Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Oud en nieuw uit Hellas
| |
[pagina 49]
| |
te brengen in den verwarrenden chaos van indrukken, die de S. Marco over mij had uitgestort, na-genietend herbouwde ik den lachenden zwier der boorden van het Canalgrande, bovenal na-droomend riep ik de reinheid van Giovanni Bellini's Madonna's en den lichtvollen rijkdom van Tizians Tempelgang weer voor mijne oogen. En terwijl ik mijzelf afvroeg, of ik wel genoeg archaeoloog was voor de taak die ik op mij had genomen, dacht ik er niet zonder zekere schaamte aan, hoe bij mijn haastig weerzien van de vroeger genoten Italiaansche renaissance-heerlijkheid de begeerte over mij was gekomen om maar niet in zee te steken, naar Hellas, doch in Italië te blijven. Zou ooit Athene mij kunnen kluisteren zooals Rome dat gedaan had, langzaam maar met vaste banden? ‘Gestorven is het oude Rome’ had ik den eersten dag te Rome, vol ergernis over de electrische trams en over het mondaine vertoon van den Corso tot mij zelf gezegd, neerblikkend op de ruïnes van de Basilica Julia. Doch zie, van Capitolijn en Palatijn, van Lateraan en Quirinaal hadden telkens nieuwe eeuwen haar herinneringslied voor mij gezongen, getuigend van de continuïteit der beschaving die hier heeft getroond. ‘Rome sterft niet’, zoo riep de machtige Maria Maggiore mij toe: naast de statuën der antieke villa's staan in het Lateraansche museum de christensarkofagen; de zuilen van oud-Rome's tempels schragen de basiliek van S. Lorenzo fuori; de gigantische gestalten der barbaren van den Arcus Aurelii herleven in M. Angelo's reuzen. Dat was Rome's continuïteit. Maar zal ik in Athene een plek vinden als den monte Pincio, van wiens terras ik met éénen blik de Pieterskerk en S. Angelo, Garibaldi's uitdagend ruiterstandbeeld, de zuil van M. Aurelius, den toren van 't Capitool en het Pantheon: één onafgebroken geschiedverhaal der cultuur van vijf en twintig eeuwen, omvat? Wat nut geeft het, zooiets te zoeken in Athene, al moge de stad van Pallas dan ook naar het onwraakbaar getuigenis van den voortreffelijken Baedeker ‘eine der schmucksten Städte des Orients’ geworden zijn? En verder: zal ik ooit indrukken als Rome mij schonk vinden te | |
[pagina 50]
| |
midden van den geleerden drom der archaeologische congressisten? ‘Want, ach wat zijn congressen?’ Uit deze mijmerij wekte mij nu plotseling de vraag van mijne Duitsche reisgenoote. De vraag, onbewust antwoord op hetgeen ik mij zelven afvroeg, klonk als eene kleine wraakneming. De dame behoorde namelijk tot eene ‘caravana’ van weetgierige Duitschers, die ten getale van zestig rondgevoerd door een ‘deskundigen leidsman’ binnen acht weken zouden worden gebracht ‘an alle Culturstätten der Alten Welt’. Voor een bescheiden prijs zouden deze priesters en priesteressen der ‘Algemeinen Bildung’ in een vijftigtal dagen varen op de kanalen van Venetië, staan bij de zuilen van het Parthenon, rusten onder het koepeldak der Hagia Sophia, gephotografeerd worden vóór den tempelheuvel van Jeruzalem; zij zouden op ezels rijden langs den Jordaan, en op kameelen langs den Nijl; ze zouden dineeren te Luxor en slapen te Alexandrië. Verblijd, dat ondanks Lissone en Cook deze pseudowetenschappelijke ‘Bildungstrieb’ nog niet tot Holland was doorgedrongen, had ik met beleefd zwijgende belangstelling den ‘Leitfaden zur Orientfahrt’ doorgezien, waarin al het schoons, in zoo luttel tijds te bezichtigen, werd opgesomd, en waarin de man mijner buurvrouw conscientieus al wat hij voor ‘gezien’ kon teekenen doorschrapte, als ware het een betaalde post. Even had ik gevraagd of ‘weniger nicht mehr wäre?’ Maar zegevierend toonde mij de Orientfahrer den ‘Leiddraad’ en met den vinger op de afdoende verklaring: ‘Drei Tage genügen vollkommen für Athen’ had hij mij 't zwijgen opgelegd. Maar ach, daar kwam aan het licht dat ik voor een archaeologisch congres naar Athene reisde! Den man boezemde zulks eerbied in: 't was een ‘wetenschappelijk’ doel, en wat staat voor een Duitscher hooger? Maar zijne vrouw, uit mijne bekentenissen vernemend dat ik geen archaeoloog, doch ‘nur Philologe’ was, toonde zich niet genegen, tusschen haar reismethode en de mijne nu juist zoo'n hemelsbreed onderscheid te zien. ‘Congressen?’ vroeg zij spottend, ‘zijn het niet de onvermijdelijke intermezzi tusschen officieele lunchen en offi- | |
[pagina 51]
| |
cieele diners? Zijn congressen niet eigenlijk voorwendsels?’ De ‘bildungsbedürftige’ caravaan, zou door een ondeugend spel van het noodlot tweemaal drie dagen te Athene verblijven: op den zesden dag slaakte een harer leden, dien ik op straat vond rondslenteren, de klacht: ‘Was soll ich hier anfangen, ich kenne ja Athen jetzt wie meine Tasche.’ Hoe gaarne had ik toen ook mijne reisgenoote, die beter lot verdiende dan tot zulk eene Hellas-bedervende beschavingsvereeniging te behooren, nog eens ontmoet, om haar te zeggen dat het ‘eerste Archaeologische Congres’ zoowel voor de archaeologen als voor de philologen heel wat beters was gebleken, dan een voorwendsel. Want inderdaad, het Atheensche congres, flink georganiseerd en door krachtige samenwerking allerzijds gesteund, heeft een succes gehad dat niet te licht mag worden geteld. De stipt wetenschappelijke resultaten, die zeer belangrijk waren, laat ik hier rusten; maar ook buiten den kring der eigenlijke archaeologische wetenschap is van deze samenkomst krachtige invloed uitgegaan. Dit was vooreerst het gevolg van de houding der Grieken zelf. Zij geloofden in het congres, het congres was voor hen eene gebeurtenis van historisch, ja van politiek belang. Van Prins Constantijn, den uiterst belangstellenden Eerevoorzitter, af tot het jongste ‘membre associé’ toe gevoelden zij, dat door deze samenkomst der archaeologen in hunne eigene hoofdstad een van de gewichtigste bestaansredenen van het hedendaagsche koninkrijk Hellas werd erkend. ‘Modern Griekenland rustend op de fundamenten van het antieke’, ziedaar hunne leus, zij ze dan juist of onjuist; ‘modern Griekenland de schatbewaarster en beschermster van het antieke’ ziedaar hun eisch. Niet licht hadde op dit congres iemand gewaagd den Grieken het goed recht tot dien eisch te ontzeggen: was niet Karapanos, de man van Dodona algemeen voorzitter? Zaten aan zijne zijde niet mannen als Kavvadias, de ontgraver van Epidaurus, Tzuntas, Staïs en anderen? Staat niet als waardige zuster naast de voorname aristocratie der école d'Athènes en de rustige degelijkheid van het Duitsche ‘Institut’, de ‘archaio- | |
[pagina 52]
| |
ologiké hetairía’? Er was billijke trots in de geestdriftige woorden, waarmede Prof. Spyr. Lambros, de Rector der Atheensche Universiteit zijnen welkomstgroet aan de congresleden besloot. ‘Gij, archaeologen van Europa en America’, zoo ongeveer sprak hij, ‘komt en ziet, of wij Grieken uwe waardige leerlingen zijn; of wij, door uwe geestdrift opgewekt en door uwe kennis geleerd, al dan niet in staat zijn gebleken Hellas' oude schatten te waardeeren en zelfstandig te bewaren.’ Het is niet de geringste verdienste geweest van het met deze woorden geopend congres, dat het door de zorg aan de keuze der voordrachten besteed op zoo uitnemende wijze zijne leden heeft voorbereid tot de aan de samenkomst vastgeknoopte archaeologische reizen. Voorbereid; want de lof van die reizen zelve voor de deelnemers vruchtbaar te hebben gemaakt komt toe aan haren gids en leidsman, den onvermoeiden Dörpfeld. Een geregeld reisverhaal dier archaeologische tochten zou den naam van Wilhelm Dörpfeld op iedere bladzijde moeten dragen, hulde brengend aan zijne geestdrift, zijne kennis, zijne inventie, met liefde gedenkend zijne opgewektheid, zijne hartelijkheid, zijn eenvoud; en een Nederlandsch philoloog zou zulk een reisverhaal niet kunnen besluiten, zonder een zucht te slaken omdat tot heden toe zoo bitter weinige jonge Nederlandsche literatoren de kostelijke gelegenheid hebben aangegrepen, om onder Dörpfelds bezielende leiding in het levende Hellas het voorbijgegane terug te vinden. Ik ga niet trachten de merkwaardige persoonlijkheid van Wilhelm Dörpfeld te schetsen. Om licht en schaduw op de juiste wijze te verdeelen in een portret van dezen archaeoloog, die als spoorweg-ingenieur begon, als door een toeval met E. Curtius in aanraking kwam en alzoo het eerst in Olympia de spa mee in den grond kwam zetten, is een andere pen noodig dan de mijne. Wij, ‘dumme Philologen’, zooals Dörpfeld ons gaarne van tijd tot betitelt - de benaming uitend met een zoo vriendlijken lach in zijn klare heldere oogen, dat zelfs een philoloog meelachen moet - wij, stug-conservatieve philologen dus, | |
[pagina 53]
| |
meenen over het algemeen, dat bij Dörpfeld de philologie te veel in de knel geraakt, en de interpretatie te zeer wordt dienstbaar gemaakt aan de archaeologische inventie: wij zijn òf zelf te veel philoloog, òf Dörpfeld is het te weinig. En zoo zijn wij, niettegenstaande onze bewondering voor het profetische, het inventieve element in zijne persoonlijkheid, niet de rechte mannen om een goed gelijkend beeld van hem te geven. Maar ik waag het evenmin, door een regelmatig reisverhaal den stroom van ‘Grieksche Lentedagen,’ ‘Lente-wandelingen’, ‘Lente-verpoozingen’ met eene nieuwe proeve te vermeerderen. Uit den rijken bundel herinneringen, met welke mijne Grieksche reis mijn levensschat heeft vermeerderd, kies ik enkele bladen: ‘historische landschappen’, meer dan andere uitzicht gevend in een vergezicht van Hellas' oude geschiedenis. Dat in mijne schetsen geene archaeologische wetenschap wordt ontwikkeld, zal niemand mij euvel duiden. Ik zelf dacht onder het schrijven niet zelden aan W.J. Hofdijk, den schrijver onzer nederlandsche ‘Historische Landschappen.’ Weer zag ik hem voor mij, het dreigend streng gezicht, dat hij in de lagere klassen toonde, bij ons gymnasiasten van de zesde ontplooiend tot vriendelijker glimlach als men zijn ‘Historische Landschappen’ kwam aandragen, en hij aan de hand van zijn eigen boek ons zoo menig plek van ons vaderland in nieuw licht toonde door die te bevolken met gestalten uit het Voorgeslacht. Iets dergelijks - schoon niet altijd met het romantisch talent van onzen Hofdijk - doen wij eigenlijk altijd op reis, vooral in de landen der oude cultuur. Is het gewaagd, dit thans ook eens te beproeven op Griekenlands ‘gewijden grond?’ | |
I.
| |
[pagina 54]
| |
en honderd andere sight-seeing tourists daarheen te voeren! De blauwgesluierde misses en hun geleiders in geruite stofjassen ontbreken er immers nooit! Maar ofschoon we dat weten, hopen wij toch nog den burcht te naderen zooals men een heilige plek nadert. Parthenon en Acropolis zijn te lang en te aanhoudend het middelpunt van ons denken en spreken geweest, zoovaak onze gedachten zich bezig hielden met het Oud-Atheensche leven, dan dat wij niet angstvallig zouden waken, opdat onze eerste indruk zuiver, onmiddellijk en blijvend mocht zijn, niet gestoord door conventioneel enthousiasme, maar evenmin gedempt door de vrees dat onze geestdrift banaal zou kunnen schijnen. Wat mij aangaat, ik had - al klopte mij het hart van verlangen - bij het naderen van Athene een zekere spijt gevoeld, dat ik in Patras mijne stoomboot had verlaten en Attica binnentrad in een trein. In mijn warmen spoorweg-coupé had ik geduldig het oogenblik afgewacht, waarop het mij vergund zou zijn den eersten blik op den heiligen burcht te werpen. Wat zag ik? Eene kleine flauw geteekende burgsilhouet in een wolk van stof! Was het daarvoor dat een malle Duitscher uit het coupéraampje naast het mijne kushandjes wierp? Mijne teleurstelling was niet onverdiend. Wie in onzen tijd nog pelgrim wil zijn mag geen haast hebben. Hij treedt Rome niet binnen aan de Stazione dei Termini, maar nadert de Stad der Steden door de Porta del Popolo. Evenzoo gewordt de ware, de onvergetelijk schoone betoovering van den Attischen stadsburcht en zijne omgeving slechts hem, die te scheep, om Sunium heenvarend, van zee uit voor het eerst de vlakte van Athene met den burchtheuvel ziet. Klaar en fijn rijst dan de Acropolis voor hem op, hoog zich heffend boven de vlakte, die door den Hymettus en den Parnes wordt omsloten. Wie zóó voor de eerste maal de Acropolis ziet lichten over het blauw van de zee krijgt een indruk van weergalooze schoonheid. Die indruk zal hem ook bij zijne landing in den Piraeus niet geheel verlaten. Hij is bereid om voorbij te zien, dat de haven een vuil bedriegersnest is, en de ‘landauer’ die hem | |
[pagina 55]
| |
stadswaarts voert een morsig oud rijtuig met halfdoode schimmels en met een koetsier die hem afzet. Zeker, ook den zeereiziger zal onder den rit naar Athene de vraag wel op de lippen komen, of die stoffige, melankolieke, boomlooze vlakte met die kale rotsen, op welke ter nauwernood hier en daar een thymplantje kwijnt, nu waarlijk Attica is. Maar hij heeft tegenover die teleurstelling - die ook weer verdwijnen zal - de heerlijkheid van zijn eerste Acropolis-aanschouwing. Wie echter als ik in de stoffige ellende van het kleine Peloponnesusstation het eerst den ‘gewijden grond’ betreedt, die sluite voorloopig zijn mond en zijne oogen. Niet den eersten, doch eerst den tweeden dag van mijn verblijf te Athene heb ik de Acropolis beklommen. Het was mij alsof ik hare schoonheid van verre moest kennen, en hare ware gedaante moest hebben aanschouwd, voordat ik opging naar het Parthenon. Toen de middagzon niet meer op haar felst brandde, klom ik langs de helling van den Lycabettus, die glansde in purper met blauw, in rood met geel - papaver en winden, kelken en vergeet-mij-niet - op naar de kapel van den hagios Georgios. De weg was steenig en steil, en de zon, zelfs al kleurde zij reeds dalend de veldrozen en wilde violen donkerder dan te voren, blakerde mij nog fel genoeg. Maar welke vreugde wachtte mij op den heuveltop. Daar ligt vóór mij als een geopend boek het land van Pallas. Links golft de slanke berglijn van den teer-blauwen Hymettus zeewaarts, ten deele verborgen achter den Ardessosheuvel, in welks donkergroene ronding de schittering der marmeren banken van het Stadion als een lichtende vijver afsteekt. Daarachter ligt het diep blauwe tapijt der Saronische golf, afgesloten door de bergen van Troezen en Argolis. Uit het golvenazuur rijst links de trotsche Oroskruin van Aegina, rechts Salamis omhoog en zie, vóór dat alles, in purperglans als eene vorstin die dit gansche gebied eens heeft beheerscht, ligt majestueus en bevallig de Acropolis, voornaam hare steilte opheffend boven het banaal witte steenlicht der moderne stad. Van kwartier tot kwartier stijgt met de aangrijpende | |
[pagina 56]
| |
schoonheid van het schouwspel de indruk van zekere aristocratische terughouding dezer oude burcht-ruïne tegenover de stad, die haar omringt. De kleurschakeeringen over den Hymettus verbleeken bij 't scheiden van de zon; toch ligt over de helling nog een zacht violet waas, en de bergrij wordt als een voorhangsel van fijne zijde, tot afsluiting van het insluimerend Attica. Op den donkeren Ardessos beginnen de eerste avondlichten te flikkeren, lokkend sein voor al wie aan het Ilissosbeekje stofvrije lucht wil gaan zoeken. Reeds schuilt Aegina weg in het avonddonker; het blauw van de zee vergrijst, hier en daar opglorend in den rozigen naglans van de gedaalde zon. Maar in de blanke koele avondlucht staat nu de Acropolis als een scherp omlijnd steenen schip. Donkerder, en donkerder wordt haar grauwe rotswand, doch door de zuilen van het Parthenon gloeit het avondrood. Neen, de tempelbouwval zelf staat in een purperglans, die uit de rots zelve schijnt op te komen. En als ik neerdaal in de stad, is de Acropolis, de burcht van het verleden dien ik morgen zal bezoeken, het eenige lichtende punt in de avondschemering van het moderne Athene. De Atheners, welwillend, nieuwsgierig en ijdel, zijn zóó trotsch op hunne stad, dat zij geen vreemdeling ontslaan van het antwoord op hunne met zelfbewuste gerustheid gestelde vraag: ‘Hoe vindt gij Athene?’ Het zou niet billijk zijn onze waardeering voor de antieke stad te versterken door minachting voor de nieuwe. Modern Athene heeft een zware taak: Wat kan bestaan aan den voet van zulk een burchtheuvel? Maar toch, terwijl ik, eer het duister geheel is ingevallen, door de stad flaneer, verheug ik mij dat ik heden althans geen belangstellend Athener aan mijne zijde heb. Made in Germany roepen de fraaiigheden in de winkels mij toe, en hetzelfde stempel lees ik op de straten. De moderne stad maakt in hare groote lijnen den indruk van iets, dat bij Duitsche architecten besteld, en pasklaar afgeleverd is: twee groote pleinen, de plateia tou syntagmatos (place de la constitution) en de plateia tès homonoias (place de la concorde); een serie breede straten | |
[pagina 57]
| |
die, in sterren van die pleinen uitloopend, het verwarde doolhof der oudere stad in hare armen verbergen, maar zelve te breed zijn voor de Atheensche draagkracht - immers het midden der wegen is ongeplaveid - en die (wat erger is) het karakterlooze tafreel der moderne stad uitrollen over vele nu vrijwel ongenaakbare puinhoopen van het antieke. Intusschen, aan deze stoffig grauwe moderne huizenrijen haar gebrek aan schilderachtige oorspronkelijkheid te verwijten is al te onbillijk. De kunstenares bij uitnemendheid, de historie, ontbreekt hier immers. Tot 1834 toe was van Athene niet anders meer over dan een vuil Turksch nest met misschien zesduizend inwoners. Koning Otto vond hier nauwlijks plaats voor zijne hofhouding, toen hij van Nauplia uit zich in de oude hoofdstad kwam vestigen. En de Duitsche bouwmeesters, wien hij opdroeg met behoud van het oude eene nieuwe stad te bouwen, hadden van dat oude slechts de nadeelen: het belemmerde hun plan, zonder daarvoor door eigen pittoresk aanzien schadeloosstelling te geven. Want voorwaar, heel enkele schoenmakers- of bakkerswijken mogen een schilderachtig oostersch bazar-aanzien hebben, de meeste tusschenstraten van Athene zijn kaal en karakterloos. In de hoofdstraten ontbreekt karakter niet overal. Indien men niet let op de arrogante gevels der groote hôtels, die ook aan Athene de almacht van den ‘vermogenden toerist’ komen prediken, dan heeft het syntagmaplein wel karakter. Statig ligt daar aan de oostzijde voor u, op een kleinen heuvel oprijzend, het koninklijk paleis. Stijgt gij langs de glooiende paden derwaarts op, en wendt gij uw oog westwaarts, dan lacht in den middag de blauwe zee en de breede Attische vlakte u toe. Thans in den avond draagt de zuidwestenwind ons de bedwelmende geuren der oranjebloesems van het syntagmaplein te gemoet, en wij hooren de laatste tonen der stafmuziek, die in de namiddaguren het flaneerend volkje beneden en Koning George hier op het heuvel-terras den tot vermoeiens toe herhaalden Griekschen vrijheid-hymnus heeft doen hooren, haastig in tempo zooals een nieuw-Grieksch lied past. Want de Grieken leven haastig: dat blijkt ook uit de | |
[pagina 58]
| |
korte historie van dit paleis. Welk eene geschiedenis kan dit ‘Anaktoron’ na zeventig jaar reeds verhalen! Eene afgedwongen constitutie, een koningsvlucht, de plechtige inkomst van een tweeden Koning, met geestdrift ingehaald! Zal in dit beweeglijk, democratisch volk de troon van Georgios vaster staan dan die van Otto? Mij past geene voorspelling; maar zooveel acht ik zeker: indien in gemoedelijkheid en eenvoud ter eene zijde en in geestdriftig patriotisme aan den anderen kant eenige waarborg is gelegen, dan hebben de Grieksche republikeinen voorloopig nog slechts geringe kans. Patriotten zijn de moderne Grieken zeker; en hun patriotisme is demonstratief. Uit de hodos panepistemiou (rue de l'université), die ik insla, omdat een rest van het langzaam stervend daglicht mij daarheen lokt, komt eene compagnie soldaten, kleurig en klein, aanmarcheeren, het vliegend vaandel voorop: en zie - de hoeden gaan af. Maar de Griek heeft ook overtuigender, minder goedkoope, middelen om zijne liefde voor 't vaderland te toonen. Aan den boulevard, dien ik insloeg, rijst een geheele rij van steenen getuigenissen dier vaderlandsliefde uit den grond: Academie, Universiteit, Bibliotheek. In allen vinden wij - hier met beter gevolg dan te München! - de poging aangewend om in eene moderne omgeving den zuiver klassiek Griekschen bouwstijl met zuilengang, met gebeeldhouwd gevelveld, met onbeperkte polychromie, weer te doen herleven; maar ook uit allen spreekt tot ons de onbeperkte vaderlandsliefde die in vele rijke Grieken van onze dagen leeft. Verreweg de meeste van Athene's publieke gebouwen danken hun ontstaan aan particuliere vrijgevigheid: de sterrewacht, het ‘Arsakeion’, d.i. de terecht hoog geprezen kweekschool voor Grieksche onderwijzeressen, de academie, de universiteit, wat niet al! Zeker, de pompeuze taal, waarin de Atheensche geschiedschrijvers u van zulke giften verhalen, doet u glimlachen. Ons klinkt eene frase als de volgende conventioneel en rhetorisch: ‘“Het vaderland van Phidias en Iktinos mag niet langer zonder polytechnicum zijn!” zoo spraken de Helleensche patriotten - en het | |
[pagina 59]
| |
polytechnicum verrees, waaruit eens de nieuwe Phidiassen en Iktinussen zullen geboren worden.’ ...Maar onze glimlach om dien stijl maakt onder 't voortgaan toch plaats voor den stillen wensch dat onze Nederlandsche handelskoningen iets van die Grieksche rhetoriek mochten overnemen. Van het moderne Athene mag ik verder zwijgen. Het ware Athene is de Acropolis, waarheen ik den volgenden ochtend mijne schreden richt. Wat ik zien wil, in de allereerste plaats, en zonder voor het oogenblik te vragen naar het geen de nasporingen der laatste vijf en twintig jaren ons omtrent de burchtgeschiedenis hebben geleerd, dat is de Acropolis van Pericles. Voorzeker, de lentetijd van iedere kunst heeft in zijne naieveteit, in de waarneembaarheid zijner eerste kinderlijke pogingen iets boeiends, dat zelfs aan de volmaaktheid der hoogste kunst ontbreekt; de trecento doet ons de heerlijkheid der vijftiende eeuw eerst ten volle genieten. Maar wie voor het eerst de Uffizi binnen treedt, blijft niet staan in de corridors der primitieven, doch geeft vóór alles toe aan den machtigen drang, die hem naar de Tribuna roept. Zoo zoeken wij vóór alles de Acropolis der vijfde eeuw. Wij naderen den burchtheuvel van de noordzijde. Langzaam stijgend aan den voet van den onregelmatigen, steilen rotswand zien wij niets van al de verwoestingen, die de tijd boven op het plateau heeft aangericht. Alleen in de hoogte bespeuren wij den krans van Themistocles' hoogen muur. Hoe leeft het oude welbekende verhaal van dien muurbouw voor ons op: hoe duidelijk zien wij de sporen van den haast, waarmee na de verdrijving der Perzen de burcht, Sparta's naijver ten trots, opnieuw werd versterkt. Juist zooals Thucydides het verhaalt zien wij hier zuiltrommels en kapiteelen, hier en daar zelfs een geheele zuil ingemetseld tusschen de muurblokken. De rotshelling zelve is onbebouwd, zooals ze dat ook in de oudheid was. Woest en grimmig wringt zich de onbebouwbare en ook vrijwel onbeklimbare, brokkige steilte onder den muurkrans in telkens nieuwe gaten en spleten, en iedere spleet bergt eene heilige herinnering. Hier is de grot van Agraulos, eens in den voortijd het | |
[pagina 60]
| |
tooneel der nachtelijke reidansen van Cecrops' halfgoddelijke dochters, en later in de stadsgeschiedenis van Athene een plek van nog veel ernstiger beteekenis. Jonge weerkracht en gezonde vaderlandsliefde treden te voorschijn uit die rotsspleet. Athene's epheben zweren daar hun oorlogseed. Een heilige en gewichtige dag, de eerste beteekenisvolle schrede in hun politiek leven is het, wanneer zij daar staan. Hier heeft Alcibiades in volle wapenrusting de steilte der rots halverwege beklommen en de gelofte afgelegd ‘dat hij het land zou beschermen dat hem heeft gevoed,’ maar hier heeft ook Demosthenes beloofd ‘dat hij zijn nevenman in het gevecht niet zou verlaten.’ En op deze plek werden de epheben, wier vaders waren gebleven in den oorlog, door den Staat zelf bekleed met de panoplia; dan is het hun, alsof Pallas zelve hun het harnas aanlegt dat eens hun vader dekte. De grijze rotswand schijnt te leven; zóó talrijk zijn de herinneringen, die ons wenken. Aan Pericles' tijdgenooten evenals aan ons verhalen zij Athene's oudste geschiedenis, want - zooals ons ginds boven blijken zal - de oudste gedenkstukken van Oud-Attica's historie liggen hier: de Pansgrot, de grot van Apollo Akraios - ik noem ze niet allen, want mijn verlangen is naar de burchthoogte. Maar terwijl mijn blik nog eens langs de grijze helling loopt, zoekt toch mijn oog Appollo's heilige grot, de plek waar volgens oude Attische sagen Io, de stamvorst der Ionische Atheners verwekt was door Phoebus, den Ionischen lichtgod. Hoogheilige traditie; en hoe had toch Euripides die ontwijd! Het godenhuwelijk maakt hij tot gewelddaad en Apollo tot een valschen minnaar, wanneer hij in zijn ‘Io’ schildert, hoe daar in die grot ‘god Phoebus door geweld Erechtheus' kind Creüsa heeft gedwongen tot geheimen echt.’ Eerlijk doch ouhandig verzet tegen de sagen van zijn volk! Moest hij juist deze burchtlegende kiezen voor zijn felle polemiek tegen de inmoreele voorstellingen der anthropomorfische godenmythologie? Zoo vragen wij ons af; maar toch ruischt ons Creüsa's vloek tegen haren goddelijken verleider ook bij 't voortgaan nog in de ooren; de gestalte van den | |
[pagina 61]
| |
lichtgod zien wij vaal worden in den nevel van des dichters twijfel en wij hooren van Euripides' lippen de klacht: ‘Zoo vaak mijn geest in ernstige gedachten
Der godheid wezen peinzend onderzocht,
Kwam stille hoop mijn twijfelpijn verzachten,
Of 'k iets van haar bestier begrijpen mocht.
Helaas, hoe snel voel ik die hoop weer scheiden,
Peil ik der menschen daden, en hun lijden!’
Ik wend mij af van Apollo's grot, en zie, bij het kronkelen van den weg verschijnt aan mijne rechter zijde de steenige kop van den Areopagus. Is het wonder, dat na de droefgeestige gestalte van den Oud-Atheenschen twijfelaar een gansch ander bestrijder van den godsdienst der Hellenen voor het oog van mijn geest verrijst, en ik op Euripides' sombere belijdenis het antwoord hoor uit den mond van Paulus: ‘Opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, ofschoon Hij niet verre is van een iegelijk van ons.’ De herinnering aan den Apostel, die de Atheners met zooveel ernst had vermaand, dat God ‘niet woont in tempelen met handen gemaakt,’ schijnt - oppervlakkig - voor het oogenblik, waarop wij gereed staan met zekere devotie den ouden Atheenschen godenburcht te beklimmen, weinig geschikt. Ware die schijn juist, zoo zou het ons weinig baten de gedachte aan Paulus te verdrijven door er op te wijzen, dat zeker de plaats waar het Boek der Handelingen hem zijne Atheensche rede laat houden, niet deze Areopagus kan zijn geweest. Maar het is er ver van af, dat de gedachte aan Paulus' prediking ons minder geschikt zou maken voor onzen Acropolistocht. Integendeel. Wel vermaant ons zijn naam, noch hier noch elders in Hellas onze liefde voor Grieksche schoonheid en wijsheid door onbekookt enthousiasme voor de ‘Götter Griechenlands’ te doen ontaarden in idolatrie. Maar den band, die ons èn aan Hellas èn aan de Helleensche religie verbindt, verbreken wij daarom niet. Dat heeft ook Paulus zelf niet gedaan. Knoopt hij niet in dezelfde Areopagus- | |
[pagina 62]
| |
rede zijne prediking vast aan de gedachte van een Grieksch, Stoisch dichter? Maakt hij Aratus' woorden ‘wij zijn van Gods geslacht’ niet tot de zijne?
Eindelijk wenden wij ons links en langs de kronkelende chaussee opstijgend staan wij weldra voor de Propylaeën. Waarlijk, de blauwgejaste poortwachter met zijn stoffige képi is niet het eenige, wat wij hebben weg te denken, om de Propylaeën van Pericles te zien. Wegdenken moeten we al dadelijk de poort, door welke wij binnentreden (de porte-Beulé), al treffen ons een paar goede stukken relief boven den ingang gemetseld. Wegdenken moeten wij almee den muur ter weerszijden van de poort, en de hooge marmeren trap, die ons naar voren voert, en het kolossale, vier-en-een-half meterhooge voetstuk, aan onze linkerzijde den westkant der noordelijke Propylaeënhal bedekkend, dat eens het ruiterstandbeeld van M. Vipsanius Agrippa droeg. Eerst indien men te Athene zal besluiten dit alles weg te breken, zooals - met meer grond trouwens - is geschied met den Frankischen toren die tot 1874 achter het sierlijke Niketempeltje op den ter rechterzijde uitspringenden voorhoek van de rots stond - eerst dan zal men van Mnesicles' prachtgebouw althans de imposante ruïne van beneden af vrij kunnen zien. De ruïne: want zoowel de gastvrijheid aan de Hertogen van Athene bewezen, als de diensten betoond aan de Turken zijn aan al de Acropolisgebouwen duur te staan gekomen. Een bom uit het Venetiaansche leger van Graaf Köningsmark vernielde in 1687 het middendeel van het Parthenon; eene kruitontploffing had in 1656 hetzelfde gedaan voor de Propylaeën. Van de zes groote Dorische zuilen, die den statigen ruimen ingang vormen, bezitten alleen de twee uitersten nog haar kapiteel; maar ontdaan van kroonlijst en gevel, beroofd van het grootste deel zijner zuilen, verminkt en ontluisterd, neemt toch deze bouwval ons terstond en geheel gevangen, niet door eene zekere romantische schilderachtigheid, maar door de duidelijkheid, waarmede hij ons als met éénen slag het geheim van de indrukwekkende doordachtheid der Attische | |
[pagina 63]
| |
bouwkunst openbaart. Onmiddellijk ziet gij de groote lijnen van het plan, even eenvoudig als sierlijk, al is dan ook een deel vernietigd en een ander deel nooit uitgevoerd. Een drieschepig centraalgebouw, in het midden op de lengte-as gescheiden door den rijweg, en op de breedte-as verdeeld in eene grootere, westelijke, voorhal en eene kleinere oostelijke hal, voorts aan weerszijden geflankeerd door twee naar het westen vooruitspringende zijhallen. Machtig staan voor het westfront hooge Dorische zuilen, in bevallige tegenstelling tot de slankere Ionische kolommen van de zijhallen, en in wonderbare harmonie wordt het vlak van den middenwand doorbroken door de hooge middendeur, aan weerszijden gevolgd door twee, in grootte afnemende, zijdeuren. Maar noch de bewondering voor de rustige majestueuze ruimte dezer hal, noch het blij aanschouwen en betasten van dezen heerlijken echt-attischen arbeid kan ons lang vasthouden. Wij willen naar binnen, en door een der oostelijke zijpoorten treden wij op het burchtplateau. Niets in ons leven zal ooit in staat zijn ons het oogenblik te doen vergeten, dat thans is aangebroken: vóór ons zien wij links de onbeschrijfelijke gratie der ‘Maagdenhal’ van 't Erechtheion en rechts den hoogen ernst van het Parthenon. Wonderen doet het Attische licht. Wanneer wij - met zeker ontzag den voet zettend op den ouden Panathenaeënweg - de Parthenon-ruïne naderen, langs hare noordzijde voorbijgaan en voor het oostfront ons keeren tot den tempel, dan is niet ons eerste gevoel droefheid over hetgeen ten onder ging, doch blijdschap over de schoonheid van hetgeen wij nu nog zien. Door de opene ruimte tusschen de acht zware zuilen van het Dorische tempelfront vloeit in machtige betoovering het blauwe licht van den voorjaarshemel, een rijke stroom van zonlicht werpt zijn vollen gloed in den bouwval van de cella, en met een wonderbaren fonkelglans lichtend heffen al de machtige kolommen van den peristyl hunne gebruinde penthelisch-marmeren schachten hemelwaarts, door lichte neiging binnenwaarts de rijzigheid van het geheel in schijn verhoogend. Het genot | |
[pagina 64]
| |
van dien aanblik, die twijfel wekt of ooit de schoonheid van het gave geheel de romantische bekoring dezer onvergelijkelijke ruïne heeft kunnen overtreffen, verzacht onze droefheid over zoo geweldige verwoesting. Ten opzichte van deze verwoesting treft de Christenen van de vijfde eeuw niet geringe schuld. Erkend moet worden, dat zoowel te Rome als te Athene bij den eersten ombouw van tempels in christenkerken van de oude kunst althans van de architectoniek veelal gespaard bleef wat gespaard kon worden. Maar toen - in den godsdienstigen ijver der dagen van Athenaïs-Eudocia - het Theseion aan den heiligen Georgios werd gewijd, in het Olympieion de heilige Johannes werd vereerd, en de Grieksche Parthenos plaats maken moest voor eene andere Maagd, toen vernielde de aan den oostkant ingebouwde apsis een deel van den pronaos en den oostgevel, gelijk de in narthex herschapen opisthodomus een gedeelte van den westkant verwoestte. Op het christendom volgde het islamisme, dat aan de in moskee veranderde kerk der Theotokos nieuwe schade toebracht. Dan doet de beschieting van 1687 haar werk, den geheelen tempel in twee stukken scheurend; fransche kunstzin veroorlooft zich een bescheiden roof, straks in oneindig grooter mate nagevolgd door de bekende plundering van Lord Elgin, en gehavend staat nu het Parthenon voor ons oog, een voorwerp van ernstig nadenken voor de Grieken zelf, wier archaeologen zich dagelijks afvragen, hoe ver men hier, waar nog zooveel in stukken gevallen zuilen om het gebouw heen verspreid liggen, zou mogen gaan in eene restauratie, welke den bouwval voor geheelen ondergang zou kunnen behoeden. De bestudeering van dit laatste vraagstuk, onder leiding van Kavvadias, die door zijne tempelrestauratie van Phigalia daartoe zoo uitnemend is berekend, ondernomen, kan ons hier niet bezighouden; de vraag, hoever restauratie mag gaan, is zeker van algemeen belang, maar hare beantwoording niet van ieders bevoegdheid. Intusschen, onder het aanschouwen van den imposanten bouwval restaureert men eigenlijk reeds van zelf. De romantiek van het oogenblik en de weemoed over de vergankelijkheid van deze | |
[pagina 65]
| |
schoonheid maken plaats voor dat geheel eigenaardig genot van het nadenkend herbouwen. Op den architraaf rijst weer het verdwenen gevelveld op. Links Demeter en de Kore, daarnaast Iris, rechts de Moiren, en in het midden aansnellend om de wonderbaar geborene Parthenos te begroeten, de rappe Nike, wier fijne chiton zoo eng aansluit om de krachtig jonkvrouwelijke gestalte. En wanneer dan zoo ook de strijdende groep van den westgevel weer herleeft, en de onsterflijke bevalligheid van den panathenaeënfries zich weer slingert om de geheele cella, dan stijgt uit al ons bewonderend genieten één zeer levendig gevoelde, scherp omschreven indruk op: de eerbiedige waardeering voor dien geest die het grootsche plan heeft geschapen en verwezentlijkt om Athene's oorlogsburcht te verheffen tot het heilige der heiligen van de Stadsgodin. De oude Atheensche stadsburcht heiligdom van eene panhelleensche Pallas, de Acropolis middelpunt van Hellas, dat is onmiskenbaar het ideaal geweest van Pericles, een ideaal gewekt door de triumfen van Marathon en Salamis, en gewassen in den weerstand der Peloponnesische staten tegen het opbloeiend Athene. De partij van Pericles heeft de verdienste, dat zij tegenover de kleinstaten-politiek, die op den duur Griekenland ten ondergang zou brengen, de gedachte van een éénig ook in vrede vereenigd Hellas heeft geformuleerd. Drie of vier lustra vóór de beide wedijverende staten in den Peloponnesischen oorlog de wapenen ten strijd op dood en leven zouden kruisen, heeft Pericles aan deze vredesgedachte uiting gegeven. Een volksbesluit der Atheners roept ‘al de Hellenen, zoowel die van Europa als die van Azië op tot eene bijeenkomst te Athene, om te overleggen aangaande den herbouw der door de Perzen verwoeste heiligdommen, de regeling der door geloften tijdens den oorlog ingestelde offers en de verzekering van den algemeenen vrede in Hellas.’ Veel illusiën zal zich Pericles, de staatsman van koel doorzicht, niet hebben gemaakt van dien oproep: hij kende Sparta's naijver en Thebe's particularisme! Maar gaf niet | |
[pagina 66]
| |
het voorstel zelf aan de herstellingsplannen eene hooge nationale beteekenis? In het heiligdom van de Parthenos, op den niet onbelangrijk gewijzigden grondslag des vroegeren, onvoltooid gebleven, Athenatempels opgetrokken, heeft de kunst van Phidias de grondgedachte van de panhellenistische concentratie duidelijk uitgedrukt. De heerlijke groep die eens den oostelijken gevel vulde: Athena bij hare geboorte door Nike bekransd in tegenwoordigheid van de bewonderend toeziende schaar der Grieksche Goden, spreekt dat denkbeeld met niet minder nadruk uit dan de metopen en de cellafries. Mythologisch de metopen, in de Gigantomachie de eereplaats schenkend aan Athena, wier gevleugeld span boven het middenste intercolumnium van het oostfront staat. Historisch de cellafries. Want in het gedeelte dat den pronaos versiert, juist boven den ingang, treden de priesterlijke basileus en de basilinna midden in de hoofdgroep der Olympiërs: ter weerszijden van hen troont Athena met Hephaistos en Zeus met Hera, en aan iedere zijde van deze gescheiden middengroep vult een viertal goden de Olympische Twaalf aan: welsprekend getuigenis hoe hier in tegenwoordigheid van de Twaalf nationale Goden van Griekenland die Godin, wier boven beschrijving kostbare goud-elpenbeenen statue de cella versierde, gehuldigd wordt door de gaven niet slechts van de stad Athene maar van den ganschen Attischen bond. Naast de offerkoeien der Atheners ontbreken op den fries de schapen der kolonisten niet; burgers en metoiken gaan op in den heiligen optocht; statige grijsaards naast slanke kanephoren, fluitspelers naast offerdienaars en, schitterendste drom in den ganschen stoet, de ruiterij, bloem van Athenes jeugd op hunne steigerende attische paardjes. De hulde aan de jonkvrouwelijke Godin door de parthenonconceptie gebracht stond niet op zich zelf. Wanneer ons nadenken, dat den bouwval bekleedde met de thans in Londen, Parijs en Athene verspreide heerlijkheid, zich gaandeweg weer los maakt van het hoofdheiligdom der Parthenos, en ons oog weer terugdwaalt naar de Propylaeën, | |
[pagina 67]
| |
dan klinkt ons van alle kanten de naam van Pallas Athena tegen. Op den weg dien we aflegden vinden wij, ongeveer vijftig pas van den burchtingang verwijderd, de sporen van het voetstuk van de ‘Bronzen Athena’, de later zoo genoemde Athena Promachos, het reusachtige bronzen beeld, uit den Perzischen buit bekostigd, welks vergulden speer en helmkam flikkerend in 't zonlicht de huiswaarts varende zeelieden groette, wanneer ze kaap Sunium waren omgevaren. Helaas is ten opzichte van dit beeld onze fantasie vleugellam door onwetendheid. Niet alleen is 't onzeker wien wij als maker moeten noemen, Phidias of den ouderen Praxiteles; maar wij kunnen ons ook geene betrouwbare voorstelling meer vormen van deze statue zelve. Schreed deze Pallas voort met geheven speer, zooals wij dat de Godin op de Panathenaeïsche prijsvazen zien doen? Of stond ze rustig steunende op de lans als Sleutelbewaarster van den Burg? - Gelukkiger zijn wij, dank zij Pausanias' uitvoerige beschrijving en de welbekende navolgingen van lateren tijd, ten opzichte van Phidias' Parthenos. Hoog stond in rijzige schoonheid de Jonkvrouw in hare cella, glimlachend in majesteit, het hoofd fier rechtop onder den zwaarversierden helm. Tot op de voeten golft in zware plooien de gouden chiton neer, de borst is bedekt door de aegis met de krullende slangen; hare hand draagt de Overwinning. Deze Athena - die we allen kennen - is de Vorstin, gelijk de Promachos de Verdedigster is. Den Vrede daarentegen, die uitgaat van den in een godshuis herschapen burcht verkondigt de Athena Lemnia, niet ver van de Promachos verwijderd. In een schoonen marmerkop van het Bolognezer Museum en in twee Athenastatuën te Dresden heeft de scherpzinnige kunstkennis van Adolf Furtwängler de duidelijk sprekende copie van het wijgeschenk der Lemniërs teruggevonden. De godin heeft haar helm afgenomen en, al bleef hare borst nog bekleed met de aegis, al vertoont zij zich niet in de bevallige huiskleeding eener Athena Ergane, beschermster van de werken der nijverheid, de uitdrukking van haar gelaat spreekt van vrede. Uiterst bekoorlijk is dat gelaat: | |
[pagina 68]
| |
fijn besneden en maagdelijk als dat van de Athena op den oostelijken parthenonfries; het zachtgolvende in 't midden gescheiden haar door een gladden band saamgehouden zoo als Atheensche meisjes dat dragen - en toch door de lijnen om den gesloten mond heeft de ernstige kunst van Phidias ook hier alles, wat aan te groote vermenschelijking van het godentype zou doen denken, ver weten te houden. De godin van Athene - en mèt haar de stad! - heerscheres in Hellas. Niet het minst duidelijk spreekt dat ook de kleine Nike-tempel uit, reeds vóór de Propylaeën gebouwd, rechts van den ingang op een sterk vooruitspringenden pyrgos, doch later voorzien van die éénig schoon gebeeldhouwde balustrade-reliefs, die in het Acropolis museum een lust voor onze oogen zijn. Hier wordt minder van onze verbeeldingskracht gevergd dan bij de meeste tempelruïnes. Ross heeft reeds in 1836 uit de verspreid liggende stukken het slanke Ionische tempeltje grootendeels weer opgebouwd: bekoorlijk en eenvoudig treft het ons niet onaangenaam na den imposanten ernst van het Parthenon. Maar treffender dan het kleine gebouw zelf is het schitterend uitzicht dat wij van hier genieten over de Saronische golf en de gansche lange kustlijn van Attica. Is het wonder, dat hier de Athener van Pericles' tijd, staande op het oostterras van Athena Nike, met de wetenschap van zooveel schoonheidsrijkdom achter zich en met de sterke Piraeushaven vol schepen recht voor zich uit, trotsch en zelfbewust de gedachte uitsprak die Thucydides aan Pericles in den mond legt: ‘Vrij door weerkracht hebben onze voorvaderen dit gebied bewaard en uitgebreid. Aan de vruchten hunner inspanning heeft onze toewijding de rijkste schatten toe gevoegd. Door ons is Athene volkrachtig en zelfstandig zoowel tot de inspanning van den oorlog gereed, als bekwaam tot de vreugden des vredes’. Noch de zelfverheffing dezer roemrede zien wij voorbij, noch de teleurstelling die op den droom van het ‘Attische rijk’ is gevolgd. Het middaglicht van Athene's blauwen hemel is niet in staat ons zoo zeer te verblinden, dat wij de vlekken op het glansrijk beeld niet zouden zien. | |
[pagina 69]
| |
Maar in anderen zin dan Pericles heeft bedoeld is de heerlijkheid van die ‘gouden eeuw’ onvergankelijk gebleken. De speer van de Promachos is spoedig gebroken; maar Athena Ergane, de godin van de werken der wijsheid, is onsterflijk.
In het weergeven mijner eerste indrukken van den burchtheuvel heb ik zoozeer alle licht laten vallen op de Acropolis van Phidias en Pericles, dat het den schijn heeft, alsof er vóór hun tijd eigenlijk niets van belang op den burg heeft gestaan. Bovendien heb ik gezwegen van de eigenlijke oude Schutsgodin Athena Polias. Om haar te gedenken wenden we ons weer van de Propylaeën oostwaarts. Daarginds aan de overzijde op het noorden van het burchtplateau ligt, ten deele gedekt door de onovertroffen bekoorlijkheid der kleine Maagdenhal, het Erechtheion. Met dit tempelgebouw, of liever met dit complex van gebouwen, in al zijn architectonische schoonheid ook nu nog een onopgelost raadsel, hangt het belangrijkste deel der oudere Acropolisgeschiedenis samen. De ontdekkingen sinds 1885 door de Grieksche archaeologen onder Kavvadias' leiding in den omtrek van het Erechthëum gedaan, en de scherpzinnige conclusies door Dörpfeld zoowel uit die ontdekkingen als uit eigen voortgezet onderzoek getrokken, hebben voor de helleensche kunst en religie van den ‘gouden tijd’ een achtergrond geopend, die dagelijks nog aan diepte wint. Op de noordzijde van het burgplateau, aan denzelfden kant waar thans nog de in den burchtmuur ingemetselde zuilentrommels aan Themistocles' muurbouw herinneren, zijn de overblijfselen voor den dag gekomen van een heerscherspaleis in Myceenschen trant, een gebouw niet ongelijk aan het paleis van Tiryns: het moet de vorstenwoning zijn, die de dichter der Odyssee ‘het paleis van Erechtheus’ noemt. Welke vorsten hier woonden, of hun de bewoners der oude neerzetting in de vlakte aan den voet der burchtrots onderworpen waren, of Attica toen vruchtbaar was aan koren en olijven, of deze heerschers van elders waren ingedrongen, | |
[pagina 70]
| |
dat zijn vragen, die hier nauwelijks gesteld, en zeker niet beantwoord kunnen worden. Zooveel is echter niet twijfelachtig, dat reeds voor de Homerische zangers de gestalte van vorst Erechtheus ‘door Athena gevoed doch gebaard door de Aarde’ vrij vaag was. De sterflijke paleisbewoner is ook hier met den onsterflijken saamgevloeid, Poseidon en Erechtheus zijn één. Binnen de muren van deze Anaktenwoning, die zich - zooals uit de opgravingen duidelijk is gebleken - westelijk tot buiten het tegenwoordig Erechtheum en zuidelijk tot op het midden der burchtvlakte heeft uitgestrekt, lagen de heiligste vereeringsplekken van den oudsten Atheenschen cultus: de heilige olijfboom, Athena's onvergankelijke gave, het olijfhouten Xoanon, d.i. het van den hemel gevallen hoogheilig idool der Godin (de eigenlijke Athena Polias); hier was ook de plek door den drietand van Poseidon-Erechtheus getroffen, het gat in den grond, dat ook nu nog zichtbaar is in den drempel der noordelijke voorhal van het Erechthëum. Hetzij de ‘Atheners’ d.w.z. de overwinnaars en verdrijvers dezer Pelasgische burchtbewoners het paleis in puin hebben geworpen, zooals dat in Troje en Tiryns is geschied, hetzij dat na de ‘Erechthiden’ op die zelfde plek de ‘Theseïden’ nog hebben gewoond - het paleis was in den republikeinschen tijd van Athene verdwenen; toen is over het zuidelijkst gedeelte van het koningshuis een tempel gebouwd. Van dien tempel, den ouden hekatompedos liggen thans tusschen Parthenon en Erechthëum de grondslagen geheel bloot, en zeer duidelijk onderscheiden wij in die kalksteenfundamenten oostelijk eene drieschepige cella en westelijk eene tweede cella met twee in het midden gelegen achtervertrekken. Hier is de ‘oude tempel der Godin’; in dit gebouw is Athena Polias vereerd van de vroegste tijden der republiek af tot dat - na den bouw van het Parthenon - de stadsgodin werd overgebracht naar een gedeelte van het noordelijk gelegen Erechtheion. Hier staan wij dus op de plaats waar in Pisistratus' tijd de stadsgodin werd aangeroepen. Honderd jaren vóór de Panathenaeën van 438, bij welke het Parthenon van | |
[pagina 71]
| |
Pericles werd geopend, had Pisistratus onder Pallas' bijzondere bescherming de tyrannis van Athene bemachtigd en den burcht tot zijn vorstenwoning gekozen. Zijne krachtige politiek heft Athene op uit de rij der landstadjes, en zetelend op den nieuw versterkten burcht lokt zijn vorstelijk hof kunstenaars en zangers van alle landen tot zich. Den ‘ouden tempel’ omgeeft hij met een zuilengang; in zijne woning vertoeven de dichters van verre geroepen - hoe vreemd moet op den ernstigen heuvel van Pallas de Ionische dartelheid van den lichtzinnigen Anacreon hebben geklonken! - en uit de cyclische koren ziet zijn hof het eerst het drama van Thespis geboren worden. Tot voor vijf en twintig jaren was van dit kunstleven nauwelijks meer dan het gerucht bewaard. Het jaar 480, schitterendst jaartal in de oud-Atheensche geschiedenis, bracht de Perzische wraak voor Sardes en Marathon: bij de bestorming van den Atheenschen burcht lieten de Perzen in den meest letterlijken zin niet één steen op den anderen. En toen na den slag bij Plateae de tijd daar was om de muren weer op te bouwen en den burcht te herstellen, bleek - vooral met het oog op den bouw van een nieuwen Parthenos-tempel ongeveer op dezelfde plaats waar later het Parthenon van Pericles is verrezen - uitbreiding van het burchtplateau noodzakelijk. Nu bouwde men steunmuren op de helling, en in de stortmassaas tot aanvulling daarbij noodig verdween alles wat aan frontons en friezen, aan godenbeelden, wijgeschenken en vazen onder de puinhoopen der Perzische verwoesting lag begraven. Maar teruggeroepen in het leven door de spade der Grieksche archaeologen en geordend door hunne kundige zorg ligt nu die schat, die verloren scheen, voor ons in het Acropolismuseum bijeen, eene verzameling onvergelijkelijk leerzaam voor ieder die de geschiedenis der oudste Attische kunst in duidelijk schrift lezen wil en getuige wil zijn van hare worsteling tegen de bezwaren der materie en de onvolkomenheid harer werktuigen. Het is een groot genot, te zien, hoe de kunstenaar zich langzaam onttrekt aan de tradities der houtsculptuur, hoe zijn mes, dat eerst nog | |
[pagina 72]
| |
angstvallig den te zwaren arbeid ontziet en in den kalksteen slechts zooveel waagt als hij in het hout vermocht had, langzamerhand zijne insnijdingen ronder maakt, hoe de kunstenaar de boeien zijner stijve xoanon-figuren gaandeweg gaat slaken, en eindelijk langs een moeilijken weg schrede voor schrede van den zachten porossteen durft komen tot het marmer, harder materie, maar voor kundiger hand en volkomener beitel oneindig veel gehoorzamer en dankbaarder dan de tufsteen. Eene andere Acropolis bouwt zich dan, onder het aanschouwen van de rijke stof in het Acropolismuseum, voor ons oog op. Tempels in grijze porossteen opgetrokken, met felle kleuren schitterend in 't zonlicht. Wonderbare groepen vullen de gevels: forsche stierenlijven zich krommend en strekkend in 't stof onder den aanval van woeste leeuwen, driekoppige slangenmonsters voortrollend op geweldig gekronkelde lichamen, rood en blauw, en ons aanstarend uit blauwbaardige aangezichten met vreemde archaïsche goedaardigheid. Vol verrassing zien wij in den opzet dezer reliefs hoe ook in de tijden, toen de eigenlijke sculptuur in Attica nog in hare kindsheid was, de teekening reeds forschheid en beslistheid bezat, en ons herinnerende wat Pisistratus' tijd ook voor de ceramiek is geweest, denken wij ons die oude tempels gevuld met wijgeschenken, sierlijke, fijngeteekende kraters van Exekias, van Klitias of Ergotimos, met gedenksteenen als de rijzige strenge krijgsmansfiguur op de grafzuil van Aristion, en ten slotte met marmerbeelden als de wonderbare vrouwenstatuën die ons in de groote ‘Archaïsche zaal’ van het Acropolismuseum verrassen. Niet licht zullen Kavvadias en zijne medearbeiders den 6den Februari 1886 vergeten, dien merkwaardigen dag, op welken, gewekt door het geklop zijner spade de meesten dezer Attische jonkvrouwen oprezen uit het puingraf dat hen drie en twintig eeuwen had bewaard. Nog ligt de kleur op hare als gesminkte wangen, nog stralen hare gewaden van de heldere verwen waarmede de kunstenaars die hebben getint. Een eigenaardig gevoel - als van eene zekere beklemdheid - | |
[pagina 73]
| |
bevangt ons bij het binnentreden der zaal, want rijzig en trotsch zijn ze, deze dienaressen van Athene: zeker zijn zij ook wat stijf, en wat onbeholpen, zooals zij daar staan, en in die pose, waarvan eerst latere Attische kunst de gratie, volkomen zal weten uit te drukken, den saamgevatten chiton met de hand opnemen, juist zooveel dat de iets vooruitgeschoven voet vrij blijft. De meesten zien op u neer met een strakken blik, welks koele hoogheid nauwlijks wordt verzacht door den welbekenden archaïschen glimlach. Maar de gelijkheid is schijn... en ook de koelheid. Zoowel in gewaad als in gezichtsuitdrukking bemerkt gij weldra de meest boeiende afwisseling. Wat de kleeding aangaat vindt gij hier studie-stof van eene gansche periode. Wel hangt bij allen de chiton in lange plooien neer, maar met hoe groot verschil! Van de grove insnijdingen af, die de kleedingsstof als leder zoo hard doen schijnen, tot de fijne behandeling die u al de soepelheid der gladde, al de vastheid der gestreken en gegaufreerde stof toont, vindt ge hier iedere nuance. Nu eens is de linnen chiton in fijne plooien over den gordel heen getrokken, dan hangt hij de borst bedekkend met een lossen overslag golvend neer. De eene jonkvrouw heeft het overkleed met zekere matronale deftigheid als een shawl over beide schouders heen geworpen, de andere draagt haar himation, in plooien gedrapeerd, schuin over den eenen schouder in schat van fijne plooien. Het hoofdhaar, met niet minder coquetterie verzorgd dan thans door de Atheensche dames gebeurt, is gezalfd en gefriseerd, in duidelijk aangegeven golf- of krulrijen op het voorhoofd gearrangeerd, en de ooren vrij latend golft het deels naar achteren, deels valt het in lange zware krullen op de schouders - vier krullen aan iedere zijde. Den voortgang der oude Attische marmerkunst onder den vereenigden invloed van binnenlandsche en buitenlandsche meesters leert ons, die geene deskundigen zijn, misschien niets in de geheele kostbare verzameling van het Acropolismuseum zoo duidelijk als de vergelijking van de gelaatstrekken dezer Atheensche vrouwen. Het oog, bij sommigen nog strak en bijna cirkelrond, wordt bij anderen | |
[pagina 74]
| |
langwerpig, de oogleden, fijner uitgesneden, sluiten zich half, en de starende blik wordt meer bewust, soms zedig, soms coquet, soms bijna peinzend; de neus, eerst zwaar in een grof gesneden driehoek uit het gelaat vooruit tredend, wordt langer en dunner, de neuslijn welft zich lichtelijk, de vleugels vormen een fijn golvende lijn, de lippen ontspannen zich, uit de starre grijns wordt een stille glimlach geboren, uit de zware gevulde wangen ontplooit zich de bloeiende ronding der jeugd, hier ontwaakt de Attische schoonheid: vriendelijke gratie met zedigheid vereenigd, Niet slechts archaeologische vragen dringen wij terug, terwijl wij uit dezen voornamen kring scheiden: niet slechts bedwingen wij onze begeerte om te weten, of deze beelden waarlijk allen, zooals dat eene, dat door den naam op de basis als een werk van Antenor gewaarmerkt is, aan Attische kunstenaars zijn te danken. Maar ook op eene andere vraag, die ons vasthoudt bij het uittreden uit het museum, blijven wij het antwoord schuldig: Wat was de positie dezer jonkvrouwen in haren kring? Wat was de vrouw waard aan het hof en in de stad der Pisistratiden? Die vraag, voor eene avondoverpeinzing niet ongeschikt, brengt mij huiswaarts van mijn eerste bezoek aan de Acropolis. | |
II.
| |
[pagina 75]
| |
van Herodes Atticus en de stoa van Eumenes voorbij snelde, om al mijne belangstelling, al mijne vatbaarheid voor indrukken te bewaren voor het theater? En zie, toen ik daar stond midden in de halfronde ruimte der orchestra, en van de marmeren zetelrijen mijn oog liet gaan naar den onderrand van het zoogenaamde tooneel, met zijn merkwaardig onregelmatige basreliefversieringen, stukken uit verschillende perioden, van elders hierheen gebracht, toen beheerschte me uitsluitend en geheel de ‘Theaterfrage’; toen was de archaeologie mij de baas. Te verwonderen is dat niet. In weinig onderdeelen van de wetenschap der oudheid heeft de archaeologie zulk een harden kamp tegen oude, verkeerde voorstellingen gestreden, en zulk eene beslissende overwinning behaald als in de door Dörpfeld begonnen onderzoekingen naar den bouw van het oudste Grieksche theater, die hem brachten tot de eerst met krachtig verzet ontvangen en ook nu nog door velen slechts aarzelend aanvaarde stelling: ‘In het theater van Aeschylus, Sophocles en Euripides bestond geen verhoogd tooneel voor de acteurs. Zij speelden op den grond beneden in de orchestra.’ Eigenlijk - om daarmee te beginnen - is die stelling volkomen in overeenstemming met hetgeen de geschiedenis van 't Grieksche drama ons zou doen verwachten. 't Helleensche treurspel immers is geboren uit de reidansen ter eere van Dionysos. Zingend danst het koor rondom het altaar en de luisterende schaar omringt hen in een kring: houten banken na de plechtigheid weer weggenomen omgeven de dansplaats (orchestra). Straks scheidt zich het koor tot den beurtzang; weldra treedt één uit het koor naar voren en uit het wisselgesprek ontstaat het alleerste kleine begin der tragedie. Maar wanneer later aan dien eenen tooneelspeler een tweede, weldra ook een derde wordt toegevoegd, dan verbreekt - wat is begrijpelijker? - het publiek zijn cirkel. Die achter het koor staan, willen óók de vóór het koorfront spelende acteurs in het aangezicht zien; men dringt op naar de vóórzijde, de cirkel opent zich. En toen nu de eerste houten, vlug in elkaar geslagen theaters | |
[pagina 76]
| |
werden vervangen door steenen gebouwen, hield men met deze behoefte van het publiek rekening. Al behield de orchestra zelve haar cirkelronden vorm, de rondloopende rij van steenen zitplaatsen omgeeft haar slechts met een halven cirkel. Maar de snelle ontwikkeling van het drama doet weldra de behoefte gevoelen aan een afsluitingswand als achtergrond voor het spel. Uit den wand groeit een skéné-gebouw, waarin de spelers zich terugtrekken en waaruit zij te voorschijn treden; het front van dit gebouw kan van decoratiën voorzien worden; zelf staat het vrij, aan weerszijden een toegang tot de orchestra, waar het spel geschiedt, openlatend voor het koor. Dat het aldus is geweest overal, en ook hier in het Dionysostheater, weten wij eerst sinds een paar decenniën. Misleid door den vorm van ons eigen tooneel, en door de beschrijvingen van den architect Vitruvius, die slechts de theaters van Augustus' tijd kende, heeft men eeuwen lang gemeend dat bij de Grieken - zooals inderdaad bij de Romeinen gebeurde - de spelers stonden op een verhoogd tooneel. En ook na de eerste theateronderzoekingen van Dörpfeld en de zijnen bleven velen aarzelen. ‘Hier, in het Dionysostheater - en vooral elders’ zoo zeide men, ‘zien wij toch den rand van een verhoogd tooneel!’ En anderen wezen op de onmogelijkheid eener goede opvoering van Aristophanes' stukken midden in eene open ruimte. Voor die twijfelaars is, naar mij voorkomt, één methode van overtuiging afdoende. Laat hen Dörpfeld volgen naar het heerlijk Epidaurus, met hem de allermerkwaardigste skéné van het theater op Delos bestudeeren, door hem voorgelicht den ombouw van het theater te Ephesos nagaan - en zij zullen dankbaar en overtuigd weerkeeren! En zoo moeten wij dan, om de orchestra van Aeschylus en Sophocles vóór ons te zien, vrij wel alles wat hier staat wegdenken? - Inderdaad: deze cavea, die met zoo schoone, zachte welving in vijftig zetelrijen opwaarts gaat, is niet de oude: zij is uit de vierde eeuw; van een andere cirkelronde orchestra heeft Dörpfeld onder het skéné-gebouw de | |
[pagina 77]
| |
sporen gevonden. - Maar de schoone marmeren zetels dan, althans die eerezetel van den priester van Dionysos Eleuthereus, met de heerlijke kemphaan-scène op de gebeeldhouwde zijden? - Jonger, veel jonger dan de klassieke tijd, luidt het antwoord. En nog jonger is die van beeldhouwwerk voorziene rand van het tooneel. Daar is alles verbouwd. Op de restes van den zuidelijken rand van den oudsten orchestracirkel staan daar de fundamenten van het skéné-gebouw uit Lycurgus' tijd. Daarvóór heeft men later een tooneel gebouwd, en van dat tooneel ziet gij den rand, een werk uit den tijd van Hadrianus. Luisterend naar de onderrichting der archaeologie zien wij alzoo het geheele theater verdwijnen! Het eenige wat gebleven is als in de dagen van Sophocles, dat is wat ik boven de ruïne van het skéné-front aanschouw: de zachte golving van de Hymettuslijn zeewaarts vaag vervloeiend in de richting van Phaleron. Maar wenden wij ons om, dan noemt de opwaarts rijzende zetelrij ons den naam van den staatsman Lycurgus, en het Athene van 't eind der derde eeuw - het Athene van nà Chaeronea! - staat voor onzen geest. Ook hier ontbreekt dus de continuïteit niet. Een gansche eeuw scheidt Lycurgus van Pericles. Zijn theater moeten wij dus ook niet bevolken met de groote figuren uit het oude drama. Blijven ook de groote dichters geëerd en hunne stukken geregeld gespeeld, de periode zelve, die door de staatkundige wijsheid van Lycurgus werd ingeleid, draagt een ander karakter. De comedie heeft haar brutaal meespreken in de politiek afgeleerd. Geen vermomde Kleon meer op het tooneel, geen Dikaiopolis die op eigen gelegenheid vrede sluit, geen ondeugende Lysistrata. Maar het eeuwig herhaalde intrigue-spel van den fils prodigue die toch zoo'n goed karakter heeft, en van zijne amica die aan 't eind van het stuk eene erfdochter van goeden huize zal blijken, opdat hij haar trouwen kan. Naast hen de gansche trouwe stoet, de ‘Spaansche Brabander,’ de hongerige parasiet, de hebzuchtige koppelaarster.... is dat de Atheensche maatschappij zelve in het tijdperk van Alexander? Heeft de stad in den loop van ééne | |
[pagina 78]
| |
eeuw al hare deugden verkocht voor moderne corruptie Wie zoo oordeelt is even onbillijk als hij, die uit de moreele karakterloosheid der moderne Parijsche comedie het geheele Fransche volk zou vonnissen. Evenzeer als Menander zelf, de gedistingueerde vriend van Epicurus, zich beter dan te voren - niet slechts in de fijnheid zijner Attische taal doch ook in de moreele diepte van zijn karakter als comedieschrijver - aan ons doet kennen, sinds de Aegyptische graven ons grootere fragmenten uit zijne stukken brengen, evenzeer vertoont het Athene van zijnen tijd een beter aangezicht aan hem die wat nauwkeuriger toeziet. De dramatische indrukwekkendheid van eene figuur als Demosthenes, die Philippus een' barbaar scheldt en van geene transactie met Macedonië weten wil, verduistert de namen van vele voormannen, die naast hem Athene niet minder trouw hebben gediend. En zoo is het lot van Lycurgus geweest, dat de historie hem - althans in het oog der verder staanden - heeft vergeten. Toch verdient de staatsman die twaalf jaar achtereen de financiën van Athene heeft bestuurd en - het vonnis van Chaeronea voorloopig aanvaardend - al zijn talenten besteed heeft om de stad inwendig en uitwendig weerbaar te maken, een beter lot. Mag men naar den klank van beider welsprekendheid rekenen, dan heeft waarlijk Lycurgus zijn vaderland niet minder liefgehad dan Demosthenes. Al zijn groote kennis van Athene's literaire nalatenschap, en van hare oude geschiedenis, heeft Lycurgus samengevat in zijne rede tegen Leocrates (de eenige, die wij van hem bezitten) om, in fulminante, harde taal den lafhartigen burger, die in het uur van 't grootste gevaar uitgeweken was, te kastijden en op den avond van de Atheensche vrijheid den lof te zingen van die ééne Grieksche deugd, de vaderlandsliefde. Men kan deze uitnemende redevoering - naast Hyperides' Lijkrede een der roemrijkste monumenten der ondergaande Atheensche welsprekendheid - niet lezen zonder het hart van den redenaar te voelen kloppen onder de krachtige korte zinnen. Maar die vaderlandsliefde heeft Lycurgus ook getoond in zijne daden De onverzoenlijke bestrijder der | |
[pagina 79]
| |
Macedonische politiek, de man wiens uitlevering eens door Alexander was geëischt, had niet mokkend stil gezeten toen Athene verloren scheen. En van zijn arbeid tot inwendige verzorging van de stad, eerst militair, dan commercieel en moreel, getuigt naast andere momenten op eigenaardige wijze zoowel het Dionysostheater als het Stadion. De groote moreele waarde die de oude Grieken aan het tooneel toekenden is overbekend; doch over het Stadion en zijne beteekenis mag hier iets worden gezegd.
‘Het Stadion heeft voor hen, die het alleen door beschrijving kennen geen bijzondere bekoorlijkheid, maar een wonder is het voor hen die het zien’. Deze eenvoudige woorden van Pausanias kwamen mij in de gedachte, toen ik, gaande langs het Olympieion - met den Hadrianusboog al weder een teeken van continuïteit in Athene's geschiedenis - reeds van verre in de forsche insnede van den Ardessosheuvel het wonderspel van licht en schaduw zag glinsteren op de fel verlichte marmeren banken van het Stadion. Onder zeer bijzondere omstandigheden was het mij gegeven het gebouw te waardeeren. In het binnenste gedeelte, dus waar de twee parallel loopende zijwanden in halven cirkel tot elkander komen en alzoo eene volmaakte theaterruimte vormen, wordt ter eere van het archaeologisch congres de Antigone in het ‘oud-Grieksch’ opgevoerd. Met een bonte mengeling van kleurige gewaden vullen zich de witte zetels; een reuzen bouquet van klaprozen, korenbloemen en witte seringen kan niet vroolijker afsteken tegen het wit eener marmeren vaas dan deze levendige toilettenschakeering onder den Attischen hemel op het witte marmer der banken doet. Een hoog geluid van i- en a-klanken - 't moderne Grieksch leeft van i's en a's - vervult de lucht, tot dat opeens alle geluid verstomt en door de wonderbare acoustiek ook weer van dit gebouw, in de open luchtruimte tot op den bovenrand der vijftigste rij toe verstaanbaar, de stem van Antigone gehoord wordt. Met verschillende gewaarwordingen luisteren mijn buurman - een Atheensch officier - en ik naar het spel. | |
[pagina 80]
| |
Voor hem, voor wien zonder twijfel, als voor de meeste zijner landgenooten, het moderne Grieksch ‘la plus belle langue du monde’ is, en die met hen van oordeel is, dat van Homerus af tot Delyannis toe de gewoonte heeft geheerscht i, oi, é en y allen als ie uit te spreken, is muziek wat in mijne ooren snerpend klinkt en bovendien door volstrekte verzaking van allen rhythmus de hoogste schoonheid aan het vers ontneemt: ô klinôn aftáthelfon Ismínis kára.
Ook is voor zijn vrijheidslievend gemoed, zooals trouwens ook voor de spelers, de arme Kreon een booze tyran en niets meer, en met de andere Atheensche toeschouwers juicht hij en applaudisseert hij het luidst bij die verzen, die ons juist de meest banale vrijheidsverheerlijking schijnen te bevatten. Maar juichen en applaudisseeren nemen ras een eind. Uit de orchestra stijgt machtig de geest van het aangrijpend drama op. In angstige stilte luistert de gansche schare - niet het minst de kinderen des volks, die boven over den buitenmuur zijn geklommen - naar 't verhaal van den bode: De schoon bewerkte schenkkan heft haar arm omhoog,
en om den doode giet zij 't plengnat driemaal uit,
alsof zij 't graf omkranste.
en het is alsof één stille snik gaat door al die rijen, wanneer na de bezieling van het martelaarschap de oneindige droefheid om den vroegen dood over Antigone komt. En ons, die van verre gekomen zijn, zal niet licht uit de herinnering verdwijnen de aangrijpende klank van de stem dezer Grieksche vrouw noch het edele pathos harer houding. Wij hooren den doodzang der martelares, die niet scheiden kan van de lachende aarde... en bijna onbewust glijdt ons oog over de vreugde van de goddelijke middagnatuur die ons oog omringt. En wederom grijpt ons het psychologisch raadsel van deze éénige tragedie, wederom vragen wij: ‘wie is schuldig: Kreon in zijn star vasthouden aan de wet, of Antigone, de onbuigzame martelares voor de “eischen des gemoeds”...?’ In onze overpeinzing stoort ons - immers het drama | |
[pagina 81]
| |
is geëindigd - een zwartgerokt Atheensch professor, die eene lange rede tot ons, mannen van het congres, komt houden. Mijn vriendelijke buurman, die mij omtrent alles inlichtte, kwam ook hier mijne onwetendheid te hulp. Vol overtuiging fluisterde hij mij in: ‘c'est l'auteur’. Arme Sophocles!’ De toeschouwers van de Antigone-opvoering verlaten het stadion en mijne gedachten keeren tot Lycurgus terug, die deze ruimte met krachtige hulp van vermogende medeburgers het eerst tot renbaan, bepaaldelijk voor de Panathenaeën heeft aangelegd. Dat zulk eene daad in het oude Hellas een geheel andere beteekenis heeft dan de stichting van een gebouw voor wedstrijden bij ons zou hebben, spreekt wel van zelf. In den bouw van deze ontzaglijke ruimte, die vijftigduizend menschen kon bevatten, openbaart zich wederom de overtuiging die Lycurgus' politieke werkzaamheid beheerscht: dat de achterkleinkinderen van hen die de Perzische vloot hadden vernietigd alleen dan weer zullen kunnen meespreken in Griekenland, indien zij geest en lichaam versterken op andere wijze dan door de volksvergaderingen op de Pnyx. Den lichaams-agoon - van de tijden der Phaeaken af bij alle Hellenen in eere, ja de bekroning van alle feestvreugde, verbindt hij hechter dan te voren met het hoogheilige feest der Panathenaeën, de herdenking van de stichting der stad. En daarmede vereenigt hij den wedstrijd in de geestelijke kunsten en de openlijke voordracht der homerische zangen. ‘De wetten’ - zoo zijn Lycurgus' eigen woorden - ‘zijn in hare kortheid niet tot onderrichten, maar slechts tot bevelen geschapen. Doch de dichters overtuigen en onderwijzen ons door rede en voorbeeld, daar zij in hunne navolging van het menschelijk leven datgene uitkiezen om het weer te geven, wat waarlijk het schoonst is.’ Het is niet de schuld van Lycurgus, dat ons die woorden wat naïef in de ooren klinken, of dat het Athene der derde eeuw zoo weinig aan zijne verwachtingen zou beantwoorden. - Wat echter zijn stadion betreft: ligging en strekking hebben het steeds bevoorrecht. In de tweede | |
[pagina 82]
| |
eeuw na Christus heeft Herodes Atticus de zitrijen geheel met marmer laten bedekken. En het schoone marmeren bekleedsel dat nu alle banken bedekt, dankt het Stadion ook aan vaderlandslievende vrijgevigheid. Want de agonistiek leeft nog te Athene, al zijn de wedloopers niet meer zoo slank als in de dagen van Praxiteles, en hunne prijzen niet meer schoone Panathenaeïsche vazen. (Wordt vervolgd. | |
[pagina 83]
| |
Verzen
| |
[pagina 84]
| |
II.
| |
[pagina 85]
| |
Herfst.De laatste gele boterbloem,
Die bloeide tusschen 't dorrend gras,
Deed mij den tijd gedenken toen
Het Lente en zij nog bij mij was.
Die Lente-tijd keert nimmer weer,
O! Leven, wat 's uw droefnis groot,
Al wat zoo schoon is, is zoo teêr,
Zoo broos, - zoo wreed de Dood.
Die kent geen bloemen en geen licht,
Die geeft alleen - mag 't zijn - de rust,
Als hij geveld heeft met zijn zicht
Al harte - en oogenlust.
| |
[pagina 86]
| |
Gedachtenis.Lief! Alles doet mij U gedenken,
De roode roos en 't korenblond,
De starren die in de' avond wenken,
De wolken in den morgenstond.
De Zee, in statelijk bewegen,
De snelle beek in 't ruischend riet,
Uit alles komt uw beeld mij tegen,
Alléén: Zij zijn U zelve niet!
Gij zijt gegaan, ik ben gebleven,
Gij mint opnieuw, ik min niet meer,
Gij bouwdet U een ander Leven,
Ik leef in 't Leven van weleer.
De vreugde strooide U vruchtb're zaden,
Die bloeien op in 't nieuw Getij,
Ik dwaal alleen langs de oude paden,
De velden, die wij saam betraden
Met loomen tred in droom voorbij.
| |
[pagina 87]
| |
O! Liggen....O! Liggen in der aarde schoot
En niets, en niets meer weten!
De zon, het licht, de wereld dood:
Één grenzeloos vergeten.
Het starrenblauw in 't nachtezwart,
De vogels in den morgen.
Maar één herinnering in 't hart
Voor goed voor goed geborgen!
Één beeld, dat eeuwig leven zou
Wát bove' ook henen dwerelt,
Een schoone ziel, een schoone vrouw
Op 't brandend vlak der wereld.
| |
[pagina 88]
| |
De bank.De bank, waar wij zoo vaak te zamen waren,
Is thans vermolmd onder den ouden boom;
Hoe lang geleên! hoe vlieden mij de jaren,
Maar ook hoe eeuwig levend de' oude droom!
Ach! al dier jaren droefdonkere stroom
Is als één lange nacht voorbijgevaren,
Maar diep daaronder bleef mijn hart in schroom
En heil'ge Aanbidding uw gelaat bewaren.
Dat licht daar altijd - voor zooverre' ‘altijd’
Gezegd mag worden door eens menschen mond -
Maar schoonst, als 't hier, me' een Lente dag kwam dagen...
Nú valt het hout vermolmd op vocht'gen grond,
En, waar 'k zoo blijde U 't Leven heb gewijd
Gaat door den boom des najaars angstig klagen.
| |
[pagina 89]
| |
Nooit weer.Ik zat eens 's morgens in het bosch,
De wind dee 't loover deinen
Van geiteblad,
Dat bloemen had:
Goud-arabesk in tros aan tros,
Waar kwam de zon door schijnen.
Langs mos en varen glipte er snel
Een beek naar 't dal beneden;
De hazelnoot
En rozen rood
Met groen, en vroolijk kleurenspel
Het beeknat tintlen deden.
Het was er koel en ruischte er frisch
Onder de dichte boomen,
En in het dal
Werd overal
Verborge' in schemerduisternis
Een zoet gefluit vernomen.
Toen werd het in den middag stil,
De zon boog door het zuiden,
Een torenklok
Ging, luid en drok
In 't zonne-brandend lichtgetril
Van 't lage land aan 't luiden.
| |
[pagina 90]
| |
Ik luisterde' als een vreemdeling
Uit verre streken keerde,
Want menig jaar
Was ik niet daar,
Maar altoos, waar ik henen-ging
Er weer te zijn begeerde.
Het bosch, de bloemen en de beek
Waren mij welbeminden,
Ik denk, de zon
Wel nimmer kon,
Waar zij door wereldsch loover keek
Een schoonder schouwspel vinden;
Waarom dan - of ik alles zag
In schoonheid onvolprezen -
Heb ik gedacht:
Waar 't al in pracht
Van blijde jeugd ontbloeien mag
Blijf ik zoo droef van wezen?
Omdat, toen ik het eerst hier kwam
En me' al dat schoons bekoorde,
De dageraad
Van een gelaat,
Met wondervolle schoonheidsvlam
In minnende oogen, gloorde....
En nu is alles lang voorbij,
Ik moet vergeten leeren,
En wil niet meer
Na dezen keer
Hoe groot ook mijn verlangen zij
Naar de oude plaatsen keeren.
| |
[pagina 91]
| |
In de octoberdagen van het jaar 1830
| |
[pagina 92]
| |
In de tweede helft der 18e eeuw hadden rijkdom en weelde allerwege geheerscht, maar tevens was er toenemende armoede aan mannen van eenige beteekenis. Het was een algemeene verslapping. De Patriottentijd bracht dit duidelijk aan het licht; de Fransche tijd bevestigde het. De afwerping van het vreemde juk in November 1813 schonk geen verbetering; ware toen aan ons volk de eisch gesteld om goed en bloed voor de vrijheid ten offer te brengen, de hartslag van het nationale leven zoude in de volgende tientallen jaren waarschijnlijk krachtiger en gezonder zijn geweest. Het was een duffe periode in Noord-Nederland van 1815 tot 1830. In de natie geen leven op welk gebied ook. In de litteratuur, product van den tijdgeest en afschijnsel van het intellectueel leven van een volk, geen schrijver, geen dichter van beteekenis, een bent van belletristen, die opgingen in onderlinge bewondering, en culmineerden in ‘onzen’ Tollens; geen hooge vlucht, geen feu sacré dan bij Bilderdijk, te veel in jaren gevorderd en te excentriek om invloed te hebben buiten een kleinen kring van volgelingen; een stijl omslachtig, gemaakt, gezwollen, zonder pit of individualiteit. In de kunst eenig goed werk, maar niets van het geniale, dat den tijd trotseert en een toon doet hooren, die doorklinkt. In het dagelijksch leven een ronddraaien in kleinen kring, een zich bezighouden met kleinigheden alsof het beteekenisvolle zaken waren; braafheid en deugd de woorden van den dag. Men was gewichtig zonder inhoud, vooral, men was deftig met een voornaam masker, waarachter veelal alles ontbrak. Geen karakteristieker beeld van dien tijd, dan het portret van een ongenoemde, het hoofd rustend op den hooggestucadoorden hals, de vleezige wangen ondersteund door vadermoorders, het voorhoofd van niet veel verstand getuigend, de oogen zeer goedig maar zonder scherpzinnigheid in den blik; op het geheele gelaat eene uitdrukking van voldaanheid, van tevredenheid met zich zelf en met zijn geheele omgeving; kortom een man, ingenomen met zijn lot op dit ondermaansche, daarin volkomen op zijn gemak, zonder bijzonderen lust om naar andere gewesten te ver- | |
[pagina 93]
| |
huizen; en onder dat verkwikkelijk aangezicht het versje: Door tegenspoed gedrukt met 't oog op God geslagen
Wacht 'k met gelatenheid en kalm de toekomst af;
Moog op mijn levenspad geen voorspoedszon meer dagen
En woeden om mijn kruin des levens najaarsvlagen,
'k Hoop op een duurzaam heil aan d' andre zij van 't graf.
Ja, 'k weet mijn Meester leeft, en sterk door dat vertrouwen
Hoop 'k hem in vollen glans en heerlijkheid te aanschouwen.
Gemaaktheid, schijn, oppervlakkigheid, ziedaar het wezen van dien tijd. Intusschen mag niet vergeten worden, dat wel eenige oorzaken voor zulk een toestand zijn bij te brengen. De overvloed, de weelde, het algemeen welvaren der 18e eeuw, zij waren verdwenen; de stormen van 20 jaren hadden dat alles weggevaagd; de groote fortuinen waren niet meer, de handel stond stil, de nijverheid sliep; in de steden groeide het gras op de straten, werden de huizen voor afbraak verkocht. Zoo gingen wij ons hernieuwd volksbestaan in. Alles moest weder opgehaald, bevestigd of op nieuw geschapen worden; daarvoor was rust noodig, rust en nog eens rust. Men moest zich aan zijn zaken kunnen wijden en wilde niets weten van hetgeen de aandacht daarvan kon aftrekken. Vooral geen strijd; men had er zooveel jaren van genoten en had er nu genoeg van; die kon zelfs gevaarlijk worden, vooral op politiek gebied. Slechts twintig jaren waren voorbijgegaan sedert de oude Republiek was ten ondergegaan in den strijd der partijschappen, en hoevelen leefden nog, die daarin betrokken waren geweest, die daaraan hadden medegedaan. In den grond van het hart, in een verborgen schuilhoekje was men toch altijd nog oranjeklant of kees, unitarïer of federalist. In 1813 schaarde men zich om den Oranjevorst, den vertegenwoordiger, het embleem onzer vrijheid en zelfstandigheid na droeve jaren van tegenspoed en druk; bij diens troon was al het vorige vergeven; maar ook... vergeten? Hoe licht zou bij verschil van meening de oude partijschap weder te voorschijn zijn gekomen. Daarom | |
[pagina 94]
| |
geen strijd, maar tevredenheid met wat men had; geen trachten naar wat anders dan naar rustige rust; geen gang naar de diepte, maar kalme verlustiging aan de oppervlakte; geen geloof, dat met arendsvleugelen de zon in het aangezicht vliegt, maar een matig rondfladderen op verslapte vlerken, vooral niet te hoog boven het dagelijksche. Geen jonge Da Costa met zijn ‘bezwaren tegen den geest der eeuw,’ geen oude Gijsbert Karel van Hogendorp met zijn ‘grondwettige regeering’. Weg er mee! Wat zoude men ook op politiek gebied zich het hoofd warm maken. In geheel Europa waren de volken in gisting en verlangden invloed op de regeering; wat zij verlangden hadden wij reeds, een grondwet en een Koning, die naar die grondwet regeerde; niemand vond in dien regeeringsvorm terug wat hij er zich van voorgesteld had, maar al het oude had men achter zich gelaten en zich in het nieuwe vereenigd. Wij hadden een Koning, en die regeerde immers! In vorige eeuwen was de fictie van het droit divin algemeen aangenomen, de fictie dat de vorst niet slechts bekleed was met het hoogste gezag, maar persoonlijk zelf dat gezag was. De revolutie van het einde der 18e eeuw had er een einde aan gemaakt. Toen deze bezworen was kwamen de vorsten met den ouden gedachtegang weder te voorschijn. De Sainte Alliance der vijf groote Mogendheden zoude Europa voortaan in het rechte spoor houden. Omringd door zulk een atmosfeer zat Koning Willem I op zijn troon; hij was 41 jaren oud toen hij dien beklom, een man in zijn volle ontwikkeling, gevormd in een veel bewogen leven en kind van de 18e eeuw. Den patriottentijd had hij als aankomend jongeling beleefd; het ‘surtout pas de démocratie’ zijner moeder zal hem wel ter oore gekomen zijn; èn toen èn in volgende jaren zag hij van nabij hoe bekrompen en ondergeschikte middelen ter hand werden genomen om zich staande te houden. ‘Uit die school’, schrijft een tijdgenoot, ‘kon moeielijk iets groots en koninklijks groeien’. In de ballingschap verkeerde hij veel aan de streng monarchale hoven van Berlijn en Weenen, of hield zich onledig met het be- | |
[pagina 95]
| |
heeren der vaderlijke erflanden in Nassau, der hem toebedeelde vorstendommetjes van Fulda, Dortmund en andere, of der door hem aangekochte groote landgoederen in Silezië. In die kleine huishoudingen kon hij zich geheel geven aan het regelen, besturen, ordenen, scheppen, met vaderlijke zorg arbeiden aan het welzijn zijner onderzaten, en zijn onvermoeide werkkracht besteden aan allerlei bijzonderheden. Met die tradities, met die vorming, aanvaardde hij de teugels van het bewind na de Novemberdagen van 1813. Hij ijverde voor de handhaving der rechten hem naar zijn inzien toegekend; niet uit liefde voor de alleenheerschappij; maar uit liefde voor zijn volk, dat hij zonder medewerking van anderen wilde regeeren. Zijn ministers, zijn hooge ambtenaren moesten slechts zijn werktuigen zijn, en zij, wier zelfstandigheid van karakter zich daartoe niet leende, werden ter zijde geschoven. Eene volksvertegenwoordiging, hij moest die wel dulden, daar de omstandigheden haar medebrachten, maar zij moest zoo weinig mogelijk invloed hebben; wie zijn voorstellen niet gedwee goedkeurde, beschouwde hij als persoonlijk tegen hem gekant. Het is een opvatting, die haar recht van bestaan heeft, wanneer zij zoo als hier gepaard gaat met eerlijkheid en een streven naar het algemeen welzijn. Maar het valt niet te ontkennen, dat haar uitwerking niet gelukkig is geweest voor ons vaderland. Waar geen vrijheid wordt gedoogd, waar geen eigen verantwoordelijkheid binnen zekere grenzen wordt toegelaten, daar verdwijnen veerkracht en zelfstandigheid, daar verlaagt zich de persoonlijkheid tot een werktuig zonder zelfbewustzijn. ‘Onze Koning’, zoo schrijft de boven reeds aangehaalde tijdgenoot, oudste zoon van van Hogendorp, ongeveer 1825, ‘bij al zijn zwoegen heeft weinig zegen op zijne regeering. Ik zal de litanie onzer rampen en tegenspoeden, onzer misrekeningen en verijdelde uitzichten hier niet opzingen. Maar wie zal zeggen, dat het ons welgaat, dat ons Nederland gelukkig is, dat twaalf jaren van rust en vrede slechts het minder deel gehouden hebben van wat men er zich tot zalving en leeniging van geleden onheilen van beloven mocht. Aan het bloot materieele van | |
[pagina 96]
| |
eene eenmaal weder ontkiemende welvaart wordt ijverig genoeg gewerkt. Maar alles nutteloos onder eene wetgeving, die alle industrie verlamt en geen welvaart kan doen gedijen. De geest die levendig maakt onttrekt zich aan onze nationale welvaart, evenzeer als ik hem naar mijn innigst gevoel niet vinden kan in het zedelijk deel van ons nationaal bestaan’. Er waren intusschen twee factoren, die aan Willem I de vrije hand gaven om naar zijn inzicht te regeeren: de hierboven reeds aangestipte vrees, bewust of onbewust, voor het herleven der oude partijschappen, waarom men zich rondom den troon schaarde van een Koning zoo vervuld met de belangen van zijn volk, zoo liberaal, zoo genaakbaar; en verder de wrijving met de Zuidelijke gewesten. De vereeniging, krachtens den wil der Mogendheden, van de beide deelen van het Koninkrijk der Nederlanden was van den aanvang af een strijd; reeds dadelijk werd het uitgesproken; de stemming over de Grondwet 1815 bewees het; de Prins van Oranje gaf er reeds in 1819 getuigenis van. Eenheid werd nooit bereikt. Hoe ware dat mogelijk geweest bij zoo verschillenden aanleg en historische ontwikkeling? Het Noorden had door eene lange, bloedige worsteling zijn vrijheid veroverd; het Zuiden was onder de heerschappij van Spanje en Oostenrijk gebleven. Het Noorden had een hoogen rang onder de volken van Europa ingenomen; het Zuiden was eene bezitting gebleven van vreemde rijken. Het Noorden had zijn koopvaarders naar alle mogelijke havens der wereld gezonden om onmetelijke schatten naar het Vaderland te brengen; het Zuiden was, met een gesloten Schelde van alle zeevaart verstoken, een stil land geweest van nijverheid en landbouw. Het Noorden had de vrijheid van den burger gekend, die door eigen werkzaamheid en ondernemingsgeest zich een plaats in de samenleving tot op het kussen van den regent had verworven; het Zuiden was meer onderworpen gebleven aan een ouden, rijken, machtigen adel, wiens uitgestrekte goederen hem grooten invloed verleenden. Het Noorden was, op weinige jaren na, zelfstandig gebleven en had zijn oude tradities | |
[pagina 97]
| |
min of meer gehandhaafd; het Zuiden was na de revolutie spoedig bij Frankrijk ingelijfd en dus meer doortrokken van de nieuwe ideeën. Het Noorden was grootendeels in de vrijheid van het Protestantisme opgegroeid; het Zuiden was aan de heerschappij van Rome trouw gebleven. Het Noorden had in 1813 zelf de vreemde kluisters afgeschud en het Huis van Oranje teruggeroepen; het Zuiden was door de wapenen der Bondgenooten veroverd en aan den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden gegeven. Was het wonder, dat de Noordelijke Provinciën zich de meerderen voelden en de andere gewesten als een aanhangsel beschouwden? Het stuitte hun tegen de borst, dat de door oude en nieuwe banden met hen vereenigde Vorst door de Zuidelijke broeders met hun nieuwerwetsche ideeën en oude godsdienstige overleveringen werd tegengestaan en bemoeielijkt, en zij schaarden zich als één man om hem heen, en koesterden een tegenzin, die weldra tot nationalen haat zoude overslaan. Het werd een door dik en dun medegaan met den braven Koning, een afstand doen van alle eigen inzicht, en dus van alle eigen ontwikkeling. Al die oorzaken hadden samengewerkt en den duffen droomerigen toestand in het leven geroepen, waarop een onmalsch ontwaken zoude volgen. Als een bliksemstraal uit wolkenloozen hemel sloeg de tijding van het oproer te Brussel onder de Noordelijken in. De gewaande rust en zekerheid waren op eenmaal verdwenen, de vermeende vaste grond ontzonk aan de voeten, de hoofden geraakten in de war, niemand wist wat hij doen moest; slechts in ééne zaak waren allen eenstemmig: in het schelden op de muiters, die de schendende hand tegen des Konings gezag dorsten opheffen. Ook de Koning, hoewel hij meende alle draden in handen te hebben, was verrast. Toch had het aan waarschuwingen niet ontbroken. Kort na de Juli-revolutie te Parijs gaven buitenlandsche regeeringen hem wenken, dat er te Brussel aan een plan van opstand gearbeid werd. Toen hij in het begin van Augustus 1830 uit Brussel ver- | |
[pagina 98]
| |
trok, uitte zijn kamerheer Graaf de Mercy d'Argenteau eenige bekommering over een aanstaande uitbarsting en vroeg wie in dat geval bevelen zoude hebben te geven. Maar het antwoord was: dat de zaken zichzelf wel zouden redden, het zoude wel terecht komen. Er heerschte groote verbazing toen de tijding van het oproer op het Loo aankwam. De Koning, de Prinsen, tot de hofdames toe waren ontzet, en goede raad was duur. De beide Prinsen werden naar de omgeving van Brussel gezonden om zich op de hoogte te stellen van den toestand; de Prins van Oranje deed er zijn bekende intrede op 1 September, maar blijkbaar zonder eenige volmacht om iets te doen of te beslissen. Hij vaardigde zijn kamerheer Ad. Grovestins af om te 's-Gravenhage verslag te doen van zijn bevinding en tevens orders te vragen. Tot viermalen toe moest de afgezant zijne mededeeling aan den Koning herhalen, en daarna nog eens doen aan de ministers in een aangrenzend vertrek vergaderd; maar van orders geven was geen sprake. Waar in hooger sferen zoodanige radeloosheid heerschte, is het wel te begrijpen welke stemming viel waar te nemen onder het groote publiek, dat van de juiste toedracht der gebeurtenissen weinig vernam. Het was de stemming van iemand, die uit een gerusten slaap plotseling wordt wakker geschud; maar dan ook niet best te spreken is. Zij die te Brussel het gezag hadden te handhaven toonden dezelfde besluiteloosheid en angstvalligheid. Het oproer, dat in de geboorte gesmoord had kunnen worden, hield aan onder de oogen der gewapende macht; de Koning had het nemen van strenge maatregelen verboden, en nu durfde niemand doortasten dan op hooger orders; en toch alleen zij die ter plaatse waren konden oordeelen of ingrijpen geboden was en op welk oogenblik. Zoo verliepen de dagen, en iedere dag bracht nieuwe toestanden. Het oproer werd opstand, de opstand omwenteling. Scheiding was het wachtwoord geworden. De Koning had spoedig den ernstigen aard der beweging begrepen, hij riep den 28sten Augustus de Staten-Generaal bijeen en deelde bij proclamatie den 5den September mede, dat hij | |
[pagina 99]
| |
hen zoude uitnoodigen te overwegen of de onheilen waaronder het Vaderland zuchtte te wijten waren aan eenig gebrek in de nationale instellingen, en of er reden zoude zijn die te wijzigen. De zitting werd geopend op 13 September; de troonrede vermeldde: van vele zijden wordt gemeend, dat het heil van den Staat door eene herziening der Grondwet en zelfs door een scheiding van gewesten, welke door verbonden en Grondwet vereenigd waren, zoude bevorderd worden. Bij Koninklijke Boodschap werden nu twee vragen gesteld: 1o. of de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond om de nationale instellingen te wijzigen? 2o. of in dat geval de betrekkingen, door de traktaten en door de Grondwet tusschen de twee groote afdeelingen van het Koninkrijk gevestigd tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm en aard zouden behooren te worden veranderd? In de zitting van 23 September werd het adres van antwoord vastgesteld, waarbij de Staten-Generaal te kennen gaven, dat zij, indien zij na rijp beraad vermeenen mochten dat het heil van den Staat bevorderd zoude worden door eene herziening der Grondwet of zelfs door scheiding der gewesten, geenszins weigeren zouden zoodanige bepalingen te helpen daarstellen. In de zitting van 29 September werden de beide door den Koning gestelde vragen bevestigend beantwoord. Koning en volksvertegenwoordiging waren het dus eens, en daarmede was de scheiding een voldongen feit. Maar het door den hartstocht verblinde publiek begreep dat niet en bleef in dollen waan op het eenmaal ingeslagen pad voorthollen; het had trouwens geleerd niet veel te geven om hetgeen in de Staten-Generaal voorviel. Nu bleef de vraag nog: scheiding in welken vorm? eene algeheele, of eene personeele unie, d.i. eene vereeniging der twee deelen ieder zelfstandig onder hetzelfde hoofd? De Koning wenschte de laatste, uit kracht van zijne opvatting van het koningschap, dat hem een recht gaf op zijne onderdanen, uit kracht ook van zijne verplichtingen jegens de Mogendheden, voortvloeiende uit de verdragen. | |
[pagina 100]
| |
Hij had de Zuidelijke Nederlanden ontvangen bij de traktaten van 1815; zij moesten, vereenigd met de Noordelijke gewesten, eene plaats innemen in het samenstel der Europeesche rijken, een factor uitmaken van het kunstig en kunstmatig saamgestelde evenwicht van Europa. Van die zijde was hij dus ook gebonden, hij tegenover de Mogendheden, zij tegenover hem. Hij mocht die landen niet loslaten, te meer omdat er gevaar bestond, dat zij zich in de armen van Frankrijk zouden werpen, hetgeen lijnrecht zoude indruischen tegen de geheele politiek der Verbondenen. Na de uitspraak der Staten-Generaal, waaraan ook vele Zuidelijke leden hadden deel genomen, was zijn standpunt zuiverder en gemakkelijker geworden. Hij moest nu trachten de Zuidelijken terug te winnen of ze althans voor zijn Huis te bewaren. Daarvoor was het noodig de scheiding openlijk te erkennen, niet alleen door woorden maar ook door daden, België te behandelen als los van Noord-Nederland, als een zelfstandig deel van zijn rijk, maar dan ook te kunnen besluiten zelf Belg te zijn. Eene hachelijke onderneming bij de opgewondenheid in het Noorden, bij den blinden hartstocht, die daar heerschte. Toch werd zij beproefd. Op den 1en October hadden eenige aanzienlijken uit het Zuiden den Koning gevraagd den Prins van Oranje te zenden; dan zoude hij het middenpunt zijn, waaromheen de verschillende partijen aldaar zich konden scharen. In de Staatscourant van 6 October verscheen het Koninklijk Besluit van den 4den bevorens, waarbij aan ‘Onzen beminden Zoon, den Prins van Oranje’, werd opgedragen ‘de tijdelijke waarneming in onzen naam van het bestuur over alle die gedeelten der Zuidelijke Provinciën waar het grondwettig gezag erkend wordt,’ nml. Vlaanderen en Limburg, terwijl hem een Raad werd toegevoegd bestaande uit enkel Zuidelijken. De Prins had dit vóór, dat hij in de verloopen jaren veel in de nu oproerige gewesten had vertoefd, veel vriendschappelijken omgang had gehad met de adelijke geslachten en daardoor goed met land en volk bekend was; maar overigens ontbrak hem wat de omstandigheden gewenscht, | |
[pagina 101]
| |
ja noodzakelijk maakten. Er werd een man vereischt van grooten diplomatieken tact en bedrevenheid, die aan veelzijdige menschenkennis de geschiktheid paarde om nauwkeurig en fijn te berekenen wat hij doen kon, en hoever hij kon gaan zonder de hartstochten aan beide zijden tegen zich in het harnas te jagen, en toch zijn doel te bereiken. In de jaren, waarin het karakter zich vormt en de levensrichting vastheid verkrijgt, had hij op het oorlogstooneel in Spanje en in de Nederlanden verkeerd; bij zijn beweeglijken aanleg had zich eene zekere onrustigheid ontwikkeld, die niet gunstig was voor het berekenen en peinzen in het studeervertrek; zijn schranderheid was door militaire dienstverrichtingen meer gespitst op spoedig en juist waarnemen van hetgeen om hem heen gebeurde, dan geoefend in eigen werkzaamheid van het denkvermogen; hij had daardoor een afkeer van saamgestelde overleggingen en te weinig kennis van menschen en zaken. Dan had hij van nabij de werking der Engelsche constitutie leeren kennen, en als kind van zijn tijd koesterde hij de opvatting, dat vorsten én volken hun rechten hebben. Zooals meer gezien is bij troonopvolgers, wier positie trouwens altijd moeielijk is, was er weinig harmonie tusschen Vader en Zoon; dit was genoeg om den Zoon in een ongunstig daglicht te stellen bij hen, die den Vader als der volmaaktheid nabij beschouwden. De brieven van dien tijd, spreken van deze verhouding. In 1825 heet het na vermelding van de feesten bij gelegenheid van het huwelijk van Prins Frederik: ‘In het midden van dit alles leeft de Prins van Oranje geheel vergeten; men ziet hem niet en hoort niets van hem. Zeer benieuwd ben ik welken rol hij dezen winter spelen zal, en hoe hij behandeld zal worden door de groote wereld. Bij den twist en het ongenoegen, dat tusschen hem en den Koning bestaat, schikte al wat den Koning vijandig was zich om den Prins. Maar nu de Koning door dat Collegium Philosophicum al wat hem vijandig was zich tot vrienden gemaakt heeft, vermoed ik dat de Prins door deze personen, op wier karakter niet te roemen valt, zal verlaten worden’. - ‘Wat nu de Konink- | |
[pagina 102]
| |
lijke familie onderling betreft, zoo komt het mij voor, dat de verwijdering der gemoederen veel grooter is dan men denkt. De Prins van Oranje had al het air van zich diep vernederd te gevoelen’. ‘De Prins v.O. blijft zich schuil houden’. In het Noorden bezat hij dus niet een vertrouwen, waarop hij staat kon maken, ook al moest hij door de omstandigheden iets doen, dat tegen dat vertrouwen scheen in te druischen. Dit maakte zijn positie niet gemakkelijker. Hij moest als vredebode optreden waar de gemoederen verbitterd waren door den strijd der laatste jaren, en gestijfd in hun verzet door de behaalde voordeelen in den opstand te Brussel, in den vruchteloozen aanval van Prins Frederik, in de verovering van zoovele vestingen. Hij moest zich zooveel mogelijk vereenzelvigen met de Belgen, maar als vertegenwoordiger van zijn Vader. Zijn politieke raadslieden waren allen Belgen, maar hij verlangde toch voeling te houden met's Gravenhage. Daarom wenschte hij in zijne nabijheid te hebben iemand, die, des noods ook buiten hem om, correspondentie met het Noorden kon houden. Zijn oog viel op Van der Duyn. In den namiddag van den 4de October, - hij zoude dien avond naar Antwerpen vertrekken, - liet hij hem ontbieden; het gesprek was betrekkelijk onbeteekenend, maar toch zeer vriendelijk en hartelijk en eindigde met een omhelzing; eene uitnoodiging om mede te gaan kwam evenwel niet. Dat Van der Duyn niet de eenige was, die zulk een uitnoodiging verwachtte, bleek uit de vraag van den Adjudant in de antichambre bij het heengaan: wel, gaat gij met ons mede? Later bleek het, dat de Koning er zich tegen had verzet. Nog dienzelfden dag vervoegde zich Van der Duyn bij G.K. van Hogendorp met de mededeeling, dat de Prins diens oudsten zoon, Willem, in zijn gevolg wenschte te zien. Willem v. Hogendorp was in Juli te voren van zijn verblijf in Indië bij den Commissaris Generaal Du Bus de Gisignies teruggekeerd met eene door dyssenterie geknakte gezondheid. Hij was voorloopig in den Haag ge | |
[pagina 103]
| |
bleven en had den loop der gebeurtenissen gade geslagen. Den 11den September schreef hij aan zijn jongeren broeder Dirk: ‘Ik denk eerst eens aan te zien hoe zich de zitting der Staten-Generaal opent, en dan tegen het midden of einde der week de reis (naar Duitschland) aan te nemen. Het gemis mijner gezondheid en mijne onbekwaamheid om in de 2de Kamer benoemd te worden, zijn twee dingen, die mij in mijne tegenwoordige omstandigheden meer leed doen dan ooit. Mochten deze gebeurtenissen ons nu maar ten slotte tot een scheiding brengen en ons onze Noord-Nederlandsche zelfstandigheid wedergeven. Dit zou althans mijn doel zijn, indien ik in dezen werkzaam zijn mocht. Nu ik bij de questiën, die thans staan behandeld te worden tot inactiviteit veroordeeld ben, zal ik ze nog maar ruim zoo lief op eenigen afstand zien behandelen, dan van te nabij en in dagelijksche aanraking.’ En zoo ging hij naar de streken van Frankfort en Carlsruhe in de hoop, dat de droge lucht hem weldadiger zoude zijn dan het vochtige Hollandsche klimaat. Gijsbert Karel schreef dadelijk een brief aan den Prins om de afwezigheid van zijn oudsten zoon te melden, en droeg aan zijn 28 jarigen jongsten zoon Frederik op dien naar Antwerpen te brengen en zichzelve ter beschikking van den Prins te stellen. Frederik was juist dien ochtend terruggekeerd van een lange reis naar Italië, Griekenland en Constantinopel, door hem ondernomen nadat hij te vergeefs om plaatsing in de diplomatie had gesolliciteerd. Deze zending was een kolfje naar zijn hand. Wat hij te Antwerpen gezien en bijgewoond heeft moge hij zelf verhalen; het schrijven is gericht aan zijn broeder Dirk te Amsterdam.
Stoomboot (naar Antwerpen). Donderdag 14 October 1830. ‘Gistermorgen te 6 ure kwam ik in den Haag terug, na mij Dinsdag 's morgens ingescheept te hebben; het gezelschap was talrijk, want de Maatschappij heeft eene verbintenis aangegaan met het Ministerie van Oorlog tot overbrenging der militairen. Ditmaal waren er 400 man op | |
[pagina 104]
| |
4 schepen verdeeld, waarvan wij er 2 op sleeptouw hadden; ongeveer 130 man waren op de boot, stremden de nauwe gangen tusschen de goederen en de boorden; de kajuit was opgepropt vol, zoodanig, dat ik niet dineerde, wijl de menschenlucht mij te veel tegenstond. Bij Bath werden wij genoodzaakt de schepen los te laten, want de machine was onklaar! Na een lange poos sukkelens kwamen wij de Keulsche vrachtboot tegen; onze conducteur ging er henen en bewoog den kapitein om te keeren en ons naar Dordt te stuwen. Daar kwamen wij te 10 ure des avonds, en wij hadden ons ingescheept te 5 ure 's morgens. Om kort te gaan wij stapten aan wal (te Rotterdam) te 3 ure en kwamen in den Haag te 6 ure. Den eigensten avond te 10 ure rammelde ik weder naar Rotterdam, scheepte mij in te 1 ure, vertrok eerst te 5; want gister heeft deze stoomboot hetzelfde ongeluk gehad als de andere. Ik dacht niet zoo kort in den Haag te blijven. Woensdag l.l. (6 October) deed ik de reis (naar Antwerpen) per stoomboot in gezelschap van verscheidene Zuidelijke St. Gen. Met eenige sprak ik over den staat van zaken, o.a. met Omalius van Luik; hij is hevig als alle zijn provinciegenoten; maar zijn verslag was zoodanig gesteld, dat ik hem wel tienmalen in de rede viel met de woorden: “donc la séparation”. Dien avond gaf ik den brief over (aan den Prins); Willems uitlandigheid baarde misrekening. Men noodigde mij uit de stad niet zonder nader zeggen te verlaten; het gesprek was zeer gemeenzaam. Tot Zaterdag (9 Oct.) vernam ik niets, maar hoorde dien dag, dat een uitnoodigingslijst was gezien, waaronder de woorden: s' informer si M. de H. est de retour de Bruxelles. Men vroeg nu of er een andere H. in de stad was? Daarop ging ik naar St.(irum) (Adjudant van den Prins) en zeide hem, ongaarne ledig te blijven, dat mijn schuttersplichten en Zr. Ms. wapenkreet dat niet gedoogden. Een uur daarna ontving ik eene uitnoodiging ten eten voor Zondag (10 Oct.). De ontvangst was even als de eerste maal. Na den eten dacht ik, dat het tot een gesprek zoude komen; dat was ook zijn wensch; maar tijdsgebrek dwong hem mij | |
[pagina 105]
| |
tot den volgenden morgen te vertragen; ook toen kwam het niet tot een doorgaand gesprek; maar des avonds bleef ik ¾ uurs. De valscheid zijner positie, de moeilijkheden, die hem van alle kanten omgaven deden bij hem den wensch geboren worden een Hollander bij zich te hebben, die voor hem en ook buiten hem een briefwisseling met den Koning ophield; hij had verlangd den man, die bij Papa geweest is om hem W.'s gaan naar A(ntwerpen) voor te stellen (v.d. Duijn). Verders deelde hij een openlegging van den boel mede; met weerzin gaat hij personeele opofferingen te gemoet; met angst ziet hij achter zich om. Dat is een kort résumé van hetgeen hem het meest bezig hield; verders bijzonderheden te lang dan dat ik ze mededeelen kan. Intusschen is mijn positie in miniatuur niet zeer aartig. Dáár ziet men mij met bevreemde oogen aan; men zoude zoo gaarne weten waarom ik daar ben. Het zal niet ontbreken aan Christelijke liefde; maar wanneer ik terugkom zal men toch wel bevroeden, dat er niets personeels achter schuilt. Maar bij ons dan? 't Is thans van gewicht eenige kennis te dragen van den geest te Antwerpen heerschende. Zijn mijne narichten goed dan is de gegoede Burgerij en de koophandel, meest uit vreemden bestaande, welgezind. Er bestaan opruiers; tegen deze doet de politie niets. Intusschen roemt men den ijver van den Hr. Klinkhamer; het volk kan niet kikken of hij heeft er kondschap van. Op een avond is de gewapende Burgerwacht en het gemeen handgemeen geweest op de Meir; 5 lieden zijn gesneuveld, het waren allen belhamels, machines, die andere lieden opstookten om verder op te stooken. Ik woonde de wapenschouwing der schutterij bij; zij ziet er goed uit en is vrij wel geoefend in de wapenen. De ontvangst van den Prins van Oranje was geheel naar wensch. Vlak bij het Paleis hoorde men eenige schelle geluiden; men zegt ze waren voor Prins Frederik, die beter gedaan had niet mede te komen; zijn generaalsuniform en witte pluim verduisterden te zeer de schuttersuniform van den Prins van Oranje. Ik weet niet of ik mij veel moet toonen. De Celles ontmoette ik in de anti-chambre | |
[pagina 106]
| |
wij hadden een zeer vriendelijk praatje, maar zeer kort; een oud diplomaat vroeg mij naderhand of ik hem zeer vrolijk had gevonden?’
De Prins was den 5den October te Antwerpen aangekomen en had zijn beheer aanvaard met eene proclamatie van dien datum, waarbij hij de scheiding officieel constateert, en mededeelt in afwachting van het in acht nemen der noodige vormelijkheden reeds voorloopig een afzonderlijk bestuur van enkel Belgen in te stellen, aan welks hoofd hij staat, terwijl hij waarborgt geheele vergetelheid voor politieke misslagen vóór het uitvaardigen dezer proclamatie begaan. Veel succes had hij er niet mede; vooral de laatste zinsnede wekte ergernis bij de Belgen; politieke misslagen, die waren er, maar niet bij hen, neen, bij de Hollanders; tegelijkertijd dat hun wenschen voor den Koning gebracht en door de Staten-Generaal onderzocht werden, had de gewapende aanval van Prins Frederik op Brussel plaats gevonden; dat was niet de wijze om vertrouwen te wekken. Het waren moeilijke dagen voor hem. Hij trachtte zich populair te maken bij de Belgen en ontmoette slechts koelheid; hij trok de Belgische soldaten voor boven de Hollandsche, en verwekte misnoegen; op een wenk daarin voorzichtiger te zijn antwoordde hij: ‘que veulent donc les Hollandais, ne sont-ils pas tranquils? Ils ne comprennent donc pas que je dois tout faire pour calmer, pour gagner les Belges. Réfléchissez donc que je dois travailler ici à la conservation de mon patrimoine et de celui de mes enfants, et que je dois leur transmettre l'héritage de mes pères’. Deze laatste woorden kunnen in de warmte van het gesprek ontvallen zijn, anders klinken zij met het oog op België eenigszins zonderling; ‘l'héritage de mes pères’ was dáár nog van zeer jongen datum. Hij had behoefte blijkbaar aan de voorlichting van een helder hoofd, bij de verwarde en verwarrende omstandigheden, waarin hij verkeerde. Hij was steeds op goeden voet gebleven met G.K. van Hogendorp en droeg hem een | |
[pagina 107]
| |
dankbaar hart toe voor het verrichte in 1813; hij zocht af en toe zijn omgang; was oppositie tegen zijn vader daarbij in het spel? wie zal het zeggen. Diens raad zoude hij nu gaarne vernemen; daarop had blijkbaar betrekking het gesprek van ¾ uurs in bovenstaanden brief vermeld. Dat gesprek vond plaats in den avond van Maandag, 11 October, en in den vroegen morgen van Dinsdag zat Frederik van Hogendorp op de stoomboot naar Rotterdam met een stuk papier bij zich, waarop hij in het kort den inhoud van het gehouden gesprek had neergeworpen, den Prins sprekend invoerende: ‘Mijne positie is van de moeielijkste. Van den Koning wil men niets hooren; van alle kanten schijnt men zich om mij te scharen. Gent, Luik en Doornik organiseeren zichzelve en zonderen zich af van het Gouvernement te Brussel. Men wil tot de Vice-Royauteit komen, zoo als aanvankelijk geschikt is. Gij ziet in hoe eene bezwaarlijke positie ik gesteld ben, zoowel van den eenen als van den anderen kant. Ik had gewenscht een Hollander bij mij te hebben om de correspondentie met den Koning ook buiten mij te houden. Ik had van der Duijn verlangd. Ik ben overtuigd, dat uw vader belang in mijn positie stelt; het is jammer, dat hij zoo impotent is. Het was niet alleen een coup monté te Brussel. Sints jaren waren de zaken geschikt; zoo nu en dan komt er een aap uit de mouw. De belhamels, die in het Comité exécutif zitten, laten zich soms wat ontvallen, en dan hoor ik wonderlijke dingen. Te Luik bestond eene société constitutionnelle; men had de zaken voorzien; tot herstel der bezwaren zoude men de wapenen opvatten contre la tyrannie et l'anarchie; de burgers waren daartoe gewapend ofschoon zij het niet wisten, maar de officieren wel. Sinds mijn vertrek is mijn toestand moeielijker geworden: 1o de wapenkreet; ik was met de zaak bekend en keurde ze volkomen goed; maar de bewoordingen, ze zijn te hostiel, ze worden verkeerd uitgelegd, en geven daar aanleiding toe; 2o de samenroeping der Staten Generaal in den Haag; de Zuidelijken verklaren daar niet heen te zullen gaan want het is strijdig met de Grondwet. Ik wist het, want de belhamels hadden het voorzegd, de anderen | |
[pagina 108]
| |
volgen. Ik heb het door Grovestins aan den Koning doen zeggen, maar hij kwam den morgen der uitvaardiging. Dan de benoeming van van Maanen, welke men versierd heeft met de toevoeging, dat dit een bewijs was, dat men eene scheiding waarlijk voorzag. Het is noodig de zaken eerst meer in handen te krijgen, wij bezitten slechts Limburg en hier. De belangen van het Rijk, van mijn Huis, van mijn eigen, eischen, dat iemand aan het hoofd wordt gesteld, maar God weet met wie ik zal moeten omgaan, en wat ik zal zien! Het is niet genoeg aan het hoofd te staan, men moet dan ook besturen, maar wanneer zal dat gebeuren! Komen we tot de quaestie van de banden tusschen de twee deelen, hoe komen we daaruit? Nu bekennen zij, dat zij tot deze zaken hebben medegewerkt door het gemeen maken van hunne stelsels. Ik heb het ze voorzegd toen zij in massa's petitioneerden: gij brengt de menigte aan den gang en zult haar niet meester blijven; zooeven bekende het nog Ch. Brouckère. Te Brussel herinnerde ik mijn gezegde aan d'Hoogvorst; hij stortte tranen; maar wat baten nu die tranen van berouw, terwijl hij wordt voortgestuwd even als Barlaimont te Luik; het zijn stroopoppen; zoo was ook d'Oultremont, die hoewel zeer rijk, de gebeurtenissen in zijn zak moet voelen; hij heeft zich zoek gemaakt en verschuilt zich in een zijner twaalf kasteelen om Luik. De geestelijkheid toont zich wèl; de nuncius meende naar Engeland te gaan; op mijn verzoek heeft hij mij vergezeld; den dag na mijn komst heeft de Bisschop eene deputatie gezonden om mij te erkennen in mijne hoedanigheid; die van Gent is gereed om hetzelfde te doen, zoodra hij gewaarborgd is tegen overlast. De adel zoude als de geestelijkheid handelen, maar de edelen ontvangen geen glansrijke opvoeding; hunne zaken worden door advocaten beredderd; deze stampten hun de denkbeelden in; de kleine Claes, Jotrand, Van der Meijer, die dan nog de beste is, hadden den grootsten invloed op die menschen, en maakten ze bang, zijnde schrijvers in de Courier. Ik moet evenwel bekennen, dat | |
[pagina 109]
| |
zoo lang ik van Maanen gezien heb in den Raad van Ministers, wij eender dachten, doch hij altijd verder ging dan ik. Sinds jaren heeft hij voorspeld, dat het tot eene omwenteling kwam, maar men had geene wapenen daartegen. Te Brussel trok men de wetten in tijdens Napoleons komst gemaakt; men had zijne oogmerken daarmede; nu zouden zij te pas gekomen zijn.’
Met deze aanteekeningen ging de jonge Hogendorp tot zijn vader; in een uitvoerig gesprek werden de zaken overlegd en nader uiteengezet, werd de raad medegedeeld hoe gehandeld zou kunnen worden. De grijze staatsman vatte zijn beschouwingen in eenige punten samen. 1o. De Prins komt mij voor op den besten weg te zijn. Daar is heden geen ander middel over, dan liberale instellingen te verleenen; worden zij met oprechtheid gehandhaafd, zoo verwacht ik den besten uitslag. 2o. Zulk een gedrag en zulke instellingen, naarmate zij in Holland bekend worden, zullen er groot ongenoegen verwekken. De haat over en weder is tot eene verschrikkelijke hoogte gerezen. Al wat men goeds doet aan de eene zijde heet kwaad aan de andere; maar ik zie daarin geen reden hoegenaamd voor den Prins om een ander gedrag te houden en van den ingeslagen weg af te wijken. Binnen kort zullen de vooroordeelen van de Hollanders plaats maken voor een beter gevoel. Wanneer de Belgen liberale instellingen zullen verkregen hebben, zoo zal de begeerte naar dergelijke wakker worden in Hollandsche harten; dan zullen zij de oogen werpen op den Prins, die het voorbeeld heeft gegeven, en die hun behulpzaam zijn kan, hetzij nu, hetzij later. 3o. De zwarigheid is groot om het Onderkoningschap vast te maken, inplaats van tijdelijk, gelijk het nu is. Ik weet maar één weg om dat oogmerk te bereiken. Het vast en onherroepelijk ambt moet gevraagd worden, zooals het tijdelijk ambt gevraagd is geworden, door de Belgen zelven. Zij moeten zich dit getroosten, omdat het niet anders kan. Als zij er de noodzakelijkheid van inzien, zullen zij wel de | |
[pagina 110]
| |
eene of andere wijze van doen uitvinden. Het tweede verzoek zal evenzoo verleend worden als het eerste en om dezelfde reden.
Deze conferentie had F.v.H. met zijn vader in den morgen van Woensdag den 13den na een reis vol tegenspoeden van 24 uren; dien eigen avond keerde hij met zijn inlichtingen naar Antwerpen terug om den volgenden dag eerst ten 9 ure 's avonds aan te komen. Vrijdag (15 Oct.) ging voorbij zonder hem de gelegenheid te schenken met den Prins in aanraking te komen. Hij zond hem daarom het medegebrachte geschrift des Zaterdags (16 Oct.), uit vrees dat het anders geen nut zoude hebben. Op dien dag werd de proclamatie geteekend, die zooveel opschudding zoude veroorzaken.
Belgen! Sedert ik bij mijne proclamatie van den 5den dezer tot u gesproken heb, heb ik uwen toestand zorgvuldig overwogen; ik besef denzelven en erken u voor een onafhankelijk volk. Ik zal u dus, zelfs in die gewesten, alwaar ik eene groote macht uitoefen, niet in het minste belemmeren in het gebruik van uwe rechten als staatsburgers. Verkiest vrijelijk, en op dezelfde wijze als uwe landgenooten in de andere provinciën afgevaardigden tot het Nationaal Kongres, hetwelk eerlang zal plaatshebben, en gaat daar over de belangen van het Vaderland raadplegen. Ik stel mij in de provincies, die ik bestuur, aan het hoofd der beweging, welke u tot een nieuwen en vasten staat van zaken leidt, die zijne kracht aan den aard des volks ontleenen zal, (dont la nationalité sera la force). Ziet daar de taal van hem, die zijn bloed gestort heeft voor de onafhankelijkheid van uwe gewesten, en die zich thans met u vereenigt in uwe pogingen om uwe staatkundige onafhankelijkheid te vestigen. Antwerpen, 16 October 1830. Willem, Prins van Oranje. | |
[pagina 111]
| |
Eindelijk was dan ruiterlijk erkend de scheiding waartoe reeds den 29sten September besloten was, toen de Staten-Generaal de vragen des Konings toestemmend hadden beantwoord. Maar wie nam notitie van de Staten-Generaal? Reeds in 1826 schreef Gijsbert Karels tweede zoon Dirk aan zijn broeder Willem. ‘Wat de Staten-Generaal betreft, zoo is wellicht nog nimmer zoo weinig van hen gesproken als dit jaar. Dit volkje zinkt in zijn niet, verkwijnt en verdwijnt; in lafheid neemt het toe, en schijnt nu geen doel te hebben, dan Z.M. te pluimstrijken en een aardig inkomen in zijn zak te steken.’ En een andermaal: ‘De apathie bij de natie neemt toe, de verachting en bespotting onzer nietige Staten-Generaal gaat steeds voort.’ In de volgende jaren was dat niet beter geworden, en de houding van het gouvernement had daartoe bijgedragen. Ook nu. Den 11den October 1830 schrijft Dirk: ‘De scheiding is er sedert vele dagen en nog wil het gouvernement het zich en ons ontveinzen.’ Toen de Prins naar Antwerpen vertrok had hij sterk aangedrongen op duidelijke instructies en een behoorlijke volmacht, ten einde te weten hoe hij zich te gedragen had; hij ontving een ontwijkend antwoord; de volmacht zoude hem per koerier nagezonden worden. Maar die koerier kwam niet. De gebeurtenissen ontwikkelden zich soms bij het uur en konden niet van uit de verte beoordeeld worden. De tegenstand vermeerderde steeds. En geen steun uit 's Gravenhage! De nuntius gaf den Prins den raad als middel van bevrediging de benoeming van twee bisschoppen uit te lokken, een te Brugge en een in N.-Brabant. Het antwoord op zijn voorstel dienaangaande luidde: dat men daarover niet beslissen kon alvorens te Rome bericht te hebben ingewonnen of de bisschoppen hun kapittel zelfstandig zouden benoemen, dan wel in overleg met het gouvernement. Alsof dat er iets toe deed in de gegeven omstandigheden! Intusschen er moest iets gedaan, iets gewaagd worden, zoude niet alles reddeloos verloren gaan. Van der Duyn was steeds van die meening geweest: om België te behou- | |
[pagina 112]
| |
den moest men zelf Belg worden, hoeveel te meer om België terug te krijgen nu het door eigen zwakheid ontglipt was; de Prins had de uitgebreidste volmacht moeten hebben om naar omstandigheden te handelen, om zelfs naar den schijn in botsing te komen met de bevelen en de zienswijze des Konings, ‘en un mot se mettre à la tête des révoltés pour dompter la révolte.’ De Rubicon wil overgetrokken worden; het leidt tot niets er te paard op te gaan zitten. Graaf Albéric Duchâtel, een oud vriend van den Prins, vervoegde zich te Antwerpen bij hem en vernieuwde de vorige relaties. Het was wenschelijk Frankrijk buiten België te houden. Daarom schreef de Prins aan Louis Philippe met het aanbod al zijn invloed bij het Russische hof te gebruiken om de erkenning van den nieuwen toestand in Frankrijk te verkrijgen, op voorwaarde, dat de Fransche regeering van haar zijde zich verbond van alle vereeniging van België met Frankrijk af te zien. Duchâtel bracht dien brief naar Parijs. Maar het scheen een noodlot te zijn in die dagen, dat men altijd te laat kwam; het antwoord luidde, dat de Koning juist een eigenhandig schrijven van den Tsaar had ontvangen en dat bemiddeling dus overbodig was. Na het vertrek van Duchâtel had de Graaf de Celles het veld vrij en gaf den raad, die tot de bewuste proclamatie leidde. Er schijnen ook andere beweegredenen geweest te zijn. Over het gebeurde in die dagen schreef F.v.H. aan zijn broeder Dirk te Amsterdam. Slechts weinige dagen had hij te Antwerpen rust, of hij werd weder op eene missie naar den Haag gezonden, blijkbaar met eene zending om inlichtingen te geven.
Stoomboot. Antwerpen naar
‘Gisterenmorgen hebben wij kennis gemaakt met de proclamatie aan de Belgen; voor de meesten was dat eene onvoorziene gebeurtenis; sommigen waren er nog meer onvergenoegd dan verwonderd over. Deze laatste gewaarwor- | |
[pagina 113]
| |
ding is mij vreemd gebleven, want niet alleen dat het kinderachtig staat, maar in deze omstandigheden zoude ik de menschen op den kop zien wandelen en mijn gang gaan zonder omkijken. Ik heb den geheelen dag door alleen fransche exemplaren zien aanplakken en verkoopen; hedenmorgen is de Hollandsche gevolgd. De Stadsregeering had intusschen eene vaderlijke aanspraak aan de bevolking gemeen gemaakt in beide talen, kortelijk inhoudende hetgeen door den Prins was bepaald, provisoir verzoekende geen leuzen en linten te dragen, aanmanende tot goede orde en rust, tot behoud waarvan de vroeger genomen politiemaatregelen werden herhaald. Zoo kwamen we den dag door tot 5 ure; duidelijk bleek het op een iegelijks gelaat, dat er iets bijzonders was gebeurd; er bestond nog meer beweging dan de vorige dagen, ofschoon Antwerpen thans den schijn eener Hoofdstad en Hofplaats had. Eensdeels was daar de Zondag oorzaak van, anderdeels het binnenrukken der tegenpartij te Lier, 2 à 3 mijlen van Antwerpen. Tegen 5½ uur de societeit verlatende om naar het restaurant te gaan, dus op weg van de Place Verte naar de Meir, merk ik een nieuw aanplaksel en de groote woorden élection. De regeering haastte zich kond te doen omtrent de genomen maatregelen betrekkelijk de verkiezingen. Opeens word ik overloopen door eene menigte lieden, wandelaars van verscheiden kunne en jaren; velen stuiven hunne huizen in en slaan de deuren toe, als zat joosje ze achter op de hielen; de kreet gaat op: “daar komen ze, daar zijn ze!” Het geregeld trom slaan stelt mij gerust, en ik vervorder mijn weg; een sterk détachement schutterij trekt in goede orde den Meir over in de richting der Brusselsche poort. De beerenmutsen doen zich zien, het gekletter der paarden doet zich hooren; van alle kanten vraagt men: wat is er, wat gebeurt er? Op deze eentonige vragen wordt telkens verschillend geantwoord. Het volgende is waarheid. Een détachement der 10e Afdeeling bezette de Brusselsche poort; eenige blauwkielen schuilen te zamen; het aantal vermeerdert; de nieuw aangekomenen dringen de vooraanstaanden meer en meer voorwaarts; naar vermaningen luistert men | |
[pagina 114]
| |
niet, of veeleer men heeft er geen ooren naar, want de bierzuipers zijn bezopen; het einde is, dat twee kielen gedood, een gewond is. De schutterij heeft onverwijld het 10e afgelost. Het gebeurde gaf aanleiding tot allerhande geruchten, redeneeringen, praatjes, en wat dies meer zij. Intusschen heeft het geen gevolgen gehad. Maar was die aanval wel een alleenstaande gebeurtenis? Hierop diene het volgende relaas tot antwoord. Ten 7½ ure vond ik eene uitnoodiging om ten 8 u. op eene aangewezen en uit mijn vorige ligtelijk te raden plaats (bij den Pr. v.O.) te verschijnen. Zoo deed ik en wachtte tot 9½ ure, zag den nuncius voorbijkomen, praatte een oogenblik met een schutterofficier, die aan de soldaten der wacht ten laste legde te laf te zijn geweest vuur te geven, zoodat de officier het geweer had moeten lossen, welke daad een moord heette, wijl het schot à bout portant viel; daarop volgde de wensch, dat de Hollanders zouden weggaan, enz. enz. Dat alles al loopende door het vertrek met een verbolgenheid alsof het mannetje een Bonaparte was. Al het voorgaande, en heel wat meer, werd naderhand in de kamer herhaald. Pas was dat champagnetonnetje uitgelaten, of een advocaat, lid der Brusselsche club, kwam binnen; het woord “massa's” lag in zijn mond bestorven; hij scheen ze voor oogen te hebben, en zich te Brussel te willen doen hooren. Het gesprek had plaats tusschen 8 oogen, en soms spraken de 4 monden gelijktijdig; écoutez, écoutez, hoorde ik herhaaldelijk zeggen, maar de advokaat hield meer van spreken dan van luisteren. Eindelijk kwam mijn beurt, en meermalen dacht ik bij mijn eigen: men is wel goed mij ten gerieve van zulk gespuis zoo lang te doen wachten. Het was de eerste maal, dat ik sints mijn terugkomst daar verscheen. Zaterdagmiddag was ik tot het besluit gekomen het gedicteerde over te zenden, wel voorziende, dat ik anders geheel mosterd na den maaltijd zijn zoude. De proclamatie diende tot tekst. Om iemands gedrag met redelijkheid uit te leggen moet men bekend staan met zijn toestand; dezen heb ik U willen openleggen. | |
[pagina 115]
| |
Vrijdagnacht te 12 ure (den 15den) heeft de Burgemeester, een schepen, Baillet, commandant der gewapende burgerwacht, en een Majoor der schutterij, verklaard, dat een complotGa naar voetnoot1) Zondag (den 17den) stond uit te breken; dat de tendentie geheel politiek was, zoodat de gewapende burgers hadden verklaard geen deel te zullen nemen in het onderdrukken der uitbarsting. Het voorbeeld hunner meerderen zoude gewis door de schutters worden opgevolgd; men kon dus een bataille tegemoet zien tusschen het garnizoen en de burgerij. Quaeritur: wat zullen wij doen? Het oogenblik van handelen was niet daar; maar den volgenden morgen werd Chassé geraadpleegd; 13 notabelen der onderscheiden kleuren kwamen bijeen. De Prins gaf kennis van den staat van zaken, en vernam daarenboven dat men hem tot Souverein wilde uitroepen. Wat moet er gedaan worden om het complot te verijdelen? De uitvaardiging der proclamatie vereenigde aller goedkeuring; het is een antwoord op de klacht (nml. van de Antwerpenaars): wij behooren niet meer tot Holland, wij behooren nog niet tot België; dáár zal nochtans over ons en buiten ons worden beslist; wij worden opgeofferd. Uit eigen beweging en vrijen wil zoude men (de Pr. v.O.) niet zoo gehandeld hebben; maar het vooruitzicht van een bloedigen en onzekeren strijd heeft ook tot dezen stap geleid. Men is vrij van den blaam, die geworpen wordt op hen, die dan zwakke, dan hevige maatregelen hebben beraamd en gedeeltelijk hebben doen uitvoeren; men kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor hetgeen gebeurt, want de gang der gebeurtenissen is te sterk, dan dat er aan wending en richting te denken is. Hoezeer de proclamatie van den 16den gedateerd is, zoo is zij eerst Zondag vroegtijdig bekend geworden; maar de Staten-Generaal droegen er den dag der teekening kennis van, zijn uitgenoodigd ten hunnent te keeren (nml. de Zuidelijke leden) en te trachten tot leden der Nationale vergadering benoemd te worden. Prins Frederik moet | |
[pagina 116]
| |
gisteren of heden vroeg vertrokken zijn; Wauthier is op de boot; Stirum vraagt heden qua particulier te blijven. Waar moet het heen? Ondankbaarheid aan de eene, miskenning aan de andere zijde. Ik keer stellig naar Antwerpen terug, maar verwacht zonderlinge dingen te zien. Tindal heeft het commando van de hand gewezen; Kort Heiligers zal er vermoedelijk mede belast worden. Daar ik geen antwoord te brengen heb, hoop ik ditmaal in den Haag te slapen. Zoodra de driekleurige vlag te Antwerpen wordt opgestoken houdt de boot op te varen. Er zijn Hollandsche huishoudens, die de stad hebben verlaten. P.S. Dinsdag (19 Oct.). Morgen avond denk ik naar Antwerpen terug te keeren.’
De scheiding was dus een voldongen feit, behoudens eenige grondwettige formaliteiten, waarvoor de gebeurtenissen hun loop niet vertraagden. De Koning achtte zich door de verdragen gebonden de Zuidelijke gewesten onder zijn beheer te houden, zij het ook als een afzonderlijken staat; hij beschouwde ze als rechtens toebehoorende aan hem en zijne nakomelingen. De Prins van Oranje ging in die richting geheel mede; naar het schijnt zonder eenige nadere omschrijving zijner bevoegdheid dan de opdracht van het Koninklijk Besluit van 4 October, gebruikte hij de middelen, die hem het best toeschenen om tot dat doel te geraken. Nu hij verklaarde zich aan het hoofd der beweging te stellen had hij kans als Vice-Koning te worden aangenomen of wel als Souverein te worden uitgeroepen, en daarmede zoude bereikt worden wat men wenschte: de Zuidelijke Nederlanden voor het Huis van Oranje te behouden. Men zoude dus tot de slotsom moeten komen, dat hij correct en logisch gehandeld heeft. Wel is waar stelde hij zich bloot aan verkeerde beoordeeling, aan teleurstelling, en moest het hem moeite kosten schijnbaar tegen zijn Vader op te treden; maar dat raakt den grond der zaak niet. En miskenning en teleurstelling werden ook zijn deel. Ten eerste in zijn omgeving. De hem door den Koning | |
[pagina 117]
| |
toegevoegde raadslieden van Gobbelschroij en Lacoste keerden naar den Haag terug om hun ontslag te vragen. De Hertog van Ursel gaf zijn demissie mede aan den kamerheer Ad. v. Grovestins, die ook naar den Haag ging om den Koning mede te deelen, dat hij, nu de Prins Belg was geworden, niet langer aan diens hof verbonden kon blijven. Het ontslag der anderen werd aangenomen, maar Grovestins werd verzocht naar zijn post terug te keeren. Ook bij de Belgen was de indruk ongunstig. Het waren halve maatregelen geweest van het begin af; de regeering had de gebeurtenissen steeds achterna geloopen. Nu was het weder schoone woorden maar geen daad die er waarde aan schonk. De Prins stelde zich aan het hoofd der beweging, en hij was slechts mandataris van den Koning van wien men niets weten wilde; hij sprak van vrijheid voor de Belgen en hij was omringd van Hollandsche troepen. Zulke beschouwingen werden veel gehoord. Het antwoord was ook dadelijk: het volk, dat de omwenteling gemaakt heeft, staat aan het hoofd der beweging, niet de Prins van Oranje. In het Noorden steeg de verontwaardiging ten top; geen uitdrukkingen waren sterk genoeg om dezen openlijken opstand tegen den Koning te brandmerken. Vijftien jaren lang had men gezucht onder dat aangehangen stuk grond; de handel ging voortdurend achteruit door de bescherming aan de Zuidelijke nijverheid verleend, en volkomen ondergang was niet meer ver verwijderd; toen was de opstand gekomen gericht tegen den Koning, gericht tegen Noord-Nederland, en met die ondankbare muiters vereenzelvigde de Prins zich! En de regeering? De gewone zitting der Staten-Generaal stond geopend te worden; volgens de Grondwet had zij in Brussel ditmaal moeten gehouden zijn, maar de toestand van het oogenblik wettigde voldoende haar in den Haag te doen plaats vinden. Op den 18den October weinige uren voor de plechtigheid ontving de Koning mededeeling van de proclamatie. Met vastheid las hij den | |
[pagina 118]
| |
aanvang zijner troonrede voor, maar toen hij aan de zending van den Prins naar Antwerpen herinnerde haperde zijn stem. De hofhouding was in tranen, en de verslagenheid algemeen. Den 20ste October kwam een Koninklijke Boodschap bij de 2e Kamer in, houdende mededeeling, dat uit de Proclamatie van den Prins, ‘waarvan de aanleidende oorzaken Ons even weinig bekend zijn, als de gevolgen daarvan door Ons kunnen berekend worden,’ de erkenning van het grondwettig gezag in de Zuidelijke Provinciën heeft opgehouden en dus de zorgen van Regeering en Volksvertegenwoordiging zich voortaan uitsluitend tot de Noordelijke Gewesten zullen te bepalen hebben. Bij Koninklijk Besluit van denzelfden datum, doch eerst den 25sten in den Staatscourant verschenen, werd de opdracht bij Besluit van den 4en bevorens aan den Prins gedaan, niet ingetrokken, maar ‘gehouden voor vervallen.’ De Prins stond alleen! Van alle zijden verlaten, teruggestooten, miskend, verloochend. Maar niet door allen; er waren nog koele hoofden, die zich door den volkswaan niet lieten medesleepen, die den gulden regel: ‘oordeel niet voor het tijd is’, voor oogen hielden, die verlangden het geheel te overzien alvorens eene overtuiging uit te spreken. Onder het algemeen geschreeuw gingen hun stemmen verloren, maar waar hunne gedachten aan het papier werden toevertrouwd, daar kan het nageslacht er zijn nut mede doen. Zoo schrijft o.a. W.v.H. den 28ste October: ‘Wat mij voorkomt den Prins te overstelpen (bij diens terugkeer uit Antwerpen), is niet zoo zeer de houding van den Koning te Hemwaart, als wel die van ons algemeen (publiek). Zijn zeer gevoelig hart moet daar zwaar onder lijden. Te verwijten heeft hij zich niets, althans jegens zijn Vader niet. Dit kan het algemeen niet weten, maar juist omdat het niet alles weten kan, zoo behoorde het een weinig bedaarder en beschroomder in zijn oordeelvellingen te zijn. Wie is er die zeggen kan geheel zijn mandaat en instructiën te kennen? En zonder deze kennis is evenwel geen oordeel veroorloofd of mogelijk. Lees eens | |
[pagina 119]
| |
met aandacht zekeren brief uit den Haag van 19 dezer in het Amsterdamsch Handelsblad van 21; lees vooral met aandacht te beginnen met de woorden: “Lieden, die wel meenen onderricht te zijn,” enz. Die lectuur zal u alle licht geven. Ik verwacht van de Mogendheden gewapende interventie, die haar goeden en haar kwaden kant heeft; want om slechts van ééne kans onder zooveel andere te gewagen, zoo kan zij vereenigd willen houden, wat thans facto gescheiden is, en zoo wij hopen ook jure zal gescheiden worden. De Koning mag België aan zijn oudsten Zoon en erfgenaam hebben prijs gegeven, toen hij geen kans meer zag het voor zichzelve te behouden; indien hij daar kans op krijgt en op hulp rekenen mag, zoo zal hij het liever zelf houden en wel liever vereenigd met Noord-Nederland, tot meerdere zekerheid, dan afgesheiden.’
D.v.H. antwoordt daarop uit Amsterdam 29 October:
‘Dat men veel te voorbarig in zijn oordeel over den Prins van Oranje is, geef ik toe. In mijn oog is hij niet gevallen. De eerste handelingen in de zaak te Brussel keurde hij af. De Koning kende zijn gevoelens, wist waar hij heen wilde. En de Koning heeft hem benoemd met eene, voor zoo verre men weet, uitgebreidste volmacht. De Prins mag nu uit een verkeerd beginsel ten gevolge van die volmacht iets gedaan hebben, dat niet goed was, maar te kwader trouw heeft hij het niet gedaan. Toen de Koning de volmacht herriep twijfelde het gros van het publiek alhier in het minste niet of hij zoude zich nu geheel in de armen der muitelingen werpen en den oorlog voeren tegen zijnen Vader. Ik heb mij terstond voor een tegenovergesteld gevoelen verklaard, en gezegd, dat zijn gedrag na de herroeping de sleutel zijn zoude van zijn vroegere handelingen. Tot nog toe bevalt mij dat gedrag bijzonder.’
De brief in het Handelsblad, waarop W.v.H. wijst, is van den volgenden inhoud:
Lieden, die wel onderricht kunnen zijn, willen weten, | |
[pagina 120]
| |
dat het besluit van den Prins van Oranje tot het uitvaardigen zijner proclamatie door de volgende omstandigheden is voorafgegean. De Prins zoude namelijk aan den Koning zijn Vader hebben bericht, dat er geene mogelijkheid tot bevrediging van België was, ten ware hij (de Prins) de kroon van die gewesten aanvaardde, hetzij dan onder den titel van Souvereine Vorst, Hertog, of hoe ook, liefst van Gouverneur of Algemeen Stedehouder, welke laatste evenwel niet te verwachten was bijval te zullen vinden. Daarom zoude door Z.M. in een gemoedelijk schrijven geantwoord zijn, dat H.D. indien de kroon van België den Prins werd aangeboden, en dit mocht kunnen strekken om bloedstorting te vermijden en het geluk van den Prins en zijn geslacht te bevorderen, zich daartegen niet zoude verzetten, onder de volgende drie voorwaarden: 1o dat de inwilliging van Zr Ms Hooge Bondgenooten daartoe werd verkregen; 2o dat hangende de onderhandelingen daarover de alsnog door de Koninklijke troepen bezette vestingen in derzelver bezit zouden blijven; 3o dat in allen gevalle het Groot-Hertogdom Luxemburg niet onder de Belgische kroon zoude te begrijpen zijn. Na de ontvangst van dit schrijven zoude er te Antwerpen gedachte aan zijn geweest, dat de Prins daardoor de bevoegdheid zoude hebben verkregen om zich te verklaren tot het hoofd van het provisioneel Belgisch Gouvernement, hetwelk nochtans door de meesten dergenen die Z.K.H. omringden was afgeraden. Na ruggespraak met al wat te Antwerpen meest nobels present was, had de Prins dan gehoor gegeven aan de voorstellen van de Celles, le Hon, en de Brouckère, en was alzoo tot den stap gekomen, die in de Proclamatie kennelijk is, doch waarvan bijzonder de Hertog van Ursel, benevens de H.H. la Coste en van Gobbelschroy de verantwoordelijkheid niet op zich wilden nemen. De Hertog van Ursel had daarop Antwerpen verlaten om zich naar zijne goederen te begeven; de beide laatst genoemde heeren zijn alhier ('s-Gravenhage) gearriveerd en hebben hun ontslag verzocht.
Er waren er dus, die zich niet door den hartstocht | |
[pagina 121]
| |
lieten medeslepen. Onder hen was ook G.K. van Hogendorp. Na tien jaren van ingespannen arbeid, maar van evenveel teleurstelling en verdriet, bij de vaste overtuiging, dat de Regeering den verkeerden weg opging, maar onmachtig om bij den heerschenden geest eenig nut te stichten, had hij in 1824 zich van de openbare zaken terugtrokken, en zich in zijn studeervertrek met wetenschappelijke studiën en het ordenen zijner papieren bezig gehouden. Maar toen het geliefde Vaderland bange dagen doorleefde was zwijgen hem onmogelijk. Den 18 October verscheen een vlugschrift van zijn hand, ‘de Schutterijen’, weldra met tusschenpoozen van slechts weinige dagen door tal van andere gevolgd. Hoewel zij in dien tijd opgang maakten en verscheidene drukken beleefden zijn zij thans zeldzaam geworden.Ga naar voetnoot1) In warme bewoordingen verdedigt hij de houding en de handelwijze van den Prins en tracht aan te toonen hoe deze geheel verkeerd beoordeeld wordt. Doch keeren wij naar Antwerpen terug. Zondag de 17de October was zeer onrustig, zelfs onstuimig geweest, des ochtends waren reeds de poorten gesloten, zoodat de diligences in Zuidelijke richting niet konden afrijden. De proclamatie beviel aan niemand, noch aan de burgers, noch aan de militairen, zelfs niet aan de partij der opstandelingen. In den avond deed zich de schermutseling voor, waarvan boven is gewaagd. Acht dagen later gaf F.v.H. weder tijding van hetgeen in zijn omgeving voorviel.
Antwerpen
‘Het kan u niet onverschillig zijn te vernemen hoe het hier gesteld is. Ofschoon ik er op dit oogenblik niet veel van weet, is het nog altijd belangrijk te zeggen: het is rustig. Ik sprak een oogenblik iemand, die geheel Antwerpsch is door geboorte en denkwijze; hij verzekerde mij | |
[pagina 122]
| |
nog, dat de geest goed is. Het is te hopen dat de honger geen kwaden invloed hebbe. Vele Hollanders en vreemden verlaten de stad. Ik ga dagelijks naar de Schelde; het getal schepen vermindert ook. Men voert veel graan en stroo aan. Vier oorlogschepen liggen voor de stad, verscheidene kanonneerbooten en een Engelsche brik. Gister avond is op order van Chassé aangeplakt, dat met heden te beginnen alle gemeenschap met Lier, Mechelen, Brussel en Gent ophoudt. De Zondag is voor ons geen rustdag. Heden heeft de regeering doen aanplakken, dat de staat van zaken gebrek aan werk moet veroorzaken, daarom eene algemeene collecte uitschrijft opdat er in het gebrek voorzien worde; aan het volk onder de oogen brengende, dat behoud van orde en rust het eenig middel is de beurzen der gegoeden en goedwilligen open te houden.....De stuurlieden hebben gelaveerd, en toen zij daarmede niet vorderden gaven zij het roer aan een ander. Ook hij gaat niet oogenzienlijk vooruit. Intusschen zijn de eerste stuurlieden aan wal gestapt en bedillen het doen en laten van hun plaatsvervanger. Waarlijk! ze mochten zwijgen; dat is de eenigste rol, die thans aan hen betaamt.’
Zooals gezegd, het Koninklijk Besluit van 20 October, waarbij de opdracht aan den Prins voor vervallen werd gehouden, kwam eerst den 25sten in de Staatscourant en werd dus op dien dag op zijn vroegst te Antwerpen bekend. Den 26sten vertrok de Prins naar het Noorden, na bij proclamatie zijn functïen te hebben nedergelegd: hij had te vergeefs getracht naar de bevrediging dier schoone gewesten; hij had getracht zijn plicht te vervullen, thans vervulde hij een veel treuriger plicht door zich te verwijderen en den uitslag der staatkundige beweging elders af te wachten; maar altijd zouden zijn goede wenschen bij hen zijn; altijd zoude hij trachten mede te werken tot hun welvaren, terwijl hij hoopte in gelukkiger tijden tot hen te zullen terugkeeren om tot hun welzijn te kunnen bijdragen. | |
[pagina 123]
| |
Nog eens geeft F.v.H. een levendig beeld van hetgeen hij aanschouwde in die dagen. Het schrijven is gericht aan zijn broeder te Amsterdam.
's-Gravenhage,
‘'s Prinsen besluit tot vertrek was mij onbekend, en het ten uitvoer brengen vernam ik Dinsdagmorgen. De verslagenheid der goede ingezetenen was groot. Het gemeene volk, wijven en kinderen, kwamen op straat, de gegoede lieden kwamen op den drempel hunner voordeur; alle winkels waren gesloten, ook het paleis, waar niet eens een schildwacht voor stond. Op den Meir trof ik Geelhand aan; hij zag geen toebereidselen nemen tot verdediging der stad, ofschoon men dit had toegezegd; hij was bekommerd voor de goede orde. Te 11 ure wilde ik naar de Schelde, maar het volk liet niemand door de twee waterpoorten. Een schip met wapenen was geplunderd, en ettelijke soldaten aan den waterkant werden ontwapend. Te 12 ure zond ik een bediende dien kant uit om te vernemen of de stoomboot nog voer, wijl men den weg naar Breda onveilig waande. Ook hij werd teruggewezen, en zeide, dat voor het stadhuis eenige geweerschoten waren gevallen; uit de Citadel hoorde ik kanonschoten,Ga naar voetnoot1) maar naar gene zijde der stad. Op straat vond ik geen patrouilles, op den Meir en Place Verte geen enkel soldaat. De gewapende burgerwacht is het eerst op de been geweest; de schutterij zoude volgen; en bijaldien deze te kort schoten tot behoud of herstel der rust, zoude de linie toeschieten; dit is een vast plan van conduite. Daar er dan geen mogelijkheid bestond tot de rivier te komen vertrok ik met de diligence van 1 uur; drie rijtuigen, ongeveer 30 reizigers, waaronder vele ingezetenen der stad, vertrokken mede naar Breda. Aan de poort stonden een paar honderd soldaten. Op weg tot Breda toe zagen wij onophoudelijk ruiterij; twee batterijen rijdende artillerie weigerden plaats te maken, zoodat | |
[pagina 124]
| |
wij drie uren lang stapten en eerst te 10 ure in stede van te 7 ure aankwamen. Te 2 ure moesten wij reisvaardig wezen om met de diligence, die te 9 ure ('s avonds) Antwerpen verlaat, de reis te vervorderen. Wij wachtten tot 6 ure; er kwam geen diligence; toen vertrokken wij en kwamen te 9½ ure te Willemsdorp. Intusschen had ik vernomen, dat de Prins te Willemsdorp gezien was, vervolgens, dat hij er zich nog bevond. Ik hoopte een bekend gezicht te ontmoeten en herkende dadelijk den Prins aan het venster. Ik beval den kastelein mij aan te melden en kreeg tot antwoord: Meheer van Hogendorp is al hier. Dus na 4 maanden zoeken en 5 jaren scheiding hervond ik Jhr. Willem te midden der aide-de-camps, der secretarissen enz. De Prins hield eene conferentie met den Russischen zaakgelastigde; deze duurde twee uren ruim; eindelijk kwam mijn beurt. Hij was er niet op zijn gemak, het gesprek vlotte niet; telkens sloeg hij de oogen neer. Is hij daar nu tot verkrijging van herstel van eer of uit vrees voor hoonende ontvangst? Het laatste zoude ik denken uit zijn houding en het zeggen: “bedaar de driftigen.” Het eerste uit zijne conferentie met Gourieff. Ten 1 ure kwam iemand van wege Z.M. met een brief. Bij de ontvangst was gevraagd, waar zal ik Z.H. vinden? Ga maar, gij zult hem maar al te nabij aantreffen. Toen werd de Prinses met haar twee oudste zoons aangekondigd; wij kwamen Haar op weg (naar Rotterdam) tegen.’
Willem v.H. was op het bericht, dat de Prins hem bij zich wenschte te hebben, in drie dagreizen, niettegenstaande zijn slechte gezondheid, van Mannheim hierheen gespoed. Hij kwam Dinsdagavond den 26sten te Willemsdorp aan.
's-Hage, 28 Oct. 1830.
‘Ik heb onzen armen Prins van Oranje gevonden als altijd hupsch en hartelijk, maar deze reis zeer bedrukt tevens. Hij is Dinsdag omstreeks 12 ure per stoomboot van Antwerpen daar aangekomen, en zit er nog. Gister- | |
[pagina 125]
| |
middag op mijn terugreis ontmoette ik de Prinses van Oranje, die zich met haar twee oudste zonen begaf waar ik van daan kwam en er den nacht dacht te blijven. Ik had een brief van Haar overgebracht. Of Zij heden terugkomt of niet is onzeker.’
De Prinses van Oranje! ook voor haar waren het moeielijke tijden. De miskenning en verguizing van den Prins sloeg ook op haar terug; ter zijde gelaten, uitgestooten, met den vinger aangewezen als de vrouw van den verrader, gingen de dagen in smart voorbij. Gijsbert Karel, hij, die de houding en gedragslijn van den Prins zoo goedkeurde en bewonderde, kon niet nalaten Haar een bewijs van sympathie te geven en schreef den 14 October, dus nog vóór de tweede proclamatie: ‘Au milieu des inquiétudes, qui assiègent le coeur de Votre Altesse Impériale je crois pouvoir Lui adresser un mot de consolation. Sans doute la conduite libérale du Prince en Belgique Lui attire aujourd hui des censures et des injures de la part des Hollandais égarés et prévenus. Mais la connaissance du caractère national, que j'ai acquise par une longue expérience, me fait présager, que les préjugés feront place à des sentiments contraires et favorables. J'attends même ce changement de l'opinion publique à une époque peu éloignée.’ Zulk een schrijven deed genoegen en werd ook warm beantwoord, maar de lijdenskelk werd er niet minder bitter om toen de tweede proclamatie bekend werd en op de uitbarsting van verontwaardiging de aan den Prins verstrekte lastgeving voor vervallen werd verklaard. De Prinses ontbood den opperkamerheer Graaf van Reede en den Graaf van der Duyn, sprak hen aan als trouwe vrienden en aanhankelijke dienaren van den Koning, daar Zij zonder dat dezen stap niet zoude doen; daarop uitte zij den wensch dat de beweegredenen van den Prins toch beter bekend mochten zijn, beklaagde zich in eerbiedige maar duidelijke bewoordingen over het gebrek aan vertrouwen, dat de Koning den Prins betoonde, en vooral over de wijze waarop | |
[pagina 126]
| |
laatstgenoemde van zijn lastgeving ontheven was, van de moeielijke positie waarin de Prins en Zij zelve verkeerden en verzocht de heeren den Koning hierover te spreken en te vragen of Zij eenige reden van misnoegen had gegeven, hoewel zij zichzelve daarvan niet bewust was; vervolgens liet zij eenige brieven zien waaruit de eerbied en gehoorzaamheid van Haar Gemaal jegens den Koning duidelijk bleken, niet minder zijn liefde voor Haar en hunne kinderen. Het gesprek liep verder over hetgeen den Prins nu te doen stond; van der Duyn meende, dat de Prins noodzakelijk naar den Haag moest komen op gevaar af van eenige blijken van impopulariteit te ontvangen, dat hij zich aan de voeten en daarna in de armen van zijn Vader moest werpen die dan door eene proclamatie kon bekend maken, dat hij tevreden gesteld was door de inlichtingen van den Prins ontvangen en dat diens gedrag aan verkeerde raadgevingen moest toegeschreven worden. Zulk een openhartige en edele houding zoude de gemoederen geruststellen en de harten weder doen opengaan. In Antwerpen blijven kon de Prins zeker niet; wat zoude hij er doen nu zijn lastgeving vervallen verklaard was? het zoude niet anders kunnen uitgelegd worden, dan als openlijke ongehoorzaamheid. De toestand moest wel zeer gespannen zijn als de Tsarendochter tot zulke middelen de toevlucht nam. Op de vraag, wat hij doen moest had de Prins reeds antwoord gegeven door bij het bekend worden van het Koninklijk Besluit van 20 October onmiddellijk Antwerpen te verlaten. De Prinses voegde zich bij hem in de nederige herberg van het kleine Willemsdorp. Als herinnering aan die dagen liet zij een portret van zich maken waarop links boven een schild zonder wapen maar met de woorden ‘Plutot une cabane avec mon Guillaume que de souscrire au déshonneur’. Wel mocht Da Costa in 1849 zingen: Zagen wij sedert de kimmen betrokken
Rezen de golven der volksheerschappij,
Wat ook Oranje bestond bij die schokken
Anna Paulowna stond vast aan zijn zij.
| |
[pagina 127]
| |
Het slot van de episode van Antwerpen is te vinden te Rijen. Maanden waren voorbijgegaan en het Nederlandsche leger stond gereed uit de kantonnementen van Noord-Brabant op te breken om als antwoord op de tergende taal van het Zuiden te toonen, dat de Nederlandsche leeuw nog klauwen heeft. De Prins van Oranje was aangewezen als opperbevelhebber. Zoude echter na het gebeurde te Antwerpen het leger genegen zijn onder hem te dienen? De bekende revue op de heide van Rijen gaf daarop het antwoord. F.v.H. maakte die als Haagsch schutter mede en zond de volgende beschrijving van het gebeurde: ‘Gister had de aangekondigde inspectie plaats. Op het gelaat van den Koning heb ik weinig te lezen gevonden; de Prins lachte als een boer, wien een kies wordt getrokken. Daar wij het 4e bataillon der linie uitmaakten, had het geroep van: leve de Koning, leve de Prins van Oranje! hem nog niet genoegzaam gerustgesteld. Anders was het bij het defileeren. Het looden pak was van zijn hart; hij lachte met goede gratie.’
Het doel van bovenstaande bladzijden is niet de vraag uit te maken of de Prins van Oranje juist gehandeld heeft gedurende zijn verblijf te Antwerpen; de wensch stond alleen op den voorgrond met de hulp van onuitgegeven bescheiden een weinig meer licht op de Octoberdagen van het jaar 1830 te doen vallen. Zooals in dien tijd zelf reeds is opgemerkt mag een eindoordeel eerst worden uitgesproken als men kan te weten komen hoe Koning Willem I over den te Antwerpen te volgen gedragslijn dacht, en of en op welke wijze Hij daarvan aan den Prins mededeeling heeft gedaan. Officieele bescheiden dienaangaande schijnen niet te bestaan; het zoude dus uit de particuliere correspondentie moeten blijken. Totdat deze toegankelijk wordt gesteld, al ware het slechts voor discrete en betrouwbare oogen, blijft de vraag bestaan of de Prins gehandeld heeft in den geest van zijn vader. Dat Hij door den Koning verloochend is geworden bewijst niets. Menig gezant, die stipt volgens zijn instructies gehandeld heeft, is door zijn gouvernement | |
[pagina 128]
| |
gedésavoueerd, als de omstandigheden daartoe noodzaakten. Zulke omstandigheden waren hier in voldoende mate aanwezig. De opwinding, de zenuwachtigheid, de woede zou men bijna zeggen, was in de Noordelijke helft van het Koninkrijk tot zulk een hoogte gestegen, dat het Huis van Oranje gevaar liep ook dáár alles te verliezen. Tot elken prijs moest dat gekeerd worden. Is de Prins daaraan opgeofferd? Die vraag blijft nog steeds onbeantwoord. Eén ding blijkt uit de geschiedenis dier dagen. Vrouw Justitia moge als eene geblinddoekte figuur worden voorgesteld, de oogen zijn eveneens verblind waar wilde hartstocht heerscht. Rechtvaardigheid gaat alleen hand in hand met nuchterheid; en nuchterheid zoekt eerst alles te weten, luistert naar de meeningen van anderen, voordat zij haar oordeel uitspreekt. |
|