Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Briefwisseling
| |
[pagina 224]
| |
ieder van het oudere tweetal voelde hartelijk en warm voor hunne twee schitterende leerlingen; als een van deze beiden zich richt tot een zijner hoogleeraren, dan vergeet hij zelden op te merken, dat toch de ander dit moge beschouwen als ook voor hem bestemd. Jaren lang heeft deze vriendschap bestaan, zoover wij weten in onafgebroken harmonie. Toen hebben de jongen achtereenvolgens het Leidsche nest verlaten: Cobet is in 1840 zijne buitenlandsche studiereis begonnen, die geduurd heeft tot 1845; drie jaren na Cobet is Bakhuizen van den Brink genoodzaakt geworden (met vrij wat minder aangename vooruitzichten) zijn voorbeeld te volgen, om eerst in 1851 terug te keeren. Tusschen de reizende jonge geleerden en hunne oudere vrienden, die te Leiden achtergebleven waren, hebben zich toen twee merkwaardige briefwisselingen ontsponnen. Cobet richtte zich, zooals te verwachten was, bij voorkeur tot Geel; Van den Brink schreef in den regel aan Bake. Maar de beide hoogleeraren deelden elkaar telkens de ontvangen brieven van hunne geliefde leerlingen mede; zij bespraken dan den inhoud en bewaarden de gewaardeerde documenten met zorg bij elkander; allengs groeiden die verzamelingen aan tot steeds rijkeren schat. Of de oude heeren ook altijd geregeld antwoordden, blijkt niet; in ieder geval zijn die antwoorden allicht minder uitvoerig geweest dan de lange verhalen, waarmede de jongelieden hen verkwikten. Zoo kan het gekomen zijn, dat de zorgelooze jongeren, met alle achting voor hunne vaderlijke vrienden, het niet noodig hebben geacht, al die antwoorden te bewaren. Maar de collectiën, door Geel en Bake aangelegd, zijn bewaard gebleven tot op dezen dag. Toen Cobet overleden was, heeft Fruin met groote piëteit de brieven van zijn overleden vriend aan Geel in een lijvigen bundel in het licht gegeven en van eene inleiding voorzien. Van den Brink's correspondentie is minder gelukkig geweest. Reeds veel vroeger is zij uitgegeven, maar te vroeg: Tiele heeft haar in 1877 gepubliceerd in zijne uitgaaf van Van | |
[pagina 225]
| |
den Brinks verzamelde werken. Ik wist dit natuurlijk. Hoe groot was dus mijne verrassing, toen eenige maanden geleden, wanneer ik het voorrecht had de gast te zijn van Mevr. Moltzer-Kappeyne van de Coppello, Bake's kleindochter, mijne gastvrouw mij eene portefeuille toonde, die een geheel pak met brieven van Van den Brink aan haren grootvader bevatte. Ik kreeg de vergunning, om den schat mede naar huis te nemen, om hem, indien ik dit wenschelijk keurde, in het licht te geven. Thuis gekomen was mijn eerste werk de stukken te vergelijken met Tiele's uitgaaf. Welk eene teleurstelling! Het waren dezelfde brieven, die Tiele gebruikt en in het licht gegeven had; maar Tiele bleek helaas slechts eene bloemlezing gedrukt te hebben. Een oogenblik scheen toen eene uitgaaf mij onmogelijk. Maar slechts één oogenblik. Want vóor in de portefeuille vond ik een briefje van Fruin, die in 1890, lange jaren na de verschijning van Tiele's hem goedbekende publicatie, de brieven van Mr. Moltzer ter inzage ontvangen had. Ziehier, hoe deze bestbevoegde beoordeelaar den indruk, dien de lectuur op hem gemaakt had, vertolkte. ‘Met veel dank voor de lectuur zend ik u hierbij de brieven van Bakhuizen van den Brink terug. Zij zijn naar mijn oordeel een schat en voor de waardeering van den man van het hoogste belang. Vooreerst moeten zij niet onder eens ieders oogen gebracht worden; maar de tijd zal komen, waarop zij zonder indiscretie kunnen uitgegeven worden, en dan zullen zij toonen, welk een zeldzame, welk een eenige man de schrijver geweest is. Vooral wat er over zijne verhouding tot juffrouw Toussaint en tot zijn eerste vrouw in voorkomt, is merkwaardig en getuigt van een delicatesse van gevoel, die men in iemand van zijn gedrag zeker niet vermoed zou hebben. Nogmaals dank voor het genot, dat ik door uw goedheid gesmaakt heb. Welk een voldoening voor Bake, twee mannen als Cobet en Bakhuizen te gelijkertijd voortgeholpen en op hun plaats gebracht te hebben! Zeker, ook zonder hulp van Bake en Geel zou Cobet zijn weg wel hebben gemaakt; maar dat Bakhuizen niet verloren is gegaan, is het werk van Bake. | |
[pagina 226]
| |
En, ik durf het nauwelijks uitspreken, maar van de twee was Bakhuizen, mijns oordeels, de rijkst begaafde, de voortreflijkste. Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet.’ Zoo schreef Fruin met warme en innige overtuiging. Ik voelde aanstonds dat, nu het toeval deze correspondentie met den daarbij gevoegden wensch van mijn overleden meester op mijn weg had gebracht, het mijn plicht was dien wensch in vervulling te doen gaan, nu de tijd voor de uitgaaf inderdaad gekomen scheen te zijn. Toch wil ik thans, nu ik mij aangord om te voldoen aan dezen plicht der piëteit, nog even rekenschap geven van mijne overwegingen, voordat ik aan het publiek eene verzameling voorleg, waarvan een gedeelte schouderophalend zal kunnen begroet worden met het spotwoord: ‘Crambe repetita!’
Twee categorieën van mededeelingen heeft Tiele bij zijn uitgaaf van Van den Brink's brieven geschrapt. In de eerste plaats alles, wat betrekking heeft op de nasporingen in Grieksche codices, door Van den Brink, ten deele uit eigen aandrift, ten deele om prof. Bake te gerieven, gedaan. Ik erken, dat het denkbeeld, om deze niet zeer onderhoudende bijzonderheden ook ditmaal weg te laten, in het belang van de leesbaarheid der geheele verzameling voor het groote publiek, mij voor den geest heeft gestaan. Maar ik heb gemeend aan deze verleiding weerstand te moeten bieden; de weglating scheen mij schade te zullen doen aan de volledigheid van het portret, zooals dat in deze correspondentie geteekend wordt. Immers het interessantste van de brieven is wel des schrijvers gedaanteverwisseling, nu men hem als philoloog, als graecus, ziet te water gaan, om als historicus weder op te duiken. Toch zou ik mij desondanks wellicht niet verantwoord gevoeld hebben, om een gemengd publiek te onthalen op zóóveel Grieksch, indien het mij gebleken was, dat de philologische mededeelingen alle belang voor onzen tijd hadden verloren. Over dit punt was ik volkomen onbevoegd te oordeelen; ik vroeg dus het gevoelen van een bij uitnemendheid bevoegden, den oudhoogleeraar Naber. Het bleek mij, dat | |
[pagina 227]
| |
ik goed gekozen had: Naber kende de correspondentie reeds van vroeger, en toen hij ze op mijn verzoek op nieuw had doorgezien, schreef hij mij het volgende: ‘Door de herlezing der brieven van Bakhuizen word ik bevestigd in de overtuiging, die reeds voor jaren zich aan mij had opgedrongen: deze brieven moeten uitgegeven worden, zooals zij daar liggen, zonder eenige uitlating; er kan geen beter monument gedacht worden, om de herinnering aan Bakhuizen's genialiteit voor een later geslacht te bewaren. Ik ben het in alles volmaakt eens met hetgeen Fruin schreef in den bij de collectie gevoegden brief. Op zich zelf zouden de philologica wellicht de eer der uitgave niet verdienen; maar zij kunnen niet zonder schade uit den samenhang gelicht worden en zijn in den grond der zaak niet onbelangrijker dan de brieven van Cobet; het verschil ligt voornamelijk daarin, dat Bakhuizen zoo spoedig aan de philologie haar afscheid heeft geveven; maar al wist hij minder van grammatica, dit gemis werd ruimschoots vergoed door zijnen ruimen blik. Ook de eerste jaargangen van De Gids kunnen dit uitwijzen; ik heb dit reeds aangeduid in mijne Vier TijdgenootenGa naar voetnoot1)’. Door dit oordeel was ik natuurlijk ten volle gerust gesteld. Maar Tiele heeft ook gemeend eene andere categorie van mededeelingen te moeten weglaten. Alles, wat betrekking heeft op Van den Brink's onderzoekingen in de archieven drukt hij af; alle mededeelingen van persoonlijken aard houdt hij terug. Voor zulke discretie, in 1877 ten volle gerechtvaardigd, schijnt thans alle aanleiding vervallen te zijn. De duitsche en belgische geleerden, door Van den Brink soms met één pennetrek raak en scherp geteekend, zijn nu, na meer dan eene halve eeuw, wel allen overleden. Maar ook de gevoelsuitstortingen, die Van den Brink's intiemste leven raken, kunnen thans, nu het graf zich zoolang geleden over hem gesloten heeft, zonder onbescheiden- | |
[pagina 228]
| |
heid gepubliceerd worden. Niet gaarne zou ik, ook na zoovele jaren, gebruik maken van de gelegenheid, die het toeval mij verschafte, om den beroemden man voor het groote publiek zelf zijn hart te doen openleggen, indien deze intieme mededeelingen, die hij zelfs tot zijn vaderlijken vriend soms blijkbaar slechts noode heeft gericht, in eenig opzicht tegen hem getuigden; maar nu alles wat hij zegt slechts strekken kan, om hem hooger te doen achten en meer te doen liefhebben dan vroeger, nu zou, naar het mij toeschijnt, overdreven bescheidenheid eene fout worden. Thans, nu ook de tweede Mevrouw Bakhuizen van den Brink reeds rust in het graf, kan er geen reden ter wereld zijn, om de aandoenlijke bladzijden geheim te houden, die haar echtgenoot over zijn eerste huwelijk heeft geschreven. En de kinderen uit dat eerste huwelijk zullen niet dan met aandoening en met trots de warme hulde lezen, door hunnen vader gebracht aan haar, die wel waarlijk zijne eerste liefde is geweest. Zijne eerste liefde: toch was hij reeds vroeger verloofd geweest; geheel Nederland weet het, want zijne verloofde was Geertruida Toussaint. Mogen ook de bladzijden, die aan deze beroemde verbinding gewijd zijn, publiek gemaakt worden? Ik geloof het wel. Het is natuurlijk, dat Tiele ze terughield. Buitengewoon onvoegzaam zou het zeker geweest zijn, indien Mevrouw Bosboom uit de kolommen van een tijdschrift had moeten vernemen, hoe haar verloofde met zijn vaderlijken vriend over hunne verhouding heeft gesproken. Maar indien de begaafde vrouw, wier hartewond in een lang en zeldzaam gelukkig huwelijk gesloten was, een litteeken nalatende dat zonder pijn te doen de herinnering aan eene belangrijke episode in haar leven steeds wakker hield, - indien Van den Brink's vroegere verloofde op haar ouden dag in eenzaamheid de brieven had kunnen lezen, door prof. Bake en zijn geliefden leerling jaren geleden gewisseld, dan zou haar superieure geest, als de eerste pijnlijke indruk overwonnen was, den beiden mannen stellig hebben recht gedaan: zij zou erkend hebben, dat beiden hebben gehandeld als mannen met een nobel | |
[pagina 229]
| |
karakter en een fijngevoelend hart. En zoo schijnt er dus thans, nu ook Bosboom en zijne gade lang overleden zijn, geen reden meer, om aan het Nederlandsche volk nog langer de geschiedenis te onthouden van deze verloving, die eene bladzijde beslaat in het gedenkboek zijner letterkunde.
Zoo heb ik dus besloten, om te voldoen aan den wensch van Mr. Moltzer, die de uitgaaf dezer correspondentie liefst aan mij wilde opgedragen zien. Aanstonds heb ik mij beijverd de verzameling aan te vullen, zooveel dit nog mogelijk was. Allereerst heb ik mij gewend tot de familie Bakhuizen van den Brink zelve met de vraag, of de antwoorden van Bake en Geel nog bewaard waren. Dit bleek niet het geval te zijn; maar ik had toch de voldoening, om van Van den Brink's zoon uit Oost-Indië, met zijne vergunning tot het openbaar maken der collectie, te ontvangen: éénen brief van Bake, gelukkig juist den belangrijksten, die het engagement met mejuffrouw Toussaint besprak, - vier brieven van Geel, waarvan een onlangs buiten zijn natuurlijk verband is gepubliceerd door Verwey, die niet vermoedde, dat de daarbij behoorende stukken nog bestonden en zelfs gedeeltelijk reeds gedrukt waren, - en eindelijk twee brieven van Cobet, wiens naam in dezen bundel ongaarne gemist zou zijn. Rijker aanwinst leverde mij Potgieters archief, dat, zooals bekend is, op de Amsterdamsche bibliotheek bewaard wordt. Met de piëteit, die hem eigen was, blijkt Potgieter, ook hierin verschillend van zijn achteloozer vriend, elken snipper, dien zijn bewonderde medestander hem toezond, trouw bewaard te hebben; en toen hij zich voorbereidde om diens leven te schrijven, heeft hij met ijverige zorg nog verzameld al wat hij van zijne hand kon machtig worden. Zoo vond ik onder zijne papieren, uit de periode van Van den Brink's ballingschap, behalve vijf lange en zéer belangrijke brieven aan hem zelven, drie brieven aan prof. Millies en éen brief aan D.D. Büchler, die zich geheel aansloot bij de brieven aan Bake. Van den Brink's brieven zelven brachten mij ten slotte nog op het spoor van vijf onder- | |
[pagina 230]
| |
houdende brieven aan P.M.G. van Hees, die in 1846 naamloos verschenen zijn in De Gids. Zoo is deze collectie van 41 brieven bijeengekomen, die thans te zamen een volledig beeld schijnen te geven van deze merkwaardige ballingschap en van de wedergeboorte van den man, die in 1843 zijn vaderland moest ontvluchten, vervolgd door het medelijden van enkelen en den spot van velen, om in 1851 terug te komen, door de regeering zelve, die hem voor jaren niet had durven aanbevelen, aangewezen om de herschepper, de stichter te worden van het Nederlandsche rijksarchief.
Als inleiding tot de collectie heb ik niet veel te zeggen. Om eene biographie van Van den Brink te schrijven zou men hem (Fruin heeft het gezegd) moeten volgen over het geheele uitgebreide veld zijner studie en nasporing, hem moeten teekenen als geschiedkundige en archivaris niet alleen, maar ook als godgeleerde, wijsgeer, philoloog en letterkundige. Dat ik daaraan niet denken kan, zal ik wel niet behoeven te betoogen. Maar gelukkig is het ook niet zeer noodig: Potgieter zelf heeft, zooals ieder weet, ondernomen die biographie te schrijven. Wel is de breed opgezette studie helaas gestaakt, juist op het punt, toen zij als Potgieters autobiographie eene nog grootere beteekenis scheen te zullen krijgen; maar Fruin zelf heeft, zonder dit gemis te kunnen vergoeden, toch uit zijne herinnering het verdere verloop van Van den Brink's leven geteekend in het voortreffelijke Gidsartikel, dat niet minder eer doet aan zijn hart dan aan zijn hoofd. Ik kan mij er dus gelukkig toe bepalen, kortelijk de feiten in herinnering te brengen uit Van den Brink's leven tot op het tijdstip, toen hij, in de eerste dagen zijner ballingschap, te Brussel zich neerzette om zijne indrukken en gevoelens aan zijn geliefden leermeester uit te storten. Den 28sten Februari 1810 is Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink te Amsterdam geboren. Hij was het eenig kind zijner ouders, wier karakter en levenswijze geheel niet schenen te doen verwachten, dat uit hen een | |
[pagina 231]
| |
spruit van zoo krachtige en wilde genialiteit zou geboren worden. Aanvankelijk werkte hij niet alleen gemakkelijk, maar ook met ijver en geregeld: reeds in 1826 werd hij student in de theologie aan het Amsterdamsche athenaeum. In 1831 naar Leiden verhuisd, gevoelde hij zich in deze nieuwe omgeving niet dadelijk gelukkig: nog bestaat er een brief van hem aan zijnen vriend, den lateren Amsterdamschen hoogleeraar Jan van Geuns, waarin hij bitter klaagt over verveling en over ‘het ongerijf van deze stad voor de verstrooijing’, terwijl hij verder uitweidt over den troost, dien de aanwezigheid van eenige Amsterdamsche vrienden en vooral de lectuur (Jean Paul, Thomas Moore e.a. schrijvers) hem bieden. Maar eerlang zou het blijken, dat het stille Leiden hem ‘verstrooijing’ en prikkels te over kon bieden, - ‘verstrooijing’ helaas van min gewenschten aard, maar toch ook betere en meer blijvende prikkels. Want al wendde hij zich allengs af van de theologie, de studie der literatuur, ook der klassieke, boeide daarentegen altijd sterker zijn hoofd en zijn hart. Nog in 1834 was hij dan ook noch doctor in de theologie, noch zelfs proponent; toen riepen zijne ouders hem terug naar Amsterdam. Het afscheid van Leiden is hem allicht niet minder zwaar gevallen dan vroeger dat van Amsterdam; want juist in den laatsten tijd van zijn verblijf was hij in nauwe betrekking gekomen tot Cobet, die, theologant zooals hij, in 1835 voor goed tot de studie der letteren overging; bovendien was hij reeds op hartelijken voet met de hoogleeraren Bake en Geel. Maar ook te Amsterdam vond zijne belangstelling in de letteren ruimschoots voedsel: in 1833 had hij kennis gemaakt met Potgieter, en sedert 1834 trad hij meer dan eens op als schrijver van opstellen, die zeer werden gewaardeerd. In dit jaar werden ook de Muzen en Tesselschade gesticht, terwijl in 1837 Van den Brink en Potgieter optraden als redacteuren van den nieuw gestichten Gids. Potgieter's archief getuigt nog luide van het drukke en vertrouwelijke verkeer der beide mannen; maar helaas vermeldt het ook telkens Van den | |
[pagina 232]
| |
Brink's zware hoofdpijnen, gevolgen zeker van zijne ongeregelde levenswijze. Eindelijk scheen daarin verbetering te zullen komen, toen op het laatst van 1841 de verloving gesloten werd met mejuffrouw Toussaint, de beroemde en gevierde romancière; nog bewaart de familie Van den Brink den geestigen en hartelijken felicitatiebrief, dien Geel 10 December 1841 tot zijn geliefden leerling richtte. Inderdaad scheen het toen een oogenblik ernst te zullen worden: in 1842 durfde Van den Brink's moeder den 32 jarige weder naar Leiden te doen gaan, waar hij wel Cobet niet meer vond, die in 1840 zijne studiereis naar Italië had aangevangen, maar waar zijne beide andere vrienden hem met open armen ontvingen. En den 1sten Juli 1842 is hij dan ook, natuurlijk zonder inspanning, bevorderd tot doctor in de letteren. Nog bestaat er een briefje van hem aan zijn vriend P.M.G. van Hees, waarin hij zich met bittere wanhoop beklaagt over het besluit zijner Amsterdamsche vrienden, om gezamenlijk te bedanken voor zijne promotiepartij, als protest tegen de noodelooze geldverspilling. Want een keerpunt in zijn leven bleek ten slotte noch het engagement noch de promotie; hij was de oude Bakkes, zooals zijne vrienden hem noemden, gebleven, die met de koninklijke vrijgevigheid van het genie het geld rondstrooide zonder nadenken en zonder zorg. Ingekwartierd in het van ouds bekende logement de Plaats Royaal bij ‘moeder Schlette’, beproefde de thans gepromoveerde nu en dan wel, zich eene positie te verschaffen in de wereld; maar hij had geen succes. Een briefje van December 1842 aan zijn vriend, den lateren Amsterdamschen rector Kappeyne van de Coppello (die destijds onder toezicht van prof. Geel zich voorbereidde voor zijne promotie) spreekt van eene sollicitatie als leeraar aan een gymnasium; hij slaagde niet. Toen hield hij de bekende voorlezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte, wier mislukking de Leidsche almanak zoo vermakelijk boekstaafde. Maar de werklooze jonge doctor was niet wanhopig. ‘Voor en na mijn diner,’ zoo klinkt het vroolijk in een schrijven van April 1844 aan Kappeyne, ‘heb ik u bij | |
[pagina 233]
| |
moeder Schlette gewacht. Beide reizen echter heeft mijn hart vergeefs naar u gesmacht. Nu erken ik, dat de daemon der vraatzucht eene machtige godheid is, en ik vergeef u dus van ganscher harte mijne teleurstelling. Intusschen heb ik C. met de nadere renseignementen omtrent mijne plannen aan u belast. Dat hij dit naauwkeurig zal doen, wil ik hoopen, maar ik weet het niet. En daarom zult gij voor de drie stuivers, die gij aan de tafel van prof. Geel te veel hebt gegeten, drie stuivers briefport betalen.’ Van niet veel meer neerslachtigheid spreekt eene anecdote, die Jonckbloet placht te verhalen: Van den Brink, na een vroolijken nacht in het middaguur ontbijtend op zijne kamer in het logement, bezig met de lectuur van een Griekschen tekst, waarin hij de plaatsen, die hem bijzonder getroffen hadden, bij gebreke van andere leesteekens in de haast had aangeduid door de lapjes rookvleesch van zijne ontbijttafel. De anecdote schijnt mij teekenend: Van den Brink's nachten waren zeer vroolijk; hij hechtte niet het geringste aan de goede vormen in den omgang; maar Grieksch bleef hij lezen met belangstelling en met hartstocht, zoozeer dat hij, eenmaal daarin verdiept, zich geen oogenblik tijd gunde. Met dat al, die belangstelling in het Grieksch, dat hem geen brood bracht, kon hem niet helpen. Zijn vaderlijk erfdeel was lang verspild; zijne schulden beliepen bovendien een zeer aanzienlijk bedrag. De last was op den duur niet te torsen: in het najaar van 1843 moest hij plotseling, tot ontsteltenis zijner vrienden en bewonderaars, voor zijne schuldeischers vluchten over de grenzen. Hoe hij zich toen gevoelde? De brieven, die volgen, geven een duidelijk antwoord. Geen oogenblik heeft hij het aan zich zelven en aan anderen verheeld, dat zijn ongeluk zijn eigene schuld, geheel zijn eigene schuld was. Er was echter iets, dat hij niet zeide, maar dat duidelijk blijkt uit iedere bladzijde van zijne eigene brieven, en niet minder uit de aan hem gerichte epistels van de voortreffelijksten zijner vrienden, die hem allen getrouw gebleven waren. Zijn loszinnig gedrag had niet in het minst schade gedaan aan de eminente gaven | |
[pagina 234]
| |
van zijn hoofd, en mocht ook de wereld het recht verkregen hebben hem zwak te noemen, zij, die hem goed kenden, bleven gelooven aan den adel van zijn karakter en aan de kinderlijke goedheid van zijn hart. Goedheid, dat was ten slotte de meest in het oog vallende indruk, dien zijne uiterlijk toch zoo krachtige en ruwe persoonlijkheid maakte. Reeds als knaap heb ik zelf zéer sterk dien indruk verkregen. Duidelijk herinner ik mij de zware kolos met de grove trekken, de lange sluike haren en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijnen vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man, bewegelijk en druk gesticuleerende, de drukke klanken van zijne luide schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in daverend gelach. Ik wist wie hij was, en zijne groote luidruchtigheid was wel geschikt om het ontzag voor zijn persoon te vergrooten; maar geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht ontroerd als hij zich toonde midden in zijne ruwe uitvallen. Pols deed gaarne, smakelijk lachend, het verhaal, hoe de rijksarchivaris eenmaal, op een laat middaguur na het sluiten der bureaux, met hem een moeilijk leesbaar handschrift bestudeerde. Het bleek gewenscht een chemisch reagens te gebruiken tot verduidelijking van het verbleekte schrift; maar Van den Brink aarzelde om den onaangenamen reuk van het middel. Doch plotseling, uitbarstend in zijn luiden schorren lach: ‘Laten we dan naar de kamer van Van den Bergh gaan!’ Slechts zij, die het oude heertje hebben gekend in de stijve onbeholpenheid van zijn optreden, kunnen geheel genieten van de pret van den hoogen rijksambtenaar, als hij zich zijn adjunct voorstelde, den volgenden morgen zijn bureau betredend. Stellig was het ongepast, al was het vermakelijk; maar Van den Bergh, wiens mislukte carrière door Van den Brink's nobele en verlichte bemoeiingen was hersteld, kan het hem niet al te | |
[pagina 235]
| |
euvel hebben geduid. Het was een studentengrap: de groote man met zijn breeden en machtigen greep op het gebied der wetenschappen schijnt mij in sommige opzichten een kind gebleven te zijn tot zijn dood toe. ‘Hij was goed, tot zwakheid toe; niet de minste boosaardigheid zat in hem’, schreef zijn oudste zoon eenmaal aan Potgieter. Dat is de indruk, dien ook ik van hem behouden heb. Welk een verschil in zijn optreden met dat van zijn bondgenoot Potgieter, den deftigen burgerheer, onberispelijk in het zwart gekleed met hoogen hoed, die sprak met zachte stille stem, en wiens behoefte om altijd puntig en geestig te zijn zich verried in de geënjoueerde trilling van zijne stem en in den satirieken glimlach, die steeds om zijne lippen speelde. Voor hem, dien ik als kind ook veel zag bij mijn vader, was ik wèl bang, hoe vriendelijk de hoofsche grijsaard ook altijd geweest is voor den knaap en later voor den jongeling: ik meende dat hij wèl boosaardig was. Eerst veel later, toen ik zijne brieven aan Huet las, ben ik van dat vooroordeel genezen; want daar sprak, naast diezelfde vermoeiende behoefte om voortdurend iets geestigs te zeggen, de inniger mensch, het nobele karakter en de onbezweken trouw aan den vriend, in wien hij is blijven gelooven ondanks alles. En toen heb ik begrepen, hoe deze beide mannen, die de hartstochtelijke vereering voor het schoone in de literatuur had samengebracht, vrienden, intieme vrienden hebben kunnen zijn ondanks hun gansch verschillenden aanleg. Ik ben ten einde. Slechts rest mij, om met een enkel woord de ontknooping te vermelden van het drama, dat in de volgende bladen wordt vertoond. Van den Brink's engagement met mejuffrouw Toussaint is in de eerste helft van 1846 verbroken; de juiste tijd is ons niet bekend: zelfs tegenover zijn vaderlijken vriend, die tot het verbreken van den band geraden had, kwam hij er blijkbaar niet dan aarzelend toe om het feit te erkennen, dat zijn teeder geweten hem verweet. En anderhalf jaar later werd toen, als van zelf, een nieuwe band geknoopt met eene jeugdige katholieke, die hij te Luik had leeren kennen en wier | |
[pagina 236]
| |
eenvoudig zacht gemoed reeds sedert het begin zijner ballingschap diepen indruk op hem had gemaakt. De financieele omstandigheden zijner verloofde en hare verlaten positie maakten al spoedig een huwelijk gewenscht, en zoo is Van den Brink in het begin van 1848 gehuwd met Julie Simon. Toen volgden moeielijke jaren, waarin de vroegere losbol leerde werken en zuinig zijn en sparen voor zijne jonge vrouw en zijn spoedig met kinderen vermeerderd gezin. Dapper heeft hij zich gehouden; het waren de jaren zijner wedergeboorte: niettegenstaande de drukkende zorgen moet hij zich gelukkig hebben gevoeld. Maar toch, op den duur was dit geen leven voor hem. Geniaal en grootsch aangelegd, was hij weinig praktisch, geheel ongeschikt om zich een weg te banen door de kleine bezwaren van het leven, waarmede de omstandigheden hem thans in voortdurende aanraking brachten. Eene vaste betrekking was voor hem, den uitgewekene, in het buitenland niet licht te krijgen; zoo werd de begeerte, om eindelijk, na zoovele jaren, terug te komen in het vaderland, waaraan hij zich nauwer dan de meesten verbonden gevoelde, steeds levendiger. Het was Van Hees, de man die vroeger zoo ernstig geprotesteerd had tegen de verkwisting van zijnen vriend, die thans, nu deze geheel veranderd was en zich door zijne geniale werkzaamheid en zijn voorbeeldig gedrag had gerehabiliteerd, hem den weg tot den terugkeer opende. Hij wist de schuldeischers te belezen, om tegen betaling van enkele procenten hunner pretensiën te bewilligen in een accoord, dat den 6 Januari 1851 door de Amsterdamsche rechtbank werd gehomologeerd. Toen kon Bake optreden, die nooit aan zijn begaafden leerling gewanhoopt had. Hij overwon zijn sterken afkeer van zijn vroegeren collega Thorbecke en wist den minister te bewegen, om Van den Brink, die aanstonds teruggekeerd en zich voorloopig te Leiden gevestigd had, te benoemen tot ambtenaar aan het Rijksarchief, - eene betrekking, waarvoor zijne werkzaamheid in het buitenland hem uitnemend had voorbereid en | |
[pagina 237]
| |
waarin hij groote dingen heeft verricht, die zijn naam onvergetelijk zullen maken tot in lengte van dagen. Van den Brink is Bake voor zijne bemoeiingen te zijnen gunste dankbaar geweest tot zijn dood toe. De brieven aan zijn vaderlijken vriend zijn de ruggegraat van de correspondentie zijner ballingschap, die zoo verschillend is genuanceerd naar den aard van den correspondent, tot wien de schrijver zich richt. Alleen met Bake is, zoover wij kunnen nagaan, het geregelde verkeer al die jaren aangehouden; hij is het, wiens onverflauwde belangstelling Van den Brink heeft gesteund en gesterkt in dezen proeftijd. Na zijn terugkeer werd het schriftelijk verkeer niet gesloten, al werden brieven tusschen de beide mannen, die elkander telkens ontmoetten, toen natuurlijk zeldzamer. Maar in dit vervolg der correspondentie treft de geheel veranderde toon. Van den Brink, de met roem bekende, de invloedrijke ambtenaar, die weldra naast zijnen weldoener plaats nam in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, schrijft hem schertsend en opgewekt, licht hem in over hetgeen hij wenscht te weten, bewijst hem gaarne kleine diensten en tracht op zijne beurt hem door zijn invloed naar voren te brengen. Maar al verkeeren de beide mannen thans als gelijken, de jongere vergeet nooit, wat hij den oudere verschuldigd is, en als hij in 1854 zijn portret ten geschenke ontvangt, dan schrijft hij met diepe ontroering: ‘Ik dank u hartelijk, met het volste gemoed, voor de toezending van uw portret, - het portret van een man, die mij altoos onvergetelijk zal blijven, als vertegenwoordiger van vooruitgang, vrijheid en zelfstandigheid, maar waarop mijne kinderen ten allen tijde zullen gewezen worden als van den weldoener huns vaders en den hunnen.’
S.M. | |
[pagina 238]
| |
No. 1. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 239]
| |
Toen ik eenmaal in België was, werd het de vraag waarheen? Ik wenschte naar Duitschland; maar ik had nog geen pas. Daarenboven was het om de communicatie met de mijnen noodig, dat ik mij op eene plaats fixeerde, en alles wel overlegd bleek Luik het beste. Maar daar eenmaal zijnde, had ik niet alleen voor mijne toekomst maar ook om mij het tegenwoordige dragelijk te maken werk noodig. Ik dank mijn goeden genius die mij dien raad aanblies, want het middel heeft voortreffelijk zijn dienst gedaan. Maar welk werk? De boeken mijner meer uitsluitende studie, philosophie of literatuur, had ik hier niet: ik moest van die studiën voor het oogenblik afstand doen, om ze nader met meer ijver te hervatten. Luik is er de plaats niet voor. Ik riep derhalve mijne herinneringen van de vaderlandsche historie op, waarvoor ik altoos wel eenige liefhebberij had gevoeld: te Luik zelf viel mij het beleg der stad door Prins Willem I in en ik deed alle onderzoek naar de togt van den Prins over de Maas in 1568, waarvan de streek, waar ik mij ophield, het hoofdtooneel was geweest. De bibliotheek der nieuwbakken universiteit is vroeger Stadsbibliotheek en nog vroeger Bibliotheek van het Jezuitencollegie geweest. Er waren dus hier curieuse boekjes te vinden over de gebeurtenissen van dien tijd, in Holland schaarsch of niet voorhanden. Er was bij de lezing daarvan althans dit te winnen, dat ik onze geschiedenis eens uit de oogen van onze partij zag, en deze in botsing met mijne eigene vaderlandsche vooroordeelen (ik hecht aan dit woord niet de meest gemene beteekenis) konden misschien waarheid aan mijne beschouwingen geven. Bovendien eere zij Belgie, om de heuschheid en liberaliteit, waarmede men Rijks, Stedelijke, Provinciale archiven voor het onderzoek openstelt! Men maakt u dat hier zoo gemakkelijk mogelijk, men noodigt u uit tot meer dan gij verlangt. Zoo kwam ik achter een geheel interrogatoir van eene zamenzweering ten voordeele en met voorkennis van den Prins te Luik gesmeed: bij welk interrogatoir nog eenige niet bekende en ook door den Heer Groen niet uitgegevene brieven van den Prins behoorden. Andere | |
[pagina 240]
| |
bijzonderheden en andere brieven weder heb ik in de notulen van den Stedelijken raad gevonden. Kortom ik was geheel en train met mijne naspooringen, toen eindelijk de smachtend verlangde bezending boeken (philosophen en eenige Grieksche auteurs) tot mij kwam. Deze hebben eene ondankbare receptie genooten: want ik kon er niet toe komen een aanvankelijk zoo wel geslaagde studie te laten verloren gaan en wilde daarvan nu in eene historische monograpie: De togt van Prins Willem van Oranje over de Maas, de vruchten mededeelen. Ik durf zeggen, dat ik iets leveren kan dat nog niet bekend is. Want op het oogenblik schrijf ik u dezen niet uit Luik, maar uit Brussel, waar ik mij eenige dagen ophoud om op het Rijksarchief de correspondentie van den Hertog van Alba met den Bisschop van Luik gedurende dit tijdvak te copieeren. Gachard had de mededeeling daarvan reeds in 1830 beloofd: thans zit hij in Spanje, en als hij heelshuids aan de Centralisten, Ayacuchos en Negros ontkomt zal hem misschien de lust of de heugenis van zijn belofte zijn ontgaan. - Morgen vangt hier mijn werk aan en welligt levert de Rijks-, de Bourgondische en Stadsbibliotheek meer op dan ik zocht en dat daarom te belangrijker is, omdat het onbekend bleef. Ik heb aan U, mijnen mystagoog in de studie der oude letteren, noodig eenige rekenschap te geven voor mijn afdwalen op het terrein der nieuwere geschiedenis. Maar werken was mij in dien toestand physiek en moreel noodzakelijk. Had ik voor de vakken mijner studie hier goede professoren gevonden, zij waren mij welkom geweest. Maar de oude letteren worden hier door Borremans, die mij volmaakt onbekend was, en door Fuss, dien ik alleen kende uit de kritiek zijner Carmina Neolatina in uwe Bibliotheca critica, slecht gerepresenteerd. Ik had geen lust met die lieden literarische connectiën aan te knoopen. Want welk een gezigt zou Prof. Fuss getrokken hebben, indien ik hem vertelde dat ik den Virgilius van Prof. Peerlkamp mooi vond? Ook weet ik uit mijn vroeger bezoek in België, dat de kritische studie der ouden, zooals die a | |
[pagina 241]
| |
costi vigeert, hier zeer laag stond, zelfs bij hare meest beroemde beoefenaars Prof. Baguet en Roulez. Bovendien toen men mij eindelijk wat boeken zond, had ik nog niet wat ik wenschte. Ik had b.v. om Plato gevraagd en men zond mij het gansche gevaarte van den Euripides van Matthiae. Het is misschien mijne schuld; maar van de Grieksche tragici bevalt geen mij minder dan die pedante tooneelkanselaar. Ik vatte daarom het werk op, dat ik voor de hand vond: ἔργον δ᾽ οὑδὲν ὄνειδος ἀεργίη δέ τ᾽ ὄνειδοςGa naar voetnoot1)
en ik heb er zooveel bij geprofiteerd, dat ik wat aan de vorming van mijn Hollandschen stijl heb kunnen arbeiden, en de nood mij Spaansch geleerd heeft. Om u te toonen hoe wetenschappelijk het hier is, moet ik eens even vertellen hoe hier de dies natalis gevierd wordt. Het auditorium heeft dan het voorkomen van de tentoonstelling der Haarlemsche Maatschappij. Het mooiste dat men er ziet zijn de planten. In die oranjerie zijn amphitheatersgewijze banken opgeslagen voor toehoorders en studenten. Voor hen zit een rij van gegalonneerde Heeren, Stedelijke raden, Burgemeesters, Provinciale Staten en eenige commandanten in officierstenue met de rug naar den spreker. De aftredende rector was ditmaal Prof. Noël, die als mathematicus veel reputatie heeft. Hij begon met te zeggen dat de wet wijselijk bepaald had dat de aftredende rector in eene Latijnsche redevoering van de lotgevallen der universiteit verslag moest geven en daarbij in het Latijn een programma voordragen en dat hij daarom - een minor was er niet voor deze major, of het moest zijn dat hij geen tijd had gehad - dat hij daarom kortelijk in het Fransch zou vertellen, wat hij over de analogie geschreven had in een stukje, dat voor twee jaren in de Annales de l'Académie des Sciences gedrukt was. - Dat verslag liep in een half uurtje ten einde, en het publiek vond dat hij zich zoo wel had gekweten, dat de bladen van de oranjeboomen sprongen door de daverende toejuiching. | |
[pagina 242]
| |
Bij die onvruchtbaarheid van klassieke studie, waaronder ik leef, verheugde het mij regt iets van het geliefde Leiden te vernemen. Op uwe vraag wat ik hier zie, kan ik antwoorden dat ik van oude literatuur niets zie. Van den Virgilius van Prof. Peerlkamp weet men hier nog niets. Het Zeitschrift für Alterthumswissenschaft is er onbekend en zoo het overige. Toen ik eene vorige reis om mijn pas in Brussel was, heb ik mijne zakken volgestopt met Tauchnitzjes, de Moralia van Plutarchus, en weder vergezellen zij mij op mijne reis; maar in die stereotyp-uitgave is de tekst zoo slecht, dat ik niet weet of ik tegen windmolens, dat wil zeggen tegen drukfouten, vecht, wanneer ik dien zoek te verbeteren. Een paar conjecturen echter om uw oordeel te weten. De occulte vivendo cap. 7 staatGa naar voetnoot1): Καίτοι τῆς γε δόξης ϰαὶ τοῦ εἶναι Φύσιν εὐσεβῶν χῶρον, Τοῖσι λάμπει ϰ. τ. λ. volgt de bekende plaats van Pindarus.
Lees: Καὶ τοῖςγε ἐνδόξοις ἐν
δου εἶναί Φησὶν Eυσεβῶν χῶρον. - Non posse suaviter vivi secundum Epicurum c. 21Ga naar voetnoot2) staat: ού Φοβερά τις, οὐδὲ σϰυϑρωπὴ, ϰαϑάπερ οὗτοι πλάττουσι, διαβάλλοντες τὴν πρόνοιαν, ὥσπερ παισὶν ἐμπίπτουσαν ἤ ποινὴν ἀλιτηριώδη ϰαὶ τραγιϰὴν ἐπιγεγραμμένην. Ik versta die woorden niet, zooals zij er staan. In ἐμπίπτουσαν schuilt dunkt mij in verband met het volgende: ἔμπουσαν. Zoo wat op deze
wijze: ὥσπερ γραἐαν Ἔμπουσαν, ἤ ποινὴν άλιτηριώδη, waarbij een
scholion voegde: τὴν τραγιϰὴν ϰαὶ γεγραμμένην. - Eens aan het conjectureeren zijnde, zou ik gaarne van u en Prof. Geel uw gevoelen willen weten over eene plaats, die eigentlijk onbeduidend is, maar staat bij Villoison, Schol. Ven. ad Iliad. KGa naar voetnoot3), waar Diomedes en Ulysses een reiger zien of hooren opstijgen. Maar mijn Homerus van Villoison ligt te Luik en ik kan dus het vers niet opgeven. De tekst van den scholiast bevat eene aanhaling uit Hermo Delius, die bijster corrupt is. Aan het slot van eenige heroici staat, zoo ik wel heb: ἔς τε βρομίην᾽ ὀρμένω ἀπειλίην ἄρμενος ὀπλἶτα ϰεν ἄγων οἶϰόνδε νέοιτο.
Lees: ἐ τ᾽ ἀβρότη λοχίηνδ᾽ ὁρμωμένω ἀνέρι λίην
ἅρμενος, ὅς λεΐαν ϰεν ἀγὼν οἶκόνδε νέοιτο.
| |
[pagina 243]
| |
Ik weet niet of ik groote bokken in de graeciteit schiet; want ik heb hier Stephanus niet om mij van den verkeerden weg te houden. Maar ik weet het, dat dergelijke fragmenten zoo onbeduidend als het laatste uwe liefhebberij niet zijn: en ik zal daarom maar rond voor mijne bijbedoeling uitkomen. De restitutie van Prof. Geel op Antiphanes interesseert mij en ik vernam gaarne daarvan iets naders. Van zijn stuk in het Instituut zal ik hier ook wel niets meer te weten komen, dan hetgeen te leeren valt uit de annonce van Muller in het Handelsblad: dat het over de Equites van Aristophanes is. En toch deel ik, alsof ik er zelf tegenwoordig was, in al hetgeen te Leiden uitgevonden en gestudeerd wordt. Het is een van mijne aangenaamste voorstellingen voor de toekomst, dat ik in Duitschland meer dan elders punten van aanknooping met de wetenschappelijke praestatiën van mijn vaderland zal vinden. Want slechts weinige dagen zal ik te Brussel vertoeven en dan slechts weinige weken te Luik. Van daar ga ik, zoo als mijn pas luidt, over Keulen naar Berlijn. Berlijn, omdat het woord Berlijn het eerst uitgesproken werd bij de vraag: waarheen? Maar als ik nader overleg wat mij te Berlijn zal wachten, gaat mijn ingenomenheid met het eerste plan te zink. Ik heb hier vooral uwen raad noodig. Voor Boeckh en Schelling, inzonderheid voor den laatsten, heb ik hooge veneratie: maar ik vrees dat beide Heeren te vornehm zullen zijn, dan dat ik ten slotte iets anders zal kunnen zeggen, dan: ik heb hunne lessen gehoord. Het meest trekken mij naar Berlijn Lachmann en Grimm; maar althans de laatste trekt mij voor een vak, dat toch slechts voor mij πάρεργονGa naar voetnoot1) zal moeten blijven. Van de Duitsche literatoren is Bergk wel degeen, waarvoor ik de meeste verwantschap gevoel, wiens verschijning het meest mijne belangstelling opwekt, in wiens rigting ik het liefst wilde werken. Op Bergk volgt in mijne schatting C.F. Hermann. Ik laat hierbij den ouden Lobeck | |
[pagina 244]
| |
op zijne plaats, omdat die mij wat al te stroef grammaticaal en ik zou haast zeggen al te geleerd is. Hij is meer een voorwerp van mijne bewondering dan van mijne genegenheid. En bovendien zit hij heel te Koningsbergen. Wanneer ik dus den Duitschen bodem zal betreden hebben, liggen er zooveel wegen voor mij open, dat ik zelf niet weet te zeggen waarheen. Het liefst ging ik ergens, waar tevens een uitstekend man en waar alles toch niet zoo platgetreden was als ik b.v. onderstel dat het te Berlijn, Bonn, Goettingen, Heidelberg zijn zal. Ik ging het liefste, waar ik het meest voor mijn vaderland en onze wetenschap en tevens voor mijn eigen roem werkzaam kon zijn. Zal ik te Keulen eens een acht dagen mijne oogen scherpen om te zien en mijne ooren om te hooren, hoe het op de onderscheidene plaatsen van Duitschland geschapen staat? Ik zou daar gaarne een bezoek brengen aan Kreuser, den schrijver der Homerische RhapsodenGa naar voetnoot1), of aan GrysarGa naar voetnoot2), met wien ik over zijnen Epicharmus twisten kon. - Brunswijk? Daar is een groote bibliotheek, waarover de groote schim van Lessing zweeft; misschien is ook daar iets voor mij. - Kortom, hooggeleerde Heer en hooggeachte vriend: uw raad kan op mij van nut en invloed wezen, om te bepalen werwaarts ik mijne schreden rigten zal, en waar ik het meest aan de wenschen, die gij voor mij koestert, kan beantwoorden. Door mijne schuld ben ik nu eenmaal uitlandig: maar ik moet nu ook alle bedenkingen van eigenliefde opgeven en, mijzelven geheel tot het werktuig der vaderlandsche wetenschap stellende, daar wezen, waar ik het best kan gebruikt worden. Ik moet hier nog bijvoegen dat ik mij voor de philosophie veel zou belooven van Reif, maar die heeft een kwaden naam, als behoorende tot het jonge Duitschland. | |
[pagina 245]
| |
Mag ik van een en ander dat ik UH.G. hier mededeel, ook communicatie aan Prof. Geel verzoeken? Er is iets, waarin ZEd. mij vooral van dienst kan zijn: het is mijne betrekking tot de nationale literatuur. De Gids gaat mij nog altoos ter harte: maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallenGa naar voetnoot1). Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereedGa naar voetnoot2) en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder wetenschappelijke, eene meer pietistische rigting zal erlangen. Ik weet dat Prof. Geel aan een der redacteurs geschreven heeft, maar ik weet niet wat? Gaarne wenschte ik in zijnen geest en door hem ondersteund de zaken daar in de oude rigting te blijven sturen. Het spreekt van zelf dat met dat verzoek van communicatie ook tevens het verzoek gepaard gaat, de betuiging mijner hartelijke verknochtheid en hoogachting aan ZEd. te willen overbrengen. Bij alle oordeel, dat de wereld regt heeft over mij te vellen, zal de welwillendheid van u beiden mij te meer tot roem blijven verstrekken, en ik weet de vele verpligtingen, die mij uwe voorkomende vriendschap oplegt niet beter te beantwoorden, dan door die vriendschap waardig te worden. Hier is mijn hand en mijn woord, dat ik daartoe alles zal aanwenden, wat in mijn vermogen is. Dankbaar neem ik het aanbod uwer aan beveling aan. De persoonen, met welke ik het liefst in aanraking wenschte te komen, heb ik UHG. opgenoemd. Weet gij geschiktere of nader bij u bekenden, het zal mij aangenaam en vereerend zijn bij deze uwe voorspraak te verwerven. Maar het behoeft natuurlijk alles niet op eens. Te Keulen zal ik eenige dagen vertoeven en dan zeker nog nader schrij- | |
[pagina 246]
| |
ven wat mijne plannen zijn, die zich naar den raad welken ik van u zal ontvangen zullen wijzigen. Maar ik bid u om de vergunning mij tot u te mogen wenden zoo dikwijls ik dien raad mogt noodig hebben, ook zoo dikwijls ik met de werkzaamheden voor de wetenschap in het vaderland, daarbuiten in aanraking zou kunnen komen. Op de gelegenheid, waarin gij mij gebragt hebt, iets van hetgeen te Leiden in de vakken mijner studie wordt uitgevoerd, te vernemen, stel ik hoogen prijs. Ik verzoek dergelijke mededeelingen dikwijls, wanneer zij u geen kostbaren tijd ontrooven. Opregtelijk neem ik deel in de rampspoeden, onder wier indruk uw brief geschreven werdGa naar voetnoot1). Moge de Hemel ook om de vele weldaden aan mij bewezen u voor de herhaling van dergelijke slagen sparen! Ik houd mij aanbevolen aan uwe geëerde familie en blijf met de opregtste eerbied
UHG. zeer verpligte Dienaar
R.C. Bakhuizen van den Brink.
P.S. Ik heb vergeten UHG. mijn adres te Luik op te geven en toch wenschte ik zoo gaarne van u daar ter plaatse nog eenig berigt en goeden raad. Wilt gij mij die geven, doe het dan s.v.p. onder couvert van Madame G.J. Simon Place du MarchéGa naar voetnoot2). - Zoodra ik in Duitschland mijne literarische studiën weder gezet heb opgevat, zal ik aan Hecker denken. Ik heb hem in de Gids eene recensie van zijne Anthologica beloofd en zal die belofte volvoeren, zoo mijne zwakke wetenschap het toelaatGa naar voetnoot3). Maar eerst heb ik daarvoor de Anthologie van Jacobs en Heckers boek zelf, dat mij uit mijne bibliotheek te Amsterdam zal toegezonden worden, noodig en ik moet er voor op eene plaats zijn, | |
[pagina 247]
| |
waar ik beter gelegenheid heb, al de speciale auteurs, die tot zijn onderwerp betrekking hebben, te kunnen raadplegen. - Kan ik voor u, voor Prof. Geel, voor anderen, in Duitschland iets doen, naspooren of nazien, disponeer dan op de meest ruime schaal over mij. | |
No. 2. Bakhuizen van den Brink aan J. Bake.
| |
[pagina 248]
| |
werkt en toch - zoo onvruchtbaar. Hetgeen, waarnaar ik het meest verlangde en het dringendst om geschreven had, den Dio Chrysostomus van Emperius ontving (ik) niet. Ik schrijf in ingesloten brief Prof. Geel om eenige mededeelingen. Het boek was noch hier noch te Brussel te vinden. Evenmin de Horatius van Prof. Peerlkamp. Ik moest mij dus troosten met de Moralia van Plutarchus en Euripides. En terwijl de Luiksche carnaval voorbij mijne ramen gierde, heb ik voor het eerst van mijn leven de Bacchae van Euripides gelezen, dat trouwens een echt carnavalstuk is. Wat ik verder deed, was monnikenwerk. Door Prof. Baguet had ik hier de boeken die ik verlangde van de Leuvensche bibliotheek: historische werken de geschiedenis van den Spaanschen oorlog betreffende. Onze schrijvers hebben die niet eens alle gekend, ik laat staan, vergeleken. Evenwel is er, zoo het schijnt, veel waarheid van onze vijanden te leeren. Ik ben thans aan het excerpeeren van den vier en dertigsten auteur en nog liggen er een stuk of tien voor mijne rekening; nog schieten er over, die ik weet, dat bestaan, maar die ik niet vinden kan, onder anderen l'Adriani, zooals ik bij een Italiaansch schrijver geciteerd vind. Met alle die hulpmiddelen vordert mijn werk goed, en ik reken dat het in April zal kunnen voltooid zijn. Een πάρεργον er van zal met Maart in de Gids verschijnenGa naar voetnoot1). Gaarne had ik dat UH.G., si tanti est, het las en mij uw oordeel zeide. Bij anticipatie vermoed ik, dat gij het minder belangrijk voor Holland dan voor Luik zult vinden. Het is een gevolg van de plaats en de menschen die mij omgeven. Toch, hoop ik, dat er evenals in mijn overig werk een en ander in zal staan, dat men tot op het oogenblik in Holland niet weet. Dat is geene verdienste, dat is geluk. Toen ik u mijn vorigen schreef, was ik pas te Brussel aangekomen, en wist nog niet regt, wat er te vinden was. Sedert heb ik geleerd, dat niets voor mijnen arbeid den schat evenaart, die daar op de Archiven voorhanden is. Tot op het jaar 1836 | |
[pagina 249]
| |
rustte daar op de zolders van het Paleis van justitie een stapel papieren, die het vuur en de worm verteerden. Onder den naam van Militaire stukken tot het Oostenrijksch gouvernement behoorende werden zij daar versmeten en vergeten, tot door de Heeren van Westreenen en de Jonge incluis. Toen eerst kwamen de Belgen op den inval ze na te snuffelen en zij vonden - eene doorgaande correspondentie van alle Nederlandsche landvoogden - een reeks handelingen van den Rijksdag met de officieele documenten annex. - De correspondentie van Alva, wien ik uit deze stukken als een man van de meest omvattende werkzaamheid heb leeren kennen, beslaat alleen verscheiden boekdeelen. Aan Dr. Coremans, den adjunct-archivarius, komt hoofdzakelijk de eer dier ontdekking toe. Ondanks dit alles, ondanks dat de Belgen hunnen vond hadden bekend gemaakt en liberaal genoeg voor allen den toegang hebben opengezet, zijn echter de Heeren Groen van Prinsterer en L.P.C. van den Bergh Brussel voorbijgereisd om naar Kamerijk, Rijssel en zelfs Dijon te trekken. Het is ongeloofelijk, dat de zaak hun onbekend gebleven zij. En ik heb bovendien te Brussel een curiosum gehoord, waarvan ik gaarne het regte vernam. Misschien is UH.G. daartoe in de gelegenheid. Na de scheiding van 1830, toen de Heer Groen bezig was met de uitgave zijner Archives, heeft Gachard, die aan het Hollandsche gouvernement verpligting had (men zegt, dat hij zijne carrière als mouchard is begonnen) verzameld de brieven, die van Willem den Isten te Brussel aanwezig waren. Ik heb alle reden om te gelooven, dat die verzameling noch naauwkeurig, noch volledig is. Maar gemaakt is zij en gezonden, 't zij directelijk aan het gouvernement, 't zij aan den Heer Groen. De laatste echter heeft er in zijne Archives geen gebruik van gemaakt. Vrage: waar is zij gebleven? en zoo zij verdonkerd is, waarom is zij verdonkerd? Veel van hetgeen ik gevonden heb, zoo brieven van Alva als van Willem den Isten, zal ik als bijlagen tot mijn werk uitgeven. Hoofdzakelijk om te adstrueeren, hetgeen men in den tekst op mijn woord niet gelooven zal. Ik | |
[pagina 250]
| |
reken dat de noodzakelijkste zijde van het bijeenbrengen der documenten. De Heer Groen van Prinsterer denkt er, blijkens zijne laatste redevoering in het Instituut, anders over. Maar schoon ik te Brussel veel gevonden heb, geloof ik dat het nieuwe, hetwelk uit de oorspronkelijke stukken te putten is, weinig en dan nog meest, in den gemeenen zin des woords van anecdotieken aard zal zijn. Tegenover de wel vijftig schrijvers, die men, wanneer men de zaak met wetenschappelijke religieusiteit behandelt, te vergelijken heeft, schiet weinig over, dat geheel onbekend of niet reeds ééns gezegd is. Maar in de loop der tijden hebben de goede schrijvers de onhandige stylisten op den achtergrond geschoven: de geschiedenis is gedurende een paar eeuwen traditioneel voortgeplant, en dat niet zonder eene wet van noodzakelijkheid en redelijkheid, maar toch ten koste van eenige details. Die zes goede schrijvers gelezen en onthouden heeft, verbeeldt zich dat hij de geschiedenis kent en beslissen kan, wat bekend, wat nieuw is. En toch is het er verre af. Het releveeren dus van enkele bijzonderheden, die ten onregte geobscureerd zijn, het schiften van hetgeen werkelijk gebeurd is uit hetgeen uitvinding van partijzucht, zoowel van voorliefde als van verbittering, is, blijft dunkt mij de voorname vrucht van het doorsnuffelen der documenten, en eene vrucht, waarover wij regt hebben tevreden te zijn, wanneer wij haar plukken. Het insigne, recens, indictum ore alio, is, dunkt mij, zooveel niet waard. Met het einde dezer week neem ik voor goed afscheid van Luik. Ik ga dan nog eenige dagen te Brussel vertoeven. Door de afwezigheid van Gachard kon ik niet tot alles, wat ik verlangde, toegang verkrijgen. De Heer archivarius had bij wijze van monopolie enkele stukken in zijn kabinet weggesloten. Of hij dan terug zal zijn, weet ik niet; want reeds sedert eene maand wacht men hem dagelijks; maar wel weet ik, dat ik op de Archives veel onaangeroerd heb laten liggen, omdat mij op het oogenblik de tijd ontbrak. Dr. Coremans is bovendien eene kennismaking, waarop ik prijs stel en die mij bij ver- | |
[pagina 251]
| |
deren historischen arbeid behulpzaam kan zijn. Schoon Belg, heeft hij in Duitschland op Duitsche wijze leeren studeeren en heeft er zelfs als lid van het jonge Duitschland op eene vesting gezeten. Thans is hij het volijverig hoofd der vereeniging voor de Vlaamsche letterkunde in België, eene vereeniging, waaromtrent de Hollanders en Vlamingen zich zullen bedriegen, wanneer zij er veel eers en heils van verwachten. Van Brussel ga ik over Luik naar Keulen. Te Luik laat ik mijne koffers en mijn adres tot op dien tijd. Het is eene beleefde bede om mij aan hetzelfde adres als vroeger met eenige regels te vereeren. Te Keulen zal ik op zijn hoogst een dag vertoeven, en Kreuser eens bezoeken. Misschien zal hij mij kunnen helpen aan een en ander, tot mijn arbeid betrekkelijk en waarschijnlijk daar in het stedelijk archief voorhanden. Van Keulen ga ik naar Dusseldorf, waar het archief van den Westphaalschen kreits voorhanden is. Ik heb er den archivarius Lacomblet over geschreven; beleefdelijk, zoo ik meende, maar geen antwoord bekomen. Van Dusseldorf ga ik naar Berlijn, waar ik wezen moet om mijn pas geviseerd, geprolongeerd en zoo mogelijk tot geheel Duitschland geëxtendeerd te krijgen. Van daar keer ik naar Bonn terug en beveel mij dan zeer uwer bescherming, uwer aanbeveling bij BrandisGa naar voetnoot1) aan. Die togten zullen, hoop ik, voor April zijn afgeloopen: en ik zal die maand rustig aan het voltooijen van den Togt over de Maas kunnen besteden en mij tevens aan klassieke studie kunnen verzadigen, na het gebrek, dat ik thans heb moeten lijden. Met de schriften van Brandis ben ik eenigermate bekend. Zijne Geschichte der Griechischen Philosophie heb ik veel gebruikt en met ingenomenheid. Alleen vind ik dat zijne veneratie voor Aristoteles als getrouw berigtgever wat al te verre gaat. Als (het) op het verdraaijen van den zin van oudere wijsgeeren aankomt, houd ik den Stagiriet voor even geniepig, maar niet zoo espiègle als zijn meester Plato. | |
[pagina 252]
| |
Intusschen zal ik mij gaarne nederig aan de voeten van Prof. Brandis zetten, in de hoop dat hij mij bekeeren zal. Ik zou er veel bij gewonnen hebben, wanneer ik gelooven kon, dat Aristoteles een zekere grondslag was, waarop men de geschiedenis der oude philosophie zou kunnen bouwen. Moge mij tevens te Bonn eene gelegenheid geopend worden om werkzaam te zijn, met eere werkzaam, zoo werkzaam, dat ik daarmede toone de genegenheid, die UH.G. mij steeds toedraagt, nog eeniger mate te verdienen. Die genegenheid is mijn roem, is mijn troost, is mij een band, die mij verbindt aan hetgeen waar, edel en goed is. Ik weet dat ik meer vraag dan waarop ik regt heb, wanneer ik daarvan dikwijls de bewijzen verzoek. Maar zij is mij voorgekomen, toen ik haar meende verbeurd te hebben. Zij verlate mij niet, nu ik haar zal trachten waardig te zijn. Mag ik u verzoeken inliggenden aan Prof. Geel ter hand te stellenGa naar voetnoot1)? Met de betuiging van den opregtsten eerbied en innigste verkleefdheid, verblijve ik
Uw zeer verpligte
R.C. Bakhuizen van den Brink. | |
No. 3. J. Geel aan Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 253]
| |
gelezen. Wanneer ik zeg, dat ik alweder uwe knapheid en vlugheid bewonderd heb, lieg ik waarachtig niet. In verband met uwe brieven, heeft het aan prof. B(ake) en mij aanleiding tot onderhoud en discussie gegeven, en wij zijn het niet geheel ééns geworden, geloof ik, of we zouden elkander niet hebben moeten begrijpen. Ik denk dat gij van zijnen kant den raad zult ontvangen, aan uwe objectiviteit, zoo ruim gij wilt, den teugel te vieren. Aan iemand die met vooroordeelen behebt was en gewoon was de wereldsche dingen scheel en door een troebele bril te bekijken, zou ik liefst aanraden, zich van historiographie te onthouden, al was hij voor het overige opregt en waarheidlievend in het onmogelijke. Het gebrek aan deze twee laatste deugden sluit natuurlijk het regt om de geschiedenis te boeken geheel buiten. Ik geloof eigenlijk, dat het twisten over die subjectiviteit iets overtolligs is. Ik vooronderstel in den geschiedschrijver: ijver in het opsporen der feiten, gemoed(el)ijke waarheidsliefde, een scherp oordeel, kennis van de grootere en kleinere wereldgebeurtenissen en hare gevolgen, en de meest mogelijke onpartijdigheid, dat is, overweging van het vóór en tegen in hangende vraagstukken, die nooit beslist worden, omdat opvoeding, omgeving, levensloop, humeur en draai van het karakter hun invloed niet achterlaten. Wilt gij de kracht van dezen invloed subjectiviteit noemen, - het is mij wel. Die er zich geheel boven verheffen zou, moet nog geboren worden; maar de beste geschiedschrijver zal wezen, die zichzelven analyseren kan. De ratio moet dominéren. Wanneer men mij tegenwerpt, dat de subjectiviteit alléén aan het voorstellen van een verband van feiten kleur kan geven en er geest in brengen, dan zeg ik amen; maar ik ben bang voor de gevolgen: want hoe sterker zulk eene subjectiviteit is, met oefening en talent gepaard, des te verraderlijker wordt de voorstelling van het geboekte, omdat zij nooit missen kan de waarheidsliefde te benevelen: dit kan niet alleen openlijk door redeneringen en oordeelvellingen geschieden, maar ook ongemerkt door de onderlinge plaatsing en het verband der feiten. Kom, laten wij die subjectivi- | |
[pagina 254]
| |
teit den schop geven! ieder is wat hij is, en ook hij die de dominans ratio bezit, waarvan ik sprak, is niet meer dan hij is. En gij, mijn beste Brink, zijt wat gij zijt: onderzoekend, geleerd, scherpzinnig, en niet blind voor gebreken van hetgeen gij liefst zonder gebreken zoudt zien: uw Andries getuigt het. Daarom: schrijf gerust wat gij weet en oordeelt! Uw stijl is levendig en vol; maar zorg dat gij ze niet druk maakt! Een enkelen keer gebruikt gij eene metaphora, waar ik er geen wenschte, en zij misschien ook niet noodig is. Ik zeg misschien: want dit is alweer een zaak van het humeur. Indien de stijl van Prof. Thorbecke geaffecteerd is, (hij schrijft mij gisteren over u, regt hupsch en vriendelijk: ‘Ik hoop dat hij liever te paard zal blijven, dan aan kruiwagens een handje helpen.’ Prof. B(ake) noemt die phrase beroerd, omdat hij ze misschien begrijpt; maar zóóver heb ik het nog niet eens gebragt) indien die stijl geaffecteerd is, dan ligt hij in zijn humeur, welligt ook min of meer in de aanmatiging van het karakter; indien die stijl natuur is, welnu, dan kan hij er zich niet van ontdoen, evenmin als van zijn armen en zijn stokstramme ligchaam. Nog eens, schrijf maar toe: en als gij geschreven hebt, laat dan uw smaak den stijl recenseren. - Zoodoende zou ik een heele verhandeling kunnen schrijven; maar er zou niet meer dan het honderdmaal gezegde voor den dag komen. De Gids! Het is braaf van u, dat gij er iets in geleverd hebtGa naar voetnoot1). Ga hier nu mede voort, waar gij ook zijt. Waarom zoudt gij geen degelijke inspirations de voyage overzendenGa naar voetnoot2)? Al staat gij niet meer aan het hoofd, het is nuttig en noodig zelfs, dat zoodoende uw geest in het tijdschrift blijve spoken: een μορμολύϰειονGa naar voetnoot3) voor die dreigen afvallig te | |
[pagina 255]
| |
worden van de leer, die gij en ik voor de ware houden. Maar ik kan er niets aan doen dan nu of dan, als mijn geest getuigt, eene recensie in te zenden. Terstond na uw vertrek ben ik er tegen aan geloopen. Ik beval Jonckbloet aan, in een brief. Potgieter kwam mij te Leyden in persoon antwoord brengen; dit onderhoud was zeer vriendschappelijk, maar het voldeed mij niet: er kwamen bezwaren tegen u op het tapijt, die mij niet naauw genoeg in verband voorkwamen met uwe betrekking tot den Gids. Het hoofdthema was het recenseren van Jonckbloet. Ik wist toen niet wat gij daarover dacht, en vreesde zelfs dat J. al te indringend geweest was, waarvan hij welligt niet vrij te pleiten is. Ik heb mij dus teruggetrokken; ik kon ook niet juist achter den stand van zaken komen: - het onderhoud voldeed mij niet. Daarom schreef ik aan P. den volgenden dag een brief, waarin ik hem dringend verzocht, in het tijdschrift den geest levendig te houden, dien gij er in gebragt hadt. Ik schreef vriendelijk, maar ernstig, en het is mogelijk, dat de goede P. zich van den terugslag iets heeft kunnen aantrekken. Dit schijnt hij gedaan te hebben: hij heeft mij niet geantwoord, anders zoo boven mate beleefd! Buitenaf heb ik vernomen, dat de brief eenig opzien gemaakt, misschien ook eenige uitwerking gehad had, - temeer daar ik op den achtergrond de mogelijkheid gesteld had en in dien brief uitgedrukt, dat, zoo de Gids in den ouden recensie-slendriaan terugviel of een dienares wierd van de tegenwerkende piëtistische opinie, ik voor geen Leydsche medewerking meer instond en voorzag dat er elders een ander tijdschrift zou oprijzen. - Dit was wel wat bullebakachtig, maar het was toch niet geheel zonder enst. Hoe het ook zij, gij hebt gelijk: er is wel geen vooruitgang, maar het gaat toch ook niet achteruit: en dit is al veel. Veth is nu in de redactie, en dit is geen kwaad element. Deze heeft mij de recensie van van L(ennep)'s Hesiodus opgedragen. Ik kan ze, om vele redenen, niet maken: - gij kunt deze alle gissen, op ééne na; daarom heb ik de zaak aan Hecker geëndos- | |
[pagina 256]
| |
seerdGa naar voetnoot1); op voorwaarde van gematigdheid en beleefdheid en patricische fatsoenlijkheid in de tegenspraak: want van tegenspreken zal nog al wat te doen vallen. Habes ad omnia. Reis σὺν ϑεῶGa naar voetnoot2), mijn waarde van den Brink! en laat mij dikwijls van u hooren. In Leyden hebt gij velen, die u wel willen, en zeer zeker twee vrienden, die dikwijls van u spreken en gedurig aan u denken en het gebeurde met droefheid bejammeren. Maar gij kunt veel, misschien alles herstellen: er is tijd toe noodig. Toe, doe het! maar gij zult het.
Vale, vale! Tui amans, Geelius.
P.S. Wat Prof. B(ake) tegen Bergk heeft, weet ik niet; maar ik vind hem geniaal, maar aanmatigend, en mij dunkt, dat hij meer en meer zijn oordeel met de vaart van zijn genialiteit begint te overrijdenGa naar voetnoot3). |
|