| |
| |
| |
‘Het leven is als een damp’
Door Jeanne Haaxman.
(III Slot.)
Lotte ging bij Lastman eten en trof hen allen in vroolijke stemming, want Paul was door zijn eerste examen gekomen. Lotte had geheel vergeten, dat hij dien dag den uitslag hooren zou.
Paul zat in de serre, heen en weer wippend in een grooten schommelstoel, van zijn victorie te genieten en te bluffen op zijn examen.
‘Gek toch, dat ik het er voor werktuigkunde zoo goed afgebracht heb! De vraagstukken waren goed uitgewerkt, dat is waar, de prof zei dan ook, dat hij het niet verbeteren zou....’
‘Zei hij dat?’ echoode mevrouw verrukt.
‘Maar 't mondeling was zóó schitterend niet. Natuurlijk wist ik de formules alle wel, maar één was er, die ik niet kon afleiden. Dat wist ik vooruit en daarom zei ik de proffen dadelijk, dat ze niet te veel van me verwachten moesten, want dat ik er niet zoo enorm veel aan gedaan had’.
‘En toen viel alles nog mee’, zei Kit met twijfelachtig goede bedoelingen.
‘Ja.... mij viel alles toch nog mee’, zei Paul onverstoorbaar en liet zich liefkoozen door zijn moeder. ‘Ik kreeg
| |
| |
nog een pluimpje bovendien... enfin... dat is nu minder’.
‘Natuurlijk’, zei Kit met een stevigen hoofdknik.
‘Hèèèè’, geeuwde Paul landerig en grabbelde naar een nieuwe sigaret en nestelde zich nog iets luier in den stoel. ‘Hèèèè, nu moet ik nog een artikel schrijven voor 't studenten-weekblad.... o, hèèèè,.... hè’, en hij rekte zich ongegeneerd uit, ‘wat lastig nu....’
‘Ik zal je wel helpen’, stelde Kit gerust. ‘Ik heb vanmiddag een prachtigen zin bedacht onder 't orgelconcert, maar helaas, ik vrees, dat ik niet erg oorspronkelijk was en nog erg onder den invloed van jouw artikels. Luister maar: Onder het tonen-dreunend, lucht-uitèènblazend muziekgedonder stond in klare, witte, smetteloos-reine lichtblankheid het hemelhoog òpgewit der bleeke kerkzuilschachten in maagdgedroom en eindeloos gerei roerloos te staan’. Kit hield ademscheppend op en zei nederig: ‘Misschien kun je er wel een kleinigheid uit gebruiken. Je behoeft mijn naam niet te vermelden’.
Paul verwaardigde zich niet te antwoorden.
‘Nu moet van Galen gauw Staatsexamen doen. 't Is te hopen, dat hij ook zooveel succes heeft. Ik geef hem les in wiskunde’.
‘Laat hij dan maar oppassen’, zei Kit droog en ging voor de tweede maal theeschenken.
Paul zette zijn telkens onderbroken rede voort.
‘Toen ik vanmiddag uit het station kwam, liep ik toevallig tegen Benthof, dien leeraar van Kit, aan. Ik ken hem nog van uit mijn eerste jaar. Nu, ik was in een genoegelijke bui, dat is te begrijpen en ik vroeg hem heel joviaal om wat met me op te loopen en een portje te gaan drinken. Maar hij wou niet, hoor! Hij scheen haast te hebben’.
‘Bespottelijk om zoo iets te vragen’, hoonde Kit verontwaardigd van uit de kamer, ‘zoo'n blaag als jij tegen iemand van zijn positie!’
‘Niet zoo brutaal, Kit! Och, hij had haast om bij zijn nichtjes te komen. Hij was vlak bij hun huis en 'k zag hem aanbellen. Ze zeggen, dat 't wel gauw een engagement zal worden met Clara, de mooiste. Ze loopen ook zooveel samen’.
| |
| |
Lotte had geen deel genomen aan het gesprek. Ze was te moe en genoot nu van de frissche koelte, die door de open serredeuren naar binnen kwam. Het duurde lang eer Kit de thee bracht. Lotte zei iets over den tuin, toen ze haar kopje van Kit aannam en keek Kit toevallig aan: Ze schrikte en vatte werktuigelijk het schoteltje. Wat zag Kit er vreemd uit! Lotte gevoelde een ellendige onrust. Ze dacht onwillekeurig aan 't geen Paul over Benthof verteld had. Zou Kit.... Een smeekende blik van Kit deed haar zich beheerschen en Kit kon de kamer uitgaan zonder dat iemand het merkte.
Toen kwamen er eenige vrienden van Paul feliciteeren; de serre werd gevuld met stemgegons; met lette niet op Lotte en ze kon ongemerkt weggaan. Ze ging naar de zitkamer van de meisjes, waarvan de deur op een kier stond. Daar zou Kit wel zijn. Maar Kit was er niet. Toen Lotte echter de kamer verder inging, zag ze Kit met een schichtige beweging opstaan van den grond. Kit ging op de leuning van een armstoel zitten en liet haar beenen onverschillig heen en weer bengelen. Krampachtig waren haar lippen op elkaar gedrukt en haar gelaat was schuw van het licht afgewend. Maar toen Lotte op haar toevloog, gleed zij plotseling tegen Lotte aan en verborg het kleine, energieke hoofd aan haren schouder en Kit's kreunen openbaarde Lotte alles.
Lotte zat in den stoel en Kit lag half op den grond en drukte zich stijf tegen haar aan. Lotte streek over het donkere haar in sombere gedachten verdiept. Overal, overal was leed.
‘Niemand beneden heeft het gemerkt, Kit!’
Kit bewoog zich even.
‘Ik alleen zag het’.
Kit's hand kroop in de hare.
‘Arme, arme Kit’, ze kuste het donkere kopje.
Kit rilde en snikte toen en drong zich dichter tegen Lotte aan.
Lotte voelde Kit's lichaam telkens tegen zich aanschokken. Kit hield haar nog steeds vast en Lotte gevoelde,
| |
| |
dat zij haar nu begrijpen kon, omdat zij zelf dit alles juist zoo had doorgemaakt.
Kit hief 't hoofd op en hare zwarte oogen vol smart keken in die van Lotte, die zacht van erbarmen waren.
‘Hij houdt dus niet van mij, maar van een ander, en die andere houdt van hem, en ze zullen samen trouwen, maar toch....’, ze hijgde, ‘maar toch zal ik altijd van hem blijven houden. Dat is niet meer te veranderen in me’, fluisterde ze heesch. Er lag een woeste uitdrukking in hare oogen en ook de angst, dat Lotte nu misschien zou gaan zeggen, wat ze niet zou kunnen aanhooren - dat het niet altijd zoo blijven zou, dat ze nog wel eens een ander zou liefhebben - een wreedheid, die haar smart zou bespotten. Maar wat Lotte zeggen ging, klonk vertroostend.
‘Dat kan ook niet anders, mijn lieveling. Als jij van hem houdt, is niets hier op aarde in staat die liefde te vernietigen. En je mag hem ook blijven liefhebben..... maar, Kit, mijn lieve kleine Kit, je mag niets meer voor je zelf eischen.... Hoor je dit wel... Kit...? En dat is heel zwaar.... Door hem mag je geen geluk meer verwachten, maar je mag hem wel liefhebben en je moet probeeren gelukkig te worden door je eigen liefde. Je moet trachten te wenschen, dat het hem goed mag gaan en dat hij gelukkig mag worden al is het door een ander. Je moet daarom bidden.... er om bidden.... en wanneer je ooit iets kunt doen, dat goed voor hem of voor haar kan zijn... dan.... moet je jezelf.... verloochenen....’
Bijna toonloos klonken de laatste woorden. Lotte keek over het tot haar opgeheven hoofdje van Kit heen, strak voor zich uit, terwijl de tranen haar langs de wangen gleden.
* * *
't Was een trieste Zaterdagmiddag. Het regende eentonig, zonder ophouden. De onaangename, vochtige koude drong door de kleeren heen en deed Kit, die onder een druipende paraplu met hoog opgenomen rokken onder de van fijne regendruppeltjes glinsterende, ruige cape naar huis plaste, huiveren.
Kit was in een saaie stemming. Bij zon en blauwe,
| |
| |
oneindig hooge luchten kwam haar oude vroolijkheid wel weer eens boven, maar de geluidloos neervallende regenstraaltjes hielden alle licht terug, in de natuur en ook in Kit's binnenste. Bah, wat was alles gewoon, wat was alles vervelend; alles zag er even landerig en treurig uit.
Het was in de stad drukker dan op andere dagen van de week en dat maakte de straten nog vuiler en slikkeriger. Voor sommige kruideniers- en bakkerswinkels werden al wagens volgeladen. Dienstmeisjes met boodschapmandjes onder de witte schorten gingen de stad in of keerden terug van het inkoopen doen voor den Zondag.
Kit plaste stevig door.
Hare boeken had ze in haar linkerarm geklemd, haar paraplu in haar linkerhand, de lastige rokken - mevrouw Lastman wilde absoluut niet, dat zij ze kort droeg, - in de hoogte gesjouwd, maar ze schoten telkens even los en slierden door de modder, wanneer Kit's rechterhand de boeken, die onder haar arm dreigden weg te glijden, voor een modderbad moest behoeden. Onophoudelijk sjorde Kit ze weer op. 't Was om woedend te worden! Wrevelig rukte ze haar paraplu in de hoogte als een opstopping van menschen en regenschermen haar in hare vaart stuitte, zette haar schouders schrap en rende met een nijdig gezicht door de menschen heen.
De regen werd heviger. Kit had geen hand meer om haar cape dicht te houden. Hij sloeg telkens open en de regen maakte groote donkere vlekken op haar fladderenden grijzen rok. Haar vingers sloten verkleumd om den parapluknop heen en haar gezicht kwam medelijwekkend treurig en koud uit den donkeren mantelkraag kijken. De repetitie met een kennisje, dat ook voor wiskunde studeerde, was alweer verschrikkelijk slecht gegaan. Kit voelde zich heelemaal ellendig en moe; ze hoopte, dat het thuis nu maar warm en gezellig en licht zou zijn.
Gelukkig was ze bijna thuis.
Onder 't bellen liep er een straaltje water van de scheefgehouden paraplu in haren mouw en gaf haar een griezelig, onaangenaam gevoel. Met een zucht stapte Kit de gang in.
| |
| |
‘Loop-u deze kant uit, juffrouw,’ zei de meid, die, dadelijk weer aan 't werk gegaan, even omkeek naar Kit, terwijl ze in voorovergebukte houding, achteruit klossend op de klompen, de dweil heen en weer over de marmeren gangsteenen slierde.
Kit sprong van 't eene droge plekje op het andere.
‘Klos, klos,’ deden de klompen....
Een groot, puntig gat in de ruit van de keukendeur gaapte haar tegen en Kit herinnerde zich ineens, dat zij zelf dat glas dien morgen gebroken had. Een stuk van de keuken was er door zichtbaar, rommelig op dezen werkdag en somber door de grijze schemering. De vage gloed van een laaggedraaid petroleumstel drong zwak door het glas.
Kit ging de huiskamer binnen. Haar moeder zat nog te naaien, dicht bij het raam, hoewel er bijna geen licht meer was.
‘Dag, Ma!’
Geen antwoord.
En Kit bedacht, dat Ma zeker nog boos was om de ruit, maar heel veel indruk maakte 't niet op haar; 't drukte haar alleen nog maar een beetje meer ter neer. Mevrouw keek met een effen gezicht naar Kit's natten mantel. Maar Kit zag het niet. Ze lette er niet op, dat de stoel, waarop ze neergevallen was, nat werd. Zij vond het toch vervelend, dat haar moeder niet geantwoord had, want Kit hunkerde naar een vriendelijk woord. Ze probeerde het nog eens.
‘U zult uw oogen bederven, Ma!’
‘Och....! Steek het licht maar op....’, klonk het koud en toen ineens ongeduldig. ‘En doe dan toch asjeblieft dien natten mantel uit!’
Kit stak het licht op, langzaam, teneergedrukt, en ging de kamer uit om de cape weg te hangen.
Er scheen niemand thuis te zijn. Geen enkel paar overschoenen stond er in de vestibule of in de keuken en in den bak stak alleen haar paraplu.
Ze zou maar naar boven gaan. Ma miste haar niet. Ma was bovendien boos over vanmorgen, dat had ze ook heelemaal vergeten; - alsof ze expres het theeblad door
| |
| |
de ruit gestoken had....! Anders vloog die deur ook altijd dadelijk open als je er tegen schopte of tegen de ruit duwde. In 's hemelsnaam....!
Langzaam, trede voor trede, ging ze de trap op. Misschien was Pa er wel! Ze stootte de deur van de studeerkamer open met een vleug van hoop. Er was niemand en het toch altijd wat sombere vertrek was nu al bijna donker. Kit zuchtte even. Toch ging ze maar naar binnen. Ze nestelde haar mager figuurtje diep in een van de groote armstoelen, die bij den schoorsteen stonden. Als ze nu hare voeten op den rand van den haard zette en ze sloeg haar armen om haar opgetrokken beenen en ze legde haar hoofd op haar knieën, dan kon ze eens even huilen. Ze zou zoo heel graag eens goed uithuilen. Maar dat kon nooit. Kit had, sedert ze een klein kind was, nooit gehuild; wat zou het dus een opschudding geven als ze beneden kwam met roode oogen. Ze zouden haar lastig vallen met vragen en allerlei veronderstellingen maken. 's Nachts ontsnapten de tranen haar wel eens; maar dan moest ze toch altijd oppassen voor Betsy. En je kreeg het zoo benauwd, wanneer je achterover in bed lag en de snikken voortdurend in je opstegen....
Ma en Bets hadden toch al gemerkt, dat ze soms stil was. Ma was ongerust over hare gezondheid en Bets vond, dat ze zulke flauwe oogen had en haar vader kon haar soms zoo plotselimg aankijken, zooals hij nooit vroeger gedaan had. Vroeger had ze niet gemerkt, dat hij haar ooit zag, maar tegenwoordig was 't net alsof hij meer op haar lette en vreemd.... ook alsof hij haar wel heel goed kende....!
Nu was er niemand boven. die haar zien kon en vooreerst zou er misschien niemand komen.
Kit drukte haar hoofd op hare knieën....
De bel ging over.
Kit sprong op en haar hart klopte. Wie zou 't zijn? Pa of Bets of Paul misschien? Als ze nu maar niet bovenkwamen!
Maar Lotte's stem klonk door de gang.
| |
| |
‘Dag Jaantje! Er is zeker wel iemand thuis, hè?’
‘Ja, juffrouw, mevrouw is....’
Maar Kit lag al over de trapleuning en riep zacht:
‘O, Lot, Lotte....kom hier, kom boven!’
‘Wat is 't hier overal donker,’ zei Lotte, boven gekomen.
‘'k Zal dadelijk licht aansteken’; en Kit zocht naar lucifers op de schrijftafel.
‘Wat leuk, dat je komt, Lotte!’
‘O, ik moet dadelijk weer weg, ik kom maar even... even naar jou zien. 't Is zulk erg akelig weer....vindt je niet? En ik was in de stad.’
Kit had ondertusschen de lucifers gevonden. Maar een onderdrukte snik klonk door de donkere kamer. Eindelijk plofte het gas op en verlichtte plotseling Kit's gezicht met de bedroefde oogen en de smartelijk saamgeklemde lippen.
‘Laten we hier wat gaan zitten,’ zei Lotte beklemd.
Samen zaten ze nu voor de koude kachel. Kit's lippen trokken verraderlijk. Hare oogleden knipten.
Lotte zat in sombere gedachten verzonken, het hoofd tegen de hooge stoelleuning. Hare oogen gleden langs de groote kasten, volgepropt met boeken en tijdschriften, de lievelingen van Kit's vader. Een opengeslagen manuscript lag op de zware schrijftafel, de bureaustoel stond schuin, half achteruitgeschoven.
Lotte kwam niet dikwijls hier. 't Was of deze kamer niet in 't huis van de familie Lastman hoorde, evenmin als Kit's vader zelf thuis scheen te zijn in de andere vertrekken van zijn eigen woning. Zijn werkkamer, waar hij bijna den geheelen dag doorbracht, droeg den stempel van zijne persoonlijkheid; de andere leden van het gezin waren er vreemd. Mevrouw kwam er zelden, Betsy nooit, Paul eens in de maand, alleen Kit zat er dikwijls met hare boeken in een van de groote stoelen.
Lotte dacht er aan hoe volmaakt ongekend soms verschillende levens naast elkaar kunnen voortleven, schijnbaar in volkomen harmonie. Ze wendde met een zucht de
| |
| |
oogen naar het arme, kleine gezicht tegenover haar. Zij zag wel, dat de scherp starende oogen zich 't liefst achter een sluier van tranen verbergen zouden en dat de kleine, krampachtig om de stoelleuning geklemde handen wel zich zouden willen uitstrekken en steun vinden.
Lotte keek naar haar in eindeloos medegevoel.
Plotseling gaf Kit zich gewonnen en wierp zich voor Lotte neer en verborg het hoofd in haar schoot en schokte heen en weer in een vlaag van overstelpende smart.
Lotte streek haar zachtkens het haar van het voorhoofd, dat korte, springende, weerbarstige haar om dat fiere kopje, dat zich zoo beheerschen kon en waarop het verdriet zich geteekend had, maar reeds in verzachtende lijnen.
Kit snikte maar even, richtte weer spoedig het hoofd op.
‘O, Lotte, noem me hierom toch niet zwak....! 't Is zóó vreeselijk, zóó benauwend. 't Doet zoo'n pijn. Je kunt niet meer in de toekomst gelooven!’
Lotte knikte. Ja.... zoo was het.... Zij warmde een van Kit's koude handen in de haren.
‘Je houdt je zoo goed, Kit. Weet je wel, dat ik er je zoo om bewonderd heb! Verontschuldig je toch niet voor zwakheid. Dit is geen zwakheid. Je mag toch immers wel troost zoeken bij iemand, die van je houdt? Straks zal je je wel weer sterker gevoelen,’ en Lotte drukte Kit's vingers, die bewegingloos in hare handen lagen.
Kit zat met gesloten oogen.
Lotte boog het bleeke gelaat dichter naar haar toe en ging voort, terwijl langzaam de tranen in hare oogen kwamen, zooals steeds, wanneer ze hare liefde zoo in zich voelde leven:
‘Ik kan zoo begrijpen, dat je nu niets meer verwacht van je toekomst; dat het je lijkt of alle licht uit je leven is wegge.....’ Lotte's stem stokte...., ‘maar o, Kit, dat behoeft niet.... o, neen, dat behoeft niet.... er is nog licht.... er is nog geluk....,’ en hare hartstochtelijke stem klonk haar zelf vreemd in de ooren, ‘er is ook voor jou nog geluk. Dit klinkt je nu ongeloofelijk toe,
| |
| |
maar luister eens.... Je hebt hem toch lief, nietwaar, je voelt toch die liefde leven in je hart.... voel je niet, dat je alles zoudt kunnen doen om hem gelukkig te maken... zeg, lieveling, voel je dat niet....?’ hare stem klonk dof van diepen ernst.
Kit opende de oogen en glimlachte Lotte toe.... maar nog weifelend.
‘Is dat dan geen zaligheid zóó lief te kunnen hebben? Is dat niet grootsch? En zou dat jouw deel niet zijn, Kit? Door je liefde zal je nog eens gelukkig worden. Dat zal God niet anders willen.’
Lotte voelde zichzelf ook getroost. En zij dacht er aan hoe vreemd toch de liefde is; dat zij het hart pijnigt en den mensch noopt haar aan te zien. En dan ziet hij het groote Licht....
Toen Lotte wegging, was Kit veel kalmer. Terwijl zij de trap afging, werd er weer gebeld en Jaantje liet een heer binnen, die mijnheer Lastman te spreken vroeg. Lotte was nog te veel onder den indruk en lette niet op hem. Ze hoorde, zonder dat de beteekenis er van tot haar kwam Jaantje, die haast had, zeggen:
‘Meneer is op zijn kamer. Wilt u maar naar boven gaan,’ en Benthof, gewoon om regelrecht naar de studeerkamer te gaan, wanneer hij over het tijdschrift kwam spreken, ging vlug de trap op. Terwijl hij Lotte, die reeds in de gang stond, met een buiging voorbij liep, herkende ze hem en drongen ook onmiddellijk de woorden van Jaantje tot haar door.
Groote God, hij ging regelrecht naar de studeerkamer en daar zat die arme Kit met hare moede oogen en haar bleek gezicht.
't Zou zoo moeielijk voor haar zijn zich nu goed te houden.
Lotte rende de trap op hem achterna. Maar 't was te laat. Ze zag hem juist de kamer binnengaan.
Lotte wist niet wat te doen! Moest ze ook binnengaan? Er was iets, dat haar weerhield. Ze bleef als versteend staan en luisterde. Beneden uit de huiskamer
| |
| |
klonken gedempt vroolijke stemmen. En daar in de stilte van het portaal hoorde ze in de studeerkamer Benthof spreken. Ze verstond maar enkele woorden: ‘..... niet wel....?’
Hij sprak heel zacht en er klonk duidelijk onrust in zijn stem.
‘Ja.... jawel.... heel goed....!’ hoorde ze Kit zeggen met zoo'n bevende stem, dat Lotte's hart ineenkromp bij de gedachte, dat Kit zich zou gaan verraden.
Toen sprak hij weer en na een korte tusschenpoos van stilte weder op nieuw en daar plotseling klonk er een vreemd geluid, dat iets van een snik van vreugde en van een gil van pijn had en toen werd er wild een stoel weggeschoven.
‘Kit valt flauw,’ dacht Lotte en in een oogenblik had ze de kamerdeur geopend.
En toen zag ze daar Kit.... Maar van Kit's hoofdje was niets te zien dan het springende bruine haar; Kit's gelaat lag in vrede tegen Benthof aan.
En Lotte keerde zich om en wezenloos stond ze op het portaal......................
Na een poos werd de deur achter haar opengeworpen. Het heldere licht verdreef de duisternis in de gang en in dat licht zag zij Kit.
‘O, Lotte,’ zei Kit met iets zeer naïefs in de buiging harer stem, ‘o, Lotte, het was niet waar; hij houdt van mij.’....
Ernstig waren Kit's oogen. En een grenzenloos geluk straalde er uit.
* * *
Tusschen Lotte en Lize ontstond een groote vriendschap. Maar er werden vele slapelooze nachten en moeitevolle dagen door Lotte doorgemaakt. En in deze dagen leerde zij een blik slaan in haar eigen wezen, en voor den eersten keer zag ze hoe hartstochtelijk dit was, hoe ontembaar hartstochtelijk. Soms was het haar ondoenlijk Lize te zien. Ze kon dan hare tegenwoordigheid niet verdragen en het kostte haar bijna bovenmenschelijke inspan- | |
| |
ning telkenmale als Bart kwam met hem over Lize te spreken. Maar zij mocht dit geen oogenblik aan hem laten blijken. Ze wist, dat hij dan zijn ernstig verzet zou doorvoeren. Zij moest haar recht handhaven, al sidderde ze intusschen van onduldbare smart. Haar hart wilde niet buigen.
Maar, Goddank, zij bleef den strijd trouw, en langzamerhand gaf hij haar waarlijk kracht, hoewel na elke overwinning toch telkens weer opnieuw gestreden moest worden.
En Lize werd haar waarlijk lief, al was het ten koste van vele tranen. Zonder het nu reeds te beseffen, was Lotte zich geheel gaan wijden aan Bart en aan Lize, en dit had, hoewel haar nog onbewust, weder doel en waarde gegeven aan haar leven. Dit redde haar uit hare overspanning en gaf haar zieleleven het evenwicht terug.
* * *
Betsy bereikte het toppunt harer wenschen door haar engagement met Van de Riethorst Heuvell. En zij genoot van een glansrijke receptie te midden van veel bloemen en veel adellijke, tweenamige aanstaande bloedverwanten. Heel spoedig volgde toen haar huwelijk.
* * *
Lize was in 't eind van Januari jarig en Lotte ging dien dag al vroeg naar haar toe. En bij 't hek ontmoette ze Bart. Hij had 's middags verhindering, maar wilde Lize toch zelf feliciteeren. Hij was daarom 's morgens al gegaan.
Lize werd nu negentien jaar. Ze kwam Lotte zoo jong en teer en klein voor, nu juist op dezen dag. Zij zelve leek zoo oud, zoo vreeselijk oud bij dit jonge wezentje, dit kind, en ze gevoelde zich zoo aangedaan, toen ze Lize geluk wenschte, heel veel geluk in de toekomst.... Ze voelde de tranen in hare oogen komen, o, dit jonge leven, met die onbewuste macht tot liefde in zich. Want zij had in den laatsten tijd meenen te merken, dat er een haar nog onbewuste liefde in Lize sluimerde. Bart kwam tegenwoordig weer meer bij hen. Maar Lotte had er hem
| |
| |
niets van gezegd, niet juist wetende toch of het een gevoel was, dat zich zou uitspreken ten gunste van Bart, of dat het wellicht het langzaam ontwaken van het zich vrouwvoelen in Lize was.
En soms als ze Lize aanzag, gevoelde ze ook vrees. Ze dacht er soms in bange zorg aan, of Lize's jeugd en haar groot genot in 't leven, waarvan ze nooit een donkere zijde gezien had, wel zou kunnen aanpassen aan Bart's jaren en levensondervinding. Zouden zij elkaar altijd kunnen begrijpen en zou Bart in Lize steun vinden? En dit laatste kwam haar ongeloofelijk voor.
Lotte bekeek de bloemen, die overal neergezet waren.
‘Mooi, hè?’, zei Lize opgetogen.
‘Wat ben je weer verwend!’ en Lotte keek haar over haren schouder met een diepen blik aan.
‘O,’ riep Lize in naïeve verrukking uit, ‘wat ben je nù mooi. Wat zie je er lief uit als je je zoo half omdraait en je kijkt me zoo aan....zoo over je schouder heen....’
‘Och, hou je toch stil,’ en Lotte lachte pijnlijk. Bart en zij hadden vroeger, toen zij pas vriendschap sloten, dikwijls zulk een blik gewisseld, achter de courant of over de hoofden van omstanders heen. Dat was een stille overeenkomst tusschen hen. Ze zochten elkaar dikwijls met de oogen en knikten elkander dan onmerkbaar toe. Dat deed hen beiden goed. Later viel het Lotte te moeilijk en soms voelde ze er te veel schroom voor.
‘Ja, nu behoef je niet zoo streng en frikkerig te zeggen: “hou toch op”. Je weet toch zelf ook wel, dat je mooi bent! Wie weet dat nu niet! En zooals je daar staat met die zwarte japon aan, moet iedereen het wel zien. Zwart staat je zoo goed. Dat komt zoo goed bij je teint....en dat gedempte licht....je weet niet hoe mooi donker je oogen nu zijn, zoo zwaarmoedig. 't Is net of er tranen in staan....zoo vreemd kijken ze me aan....en je mond trilt....’
Lize was schertsend begonnen, maar eindigde een beetje ernstig.
Lotte bedwong zich en lachte luchtig.
| |
| |
‘Dweepstertje....wat ben je weer aan de gang. Wat bezielt-je toch?’
Lotte sprak zonder te weten waarover. Ze liep langzaam naar de piano en ging op 't krukje zitten met 't gezicht half afgewend van de sofa en keek naar den helderen winterdag buiten en de schitterende, pure lucht.
‘Ja, wat mij bezielt, weet ik werkelijk niet’ zei Lize peinzend. ‘Zie je’ ging ze voort met vertrouwen in hare stem, ‘ik voel vandaag zoo iets ongewoons, zoo iets vreemds. Och, 't is niet omdat ik jarig ben; daar ben ik natuurlijk niet blij om. Dat ben je toch niet meer op mijn leeftijd. Dan ben je volwassen. - Ik kan 't niet verklaren, maar toch heb ik zoo'n blij, licht gevoel....’
Ze vouwde hare handen achter 't hoofd samen en keek met een zacht stralenden glimlach voor zich uit en zei nog eens:
‘En toch ben ik zoo blij.....’
Ze zweeg even en zei toen met een plotselinge overgave in den toon harer stem:
‘Zie je, ik voel me vandaag zoo gelukkig.... 't is alsof ik vandaag in eens anders ben geworden dan gisteren en eergisteren en daarvóór, maar ik had gisteren en eergisteren en daarvóór zoo iets als een voorgevoel, dat ik gauw veranderd zou zijn.... Wat vreemd toch.... Kun jij dat nu begrijpen? En 't is waar geweest! Ik weet nu ook, dat ik veranderd ben, dat er iets in me anders geworden is en dat dit zoo zal blijven; dat ik niet meer worden zal als vroeger....’
Ze waren beiden een tijdlang stil....
Lotte had hare handen in elkaar gedrukt.
‘Ik vind het zoo prettig om daar eens met jou over te praten.
Van jou hou ik zooveel... en jij zult me begrijpen... Ik vind het heerlijk, dat ik jou heb leeren kennen....
Nu moet je nog eens iets hooren. Kom nu eens hier naast me zitten.’
Onwillekeurig gleed Lotte naast haar op den grond.
‘Weet je wat tegenwoordig ook weer telkens in me opkomt? Iets, dat ik me vroeger altijd voorstelde.... Je
| |
| |
moet er me niet om uitlachen, hoor, als je 't misschien een beetje gek of kinderachtig vindt.... Luister dan....’
Haar stem klonk ernstig, maar ach, haar gezichtje was toch zoo kinderlijk, hoewel er een glans van aandoening op lag. Ze sprak langzaam en weifelend.
‘Vroeger verlangde ik altijd naar een kindje, naar zoo'n klein rose kindje, zoo'n zacht kindje met zulke kleine teere vingertjes, die zich zoo krampachtig om je hand klemmen. Als ik er zoo aan dacht, dan voelde ik het kindje al in mijne armen liggen.
Soms droomde ik er over... zóó... Ik lag in bed... 't kindje was er en ik wilde het zoo graag even in mijne armen hebben. Ik dacht daar maar voortdurend aan. De gedachte kwam niet in mij op, dat ik dan ook een man moest hebben en dat er dan zooveel gebeurd moest zijn vóór de komst van het kindje. Aan dat alles heb ik wel later gedacht, maar ik vergat het toch weer gauw. Toen ik dan droomde, dat ik daar zoo lag en naar het kindje verlangde, kwam er plotseling iemand naast me staan, die me iets in de armen legde. En ik voelde, dat het mijn man was, maar mijne gedachten waren van het kindje vervuld; - maar terwijl ik het zoo tegen mijn borst drukte, sloeg ik toch mijn anderen arm om hem heen; hij was mijn man en 't kindje was tusschen ons. In de kamer was 't halfduister en we waren alle drie zoo dicht bij elkaar. En ik was vervuld van een ontzaglijk gevoel.... zoo machtig.... een verrukking, die bijna niet uit te houden was, en die bleef en kon ik behouden, terwijl hij en 't kindje en ik zoo dicht bij elkaar waren.....
Toen ik wakker werd herinnerde ik mij dit alles zoo duidelijk.’.................................................
Lotte kon haar ontroering niet meer verbergen. O, God, God.... de liefde...., hoe heerschte die macht in haar. Ze wist niet dat hare oogen begonnen te stralen, dat hare leden huiverden en gloeiden. O, de weelde, de kracht van de liefde.... En dan.... o, God.... een kind, een kindje van liefde..........
| |
| |
En Lize......... In de hoogste ontroering klemde zij de handen ineen en fluisterde ze: ‘O... lieveling....’
Lize lachte, een beetje verlegen.
‘Gek toch eigenlijk, hè, dat er wel eens zulke dingen in mij opkomen en dat ik nog wel eens zoo denk. Zouden veel meisjes dat doen? Heb jij het ook wel eens gedaan? Zie je, zoo iets kan ik nu alleen maar aan jou vertellen. Ma zou ik het liever niet zeggen. Waaròm niet, dat weet ik niet goed. Ma zou het zoo raar vinden, geloof ik. Ik heb Ma ten minste nooit over zoo iets hooren spreken...
Maar vindt-je het niet vreemd, dat ik vroeger nooit aan een man, aan mijn man dan, dacht, als ik dat visioen van het kindje had; vroeger dacht ik altijd maar aan 't kindje alleen......’
Weer was het stil in de kamer. Lotte deed zich geweld aan. Zij wilde een vraag doen. Zij hoorde in haar kloppend hoofd de woorden: ‘En nu?’ En dat zou wellicht een vraag van veel beteekenis zijn. Ze zou misschien Lize in eens de oogen openen. En was dat goed?
Lotte dwong zich met geweld tot helder denken.
Wanneer zij die vraag deed, zou ze in eens de waarheid weten, weten wat er in Lize omging, weten of ze van Bart hield, hetgeen Lotte nog slechts vermoedde. En o, God, als dit vermoeden onwaar was, dan zou Lotte het hart weer kunnen opheffen en in juichende zaligheid hare liefde begroeten, die in jubelende verwachtingen voelen groeien en ze zou weer in zich mogen weten, krachtig, de hoop op overwinning. Dan zou haar ziel de zijne tot zich dwingen met forsche kracht.....
Lotte kwam tot bezinning. Zij zag daar een kind voor zich, een kind, dat zij slechts geluk wilde brengen. Zij had dit Bart beloofd, vrijwillig, hoewel hij het wilde beletten, denkende, dat het te zwaar voor hare krachten zou zijn. En wanneer zij nu door deze vraag in Bart's plaats trad, dan bleef ze niet trouw.
En trouw wilde zij blijven....
Terwijl zij weder Lize's vragenden blik ontmoette,
| |
| |
nam zij teeder haar hoofd tusschen beide hare handen en kuste het jonge voorhoofd en zei nog eens:
‘Mijn lieveling,’ en daarna: ‘'t is niets erg hoor! Blijf zoo denken... zoo lang mogelijk’.
En toen stond ze op.
‘Och, moet je nu al weg? We zitten juist zoo gezellig. En ik zou zoo graag nu eens wat zingen. Ik heb vandaag zoo echt lust om te zingen... Wat jammer... Hè, kom dan van avond nog wat; ik zou anders toch immers les hebben. Maar nu zullen we dezen avond eens gezellig met ons drietjes doorbrengen. Ma, jij en ik. Dan zullen we ons eens niet vervelen met al die hoogst nuttige oefeningen, maar veel mooie liederen zingen. Doe je 't?’
Lotte beloofde het.
.................................................................................
Toen Lotte 's avonds langs den voortuin liep, zag ze, dat de serre, waar anders 's avonds altijd licht brandde, nu geheel donker was en ze verwonderde zich hierover. In de vestibule was 't licht ook niet aan, want geen lichtglans scheen door de gekleurde ruitjes van de deur. Lotte belde aan en terwijl ze wachtte, hoorde ze in huis een deur klapperen. Ze vond, dat dit geen erg feestelijke ontvangst was, maar bedacht toen, dat de eetkamer achter in 't huis lag en dat het middagmaal vandaag misschien wel wat verlaat zou zijn. Natuurlijk was dat heel goed mogelijk. Lotte belde nog eens en een oogenblik later deed de meid de deur open.
En Lotte ontzette, toen ze het verwezen gezicht van de meid zag. Deze trok werktuigelijk de deur verder open en bleef staan, midden in de vestibule, de donkere gang achter zich.
De twee bleeke gezichten keken elkaar aan. 't Was Lotte of haar keel toegeknepen werd, hare oogen kregen een vreeselijke uitdrukking. Zij gevoelde, dat ze iets ontzettends zou hooren. Zij gaf zich bliksemsnel rekenschap
| |
| |
van dit gevoel, geheel bewust, en wist toen, dat hier het ergste gebeurd was.
‘Wat is het?’ fluisterde ze heesch.
‘O, juffrouw,’ snikte de meid en viel op de bank in de vestibule neer en jammerde en snikte, het schort om het hoofd geslagen en het bovenlijf heen en weer wiegend.
‘Mijn God, zeg het dan toch!’
En de meid stootte het er nu plotseling uit.
‘De juffrouw is dood, onze juffrouw Lize is dood!’
En Lotte stond daar en voelde alle levensbewustheid uit zich wijken. 't Was alsof ze totaal gevoelloos was. Ze zag in het vage licht van de straatlantaarn, dat door het bovenraam drong, de marmeren vestibule en de bruine gebeeldhouwde bank en de meid in haar paarschkatoenen japon, die het verkreukelde witte schort tegen de oogen drukte en maar voortdurend jammerde....
Maar een oogenblik later vloog ze op de meid aan, rukte 't schort naar beneden, wrong hare polsen in hare handen en beval met hare oogen onherroepelijk streng in die van de meid:
‘Vertel, wat is er gebeurd!’
Zij beheerschte de meid; deze begon te vertellen.
De juffrouw was den tuin ingeloopen, nadat de visite weg was; ze zei, dat ze 't zoo warm had en even de lucht in moest. En toen ze terugkwam, sprak ze nog tegen mevrouw; die antwoordde nog en toen zei juffrouw Lize, dat ze zich in eens zoo naar voelde en ze ging naar de kanapee en zei nog lachend tegen mevrouw, dat het wat moois was om ziek te worden op je verjaardag. En toen ze lag, toen was het in eens uit.
De meid zweeg, maar durfde zich niet verroeren met die wilde oogen starend in de hare.
‘En de dokter constateerde....?’
‘De dokter, die zei, dat het hartverlamming geweest was en dat de juffrouw onmiddellijk doodgebleven was.’
Ze durfde niet snikken, noch hare handen losmaken.
‘En mevrouw?’
‘Mevrouw kreeg een zenuwtoeval en ze ligt nog van
| |
| |
haarzelve en mevrouw's zuster is er bij en meneer is bij....... bij....... bij de juffrouw!’
Ze wierp plotseling het hoofd op de handen van Lotte.
‘Waar ligt de juffrouw?’
‘In de tuinkamer.’
Langzaam liet Lotte de polsen van de meid los, sloot even de oogen, liep toen als in een droom de gang door naar de tuinkamer en ging onhoorbaar binnen.
In de serre stond Lize's voogd met het voorhoofd tegen de ruiten gedrukt.
Lotte zag niets dan de sofa, waarop de jonge gestalte lag. Wezenloos stond ze met de armen afhangend en de handen los over elkaar, hare oogen gericht op dat jonge, kinderlijke lichaam, dat daar neerlag in den dood. Maar dood! Wat was dood? Hier bestond toch geen dood! Wanneer straks Lotte haar bij den naam riep, dan zou immers Lize zich oprichten en haar nu zoo stille mond zou zeggen, dat ze zich zoo gelukkig gevoelde en tot zingen en jubelen geneigd was. Hare oogen zouden weer stralen.... Wanneer zij haar maar èven.... maar èven.... bij den naam riep.
En ze riep:
‘Lize....!’, maar in doodsangst....
En toen daar geen antwoord kwam, stortte Lotte bij de sofa neer en drukte haar hoofd tegen de stille handen en riep in weenende wanhoop uit:
‘En Bart.... en Bart dan...........’...........................
Zij hoorde beweging achter zich en een stem, die iets zei, en ze stond op en zag Lize's voogd.
Ze keek weer naar Lize en vergat haar wanhoop en kon niet aan den dood gelooven....
Terwijl hij haar nn meer uitvoerig vertelde wat de meid ook al gezegd had, trachtte Lotte te vergeefs helder te denken en zijne woorden goed te begrijpen. Deze vreeselijke indrukken hadden zich nog niet tot geheel bewuste gedachten gevormd; ze was te plotseling aangegrepen door de verbijstering der smart om de marteling der smart reeds
| |
| |
te gevoelen. Ze viel telkens weer terug in een verdooving.
Later, toen zij aan deze oogenblikken weer terugdacht en, analyseerend, weer opnieuw alles doorleefde, toen begreep Lotte, dat ze toen ook voortdurend om Bart geleden had, om hem en ook om haar verwoest levensdoel.
Er brandde maar een enkele kaars op den luchter. Buiten stak de wind op, maar hierbinnen was het stil; hier hing een doods-atmosfeer.
Lotte zag, hoe daar over het jonge lichaam een oneindige rust was......
En er kwam een oogenblik, waarin Lotte haar benijdde en hartstochtelijk wenschte daar zóó te liggen, dood.... Maar toen kwamen de plichten, die zij in het tegenwoordige te vervullen had, haar voor den geest. Hoe goed, dat zij zich die nu herinnerde. Zij moest heengaan, naar Bart toe. Zij alleen mocht het hem zeggen. Maar hoe zwaar was dit. Zij ging de zwaarste taak van haar leven vervullen.
Zij keerde zich nog eens tot de doode, en streek even met haar hand over het stille gezicht.... ging toen heen.
De wind was aangewakkerd en rukte aan haren mantel, terwijl ze door de straten ging. En onder het loopen kwam ze meer en meer tot bezinning, week de verdooving geheel en gevoelde ze zoo duidelijk wàt het was, dat zij hem ging zeggen, dat Lize dood was, dat zijn Lize, zijn klein vrouwtje, voor altijd weg was. En ze kon zich niet inhouden. Ze moest wel zacht kreunen: ‘o God, o God, God, doe dat niet, o, doe dat toch niet!’
En ze wist toch, dat het reeds gebeurd was, dat daar niets was, dat helpen kon......
Het was een vreeselijke tocht. Ze liep door een doodstille buitenwijk, een lange weg met huizen, waarvoor kleine tuintjes waren, aan den eenen en een donkere vaart aan den anderen kant. De hevige wind loeide om haar heen en deed haar mantel hoog opvliegen, gleed ijskoud langs hare armen en haar hijgende borst. Hare fladderende rokken belemmerden haar het voortgaan. En ze moest toch naar Bart toe! God, indien een ander haar eens voor- | |
| |
geweest was! Van een ander zou hij het niet kunnen verdragen; dat zou hem gek maken. Zij had hem lief. Zij zou de goede woorden kunnen vinden.
En telkens weer - hoewel de werkelijkheid kil in haar borst lag - kreunde zij: ‘O, God, doe dit niet.... neen.... barmhartige God, doe het niet..........!’
Daar had zij het huis bereikt.
In zijn kamer brandde licht. Ze rukte aan de bel, vroeg of mijnheer Van Weede thuis was en vloog zonder antwoord af te wachten de trap op. Voor zijne kamerdeur aarzelde zij even. Nu wist hij nog niets, nu hàd hij zijn geluk nog en in 't volgende oogenblik.... O, ze wenschte hier te kunnen blijven staan, voor zijn deur, om iedereen, die binnentreden wilde, te weren, zoodat hij kon behouden de zoete gedachte.... Nu zat hij daarbinnen onder het uitstralende licht van de laag neerhangende lamp en als hij even ophield met werken, dan gingen zijne gedachten naar Lize heen.....
En nu...... En nu......
Haar hoofd dreigde te zullen bersten van overweldigend wee.
De huisjuffrouw was achter haar de trap opgekomen en vroeg of ze haar zou aandienen.
Lotte dankte. Ze trad binnen.
Bart zat aan zijn schrijftafel. Heel gewoon ging ze naar hem toe, terwijl hij verrast opstond.
‘Wel, Lotte, ben jij daar.’
Meer zei hij niet, maar ze zag wel aan zijne oogen, die vroolijk schitterden, dat hare komst heel welkom was. Terwijl hij even een paar boeken, die voor hem lagen, opruimde, was zij neergezonken op de sofa. Haar hart klopte luid. Haar oogen stonden groot en zenuwachtig. Wanneer hij zich nu tot haar keerde en haar aankeek, hare oogen zag, dan zou hij het weten.....!
Hij had de boeken opzij gelegd en ging weer zitten in zijn bureaustoel. Ze volgde al zijne bewegingen. Nu sloeg hij de lange beenen gemakkelijk over elkaar, schoof
| |
| |
een theekopje op de schrijftafel nog een eindje van zich af en keerde zich toen glimlachend naar Lotte.
Zag hij het toen?......
Zijne oogen werden geheel ernstig; hij keek weer even voor zich, toen weer naar haar. En zij moest hem voortdurend blijven aanzien, terwijl ze voelde, dat in hare oogen haar ziel lag, geheel open voor hem, met al haar diepe ellende tot hem uitgaand.
En langzaam strekte ze de handen naar hem uit, haar gelaat trilde; als in zwijm gleden haar de leden over de oogen in een uitputting, die haar het verdriet gaf.
Hij greep hare handen.
Het duizelde haar.
Ze opende de oogen weer en hare handen drukten, nu ze zijn gezicht zag, krampachtig de zijnen.
Hij fluisterde heesch: ‘Wat is er.... wat is er?’
Hij zocht al ver buiten haar de oorzaak harer ontzetting. En steeds dringender herhaalde hij: ‘Wàt is er, wàt is er toch....?’
Zij deed zich geweld aan, trachtte geluid te geven en zei toen als in een droom met vage, trillende stem:
‘Wees nu toch sterk, wees nu toch heel sterk, want dit is het ergste....’ en toen plotseling heel krachtig, terwijl ze opstond en hem recht in de oogen zag:
‘Ik kom je vertellen, wat je anders van vreemden zoudt hooren of in de courant zoudt lezen, dat vanavond... Lize.....’
Zij voelde den schok, die door zijn lichaam ging; zij hoorde hem vragen wàt er met Lize was.... en met een zweem van hoop in zijn stem.... of een ander misschien.... of, en hij riep het woest.... of Lize.... dood was?’
Hij zelf sprak dat woord uit.
En eindelijk, eindelijk knikte ze even.... en daarmede had zij het hem gezegd.
Zij gevoelde, hoe de greep zijner handen losser werd, steeds losser, tot hare handen uit de zijne gleden.
| |
| |
En zij dacht er aan, dat hij zijn innigste lijden alleen moest dragen.... moèst.
Lotte durfde hem niet aanzien.
Hij leed onder de grootste smart van zijn leven en zij had hem deze smart moeten zeggen.
Zij drukte de handen tegen 't voorhoofd en haar hart doorvoelde weer al de pijn van de laatste maanden maar ook voelde zij weer de liefde in zich groeien tot een groote kracht. En toch.... en toch stond daarnaast 't weten van hare machteloosheid.
Ze keek naar Bart, schuchter.
Hij zat, 't gebogen hoofd in de handen, de armen op de knieën rustend.
In een oogenblik stond ze naast hem. Zij kòn hem zóó niet zien, en met een beweging, waarin zij al hare toewijding legde, en waarin ook iets was van de innigheid eener moeder, sloeg zij haar arm om zijne schouders en drukte zijn hoofd tegen zich aan.
En even, heel even voelde ze, hoe hij zijn hoofd tegen haar aandrukte als zocht hij steun. Dit was zulk een voldoening voor haar, dat gaf haar moed en deed in haar hart nieuwe troostwoorden voor hem opkomen.
Heel lang bleef ze zoo bij hem. Ze letten geen van beiden op den tijd. Zij leefden in het verleden. Vooral Bart. Lotte had 't al geleerd om bij de eerste hevigheid van het leed ook reeds het naderen van de geheele van licht beroofde, toekomst te gevoelen. Haar verdriet kon niet meer zoo heftig zijn, maar veel somberder, veel schrijnender.
Ze vertelde hem alles; later sprak ze ook over haar bezoek van dien morgen. Als ze hem voelde schokken van krampachtig snikken, dan begon zij zacht te spreken over Lize's lief karakter, over wat de menschen, die altijd van haar hielden, over haar zeiden, over de dingen, die ze gedaan en over de woorden, die ze gesproken had. En zij vertelde hem van Lize's gevoelens in de laatste dagen. Zou dat geen ontwakende liefde geweest zijn? En nu was ze gestorven, juist nu ze zich zoo gelukkig gevoelde. Gestorven zonder te lijden, terwijl de liefde in haar opbloeide.
| |
| |
Dit was voor hem des te bitterder, maar zij was volkomen gelukkig geweest. En dit was zijn doel immers? Zij moest gelukkig worden in ieder geval, al was het dan ook niet door hem.... En nu wàs ze gelukkig.
Maar dit alles durfde ze hem pas zeggen na een langen tijd van zwijgend bij elkaar zitten. Op 't laatst werd ze zelf zoo moe. Ze voelde wel, dat zij hem toch niet kon troosten, zij voelde weer zoo hare onmacht en haar kracht verflauwde en de pijn schrijnde weer. Ze liet het hoofd in de handen zinken.
En hij was dankbaar, dat zij zoo met hem meegevoelde en met hem leed. Maar hij zag, dat hij nu haar moest troosten en dat bewustzijn gaf hem weer iets van de oude kracht, van zijn mannelijken moed terug. Hij nam een van hare handen van haar gloeiend gelaat en hield die vast op zijne knieën.
‘We moeten.... nu sterk zijn,’ zei hij afgebroken. ‘We moeten maar weer samen probeeren....
Kom nu.... kom....’
Hij legde zijn hand op haar schouder.
‘Ja,’ zei Lotte, ‘ja.... ja....’
Ze wist wel, dat hij sterker zou worden, nu hij zelf weer iemand bijstaan moest.
Ze letten niet op den tijd; ze waren beiden te veel van dat eene vervuld geweest.
Het sloeg één uur.
En Lotte moest toch naar huis.
Maar ze voelde zich zoo mat, ze kon geen besluit nemen. Ze gehoorzaamde Bart, die zei, dat ze nu naar huis moest gaan en dat hij haar brengen zou. Hij ging nu even een rijtuig halen. Maar dat wilde Lotte niet. Ze had zoo'n behoefte aan lucht, en 't regende niet en Grootmoeder zou schrikken, wanneer er zoo laat een rijtuig voorreed. En hij kon immers bij hen blijven; zijne kamer was altijd in orde.
Toen herinnerde hij zich, dat ze den geheelen avond niets gebruikt had en onhandig, nog verward, haalde hij van alles uit zijn kast te voorschijn, melk en spuitwater en wijn. Maar zij moesten nu maar heen gaan. Ze kon toch niets gebruiken.
| |
| |
Hij hielp haar aan haar mantel, trok zelf de kraag goed op en toen gingen ze stil samen de trap af en liepen de verlaten straten door en den eenzamen landweg naar ‘Duinzicht’. Toen zij 't hek doorgegaan waren en voor de deur stonden, vroeg ze plotseling met hoorbare angst in haar stem:
‘Blijf je nu bij ons?’
Maar hij kon het niet doen. Hij moest weg, de natuur in, zwerven, den geheelen nacht wellicht en denken, denken, tot zijn wil zijne smart beheerschen kon en hij zich zelf durfde vertrouwen in daglicht en omgeving, die hem lief was.
Hij schudde slechts het hoofd.
‘Nu moet je alleen weer terug....’
‘O, dat is goed....’
‘Ik ben zoo bang....’ murmelde ze, ‘ik vertrouw je....,’ maar zijzelve wist toch immers hoe onstuimig de wanhoop is en hoe heerlijk dan de dood lijkt, de rust.... Zij richtte zich op, zag hem met schitterende oogen in het gelaat en zei:
‘Bart, wees een man, in alles. Je bènt sterk.’
Hij begreep het wel, en hij hield hierom des te meer van haar.
‘Vertrouw me maar,’ zei hij.
Toen kuste hij Lotte.
Zij ging het huis in en hij liep den donkeren weg weer op.
* * *
Het was na een langdurig bezoek van Betsy's schoonmoeder, dat mevrouw Lastman zich voor 't eerst eens nauwkeurig rekenschap gaf van hare gevoelens voor Lotte.
Mevrouw Van de Riethorst Heuvell, die pas kort in de stad woonde, kwam juist van haar naaister, bij wie Bart kamers had en die haar mededeelingen gedaan had, welke de fatsoenlijke ziel van mevrouw Lastman, aan wie ze nu ook verteld waren, hevig schokten.
Dat meisje, dat als kind bij hen in huis was, dat zij altijd voor zoo kalm en zoo bedaard gehouden had, was
| |
| |
tot zóó iets in staat geweest. O, ze had immers altijd wel gedacht, dat Lotte zich anders voordeed dan ze was, dat zij ze achter den mouw had. - De twijfelachtige logica hierin viel mevrouw niet op. - Dat was nu de beste vriendin van Kit; die zou ook mooie dingen van haar leeren; dààr was nu Paul nog een tijdlang verliefd op geweest, die arme jongen, die altijd zoo door haar verwaarloosd werd. Had zij toch maar niet altijd zooveel moeite gedaan om hare gerechtvaardigde antipathie te overwinnen! Dan was het nooit zulk een innige verhouding geworden. Nu logeerde Lotte er ten minste ééns in de week. Dat was in de dagen, dat Lotte in de stad les gaf. Hoe had mevrouw toch ooit tot die uitnoodiging kunnen komen! Hoe had ze het kùnnen doen! Maar Kit kreeg immers zangles en daar moest toch wat voor gedaan worden, want Lotte had er geen geld voor willen aannemen. En Paul was toen ook zoo verliefd geweest. Dat was langzamerhand wel gezakt, natuurlijk, de jongen liet niet met zich spelen; daar had hij gelijk in. Maar met dat lesnemen moest 't nu uit zijn. Dat zou niet meer gebeuren.
Bovendien - en met een schok herinnerde zij zich dit - mevrouw Van de Riethorst had laten doorschemeren, dat zij onmogelijk een familie kon blijven zien, waar de kans bestond zoo'n meisje te ontmoeten. Dit mocht men nu ouderwetsch noemen, maar zij kon zich in dit geval niet over haar gevoel heenzetten. Maar als misschien mevrouw Lastman eens moederlijk met haar sprak en haar eens goed het gevaarlijke van zulke nachtelijke bezoeken aan heeren voor hare reputatie onder het oog bracht, dan zou ze zich misschien voor 't vervolg wel laten terughouden. Ze begreep ook wel, dat het bovendien ook te veel gevergd van mevrouw Lastman zou zijn om zoo'n meisje nog te ontvangen. Dat was eenvoudig niet te doen. Nietwaar... als er éénmaal zoo iets gebeurd was!
En voor de familie Lastman, als goede kennissen van Lotte, was 't ook heel onaangenaam. Natuurlijk kon mevrouw er op rekenen, dat zij zwijgen zou. Zulk een geschiedenis in ruimen kring verspreiden, vond ze even
| |
| |
goed schandelijk; alleen Betsy wist het natuurlijk. Daar was ze nu ook zoo intiem mee! Wat een aardig paartje was dat toch!
Maar haar naaister had zij ernstig op het hart gedrukt hier niet verder over te spreken, en ze hoopte er het beste van.
* * *
Toen Lotte de eerste maal na Lize's dood weer bij de familie Lastman kwam, vond ze in de huiskamer alleen mevrouw, die haar uiterst koel ontving.
‘Vóór je mijne dochter ontmoet, zou ik je graag even spreken, Lotte.’
Lotte keek haar verbaasd aan.
‘Wil je mij eerlijk op een vraag antwoorden?’
Lotte verwonderde zich meer en meer.
De gedachte aan Bart en Lize ging haar door 't hoofd; maar hiervan kon niemand toch iets weten. Dus antwoordde ze:
‘Ik denk het wel. Maar wat bent u ernstig!’
‘Daar heb ik redenen voor..... Ben jij Maandag tot in den nacht bij je neef op zijn kamer geweest?’
Een ellendig voorgevoel deed Lotte's hart luid kloppen. Met trillenden mond antwoordde ze:
‘Ja, mevrouw.’
‘Gaat hij met je trouwen?’
Lotte richtte zich op.
‘Neen.’
‘Waar ben je 's nachts verder geweest!’
Lotte werd donkerrood in 't gelaat en kon niet antwoorden.
Mevrouw wendde de oogen van haar af en trok zenuwachtig een courant door hare vingers. Ze ging naar de serre en van de serre weer naar de tafel, waarbij Lotte was blijven staan, en liep toen weer op en neer in de kamer.
Lotte's schitterende oogen volgden haar overal.
‘Eergisteren bracht mevrouw Van de Riethorst mij een bezoek. Ze was juist bij haar naaister geweest, juffrouw De Niet, waar je neef op kamers woont.
| |
| |
Die juffrouw staat ook in de garderobe bij voorstellingen in “Amicitia” en ze heeft jou daar eens op een concert gezien. En ze vertelde aan mevrouw Van de Riethorst, dat die zangeres, die daar op dat buiten “Duinzicht”, woonde,... ze scheen je naam niet te weten, gelukkig... wel tot twee uur bij mijnheer was geweest, en....’ Mevrouw ontweek Lotte's blik.... ‘en toen met hem.... uitgegaan was. Hij.... je neef kwam den anderen morgen vroeg terug....’
Toen kon mevrouw Lotte's oogen niet meer uithouden. Haar boosheid vergat ze een oogenblik en ze kwam naar Lotte toe.
‘Kind, kind.... wat ben je onvoorzichtig geweest. Hoe kon je toch zoo iets doen. Een jong meisje moet toch om haar naam denken. Ik.... geloof niet, dat er iets ergs gebeurd is, maar het is toch heél, heél vreemd! Je mag toch maar niet openlijk en dan 's avonds bij een heer op zijn kamers komen!’
Ze nam de hand van Lotte, maar de druk werd niet beantwoord.
‘Laten we nu eens verstandig met elkaar praten. Gesteld, je houdt van je neef en hij aarzelt zich te declareeren....,’ de oogen van Lotte moesten haar het zwijgen opleggen, maar mevrouw voelde dit niet,.... ‘dan was het toch immers veel beter geduld te hebben, te wachten, al duurde het wat lang, ja, al kwam er ten slotte ook niets van. Je hadt dan toch je goeden naam behouden. Een meisje mag zich niet zoo openlijk aanbieden, dat doet men niet.... dat is niet fatsoendelijk............
Waarom zeg je niets!’
‘Ik heb niets te zeggen....’ zei Lotte toonloos.
‘Waarom was je bij hem?’ drong mevrouw aan.
‘Dat kan ik niet zeggen....’
‘Was het, omdat hij te lang wachtte?’ En mevrouw werd geprikkeld door het stilzwijgen van Lotte.
‘Wilde je hem dwing....’
Nu deden Lotte's oogen haar toch zwijgen.
Lotte was diep beleedigd, maar ze begreep, dat de
| |
| |
schijn sterk tegen haar was en dat ze mevrouw Lastman alleen hare groote onkieschheid en hare weinige genegenheid kon kwalijk nemen. Maar ze had groote moeite om in hare verontwaardiging niet alleen rekening te houden met het feit, dat zij hier op zulk een platte manier ondervraagd werd. Indien ze haar vertrouwen wilde terugwinnen en geloof vinden, moest ze een verklaring geven, maar natuurlijk was het onmogelijk den loop der zaken uit te leggen. Zij gruwde bij het denkbeeld. Ze zag mevrouw Lastman begeerig al deze dingen uitpluizen - en niet begrijpen!
Zij had een verlangen om weg te gaan en nooit, nooit meer hier terug te komen, maar ze gevoelde naast een sterken weerzin om tegen mevrouw te spreken, de noodzakelijkheid, die haar hiertoe, terwille van haar naam, verplichtte.
Ze overwon haren tegenzin.
‘Ik ben Dinsdagavond tot één uur bij mijn neef geweest.... op zijn kamer.... Daarna heeft hij mij thuisgebracht. Maar ik geloof, dat ik u niet behoef te vertellen, waarom ik bij hem was en wat wij bespraken en deden. Dat is onze zaak, nietwaar? Niemand geef ik het recht daarnaar te vragen....’
‘Dat zijn praatjes,’ zei mevrouw. ‘Een jong meisje kàn geen reden hebben om 's nachts op de kamer van een heer te zijn. Dat kàn eenvoudig niet! Je durft het niet zeggen! Ik begrijp het wel! Je durft het niet bekennen, dat je hem als fatsoenlijk man hebt willen dwingen, - ja, wieweet - cok wel reeds gedwongen hebt -’
Lotte wrong de handen stil ineen. Nòg dwong zij zich tot spreken.
‘Gelooft u mij niet op mijn woord alleen, dat ik u geven kan, waarachtig?’
‘Neen, zóó geloof ik je niet!’
Lotte ging naar de deur en terwijl ze den knop vatte, hoorde ze mevrouw nog zeggen:
‘Ik zal je grootmoeder een bezoek brengen!’
Lotte richtte zich op en zei hoog: ‘Ik vrees,
| |
| |
dat Grootmoeder u niet ontvangen zal,’ en ging heen.
In de gang had iemand voortdurend wachtend heen en weer geloopen en toen Lotte de kamer uitkwam, zag ze Kit met gebogen hoofd bij de vestibule-deur staan. Kit stak haar arm door dien van Lotte.
Nu kwam mevrouw in de gang, zag Kit met hoed en mantel en riep haar.
‘Ja.... ma?’
‘Kom hier, Kit!’ Haar stem trilde van drift.
‘Hadt-u mij iets te vragen?’
‘Ik wil, dat je hier komt en thuis blijft!’
‘Ik ga eerst Lotte naar huis brengen,’ zei Kit koud en trok de deur open, maar plotseling keerde zij zich weer om en zei met een zeer zachte stem:
‘Neen, moeder, ik moet nu met Lotte meegaan. Het kan heusch niet anders.’
De deur viel dicht......
* * *
De breuk met de familie Lastman kon voor Grootmoeder niet verborgen blijven. Lotte had aan haar evenals aan Kit gezegd, dat Bart en zij dien avond iets ernstigs bespreken moesten. Kit geloofde haar zonder voorbehoud. Zij zag tegen Lotte op en het zou niet licht in haar opkomen achter een daad van Lotte andere dan rechtvaardige beweegredenen te zoeken. Maar Grootmoeder stond natuurlijk geheel anders tegenover hare kleindochter. Zij begreep niet hoe Lotte zoo onvoorzichtig had kunnen zijn. Lotte had nu wel degelijk aan zichzelf moeten denken, in ieder geval, wàt er ook te bespreken was geweest. Dit was haar oordeel, al wist ze ook, dat de toestand niet voor haar open lag.
Lotte bezat Grootmoeder's volle vertrouwen, en daarom hinderde het de oude dame des te meer, dat zij toch niet volkomen het vertrouwen van haar meisje scheen te bezitten.
Voor Bart wilde Lotte dit alles geheimhouden, zoolang mogelijk en Grootmoeder moest beloven te zwijgen.
| |
| |
Maar dit kostte veel moeite. Grootmoeder weerstreefde haar en zei, dat Bart voor haar eer moest opkomen, en dit alles weten mòest.
Toen verhief Lotte zich.
Mijn God, voor hare eer opkomen! Welken weg moest hij dan gaan? Het eenige wat hij zou kunnen doen om haar in de oogen van de menschen te rehabiliteeren, zou hij dan niet nalaten. Zij kende hem. En zij dacht er aan, dat hij nu vrij was - 't leek haar een wreede bespotting - en hij zou haar ten huwelijk vragen. Want als hij dit niet deed, zou hij zich machteloos voelen tegenover het gelaster en dat zou hij niet kunnen verdragen, voor haar....
Dat wilde Lotte niet.... dat wilde Lotte niet. Dat kon ze niet over hem en over zichzelf brengen.
Zij bezwoer Grootmoeder Bart niets te zeggen in zoo krachtige woorden, met zoo hartstochtelijke angst, dat de blinde zich gewonnen gaf en beloofde; maar zij deed het in groote droefheid, want nu had zij zekerheid, dat er iets was tusschen Lotte en Bart, iets, dat zij niet kende, en dat hen beiden ongelukkig maakte.
Dat Lotte Bart liefhad had zij met hare ziele-oogen reeds lang gezien.
* * *
Maar vuur is vuur, men kan 't niet moeien
Smarteloos, zonder klachten -
Wie met het donkre wereldlijf wil trachten
Naar eeuwig licht, hem zal het lichtvuur schroeien.
O, deze arme, die heeft willen dooden
Het sterke, levende leed,
Het doodsleed der ziel, het schoone roode,
Bloedende lijden! Wee hem! wee hem! het deed
Hem na vergaan. Nu moet hij wel vaststaan,
Zoo hij wil redden beiden van het kwaad,
Van 't eenig, eeuwig booze dat licht haat
't Lichtschuwe kwaad der doodsbegeerte, dat maar wil
Rust, duisternis, lang, zwijgend, donker, stil,
Uit ‘Ellen, het lied van de Smart’ van
Frederik van Eeden.
| |
| |
Eindelijk had Bart een betrekking gekregen in Berlijn als correspondent van een groot dagblad.
Lotte vond het goed voor hem. Te midden van nieuwe toestanden, van een andere omgeving en met een vasten werkkring zou hij eerder naar lichaam en geest kunnen herstellen.
Op ‘Duinzicht’ werd het nu zeer stil. Grootmoeder was niet meer zoo gezond als vroeger en moest veel te bed blijven. Benthof was in Amsterdam benoemd en Kit's bezoeken hielden natuurlijk op, toen zij met haar man naar Amsterdam vertrok en dus werd de omgeving van Lotte stiller en stiller. En in de eenzaamheid, die nu om haar heerschte, werd zij zich volkomen bewust van wat het leven voor Bart en Lize, ook voor hàar geweest was. Dit was nu weggevallen, geheel, en Lotte voelde meer en meer, dat zij den strijd, dien zij de laatste maanden doorgemaakt had, die haar hoofd en hart gered en haar karakter telkens weer gesterkt had, nog niet missen kon.
De eenzaamheid en vooral het verlies van hare liefste èn smartelijkste taak werkten verlammend op haar moed en veerkracht.
Het eerst merkte zij haar eigen zielstoestand in hare briefwisseling met Bart. Zij kon zich niet weder geheel geven in hare correspondentie, niet gemakkelijk meer over wat achter hen lag of over zichzelf spreken en eindelijk werd in de brieven, die op ‘Duinzicht’ ontvangen of geschreven werden, nog maar zelden hun meer intieme leven aangeroerd.
Zijn vertrek was betrekkelijk kort na Lize's dood geweest en dus was het haar niet zoo moeilijk gevallen alles voor hem te verbergen. Maar gedurende den tijd vóór zijn heengaan had zij zich gedwongen tot een moedige opgewektheid en de reactie overviel haar als een ontzettende uitputting.
Het was of hare zoo groote liefde krachteloos werd. De felle pijn van vroeger was beter dan dit doffe lijden, beter ook dan deze groote troosteloosheid.
Maar de verlammende moeheid beheerschte haar en
| |
| |
Lotte verdiepte zich meer en meer in de energielooze verslapping. Zij kon soms met een wreed genoegen staren op de desolatie van de toekomst en in gedachten teruggaan naar den tijd van geluks-overtuiging. En als zij zich verdiept had in die herinneringen, in al die gebeurtenissen en gesprekken, in al die gedachten van een meisje met glanzende oogen en een hart, luid kloppend van weelde, dan sloeg ze weder een blik op de Lotte van deze dagen.... welk een ontzettend verschil, welk een verandering in zoo korten tijd!
En het gevaarlijke van deze overpeinzingen wist Lotte!
Ze wist, dat op deze wijze alle energie verloren ging, dat door haar weinigen levensmoed ook haar levenskracht verminderde, maar juist die levenskracht was reeds zóó gebroken, dat zij zich niet meer vermocht op te heffen uit de verlammende afmatting van lichaam en geest. De kracht hiertoe ontbrak haar ten eenenmale.
Juist in deze dagen kwam Frank haar eindelijk opzoeken. Hij had ditmaal een zeer lange reis gehad, maar moest nu, zoo zei hij, een korten tijd voor zijne zaken in de stad blijven. Hij was de laatste maanden zoo geheel uit Lotte's gedachten geweest, dat zij eerst moeite had zich alles te herinneren van die weken, te zamen doorgebracht. Maar zij vond het prettig hem terug te zien. De oude sympathie kwam weer terug en sterker nog, want zijne bezoeken maakten de stilte op ‘Duinzicht’ minder drukkend en gaven nu en dan aan Lotte's gedachten een andere richting. Hij logeerde bij een vriend, met wien hij vroeger gevaren had, en kwam veel op ‘Duinzicht’. Hij was er altijd welkom. Grootmoeder praatte graag met hem en Lotte was dankbaar voor zijne bezoeken. De lange avonden, die zij anders geheel alleen met Grootmoeder doorbracht, werden er door verkort. En die waren anders bijna niet door te komen. Lotte moest praten en Grootmoeder antwoorden en ze kon het niet. Ze was altijd maar stil en in zichzelf gekeerd. Nu bracht Frank, hoe kalm hij ook was, toch
| |
| |
eenige levendigheid in de huiskamer en haar stilheid werd niet zoo opgemerkt, - dacht Lotte.
Het kwam niet in hare gedachten op, dat de bezoeken van Frank misschien voornamelijk haar golden. Zij gaf er zich geen rekenschap van, waarom hij toch eigenlijk haar Grootmoeder en haar zooveel belangstelling betoonde. Maar de oude dame dacht hier wel over en merkte meer op dan Lotte.
Daar waren tallooze kleinigheden, die haar zeiden, dat Frank's bezoeken alleen ten doel hadden Lotte nader te komen. En de oude dame wees er haar op.
Toen begreep ook Lotte, dat haar hier een ernstige genegenheid aangeboden werd. Eén oogenblik week toen de somberheid uit hare ziel en zij voelde een hartstochtelijk verlangen naar de warmte en de vriendelijke toewijding, die zij bij Frank vinden zou. Daar was de groote verzoeking om te trachten te vergeten, alles -, en toe te geven en zich te laten verplegen en koesteren - en te weten, dat zij een leven gelukkig maakte!
Deze plotselinge emotie deed haar gansch herleven; zij zag nu duidelijk, dat hij haar liefhad. Van zijne genegenheid ging kracht uit, kracht en rust, en naar rust verlangde zij met een onuitsprekelijk heimwee.
Zoo zij alles zou kunnen vergeten en haar verleden overgaf - er afstand van deed! Want een afstand zou het moeten zijn. Onvoorwaardelijk moest zij dan Frank en de toekomst toebehooren, en niet meer omzien.
En dàt nu kon zij niet.
Goddank, dat daar nog de oude kracht herleefde, die de verzoeking overwon. Nu wilde ze trachten hem terug te houden. Om hem te doen gevoelen, dat het nooit zou kunnen zijn, liet zij hem een blik slaan in haar innerlijk leven, dat ze anders voor iedereen zoo angstig afsloot. Hij hoorde, dat zij teleurstellingen had ondervonden, waaronder ze nog leed, dat zij geen geluk meer verwachtte en tegen het leven op zag in sombere vrees. Dit alles deelde ze hem van lieverlede mee, opdat hij toch niet verwachten zou dit alles te kunnen herscheppen in zonneglans van
| |
| |
liefdegeluk. Maar het scheen, dat zij hem niet zou kunnen terughouden, en dat zij ook hem zou gaan verliezen, juist in dezen tijd van diepe neerslachtigheid. Want ofschoon haar innigste verlangen niet tot hem uitging, was zijne tegenwoordigheid, die haar rust gaf, haar vaak een weldaad.
Zij had zijn gezelschap nooit ontweken, omdat zij hem veel vriendschap geven kon, die hem goeddeed; maar nu moest zij zich gaan terugtrekken. En dit was zwaar voor Lotte en met hun klein gezin ook zeer moeielijk....
Eens, na een avond, dien Frank op ‘Duinzicht’ had doorgebracht, stond Lotte in een groote loomheid op. Ziel en lichaam waren afgemarteld. Zij had niet kunnen slapen. Hare oogen brandden van het schreien in doffe smart.
Ze kleedde zich met zenuwachtige haast. De kameratmosfeer was benauwend, de stilte lag loodzwaar op haar en ze was bang plotseling, doodsbang.... ze moest weg, de kamer uit, naar beneden en menschen zien, de stille bedrijvigheid van de huishoudster, de kalme sereniteit van Grootmoeder's oud gezicht. Dat alles zou haar een gevoel van veiligheid geven. Ze verlangde heftig naar de intimiteit van hunne huiskamer, waar het licht in rustige helderheid gleed door de ringgordijnen, die half neergelaten waren voor de geopende, hooge tuindeuren.
Gejaagd knoopte ze haar japon dicht, rukte de deur open. 't Was alsof er iets vreeselijks zou gebeuren, wanneer ze hier langer bleef....
Op de trap kwam ze de huishoudster tegen, maar ze zag haar ternauwernood. Juffrouw Evers keek haar na, stond nog even stil.... ging toen weer verder, en luisterde nog even, hoofdschuddend, naar de driftige voetstappen van Lotte.
Lotte deed snel de deur van de huiskamer open.... Hè, daar was het.... De intieme rust én Grootmoeder...
‘Dag, Grootmoedertje.’
Hare stem klonk kalm genoeg en ook gewoon, en hare oogen waren voor Grootmoeder immers niet te zien. En terwijl ze dit bedacht, kwam een krampachtige snik op in
| |
| |
haar keel en hare lippen persten samen in een benauwde zenuwtrekking. Het bloed steeg haar naar 't hoofd. Zij zat daar bij Grootmoeder, die niets vermoedde en niet zag de half krankzinnige wanhoop in de oogen daar tegenover haar; alles draaide Lotte voor de oogen.... ellende.... ellende.... en geen troost, geen genezing.... geen koele hand op haar voorhoofd.
Haar verwrongen gelaat staarde naar Grootmoeder in razende droefheid. Welk een geluk, dat Grootmoeder dit niet zag!....
Maar Lotte kwam langzaam weer tot zichzelf. En toen juffrouw Evers binnen was, zat ze daar weer rustig als altijd; ze sprak met Grootmoeder en lachte.... heel gewoon. - Er lag een brief naast haar bord.
‘Van wie, kind?’ vroeg Grootmoeder.
Toen Lotte hem had open gemaakt, sloeg de schrik haar om het hart.
‘Hij is van Frank, Grootmoeder!’
‘Zoo....’
Lotte begreep, dat ze wat zeggen moest.
‘Hij vraagt, of hij me vanmiddag even spreken kan.’
Haar bloed jaagde snel. Ze voelde angst, maar duidelijker nog een groot medelijden. Bij intuitie begreep ze wàt haar eigenlijk in dit briefje gevraagd werd.
‘Zou hij ook zangles willen nemen?’ schertste Grootmoeder, voor de huishoudster.
Lotte antwoordde niet.
Ze zag nu ook dezen vriend heengaan.
En ze voelde, dat ze het toch nog niet had kunnen realiseeren en plotseling stond voor het oogenblik van scheiden. Ze voelde ook hoe onuitsprekelijk wel haar zijn ernstige vriendschap was geworden. Maar dat zij hiervan afstand moest doen, deed haar niet zóó pijn als het weten, dat zij hem den slag ging toebrengen, die haar eens neergeslagen had en waarvan de naweeën haar zóó deden lijden, dat zij het leven niet in de oogen durfde zien.
Hij kwam 's middags.
| |
| |
Zij zag hem het bordes opgaan en hoorde de meid opendoen.
Lotte stond op, zenuwachtig, de handen vast in elkaar; de deur van het salon week langzaam open; ze hoorde de meid iets zeggen, en Frank kwam binnen.
Lotte ging hem te gemoet. Hij had iets plechtigs over zich, iets ongewoons, dat hem ouder maakte.
‘Dag Frank’.
Ze had moeite om hare stem duidelijk te doen klinken. De ontroering deed haar bijna fluisteren.
Hij ging tegenover haar zitten. Hij had nog niets gezegd, slechts even haar hand gedrukt. Ernstig en zorgelijk zag hij er uit en het scheen moeielijk voor hem te zijn een begin te maken.
Lotte wilde hem zoo graag helpen, maar ze kòn geen algemeenheid zeggen, ze kòn niet, nu haar hart vervuld was van zulk een groot medelijden.
‘Hoe gaat het met je Grootmoeder?’
‘Goed!’ ze antwoordde kort; ze wilde geen gewoon gesprek met hem, terwijl dat andere toch komen moest. Ze keek hem aan met hare oogen, waarin zoo duidelijk te lezen stond, dat ze hem begreep.
Hij stond plotseling op.
‘Ik had je iets te vragen’.
Zij knikte in klemmende ontroering....
Hij bleef staan bij zijn stoel, naderde haar niet. Zij keek naar hem op. Hunne oogen schouwden in elkaar. Met een zucht boog zij het hoofd en stond ook op en ging naar hem toe.
En toen zei hij ernstig, met een stem gedempt en trillend van eerbied:
‘Ik kom je vragen mijn vrouw te worden’.
Onwillekeurig schrikte zij nog en klemde de handen krampachtig ineen.
God.... God! De herinnering aan den zomermorgen, toen Bart haar zeggen moest, wat Frank nu aan zou hooren, ging door haar ziel.
‘Lotte....?’
| |
| |
‘O God.... o God Frank’......................................
‘Kun je niet.... Lotte?’
Ze keek hem aan met hare oogen van smart.
‘Heb je het dan niet begrepen.... liefde.... o, neen... ik hou wel van je.... ik was je dankbaar.... maar liefde... maar liefde toch niet.... o, neen....’
Ze zag iets uit zijn oogen verdwijnen.
Met een snik sloeg ze de handen voor 't gelaat.
Hij zei niets meer.
Zij richtte 't hoofd weer op en zei in een plotselingen aandrang om hem te troosten met de overgave van haar innigste zelf:
‘Wat jij nu hebt, heb ik al zoo lang.... zoo lang.... en daarom juist kan het niet zijn....’
Toen greep hij hare koude handen en verwarmde ze in de zijne en dat gaf haar moed om verder te spreken.
‘Heb ik schuld tegenover je? Ik gaf je mijn vertrouwen, maar kon niet alles zeggen.... Ik dacht, dat je 't wel begreep. Je vriendschap deed me zoo goed.... ik wilde jou mijn vriendschap ook niet weigeren en hoopte... geloofde ook... dat dit 't alleen was bij jou... alleen op 't laatst...!’
‘En jij, Lotte! Hoe zal 't nu met jou gaan....?’
Zij begreep, waarop hij doelde.
‘Neen,’ zei ze treurig, ‘daar is niets meer aan te doen. Dat is voorbij....’
‘Hielp ik je?’
‘Ja,’ zei ze.
‘Altijd?’
‘Dikwijls.’
‘Dus niet altijd,’ hij zuchtte en streek met de hand over zijn voorhoofd.
‘Mag ik je blijven zien, Lotte?’
Zij begreep dadelijk, dat hij haar wilde blijven helpen. Hij zou trachten te zijn zooals vroeger, toch zonder zelf eenige kans op geluk te hebben. Maar zoo zou hij zich opofferen, want hij zou zich hoe langer hoe meer aan haar hechten, trouw als hij was. Dat mocht niet....
| |
| |
Ze antwoordde ontkennend.
‘Geloof je niet... zou het ooit veranderen... Lotte?’
‘Nooit,’ zei ze treurig.
Toen kuste hij eensklaps hare handen, slechts hare handen....
En ging heen....
* * *
Dit alles drukte Lotte nog meer ter neer.
Daar waren twee stemmen in haar hart.
De eene stem zeide:
‘Je moet je verheffen boven je leed, je mag er niet door ten onder gaan. Geloof, dat achter donkere wolken een stralende blauwe hemel verborgen is.
Het leven is als een damp............
Zie over je leed heen en verheug je in de grootschheid der wereld.
Een menschenleven is een kostbaar ding en de mensch moet sterker wezen dan de smart. Smart mag niet de overwinning wegdragen, maar de veerkracht van de levende menschenziel moet triumpheeren.
Het is niet moeielijk zich te laten verslaan door het leven.
Wat is echter beter? Wat schooner? Durf te leven. Aanvaard smart zoowel als geluk. Zou je aarzelen geluk aan te nemen? Waarom weiger je dan leed? Neem ze beide aan. Beide behooren tot het rijke leven!
Hef je ziel op.
Weet, dat je in een crisis leeft, draag de zege weg. Je kunt overwinnen.
Je moet sterk zijn...... Lotte......’
Lotte hoorde dit alles heel duidelijk in hoofd en hart. Ze hoorde het en begreep het, maar deed niets. Ze kòn niets doen. Ze werd tegengehouden door die vreeselijke afmatting, waaruit ze zich niet verheffen kòn. Hare oogen waren te pijnlijk om nieuwe wegen te zien; haar hoofd was te moe om de mogelijkheid van een verlossing te kunnen begrijpen.
| |
| |
De tweede stem zei:
‘Ik kan niet. Ik kan niet meer gelooven aan de toekomst. Er is iets verbrijzeld in me. Ik ben moe en ik durf mijne oogen niet opslaan.
Ik word slecht.
Ik voel mijn eigen smart meer dan de zijne en ik weet, dat ik zóó onvermijdelijk zinken moet. Ik voel mijne innerlijke waarde verminderen: ik weet het, maar ik kan niet anders. Ik geloof niet meer aan de waarheid van mijn eigen gevoel....’
‘De ziel vergist zich ook niet. De ziel gevoelt in groote puurheid en met ontwijfelbare zekerheid. Het zijn de menschelijke waarnemingen, die falen.
Zij raken de ziel niet...............’
En de eerste stem ging weder voort:
‘Zou jij recht hebben op het groote geluk, jij, die nu het ongeluk je getroffen heeft, dadelijk met de handen in den schoot nederzit. Je zoudt het geluk niet verdienen! Je verwacht slechts hulp en doet niets om jezelf te helpen en je kruis te leeren dragen in blijmoedigheid.
Daar waren er meer, die leden!
Daar zijn er geweest, die geleden hebben meer.... oneindig meer...........’
Hare hersenen pijnigden zich, dachten en dachten.... Dat matte haar af.... en haar geest bleef moe, werd niet genezen.
* * *
‘Ga je vanmiddag nog uit, Lotte?’
‘Neen, Grootmoeder.’
‘Wel, er is toch orgelconcert! Heb je geen lust?’
Lotte kon tegenwoordig bijna geen muziek meer verdragen. Vroolijke tonen sneden haar door de ziel en ernstige muziek drukte haar nog meer terneder, dreef haar hartstochtelijke wanhoopsklachten naar de lippen.
| |
| |
Slechts in de eenzaamheid, op haar kamer, deed de muziek haar goed. Aan haar eigen gezang kon ze zichzelve toevertrouwen. Zoo sprak ze zich uit, terwijl hare klachten toch weer tot haar terugkeerden en niemand hinderden of bezwaarden.
‘Heb je geen lust, Lotte?’
‘Neen, niet erg. 't Programma was ook niet naar mijn zin.’
De blinde bewoog de lichtlooze oogen even in de richting van het raam, waar Lotte zat, en breide toen weer door met hare bevende witte vingers glijdend over de dikke wollen draden.
Het werk, waaraan Lotte bezig was, lag in haar schoot. Ze keek naar buiten in den tuin, waar de tuinman bezig was nieuwe loten van de wingerd op te binden.
Grijze wolken hingen laag neer.
Lotte had alles om zich heen vergeten. Ze huiverde. 't Was weer zoo'n moeilijke dag voor haar.
Zoo ging de een na den anderen. De maanden kropen om......
De oude dame keerde 't hoofd naar haar toe.
‘Waarom zucht-je zoo?’
Lotte stond op met een radeloozen blik naar Grootmoeder.
‘'t Is zulk treurig weer! Dat drukt-je, vind ik.’
‘Kom, zing eens wat voor me.’
Lotte deed de piano open en vouwde langzaam den toetsendekker op. O, ze had lust om haar hoofd tegen het hout te slaan, opdat de physieke pijn haar een oogenblik het andere zou doen vergeten.
Het muziekboek stond voor haar. Even leunde ze 't voorhoofd tegen 't koele papier aan en onderdrukte een snik. Maar ze richtte zich weer op en bladerde in de liederen.
‘Höre Israël’... ‘Ich weisz, dasz mein Erlöser lebet’... ‘Er weidet seine Herde’..... ‘Wo du hingehst, da will auch ich hingehn’.
De kalmte en innigheid van dit laatste lied bekoorden haar weder.
| |
| |
Bij deze bladzijde bleef het boek openstaan.
Lotte wachtte nog een oogenblik tot ze meende haar stem wel te kunnen beheerschen.
Maar met den eersten toon ging het al mis.
Ze zette opnieuw in. Nu ging het beter.
‘Wo du hingehst, da will auch ich hingehn,
Und wo du bleibst, da bleibe ich auch.
Wo du stirbst, da sterke ich auch.
Wo du ruhst, will ich begraben sein
Und nur der Tod soll uns scheiden’.
Hoe eigenaardig klonk haar stem; week en krachtig,... zacht en daverend,.... lachend en weenend....
Toen het lied ten einde was, verborg Lotte het hoofd in de handen, zelve overweldigd door de grootschheid, waarmee weer plotseling de liefde in hare ziel steeg, die ziel zelve meevoerend tot in sferen, waar liefelijkheid was en verzachting.
En voor Grootmoeder was deze zang en de stilte, die er op volgde, de bevestiging van hare vermoedens geweest. Pas toen zij voor de tweede maal met inspanning fluisterde:
‘Lotte, kom eens hier,’ drong dit tot Lotte door.
En zij kwam bij Grootmoeder, de oogen stralend door hare tranen heen. Met beide handen trok de oude dame haar tot zich neer.
‘Kindje.... kindje.... Je hebt verdriet!’
En Lotte drukte zich tegen Grootmoeder aan en snikte vrij en van ganscher harte. En de bevende handen gleden over hare haren en haar gezicht, liefkoozend en in groot mededoogen. Zij vroeg niet, waarom Lotte niet eerder zoo tegen haar was komen aanleunen; ze noodzaakte haar niet te spreken, ze streelde maar haar haren in eindeloos medegevoel. Toen begon ze langzaam te vertellen, dat zij al zoo lang gemerkt had, dat er iets niet goed was, al wel bijna dit geheele jaar. Ze had het gehoord in de stem van Bart en in de stem van Lotte en in gansch hun samenzijn had ze het gemerkt. In 't eerst sloeg Grootmoeder er niet veel acht op, hopende, dat 't wel voorbij zou gaan,
| |
| |
maar 't was gebleven en haar onrust werd grooter en grooter. Ja, als ze Lotte langs 't gelaat streek, voelde ze, dat hare wangen mager werden en dat hare oogen hol stonden. Kon zij werkelijk gelooven, dat het Grootmoeder ontgaan zou, wanneer ze zoo stil was en dan zoo rusteloos weer en soms zoo opgewonden. En lette Grootmoeder niet altijd op den stap van haar lief meisje. Die was nu niet licht meer en niet veerkrachtig.
Grootmoeder had Lotte zoo graag wat willen helpen, maar er was nooit een gelegenheid geweest om tot haar verdriet te naderen. En zij wist wel hoe het kwam, dat Lotte het alleen wilde dragen. Lotte was net als haar vader. Zij kon ook zoo moeilijk haar verdriet aan een ander geven. En dan ook wilde ze Grootmoeder geen leed veroorzaken.
Was het zoo niet? Ook hierin geleek ze op haar vader...
Maar Lotte wist toch wel, dat we elkanders lasten moeten dragen en dat Grootmoeder op God had leeren vertrouwen en niet gebukt zou gaan onder het leed van haar meisje, omdat het God was, die het met haar zou dragen.
Ja, dit was alles zeer zeker zoo. God zou alles ten goede leiden.
...........................
En nu vloeiden de woorden Lotte over de lippen. Nu kwam haar bekentenis. Hoe lang, ach, hoe lang had ze hem al lief gehad. Zoo lief.... zoo lief....! En ze leefde in de overtuiging, dat hij haar 't geluk zou geven... dat hij het haar al gegeven had. En toen kwam de slag. En toen kwam na de verbrijzeling de pijn..... en de strijd..... en nu die wanhoop..... o, die vreeselijke wanhoop. Die knaagde en knaagde en joeg haar voort..... en bleef toch..... altijd..... overal.....
Vroeger was 't anders. In 't begin, toen ze aan de pijn wat gewend was, had ze 't kunnen uithouden. Want toen kon ze leven voor hem en voor haar. Ze kon veel voor hun beiden doen..... En Lotte vertelde wie 't meisje was, dat hij liefhad en dat nu gestorven was............
| |
| |
Nu begreep Grootmoeder ook, waarom Lotte dien avond naar hem toe mòest gaan en den tijd vergat..... Dat meisje, dat had zij les gegeven om haar te leeren kennen. Bart en zij hadden samen zooveel gesproken over haar..... over 't aanstaande vrouwtje van Bart..... telkens en telkens weer. Dit was een groote overwinning geweest op Bart. Maar zij had het gewild en doorgezet.
Maar hòe was het gegaan....! Hoeveel moeite had het haar gekost! O, Grootmoeder, eer Lotte's haat en weerzin gebroken waren, zijn er vele slapelooze nachten en moeitevolle dagen voorbijgegaan. Soms sprak ze waardeerende woorden, terwijl haar hart verbitterd was en schrijnde; en 't was goed, dat zij dan hare oogen van hem afwendde. Toch was 't haar ook weer een vreugde geweest, soms.... en 't was goed voor Bart. Waarlijk.... waarlijk.... 't was haar soms een vreugde. En eindelijk was na elk gesprek over Lize en na elke ontmoeting met haar de ziel van Lotte zachter gestemd voor..... voor Bart's klein vrouwtje.
Die bekentenis kwam er langzaam uit, met tusschenpoozen van hartstochtelijk snikken.
Grootmoeder hield hare handen vast..... Het was zoo'n strijd geweest, zoo'n voortdurend terugkomende strijd, maar een strijd, die kracht had gegeven en gesterkt had, telkens weer. En nu, nu was Lize dood, en Lotte kon niets meer doen, niets, haar levensdoel was weg en daarmede had ze geheel en al het evenwicht verloren. En nu was die wanhoop gekomen, die rampzalige wanhoop en onrust. Niets had meer waarde voor haar. Ze verzonk meer en meer in zichvelve. Ach, kon Grootmoeder het haar vergeven? 't Was niet goed, ach, 't was niet goed, maar Lotte voelde zich zoo ellendig; ze wist soms niet meer wat goed was en wat slecht. 't Was of alles haar ontviel; er was geen steun meer, geen troost. Ze had geen kracht meer, ze was zoo moe, ach, zoo ontzettend moe;... ze kon zich niet meer oprichten, ze zag geen licht meer....
De oude handen lagen op 't jonge hoofd.....
En waarom zou Grootmoeder het niet vergeven?
| |
| |
Grootmoeder was oud. Grootmoeder kende het leven, wist wat jeugd was, wat liefdeverlangen was. Zij nam Lotte dit alles niet kwalijk. Och, 't was zoo natuurlijk. De mensch zoekt het geluk; hij eischt het.
't Was goed, dat Lotte zich uitgesproken had; nu moest ze eens naar Grootmoeder luisteren.
En de oude vrouw begon te spreken over het verdriet van haar leven, hare blindheid.
Een paar maanden na haar huwelijk werd Grootvader eens bewusteloos thuis gebracht. Hij was met het hoofd op het ijs gevallen. Maar hij genas, Goddank. Maar na dit ongeval werden hare oogen plotseling zoo zwak. De dokter zei, dat dit ten gevolge van de schrik was. Dit was de tweede ramp in dezen gelukkigen tijd. Lotte's vader zou toen geboren worden, en na zijn geboorte was Grootmoeder bijna blind. Toen had zij den angst, die soms in Grootvader's oogen was vóór de geboorte en de bijna overdreven zorg van den geneesheer begrepen.
Niets hielp. Het werd erger en erger, tot het was als nu.
Lotte lag stil tegen Grootmoeder aan.
...........................
‘God heeft Grootmoeder toen geholpen, Lotte. 't Was alleen door de stellige overtuiging, dat het God's wil was en dat God's krachtige hand mij helpen zou mijn weg te vinden ook zonder 't licht van mijne oogen. Maar het heeft jaren geduurd eer ik dit volkomen geloofde, en toen berustte ik toch nog niet.
Maar eindelijk kwam toch de vrede!’
Weer was het stil.
Lotte kreunde.
De blinde begon weer te spreken.
‘Zoo krijgen wij ieder ons deel, kind. Door leed voedt God de menschen op. Hoor je dit, kindje, opvoeden.... In strijd worden we gevormd. Wanneer het leven ons gegrepen heeft, staan ons twee wegen open, de eene tot onverschilligheid door verbittering, de andere tot God. Een van beide moet gekozen worden. Ook door jou, mijn arme lieveling. O, ik bid God, dat Hij je leiden moge! Bedenk,
| |
| |
dat Hij alleen je helpen kan. Hij, onze groote God!....
Kon ik je maar wat van mijn geloof geven. In deze dagen heb je het zoo noodig.’
Weer heerschte de stilte.
Toen begon Grootmoeder over Bart te spreken. Ze was niet bang, dat hij ten onder zou gaan door zijn leed. Hij had zoo'n sterk onbuigzaam karakter en dan zijn werk, waar hij zoo naar verlangd had en dat hem zou helpen zijne melancholie te onderdrukken.
‘Zal je nu je hoofd wat op kunnen richten, kindje, en hoofd en hart beide opgericht kunnen houden? Probeer het. Tracht weer wat levensmoed te krijgen. Neem je last op. Gehoorzaam vooreerst desnoods blindelings, dan kan je 't later uit overtuiging, welgemoed, doen.
't Is God's wil. En God is onze Vader. Dat weten we immers. En dat geeft ons kracht. Dat is 't eenige, wat kracht geven kan.’
Grootmoeder vouwde de handen en fluisterde:
‘Tracht God altijd dankbaar te zijn voor den zegen van je liefde. Laat je liefde zoo groot zijn en zoo hoog staan, dat geen leed die liefde bereiken kan.
En vraag elken morgen heel oprecht aan God, wat je dezen dag voor hem kunt doen.... lieveling......’
* * *
De dagen gingen voorbij.
Soms viel er een enkele lichtstraal voor Lotte, die haar opwekte, maar de drukkende somberheid liet zich nooit voor langen tijd verdrijven. Toch gingen weder meer en meer hare gedachten uit naar Bart's moeilijkheden en dan drongen zij het egoïsme op den achtergrond. En onwillekeurig werden hare brieven weer eenvoudiger en meer open.
Grootmoeder werd zwakker. Opnieuw kwamen er weken, die zij grootendeels te bed doorbracht. Bijna onmerkbaar, maar toch voortdurend namen de krachten af.
Op een van de eerste dagen van October kwam er voor Lotte een brief van Bart, na een wekenlang stilzwijgen.
| |
| |
Zij had lang naar een brief uitgezien en nu hij kwam, ontstelde zij er van. Stil ging ze er mee naar haar kamer.
De brief was in den ouden hartelijken toon geschreven. Maar de eerste woorden deden haar hart ineenkrimpen.
Hij schreef, dat hij een betrekking in Indië had aangenomen. De vooruitzichten waren goed, ofschoon de plaats niet aanzienlijk was. Hij zou het de volgende week aan Grootmoeder schrijven en dan overkomen om afscheid te nemen. En hij schreef haar ook de ware reden van zijn heengaan. Hij mocht haar leven niet langer beheerschen, hetgeen hij nog altijd deed. Hij wist dit. Hij wist, dat zij hem nog altijd liefhad, maar hij kon niet verdragen, dat zij zich nog langer voor hem opofferde. Hij was trotsch op hare liefde en dankbaar er voor, maar daardoor mocht zij niet te gronde gaan. Zij zou nooit gelukkig kunnen worden als zij zich zoo geheel aan hem bleef wijden, in hem bleef opgaan, zooals zij nu deed.
Dit alles had hij weer duidelijk in hare laatste brieven gelezen, door de regels heen. Hij vergiste zich evenmin in haar gelaat en in hare stem als in den toon harer brieven. Hij wilde, dat zij hem door den tijd zou gaan vergeten. Dat moest. Lotte moest nog eens gelukkig worden en dat zou ze alleen kunnen in een nieuw leven, wanneer ze hem niet meer zag en sprak.
Daarom ging hij heen.
De tijd zou nu tusschenbeide treden en genezen.
Dit was de eenige weg.....
.....Lotte voelde in de kortheid zijner zinnen hoe hij leed onder 't neerschrijven ervan.
.....Zij moest niet trachten hem op zijn besluit terug te brengen. Hij had alles rijpelijk overwogen. Zijn besluit stond vast. God mocht hem vergeven, dat hij niet eerder zoo gehandeld had. En hij dankte Lotte voor alles wat ze voor hem gedaan en geleden had.....
De brief gleed uit hare handen.
Ze glimlachte.
| |
| |
Haar hart zwol, hare oogleden trilden, hare oogen straalden......
De liefde.... o, die liefde. Ze groeide.... groeide.... groeide.... hoog, duizelingwekkend hoog steeg ze. Het ruischte en zong en jubelde in haar......
En dit was immers de liefde, altijd maar weer de liefde, die steeds sterker werd......
De hoogste zaligheid kwam over haar.
En hij sprak van vergeten, van gelukkig worden door te vergeten! Ach, zoo hij haar ook al keude, hare liefde kende hij zeker niet.
Hoe kon zij hem ooit vergeten! Hij, op wien al haar denken, haar verleden, haar heden en haar toekomst gegrondvest waren. Hij, door wien zij zich gevormd had en door wien hare liefde verwekt was. Hij was haar leven geworden. Haar leven zou ze moeten dooden, wilde ze hem vergeten.
En niet meer denkend aan het nieuwe leed, dat hier dreigde, liet ze toe, dat weer gansch en al de liefde haar in bezit nam.
Zij zag hem weer voor zich, zag zijne oogen, die in diepen weemoed en in innige hartelijkheid op haar rustten. En als ze hare oogen sloot, werd zijn gestalte duidelijker. Ze onderscheidde zijne trekken, zag de lijnen van zijne gelaat; hij boog zich tot haar over..... glimlachte..... Lotte schudde zacht het hoofd.....
‘Lieveling..... lieveling..... hoe kun je dit verlangen.... vergeten is onmogelijk.... om gelukkig te worden.... Bart.... o... Bart.... Maar begrijp je dan niet, dat jou vergeten juist het ongeluk over mijn leven zou brengen? Want moest ik mijne liefde verliezen, dan zou eerst waarlijk alle licht weg zijn.....’
Wel een langen tijd moet Lotte daar gezeten hebben, half bezwijmd. Toen zij weer tot zichzelve kwam, hoorde ze in haar hoofd nog de woorden: ‘Want moest ik mijn liefde verliezen, dan zou eerst alle licht weg zijn’.....
De zon was aan 't ondergaan. Ze dook achter de
| |
| |
donkere pijnboomen weg. Lange scherpe schaduwen vielen op het balkon.
Lotte opende de deuren en de heerlijke, krachtige herfstlucht kwam haar tegemoet.
Hoog hief ze hare armen en haar hoofd zonk achterover...
De hemel was puur en verblindend........
* * *
Haar brief aan Bart was ernstig. Ze voelde zich heel kalm, kalm en blijde en zoo werd ook haar brief. Ze was niet bang, dat ze hem verliezen ging; ze kon hem niet verliezen.... ze had hem lief. Zij zou hem en zichzelve in hare liefde behouden.
Ze schreef maar heel kort, maar uit hare woorden moest hij gevoelen, dat vergeten niet mogelijk en ook niet noodig was....
* * *
Den volgenden dag was Grootmoeder weer minder goed en den dag daarna begon de dokter zich ongerust te maken. Hij sprak van verval van krachten. Nu ging het een paar dagen beter, maar spoedig trad de vorige toestand weer in, en werd erger. Lotte telegrafeerde onmiddellijk aan Bart. En daar Grootmoeder rustig sliep, ging Lotte zelf het telegram weg brengen.
Langzaam liep ze voort, 't hoofd gebogen. Zou ze Grootmoeder zoo gauw reeds moeten verliezen? Zij meende, dat de dokter den dood verwachtte. Droefheid, maar geen bitter verdriet voelde ze bij deze gedachte. Grootmoeder lag zoo kalm; het oude hoofd, dat elken dag teerder scheen te zijn, op de witte kussens, de kleine, verschrompelde handen, bloedeloos, gevouwen op het laken.... En een trek van innige vrede op het gelaat....
Lotte zuchtte, maar niet van verdriet. Zou zij ook eens tot zulk eene heerlijke rust komen? Ze hoopte het; ze was op den goeden weg..... zóó..... Ze voelde, dat de wederopstanding in haar van de liefde haar hart verruimd en het egoïsme gedood had. Haar leven mocht
| |
| |
niet verongelukken door eigen leed. Zij zou niet meer ziekelijk toegeven, niet meer staren op eigen smart, dat de geestkracht verlamt!
Grootmoeder had haar hierom gezegend!
En met kalmte dacht Lotte aan Grootmoeder's dood. Zijzelve verwachtte hem en was gerust en die kalme verwachting maakte zulk een diepen indruk op Lotte, dat geen verdriet haar naderde, slechts eerbied en ernst.
Zij liep langzaam voort op den stillen weg. Aan weerskanten lagen de duinen. De hemel was geheel zonder wolken en scheen eindeloos hoog. 't Was zacht in de lucht.
En op dien stillen landweg was het, dat Bart en Lotte elkaar weerzagen.
Haar laatste brief had ongekende gewaarwordingen in hem wakker geroepen. Hij kon den indruk niet vergeten, die haar vaste liefde op hem maakte. Er sprak een overtuiging, een vertrouwen en een kracht uit, die hij niet onder woorden brengen, niet beredeneeren kon, maar die hem in de ziel grepen. Het was of hij haar nu eerst leerde kennen. En zijne gedachten drongen zich zoo intens in de herinnering aan haar, dat het hem was alsof hij een onbekend en toch zoo lief en welbekend gelaat aanschouwde.
Het werd hem vreemd te moede.
Hij stond in het licht harer liefde en zijn levensvisie veranderde. Zijn sterke geest ging voor 't eerst met een gevoel van ontzag uit naar den hare, even krachtig nu als de zijne.
Een verlangen naar hare rustige sterkte kwam in hem op.
Hij moest naar haar toe gaan.
Hij vroeg verlof en ging.
Nu zagen ze elkaar weder op den ouden, welbekenden weg, waar niemand anders was....
Hij had haar al zien aankomen, vóór zij hem bemerkte. Maar hij had moeite te gelooven, dat het Lotte werkelijk was. Was het mogelijk, dat een mensch in eenige maanden zóó veranderen kon! Zulke veranderingen in zoo korten tijd......
Een ontzettende schrik greep hem aan.... zij was zoo
| |
| |
bleek en geheel mager geworden; hare lippen hadden geen kleur en hare oogen geen gloed meer. Ze moest wel ziek geweest zijn. Maar ze had er nooit over geschreven en in de brieven, die Grootmoeder dicteerde, werd er ook nooit over gesproken. Had ze het voor hem verborgen gehouden?
Hij bleef stilstaan.
Lotte naderde in gedachten verdiept. Bijna had ze hem bereikt. Nu keek ze op. Hare oogen waren toch kalm.... En toen ze hem aankeek, voelde hij zich door een machtige ontroering aangegrepen. Toen ze hem aankeek, ja, toen herkende hij haar weer, want toen glansden hare oogen wel en toen stroomde het bloed weer naar hare wangen en toen lachten weer hare lippen gelukkig en zorgeloos.....
O, zag hij die uitdrukking in hare oogen wel, zag hij wel die krachtige onstuimige liefde? En hoorde hij wel wat ze nu zeggen ging met een wonderlijk klare stem?
‘O, Bart, ben jij gekomen?’
Hij zag en hij hoorde het.
Ze zweeg nu weer. Ze stonden stil tegenover elkaar. Zij keek hem maar voortdurend aan met dien jubelblik en dien glimlach van gelukzaligheid, zonder dit zelve te weten. Van zijne tegenwoordigheid slechts was ze zich bewust.
Hij voelde zich zoo heftig bewogen, maar toch ook zoo rustig. Hij stond in plechtig ontzag. Dit was liefde, groote liefde...., die tot hem kwam. Zeker, tot hèm. Had hij dìt dan nooit geweten? Altijd toch was zij zóó geweest; ze was alleen maar nooit zóó door hem begrepen. Hij had nooit van zóó nabij en zóó ontzagwekkend hare liefde gezien.
Nu was de vlam weer neergeflikkerd. Nu zag hij het bloed weer terugvloeien. Nu werd haar gelaat weer bleek, maar hare oogen bleven rustig en blijde. Maar hij zag ook, dat ze hol stonden en donker omkringd en dat haar gelaat versmald was.
En hij voelde, dat het hem niet mogelijk zou zijn weer weg te gaan en haar hier achter te laten.
‘Ben je ziek geweest?’ vroeg hij zacht.
‘Neen,’ zei Lotte.
| |
| |
Hij hield hare hand vast.
‘Laten we hier wat gaan zitten, 't is hier beschut,’ en hij liet haar aan den kant van den weg tegen het duin nederzitten.
‘Ik vroeg of je ziek bent geweest, omdat je er zoo slecht uitziet. Je bent heelemaal veranderd.’
Ze boog het hoofd naar hem toe en knikte; weer lichtten hare oogen.
‘Ik ben ook veranderd, Bart.... gelukkig ben ik veranderd. En ik zal nu ook wel gauw lichamelijk geheel in orde zijn, als vroeger.’
‘Gevoel je je niet gezond?’
‘Tegenwoordig wel. Zie je, er is een tijd geweest, dat ik erg moe en treurig was... je zult dat wel begrijpen... maar nu is alles goed.’
In hare stem klonk vreugde.
Hij keek haar van terzijde aan en de rust, die over haar lag, deed hem goed. Hij gevoelde een groote kalmte, nu zij weer bij elkaar waren. Hij bleef maar naar haar kijken en wilde het zwijgen, dat hen weder verbond, niet opheffen. Maar Lotte begon hem van Grootmoeder te vertellen en van het telegram, dat zij juist ging verzenden. Dat telegram zou hem thuisgeroepen hebben. Maar nu was hij al thuis! Ja, hij was thuis.... Hij keek den weg langs, den weg, die hen zoo vele malen de duinen en het bosch in gevoerd had; hij hief 't gelaat op naar den hemel, die hier zoo geheel anders welfde dan daarginds.
Het werd hem licht in het hart.... Hij legde zijn hand op haar arm. Toen hij sprak, klonk zijne stem ernstig en plechtig.
‘Ik heb je veel te zeggen, Lotte!’
Zij keek hem aan met hare vriendelijke oogen.
‘Ja, Bart?’
‘Ik heb daarginds onuitsprekelijk naar je verlangd, hoewel ik steeds dacht aan Lize en om haar leed. Ik schreef dit niet aan je, omdat ik jouw verdriet niet vermeerderen wilde. Ik voelde, dat ik nog steeds van Lize hield, en ik begreep ook, dat ik jouw geluk in den weg
| |
| |
stond. Daarom sprak ik nooit over het verlangen om je liefde te behouden, die zulk een onuitsprekelijk groote zegen voor mij was. Daarom wilde ik ook dat jij mij vergeten zou. Ik besloot weg te gaan voor goed. Dit schreef ik je.... weet je wel....? Toen kwam je antwoord. En uit dien brief leerde ik je kennen, zooals ik je nooit gekend heb, maar zooals ik je nu terugvind. Je was sterk, je was rustig, je hadt lief en ik begreep, dat ìk niet meer zorgen kon voor je geluk, dat jouw groote liefde dat reeds gedaan had.
Wat is jouw liefde mooi.... Lotte.... Lotte!
Jij kondt alles geven zonder iets te ontvangen....
Toen kende ik je en ik werd tot je gedreven door iets.... door iets, dat ik niet beschrijven kan....
En nu ben ik hier.... nu heb ik je weergezien.... en nu kan ik niet weer heengaan....
Ik dacht dat ik ongelukkig was.... dat was ook zoo, maar ik voel nu, ik weèt nu, dat ik, wanneer ik jou nooit meer zag of sprak of hoorde, wanneer jij mij nooit meer aanzien kon, dat dàn mijn leven gebroken zou zijn.......
...........................
Ik moet heel open wezen. Je moet alles weten.
Ik hou nog van Lize. Ja, ik hou nog van haar. Maar haar dood deed me geen verdriet meer sedert ik jouw brief kreeg. Nu weet ik, dat jij mijn geluk uitmaakt.
Hoor je het. Lotte?
Ik heb je niet lief zooals ik Lize lief had; mijn gevoel voor jou is geheel anders, geheel anders.... maar wel zoo, dat ik het je durf aanbieden. Wil je bij me blijven. Lotte? Zie, ik gevoel, dat jij mij meer geeft dan ik jou; daarom zal het voor jou een offer zijn.
Ik vraag het je, Lotte?
Wil je dat ook nog voor mij doen?’....
En Lotte begreep niet, hoe ze vroeger ooit de vrees had gekend, dat haar ziel onder zou gaan in levensmoeheid.
Was er in haar dan nooit een voorgevoel geweest van dit uur? Had ze nooit een oogenblik geweten, dat dit komen zou?....
| |
| |
Maar toen kwam er ook een oogenblik, waarin zij zich herinnerde hoe zonnig vroeger hare verwachtingen waren geweest. Nu was alles ernst, diepe ernst, maar wat daar in dien ernst nog zwaarmoedig en treurig was, dat zou hare krachtige liefde overwinnen! Dat was een onvernietigbare troost.
Het leven is als een damp.............
Het was zoo lang duisternis geweest, nu lichtte de zon.... de stralende.... stralende zon.........
Hij zat voorover gebogen. Hij zag er uitgeput uit....
Hij wachtte haar antwoord....
Alles om hen heen was stil.
En in die groote stilte klonk toen hare stem, helder en kalm, maar in den naklank even trillend.
‘Ja,’ zei ze.
Heftig keerde hij 't hoofd om en keek haar aan.
Zij had zich geheel opgericht, haar hoofd was even achterwaarts gebogen en hare oogen schitterden van tranen.
Hij keek haar lang aan en drukte toen zijne hand krachtig op de hare, die in haar schoot lagen, en zij greep zijn hand vast.
En zoo zaten zij.... stil....
......De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dagen Hemelvrede......
Uit ‘Ellen, het lied van de Smart’ van Frederik van Eeden. |
|