kennen gegeven, dat dergelijke regelen ook voor het Indische leger bij de wet mochten worden gesteld, welk verlangen bij de Regeering slechts flauwen tegenstand heeft ondervonden. Het wenschelijke van de zaak werd niet ontkend. De Memorie van Beantwoording zegt: ‘De Regering blijft de overtuiging missen, dat aan eene regeling der militaire bevorderingen en pensioenen in Nederlandsch-Indië door de wet thans reeds behoefte bestaat. Mogt die behoefte later worden erkend, de Regering (men herhaalt het) zal noch in dit, noch in eenig ander geval zich onttrekken aan de toepassing van het grondwettig voorschrift.’ De Minister van Koloniën antwoordde den heer van | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Hoëvell, dat de door hem bijgebrachte argumenten tot steun van zijn amendement niet meer door Z.E. gedeeld werden. De Minister kon niet aannemen, dat de positie van het Indische leger gelijk zoude zijn aan die van het Nederlandsche leger. De heer Storm van 's Gravesande vond, dat in het algemeen de geheele positie van de officieren in Indië eenigszins anders was dan hier te lande en dat hierom wel de grootst mogelijke klem aan het hoogste gezag moest verblijven. Dit werd niet gezegd ten nadeele van de officieren van het Indische leger, maar dat zich gevallen zouden kunnen voordoen, dat het hoogste gezag dadelijk en met klem moest kunnen handelen, zonder eerst tot een raad van onderzoek of iets dergelijks zijn toevlucht te moeten nemen. De heer Baud merkte op, dat er een kenmerkend onderscheid zoude bestaan tusschen het Nederlandsche en het Indische leger. Het eerste bestond uit ‘landskinderen’, door de wet verplicht de wapenen op te vatten tot verdediging van het Vaderland. Uit die landskinderen worden de officieren getrokken, vreemde elementen zijn in den regel uitgesloten. Het leger in Nederlandsch-Indië bestond uit vrijwillig aangeworven manschappen, slechts voor een gering gedeelte uit landskinderen en voor een groot deel uit vreemdelingen. Uit dat leger werden in den regel niet de officieren genomen, welke het aanvoerden. De heer van Hoëvell sprak hiertegen als zijn overtuiging uit, dat de officieren van het Indische leger op dat oogenblik wel degelijk landskinderen waren. Enkele afgevaardigden, welke hadden medegewerkt tot het tot stand komen van een regeling bij de wet van de positie van den Nederlandschen officier, waren niet tevreden over de resultaten en de werking van die wet. Bij een regeling bij de wet van de positie van den Indischen officier zou dan echter ons erachtens de gelegenheid geboden zijn, moeilijkheden te voorkomen en er naar gestreefd zijn kunnen worden wel een goede werking te erlangen. Een dergelijke wet zou moeten zijn ingericht naar | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
de behoeften van het leger, gelijk het in Indië is, met bewaring van de in Indië noodige hiërarchie. Niemand minder dan de heer Thorbecke zelf, steunde het amendement van den heer van Hoëvell en voerde hiervoor de motieven aan, welke de Commissie van herziening van de Grondwet in 1848 had bijgebracht om voor de officieren van het Nederlandsche leger regeling bij de wet hunner positie te erlangen, zooals deze motieven reeds hiervoor vermeld werden. Wij zagen dat het ‘krijgskundig oordeel’ des Konings voor die officieren besliste ten gunste van die regeling. Thans hadden die motieven evenwel niet de zelfde uitwerking op den wetgever als in 1848. Evenmin werkten de gronden, ten gunste van het Indische leger door den heer v.H. hiervoor aangevoerd, iets uit. Het amendement werd met 41 tegen 16 stemmen verworpen! Ook op de laatste alinea van Art. 42 van het R.R. werd door den heer van Hoëvell een amendement ingediend, strekkende het te doen luiden: ‘De pensioenen worden door de wet geregeld.’ Bij de beraadslaging over dit onderwerp was de heer Rochussen niet voor een regeling der pensioenen bij de wet, omdat zij hierdoor nader gebracht zouden worden tot de pensioenen der officieren in het moederland. Evenals de heer v.H. zien wij niet in, dat dit van een regeling bij de wet het gevolg zou moeten zijn. De heer Dommers van Poldersveldt was van meening, dat het kostbare eener pensioenwet geen reden mag zijn, zulk een regeling, wanneer die wenschelijk is, achterwege te laten. ‘Wanneer men een goed leger wil, mag men niet opzien tegen de kosten, welke de regeling vordert en dit te minder, omdat vaste bepalingen den lust zullen aanwakkeren om militaire kennis en ondervinding in de kolonie op te doen.’ De maatregel zou het leger hier te lande ook ten goede komen. Het amendement betreffende een regeling bij de wet van de pensioenen was feitelijk een uitvloeisel van het | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
eerste amendement. Ook zonder dat zou echter een regeling bij de wet van de pensioenen der Indische officieren aanbeveling verdienen. De motieven hiervoor door Prof. Buijs aangevoerd onderschrijven wij gaarne. Het slot was echter, dat ook het tweede amendement van den heer van Hoëvell, zij het dan met een minder groote meerderheid dan het eerste amendement, verworpen werd.
Van welken wetgever is nu de algemeene verordening uitgegaan, waarbij de regels betrekkelijk de bevordering, het ontslag en op pensioen stellen van de officieren in Nederlandsch-Indië worden vastgesteld? Dit geschiedde bij de Koninklijke besluiten van 24 November 1859, Nos. 69 en 70, onderscheidenlijk ‘Regeling van de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen van de Europesche officieren der Landmagt in Nederlandsch-Indië’ en ‘Het Militair pensioenreglement’. Het eerste besluit werd een vijftiental, het tweede een zevental malen min of meer belangrijk gewijzigd. ‘In werkelijkheid zijn de regels omtrent het bevorderen, ontslaan en pensionneren, zooveel de locale omstandigheden gedoogden, in overeenstemming geweest met de bepalingen, welke in het moederland werden gevolgd’, zoo heette het in de Memorie van Toelichting van het Ontwerp-Regeerings-Reglement van 1853. Ook het Koninklijk besluit van 24 November 1859, No. 69 is gebaseerd op de wet van 28 Augustus 1851, No. 128, regelende de positie van den Nederlandschen officier. Door de Bevorderingswet van 1902 zal voornoemd Koninklijk besluit herzien moeten worden. Dat men hiermede bezig is, blijkt uit het antwoord van den Minister van Koloniën bij de behandeling van de Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1904, waarbij in het Voorloopig Verslag door sommige leden was aangedrongen op wettelijke regeling van de rechtspositie van de officieren van het Indische leger. ‘De vraag of de rechtspositie der officieren van het | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Indische leger nader wettelijk zal zijn te regelen, moet blijven rusten, zoolang geen eindbeslissing is genomen omtrent het vraagstuk van de samensmelting van de officierskorpsen. Die vraag zal trouwens van zelf eerlang nader aan de orde komen, bij de behandeling van de reeds aan het Indisch legerbestuur opgedragen herziening omtrent de regelen van bevordering, ontslag, etc. (Ind. Stb. Nos. 26 en 27), welke herziening is noodig geworden, omdat de bedoelde regelen steunen op de wet van 28 Augustus 1851 (Stb. No. 128) die ten vorigen jare vervangen werd door de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 (Stb. No. 89).’ In menig opzicht is het Koninklijk besluit van 24 November 1859, No. 69, in strijd met de bepalingen van het Regeerings-Reglement, waarin alléén den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid tot het bevorderen en ontslaan der officieren in Nederlandsch-Indië bezit. Immers kolonels worden er door den Koning bevorderd tot generaal-majoor. De Koning benoemt den bevelhebber der landmacht, waarmede bevordering gepaard gaat. De bevelhebber der landmacht en de generaal-majoors worden door den Koning ontslagen. Buiten Nederlandsch-Indië vertoevende officieren van het Indische leger worden door den Gouverneur-Generaal bevorderd, terwijl die officieren door den Koning worden ontslagen. Verder oefent de Koning nog invloed uit op de bevordering der officieren, daar Hij zich het recht heeft voorbehouden gepensionneerde officieren van het Indische leger, met of zonder bevordering, daarbij weder in dienst te stellen. In al deze opzichten wordt door den lageren wetgever gezondigd tegen de bepalingen door een hoogeren wetgever uitgevaardigd. Dit is in strijd met de beginselen van het staatsrecht en een legislatieve onjuistheid! Ons rest thans nog een betoog te leveren voor een regeling bij de wet van de positie van den Indischen officierGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Door de officieren van het Nederlandsche leger wordt hooge prijs gesteld op de waarborgen hun verzekerd bij de wet van 1851. Het moet erkend worden, dat die wet aan de behoefte beantwoordde, dat zij de aspiratiën van het leger bevredigde. Stabiliteit werd verlangd en deze werd gegeven. Zoowel de hoogere als lagere autoriteiten eerbiedigen het gezag der wet en onderwerpen zich daaraan. Daardoor worden willekeurige handelingen, ministerieele vergissingen of luimen geheel uitgesloten. De regeling rust op grondslagen, waarover de Staten-Generaal waken en die zonder hun medewerking niet herzien kunnen worden. In de stabiliteit, de volstrekte onschendbaarheid dier regeling is de grootste waarborg gelegen voor de bescherming van de positie van den Nederlandschen officier. En juist die waarborg moet de Indische officier missen! Wij zagen, hoe herhaaldelijk het Koninklijk besluit, dat zijn belangen regelt, reeds gewijzigd, aangevuld en gëinterpreteerd werd. Het goedvinden, de persoonlijke inzichten van dezen of genen Minister, gesteund door of zonder het advies van den Gouverneur-Generaal, kunnen beslissend zijn; bij voortduring heeft een Minister de bevoegdheid de regeling door voorgangers gemaakt te doen intrekken, of te wijzigen. De bestaande regeling mist het karakter van vastheid, dat alleen eigen is aan de wet. Als de wet spreekt, moet een Minister of Gouverneur-Generaal zich daaraan houden; zij mogen niet anders handelen dan de wet voorschrijft. Stabiliteit in de regeling zijner positie is het groote voorrecht, dat de officier in Nederland geniet, een voorrecht hetwelk hij dankbaar erkent. Is er eenige geldende reden dat voorrecht te onthouden aan den Indischen officier? Dat stabiliteit voor Indië noodig is, blijkt niet alleen uit het feit dat het Koninklijk besluit regelende de positie van den Indischen officier afwijkt van de wettelijke voorschriften door het Regeerings-Reglement vastgesteld. Ook de herhaalde wijzigingen, welke het onderging, wijzen op weinig vastheid. Een en ander zou niet geschied zijn, zoo | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
de wetgever toezicht had uitgeoefend op die algemeene verordening, dan wel die zelf had uitgevaardigd. Zou een ‘behoefte’ tot wettelijke regeling aangetoond zijn door al hetgeen reeds over deze quaestie is geschreven en gesproken, in dagblad- en tijdschriftartikelen, in openbare vergaderingen en in de Staten-Generaal, de behoefte was een erkend feit! Het valt niet in het kader van dit opstel een overzicht te geven van al wat over deze quaestie reeds te berde werd gebracht. Dat ook uit den boezem van het Indische officierskorps menige stem opging om te pleiten voor een regeling zijner positie bij de wet, wie twijfelt er aan. Edoch hun stem was die eens roependen in de woestijn! Onoordeelkundige en onrechtvaardige handelingen ten opzichte van het Indische leger deden een geest van ontevredenheid rijpen, die zich vooral in het jaar 1868 openbaarde. Wij herinneren slechts aan de in 1869 gehouden meetings door officieren. Die samenkomsten waren uit een militair oogpunt af te keuren en ook niet te verdedigen met een beroep op het recht van vereeniging en vergadering den Nederlandschen ingezetenen bij de Grondwet toegekend. Men kan echter niet ontkennen, dat zij als het ware uitgelokt waren! De vraag is echter niet of een regeling van de positie van den Indischen officier bij de wet aan alle willekeur een einde zal maken, ook niet of de wettelijke regeling aan de officieren het bewijs zal leveren, dat de Regeering, voor zooveel het in haar vermogen is, geen willekeur wil, maar of de ervaring niet het bewijs geleverd heeft, dat bij de bestaande regeling wel degelijk vrees bestaat voor misbruik en willekeur niet alleen, maar dat ook misbruiken en willekeurige handelingen hebben plaats gehad. De heer Kielstra zeide in het debat, volgende op de lezing van den heer Wijnmalen: ‘Ja, ‘willekeur’, in de onedele beteekenis van het woord vrees ik ook niet, de Minister zal geene handelingen plegen, die het daglicht niet mogen zien. Doch zij, die over willekeur klagen, bedoelen zoodanige handelingen ook niet en houden zich aan | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
de etymologische beteekenis van het woord: keuze van den wil, vrijheid van handelen. Men zou kunnen spreken van goedaardige willekeur of van willekeur met goede bedoelingen, maar met dat al hangen de Indische officieren bij voortduring af van de afwisselende inzichten omtrent hetgeen 's lands belang eischt van legerbevelhebbers, gouverneursgeneraal en ministers. ‘Deze allen meenen natuurlijk goed te handelen, maar ze kunnen zich vergissen; en wie is dan de dupe? “De officier van het Indische leger!”’ Uit dit oogpunt werd ook door ons het begrip van willekeur beschouwd. Moet de ondervinding de behoefte aan een wet doen blijken, dan rijst de vraag of de behoefte niet bewezen werd door feiten van zóó ernstigen aard als de meetings der officieren in 1868? De officieren van het Indische leger zijn ten zeerste gesteld op een regeling hunner positie bij de wet. De onderscheidene adressen in den loop der jaren hiertoe aan de Staten-Generaal ingediend bewijzen dit. In verscheidene bescheiden werd het onbewimpeld uitgesproken. Schreef niet reeds de Oud-Hoofdofficier Brutus in 1883 in zijn brochure ‘Eenige wenken op Indisch militair gebied’: ‘'t Meerendeel der ontwikkelden is stellig van oordeel, dat het voor het Indische leger eene levensbehoefte is, dat de verordeningen van 1859 plaats maken voor eene wet, die gelijken tred houdt met het in de Grondwet gehuldigde beginsel.’ Wordt dit niet ten volle beaamd door den Kolonel W.C. Nieuwenhuyzen bij het bespreken dier brochure in den ‘Indischen Gids’ van 1883? ‘Wat de wenschelijkheid en noodzakelijkheid betreft om de regelen, die de positie van officieren en minderen bij het Indische leger beheerschen, bij de wet vast te stellen, schaar ik mij aan de zijde van den schrijver. Liever zou ik moeten zeggen: welk Indisch officier zal er anders over denken? “Er dient regel, orde en recht ook in de kolonie te heerschen,” zeide De Kempenaer in de Tweede Kamer, | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
bij de behandeling van art. 42 van het Regeerings Reglement; “het beginsel van verantwoordelijkheid des Bewinds dient ook in de koloniën te gelden. Verantwoordelijkheid echter is slechts denkbaar, waar voorschriften zijn, met welke de handelingen van het Uitvoerend Gezag kunnen worden vergeleken, en die het niet zelf kan veranderen.”’ Zijn nu in 1905 de toestanden in, en de omstandigheden voor het Indische leger niet gaandeweg veranderd? Werden niet de officieren van het Nederlandsche en Indische leger opgeleid aan de zelfde inrichtingen van militair onderwijs? Wordt er niet bij den aanvang, bij de toelating tot die inrichtingen van onderwijs een strijd gestreden voor het behalen van een zoogenaamd ‘Indisch nummer’? Moeten thans de adspiranten voor het Indische leger niet aan uitgebreider eischen voldoen bij hun officiersexamen dan die voor het Nederlandsche leger? Gaan niet de beste krachten onder de leerlingen naar Indië? Is ook de hoogere vorming op de Krijgsschool voor de Indische officieren niet uitgebreider dan die der Nederlandsche officieren? En ten slotte: bewijst niet het feit, dat de samensmelting der officierskorpsen van Regeeringswege in overweging werd genomen, dat deze korpsen thans volkomen gelijk en evenwaardig geacht worden? Wachten op een eindbeslissing betreffende dit vraagstuk, voor en aleer de vraag of de rechtspositie van de officieren van het Indische leger wettelijk zal zijn te regelen, in de Staten-Generaal behandeld zal kunnen worden, is de quaestie verschuiven ad calendas Graecas! Immers reeds in 1851 werd in de Memorie van Toelichting op Art. 24 van het wetsontwerp van 1851, hetwelk handelde over overplaatsing van officieren van het Oost- of West-Indische leger bij het leger in Nederland, gezegd: ‘Zoolang het meermalen ter sprake gebracht denkbeeld eener vereeniging van het leger in Oost-Indië met het leger hier te lande niet ter verwezenlijking is gekomen, is de bepaling in dit artikel vermeld noodzakelijk.’ Voor de Nederlandsche officieren was dat denkbeeld | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
geen bezwaar tegen de regeling hunner positie bij de wet, noch moest deze regeling blijven rusten. Het feit, dat hun positie bij de wet geregeld werd, verheft sommige officieren van het Nederlandsche leger in eigen oog boven hun kameraden van het Indische leger. Ook achten zij hun dienstprestatie meer in het belang van het Vaderland. In den ‘Militairen Spectator’ van 1856 worden de Indische officieren in een artikel: ‘Gedachten en Opmerkingen aangaande het Oost-Indische Leger’, rondweg ‘huurlingen’ genoemd, op welke edele drijfveeren als vaderlandsliefde, de hieruit voortspruitende zucht om onafhankelijkheid en vrijheid te verdedigen en goed en bloed daarvoor te offeren, of wel ridderlijke verknochtheid en trouw aan den Koning, niet wel te pas gebracht konden worden..... Dient dan niet de Nederlandsche officier van het Indische leger in de koloniën de belangen van het moederland? Drijft hem ook daar niet de zucht om, strijdende voor het behoud dier koloniën, mede te werken tot de onafhankelijkheid en vrijheid van het moederland, zijn Vaderland? Is het niet de liefde voor dat Vaderland, de eed van trouw door hem aan de Koningin gezworen, de ridderlijke verknochtheid aan Haar Persoon, die hem daar dagelijks goed en bloed doet veil hebben voor het belang van het Vaderland, voor het onafhankelijk bezit van zijn koloniën? Wij zouden den geest, die er bij de Nederlandsche officieren heerscht, miskennen, indien wij zeiden, dat velen hunner hun positie schooner of hooger achten dan die van hun wapenbroeders in Indië. De positie van den officier van het Indische leger staat niet boven, noch beneden, doch op één lijn met die van de officieren hier te lande. Evenals deze heeft ook hij ten volle aanspraak op een wet, als waarborg tegen verkorting van zijn rechten. ‘Men heeft vergelijkingen gemaakt tusschen het Nederlandsche en Indische leger. Maar heeft men zich wel voldoende rekenschap gegeven van de positie van den Indischen | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
officier, dienende onder een min of meer autocratisch bestuur, en die van den Nederlandschen krijgsman, die in een land dienst doet, waar de constitutioneele denkbeelden gehuldigd worden, waar Volksvertegenwoordiging en pers elk oogenblik gereed staan, om zijn beschreven of onbeschreven, zijn wettelijke of natuurlijke rechten te verdedigen? Het Indische leger heeft niets van dit alles; een publieke opinie is in Indië wel is waar in vrij groote mate aanwezig; de drukpers staat haar, misschien zelfs krachtiger dan zulks in Nederland het geval is, op zijde; maar wat baten deze bij een autocratisch regeeringsstelsel, dat zich in het leger immers nog sterker moet doen gevoelen, vooral indien de autocraat middeleeuwsche denkbeelden is toegedaan? Bij een autocratisch bestuur, zooals in Indië, moeten de rechten en verplichtingen der individuën met scherpere trekken omschreven en op hechtere grondslagen gevestigd worden tegenover machtsmisbruik, tegenover ongeoorloofde handelingen, tegenover uitingen bij opgewekte hartstochten van den autocraat, dan in een constitutioneel land als Nederland... En die scherpere trekken, die hechtere grondslagen kunnen alleen gevonden worden in en bij een wet. Waar niet de sterkte bij een leger hoofdzaak is, maar de moreele factor, de geest, die er in heerscht, is het niet raadzaam, niet in belang van moederland en koloniën, zoo er een geest van ontevredenheid bij het leger wordt gevoed, in stede van dien te keer te gaan. Dat er grieven hebben bestaan, rechtmatige grieven, die bij de officieren van het Indische leger ontevredenheid, of althans diep gevoelde teleurstelling, hebben gewekt, wie zal het ontkennen? En waar, gelijk hier, een der voornaamste grieven daarin bestaat, dat het Indische leger, in tegenstelling van het Nederlandsche, nog steeds leeft onder verordeningen, waarop het vertrouwen aan het wankelen is gebracht, zelfs diep geschokt, zou het dan niet de plicht eener goede Overheid zijn om te trachten daaraaan tegemoet te komen en eindelijk eens uitvoering te geven aan de laatste alinea van art. 61 der Grondwet, volgens welke onderwerpen, de koloniën en bezittingen betreffende, door de wet worden geregeld, zoodrade | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
de behoefte daaraan blijkt te bestaan? En waar nu de eenige voorwaarde voor een wettelijke regeling, de erkenning der behoefte, bestaat en niet wel kan worden in twijfel getrokken, zou het daar te veel geëischt zijn, dat de Regeering eindelijk waar make, wat zij zelve in Juni 1854 ondubbelzinnig verklaarde, dat zij in dat geval zich niet zou onttrekken aan de toepassing van het grondwettig voorschrift?Ga naar voetnoot1)’ Waar de geest in een leger alles is, moet alles gedaan worden om dezen hoog te houden. Waar moreel geleden wordt, zonder dat tegenwoordig, zooals vroeger zoovele malen, geklaagd wordt, moet weggenomen worden, hetgeen de pijn veroorzaakt. De stille berusting van heden is geen bewijs van tevredenheid. Het is een ethisch motief, dat hier den doorslag moet geven, een motief, dat gevoeld en begrepen moet worden. Door de positie van de Indische officieren bij de wet te regelen wordt hun een genoegdoening verschaft, die hun maar al te lang werd onthouden. In beginsel worde aangenomen, dat de officieren van het Indische leger, evenals hunne kameraden in het Vaderland, aanspraak maken op bescherming der wet. Het is te hopen, dat de Regeering en de Volksvertegenwoordiging zich thans tot die taak bereid zullen verklaren en hierdoor aan het innige verlangen van het officierskorps van het Nederlandsch-Indische leger zullen tegemoet komen. Wij eindigen met het motto door ‘Brutus’ gesteld aan het hoofd van zijn brochure: ‘Nederland, laat het zoo ver niet komen, dat het “Caesar, morituri te salutant!” u uit het verre Oosten tegenklinkt.’ Wij hopen, dat onze zwakke poging, mede te werken tot herstel van een onbillijkheid en onrechtmatigheid, begaan ten opzichte van de Indische officieren, het zoo gewenschte gevolg hebbe. |
|