| |
| |
| |
[Vierde deel]
‘Het leven is als een damp’
Door Jeanne Haaxman.
(II.)
Haar vriendin had getelegrapheerd, dat zij hartelijk welkom was en dus zei Lotte aan Grootmoeder, dat zij zeker niet vóór Maandag terug zou zijn.
‘Wat zullen we dan een stillen Zondag hebben! Bart en ik alleen in 't groote huis zonder jouw stem te hooren! Maar voor jou is 't wel aardig Marie weer eens te zien. Veel pleizier, hoor, kind! Ik hoop, dat je heel opgeruimd terug mag komen.’
Had Grootmoeder dan iets gemerkt? Lotte had toch zooveel moeite gedaan om zich goed te houden.
Deze eene week van pijn had reeds hare sporen op haar gelaat achtergelaten. Hare oogen stonden flauw en op haar gezicht lag een pijnlijke, om erbarming vragende uitdrukking. Ze gevoelde zich zwak en ziek en bijna niet in staat om te zingen. Maar ze zou al hare krachten verzamelen. Ze nam de liederen nog eens door en verdiepte zich in allerlei gedachten over het concert. In den trein ging ze onmiddellijk in op een gesprek met een reisgenoote en in het hôtel bleef ze zoo lang mogelijk in de leeskamer zitten. Ze voelde een onuitsprekelijken angst voor het
| |
| |
alleenzijn met hare gedachten. Ze moest afleiding hebben, menschen zien.
Maar toen ze naar de concertzaal reed, greep een gevoel van uitputting haar aan. Zij had de laatste nachten bijna niet geslapen en kon overdag ook geen oogenblik rust vinden door het verdriet, dat haar voortdurend opjoeg in een radeloos pogen om zonder gedachten te leven. Nu liet de reactie zich gevoelen. Maar op het podium deed de opwinding haar de afmatting vergeten. Toen zij na het eerste lied buigend voor het applaus dankte, viel haar oog op haar vriendin, die glimlachend tegen Lotte in de handen klapte. Het deed haar goed een bekend gezicht te zien; zij had Marie's komst niet verwacht.
In de bestuurskamer kwam Marie haar opzoeken. Hartelijk kuste zij Lotte. Wat deed het haar een genoegen, dat ze Lotte weer eens zag en hoorde zingen. Maar nu moest zij toch een paar dagen blijven. Daar had Marie op gerekend en haar man ook. Hans had het te druk met zijn patiënten; hij kon vanavond niet weg, maar hij had absoluut gewild, dat zij toch naar het concert ging. De kindermeid was gelukkig te vertrouwen. En nu was zij gekomen met haar zwager.
Het bewegelijke jonge vrouwtje keerde zich om en stelde haar zwager, die nu naderkwam, aan Lotte voor. Lotte kende zijn treurige geschiedenis; hij was koopvaardijkapitein en had, terwijl hij op reis was, zijn vrouw bij de geboorte van hun eerste kindje verloren. Het kind was ook gestorven. Dit was jaren geleden gebeurd. Lotte werd getroffen door de zwaarmoedige rust, die op zijn verbrand gelaat lag, en zij voelde onmiddellijk een levendige sympathie voor hem. Hij begroette haar op eenigszins plechtigen toon, die haar toen opviel, maar haar later als heel gewoon, als passend bij zijn persoonlijkheid voorkwam, zeide geen woord over haren zang en bleef kalm bij haar en zijn schoonzuster staan, toen een paar heeren van het bestuur Lotte kwamen aanspreken.
Hij ook voelde een warme sympathie voor haar; die was in hem opgekomen, zoodra hij Lotte aan den arm van
| |
| |
den president had zien optreden. Er lag een waas van schuwe droefheid over haar en het leek hem toe, dat vroeger haar oogopslag gelukkiger moest zijn geweest. Al den tijd, dat zij daar voor hem stond, had hij Lotte met zijn uitvorschende oogen scherp aangezien, en hij was tot de slotsom gekomen, dat er uit hare oogen iets sprak, dat niet in de plooien van haar mond lag. Haar mond was jong, hare oogen niet; daar was iets in, dat hem aan de schaduw, die over zijn leven gevallen was, herinnerde.
Zijn schoonzuster had er op gerekend, dat Lotte dadelijk van het concert met hen mee zou gaan naar Velp. Lotte mocht niet in het hôtel slapen. Frank zou haar koffer wel even halen. Het rijtuig stalde hier vlak bij en ze konden desnoods dadelijk weggaan als Lotte gezongen had. Dat was veel gemakkelijker voor haar; dan behoefde zij zich ook niet eerst te verkleeden.
Toen Lotte voor de tweede maal opkwam, ging Frank juist weer naast Marie zitten. Dezen keer luisterde hij aandachtig. Hij vond hare stem mooi en klankrijk en zei haar dit ronduit, toen zij in het rijtuig zaten en naar Velp reden.
‘U heeft een flinke manier van zingen.’
‘Je mag het wel apprecieeren,’ lachte Marie. ‘Meestal vindt hij allen dameszang sentimenteel. Ik tenminste doe mijn piano nooit open, als hij bij ons logeert.’
Hij vestigde zijne kalm-uitvorschende oogen op haar.
‘Dan nog maar een paar weken geduld, Marie!’
‘Zoo kort nog maar! Is nu je verlof al weer om?’
‘Ja, en ik verlang er naar de zee weer eens te zien. Ik zit hier veel te ver het land in.’
Lotte voelde langzaam een zachte rust over zich komen. In deze vreemde omgeving zou zij zich beter kunnen beheerschen dan op ‘Duinzicht’; ze zou hier nieuwe kracht opdoen en dan misschien sterk wezen als ze Bart terug zag.
Marie's man wilde van Lotte's vertrek op Maandag niet hooren. Daar kwam niets van in. Er was toch immers niets, dat haar terugkomst op ‘Duinzicht’ noodzakelijk maakte. Hare lessen.... Grootmoeder....! Kom, die lessen
| |
| |
konden wel eens afgezegd worden en Grootmoeder zou haar kleindochter dit uitstapje met genoegen gunnen. En Lotte zag er nu niet zoo bijster florissant uit; ze had wel wat verandering van lucht noodig. Ze zouden haar hier eens wat opknappen, zoodat ze weer met roode wangen thuis kwam. En de dokter beschouwde de zaak als afgedaan.
Het kwam Lotte als een uitkomst voor, dat ze nu het terugzien van Bart nog een week kon uitstellen. Ach, daarna zou ze wel weer sterk genoeg zijn om hem aan te zien. -
Ze schreef aan Grootmoeder en aan Kit. Kit moest hare lessen afzeggen en Grootmoeder nu en dan eens gezelschap gaan houden. Aan Bart schreef ze ook op opgewekten toon. Het was hier zoo aardig en mooi nu - in de lente; iedereen was zoo hartelijk voor haar. Zou hij nu en dan nog eens extra naar Grootje gaan, als hij kon?
Marie had een tweeling van anderhalf jaar. Zij moest dus dikwijls thuis blijven en ook haar man kon maar zelden eenige uren vrijmaken om met Lotte uit te gaan. Zoo gebeurde het dus nu en dan, dat Frank en zij zamen een rijtoertje of een tochtje in de omstreken maakten. Hij bewees haar op zijn kalme manier allerlei attenties, zonder dat dit Lotte eigenlijk opviel. Zij gewende zich van lieverlede aan zijne zorgen, waarvan zij de hartelijkheid zag en ondervond, zonder daarbij aan een meer diepgaande beweegreden te denken. Zij genoot van zijn sympathie, omdat zij daar in die dagen juist zulk een groote behoefte aan had, maar het kwam geen oogenblik bij haar op om aan dien bedaarden, zwaarmoedigen man, wiens haar reeds begon te grijzen, eenige meer ernstige gronden voor zijn genegenheid toe te schrijven.
Hij begreep wel, dat zij verdriet had, maar den aard er van kon hij niet gissen. Hij vergenoegde er zich vooreerst mee met voor haar te zorgen. Misschien deed hij Lotte zoo niets vermoeden, omdat zijn houding tegenover haar volstrekt niet aan die van een man, die liefheeft, deed denken. Hij was open en eenvoudig en zijn gedrag tegenover haar was ongekunsteld, zonder eenige eischen
| |
| |
te stellen ten opzichte van hare houding jegens hem.
Lotte bracht tien dagen in Velp door. Toen wilde ze heengaan en zoodra zij eenmaal dat besluit genomen had, kwam er een hevig verlangen naar Bart in haar op. Zij had hem in zoo langen tijd niet gezien en dit was in jaren niet gebeurd. En met dat verlangen kwam het verdriet weer met vernieuwde kracht terug. Maar het verlangen was het sterkst....
Frank bracht haar naar den trein.
Marie was op 't laatste oogenblik teruggehouden door een vervaarlijk schreeuwduet van de tweelingen.
Toen Lotte in haar coupé zat, bleef er niet veel tijd meer over. Hij stond, rustig als altijd, voor het portier.
‘Heb je wel lectuur?’ en hij wilde een courant voor haar koopen.
‘Neen, dank je. Ik heb een boek in mijn tasch.’
Een man met bloemen naderde.
Hij lette eerst niet op hem, maar toen de man hem aansprak, weigerde hij kort, maar keek daarna weifelend naar Lotte en vroeg onhandig:
‘Wil je soms bloemen?’
Natuurlijk bedankte ze. Zijn vraag klonk haar vreemd in de ooren. Bloemen cadeau geven was nu niets voor hem!
‘Nu, dag Lotte,’ zeide hij.
Zij had zich heel gauw reeds door hem bij den naam laten noemen, blijde, dat zij door dit hem te zeggen met een hartelijk woord, voor een oogenblik een glans van genoegen op zijn gelaat kon te voorschijn roepen.
En met een warmen toon in zijn stem ging hij voort.
‘Ik heb met heel veel genoegen kennis met je gemaakt, Lotte!’ en hij reikte haar de hand, ‘en ik hoop, dat je mij ook onder je vrienden zult rekenen!’
‘Dat doe ik zeker,’ zei Lotte hartelijk.
‘Ik kom je gauw eens opzoeken! Ik zou gaarne met je grootmoeder kennis maken en “Duinzicht” eens zien.’
De trein zette zich in beweging. Hij reikte haar nog eens de hand. De trein vertrok....
* * *
| |
| |
Kit haalde haar van 't spoor. Zij had een briefje gekregen van Bart, waarin hij haar vroeg Lotte te willen afhalen. Hij kon zelf niet, want hij moest onverwachts voor zaken naar Groningen. Grootmoeder maakte het heel goed en was blij, dat Lotte terugkwam.
Zaterdag was het groote liefdadigheidsfeest, waarop Lotte zingen zou.
‘Verbeeldt-je, zei Kit, ‘ze hebben mij ook een uitnoodiging om te verkoopen gestuurd, je weet wel, in zoo'n tent; maar ik heb ze er zalig voor bedankt, dat snap je. Dat laat ik maar aan Betsy over.’
* * *
Lotte was gelukkig heel kalm, toen ze dien Zaterdag optrad en voor de stampvolle zaal boog. Ze wist, dat Bart niet komen zou, - hij was nog niet teruggekeerd - ze wist ook, dat ze er tamelijk goed uitzag, dat geen vreemde iets aan haar merken zou. Ze zong hare liederen goed en durfde als toegift: ‘Wo du hingehst’ van Hildach geven.
Maar juist toen de pianist het voorspel begon, viel haar oog op een sofa links van het podium en ze zag daar Lize zitten.
Hare knieën knikten. Het was of al het bloed uit haar hart wegstroomde en haar naar het hoofd steeg. Zij leunde tegen de piano. Hare oogen zochten de woorden, die zij moest zingen en zij hoorde aan de piano-begeleiding, dat zij dadelijk zou moeten beginnen, maar ze kon niet. Het was haar onmogelijk een toon uit te brengen. De pianist keek haar aan, begon nog eens opnieuw en fluisterde haar binnensmonds iets toe. Lotte begreep, dat zij zingen moest. En nu juist dit lied, dat zij altijd Bart toegezongen had. Zij greep zich aan en begon. En terwijl zij zong, werd het hoe langer hoe stiller in de zaal. Iedereen luisterde naar Lotte's stem, die met een wondere ontroering zong van het hooge begrip trouw in Ruth's woorden en Hildach's onvergelijkelijk schoone muziek. Toen was hare taak afgedaan.
| |
| |
Een der commissarissen bracht haar in de zaal naar de familie Lastman. Alleen mijnheer en mevrouw zaten er. Mevrouw volgde met hare oogen welgevallig Betsy, die druk bezig was met programma's te verkoopen en links en rechts te flirten, tot zij na afloop der voorstelling haar plaats in het bonbons-tentje zou kunnen innemen. De tentjes stonden langs de wanden en in 't fond van de zaal, half verborgen in 't groen, waartusschen aardige zitjes gemaakt waren.
Kit was eens rond gaan kijken en Lotte zag Paul op een kleinen afstand in een bizonder druk gesprek met een ander programmaverkoopstertje.
Mevrouw zei: ‘Je hebt lief gezongen, Lotte. Kom je bij ons zitten? En blijf je soms logeeren?’
‘Neen, mevrouw, mijn rijtuig heb ik expres om elf uur besteld. Ik wilde wat vroeg naar huis. Grootmoeder is nu pas zoo lang alleen geweest. Is Kit naar de tentjes gaan kijken? Dan ga ik haar maar eens opzoeken.’
Mijnheer Lastman hield er van met Lotte te praten en hij voelde zich op het feest lang niet op zijn gemak; hij trachtte dus Lotte tegen te houden, maar zij wilde zoo graag wat alleen zijn en wist zich los te maken.
Zij vond een plaatsje verborgen onder palmen, dat van uit de zaal niet spoedig in 't oog viel. Het laatste nummer van het programma was afgeloopen en de tentjes werden door de verkoopsters bezet. Lotte had er nog niet lang gezeten, toen Kit plotseling van achter een champagnekraampje op haar toe schoot.
‘Gelukkig, dat ik je eindelijk oppik, ik heb zóó naar je gezocht. Vindt-jij 't hier niet verschrikkelijk, afschuwlijk? Ik heb al op zóóveel slepen getrapt! Maar wat heb jij mooi gezongen! O, verrukkelijk mooi! Vooral dat laatste! Ik heb het nog nooit zoo mooi van je gehoord! Alleen omdat jij zong, ben ik dan ook gekomen hoor! Nu, dat begrijp je! De rest vind ik allemaal maar snert.... Verbeeldt-je, zie je dat lange jongmensch daar.... daar liep ik pas bij ongeluk even tegen aan! “Pardon, freule!” zei hij. “Stel je voor! “Freule,” ik!
| |
| |
Idioot gewoon. En ik liep toch tegen hem aan!’....
Kit rammelde maar door....
Lotte leunde het hoofd tegen het peluche van de sofa. Zij zat half in de schaduw van de palmen, die uit het midden van de ronde bank opstegen. Voor haar en om haar warrelde de menschenmassa, verdrong zich om de tentjes, wandelde lachend en pratend heen en weer, flirtte in gezellige hoekjes.
Heel dicht bij stonden Lize en hare moeder. Telkens weer werd ze aan Lotte's oog onttrokken door de voortbewegende foule. Lotte kon niet anders dan naar haar kijken. Zij spande zich in, staarde.... maar telkens drong zich weer iemand tusschen haar en het jonge meisje. En Lotte zou haar toch zoo graag eens goed zien. Vroeger had ze immers nooit zoo op haar gelet! Lize moest er wel geheel anders uitzien, nu ze ook in Lotte's oogen het aanstaande vrouwtje van Bart was. Lotte twijfelde er nooit een oogenblik aan, of Lize hield ook van hem. Als in een droom hoorde zij het gebabbel van Kit.
‘Waarom zit je toch zoo te staren?’ vroeg Kit, maar ze ging weer voort, zonder antwoord af te wachten. ‘Wat is het hier allemenschelijk druk, hè?’
Lotte's oogen dwaalden over de menschenmassa.
‘Heb je Bets al gezien?.... Daar staat ze! Zie je wel, hoe ze flirt met dat lieve rose ventje? Wat een dol kereltje toch, hè? Dat moet nu mijn zwager worden. Een zwagertje in elk geval. Kijk, hij geeft haar bloemen.’
Lotte's hoofd klopte. Hare oogen konden Lize niet meer ontdekken.
Kit kaapte den waaier van Lotte weg en geeuwde achter de witte veeren.
‘'t Is toch taai, zoo'n avond! Gingen we maar weg! Maar Ma blijft natuurlijk net zoo lang als Bets wil en Pa heeft professor Bruggenaar opgepikt en weet nu niet meer waar hij is. Brrr.... oooo!.... ooo....’
En Kit gaapte genoegelijk.
Lize werd weer zichtbaar.
Ze stond daar, klein en tenger en kinderlijk. Een
| |
| |
weinig schuw en half verlegen nog praatte ze met de heeren om haar heen. En als jongelui zich lieten voorstellen, boog zij het hoofd, licht en sierlijk en met het beschroomde en nauwgezette van een heel jong meisje, dat pas uitgaat. Haar gezichtje was half afgewend. Lotte zag slechts zwaar goudbruin haar, dat in krullen over de oortjes sprong en achterhoofd en nek in een dikken wrong bedekte. Haar figuur was soepel en fijn met even geronde heupen, het middel heel slank. Teer stond haar de slappe witte zij, met aan hals en mouwen kanten, waar de huid rose door heen schemerde. Lotte's oogen weken niet vàn haar. Zij ondervond een vreemde sensatie van brandenden tegenzin tegen dit teere schepseltje.... tegen dit kind, dat voor Bart het geluk uitmaakte....; een sensatie van tegenzin en toch weer van zacht medelijden en sterke aantrekking. Medelijden.... waarom?
Waarom stegen haar de tranen naar de oogen, als ze keek naar dit subtiele wezentje, dit kind, dat Bart's liefde bezat? Ach, maar dat was toch geen medelijden... Dat was aandoening.... aandoening en eerbied.
‘Daar komt Bart aan,’ zei Kit.
Haar hart bonsde van schrik. Zij had hem volstrekt niet verwacht, want hij zou pas laat uit Groningen thuiskomen. Hij had dus een vroegeren trein genomen.... voor haar wellicht?
Zij zag hem in de verte aankomen, rechtop als altijd, 't hoofd energiek opgericht, de mond vastberaden. Hij ging recht op zijn doel af, door de dringende menschen heen. Hij had haar al gezien. Voortdurend lachten zijne oogen haar van uit de verte toe. Maar hij moest Lize op zijn weg voorbijgaan.
Lotte trachtte terug te lachen, 't werd slechts een moede glimlach; zij verborg haar gezicht, waarop de zenuwachtige angst duidelijk te lezen stond, in haar bouquet... zou hij doorloopen? De kraampjes, de lichte toiletten, de gansche zaal omfloersten zich voor haren blik; ze zag alleen maar Bart hoe langer hoe meer naderen.... zou hij.... ach.... hij boog in 't voorbijgaan.
| |
| |
Lotte gaf zich geen rekenschap van hare gevoelens. Slechts was zij een oogenblik rijker dan Lize....
Hij was nu vlak bij haar. In hare spanning was zij onwillekeurig opgestaan, maar nu trok ze zich weer in de schaduw van de planten terug.
Zij begroetten elkaar.
‘Wat hebben we elkander in lang niet gezien. In geen drie weken, weet je dat wel? Ik ben expres met een vroegen trein vertrokken om jou nog te hooren. Na de pauze ben ik gekomen. En wat heb je goed gezongen! Wat vond ik van avond je stem mooi! Nog veel mooier dan anders. Maar, Lotte, wat was je zenuwachtig. En dat werd hoe langer hoe erger. Bij het toegiftje was het gewoon akelig om aan te zien. Hoe kwam dat zoo? Anders ben je 't nooit. Je bent gewoonlijk zoo kalm en nu zag ik de muziek in je handen beven en je hadt zoo'n kleur. Heb je je misschien te veel vermoeid in den laatsten tijd? Je voelt je toch wel goed?’
Bezorgd keek hij haar aan. Lotte trok het hoofd terug, half op zij, nog meer in de schaduw. Kit was verder op de ronde bank geschoven en had al haar aandacht geconcentreerd op Betsy en haren aanbidder.
Lotte zocht naar een antwoord.
‘Wel neen! Ik voel me heel goed, hoor! Maar 't kan toch best zijn, dat ik me te veel vermoeid heb in Velp. We zijn er veel uitgeweest.’ En ze vertelde hem van Marie en haar man, van Frank. Ze praatte druk. Maar ze zag onder het vertellen, dat zijn oogen iets zochten onder de menschen om zich en dat zij op Lize rusten bleven. En gansch de uitdrukking van zijn gelaat verhelderde; om zijn mond en zijn half gesloten oogleden kwam een vriendelijke trek. Lotte voelde hoe teeder zijn blik op Lize rusten moest. En zij zweeg van zelf.
Zij zaten geruimen tijd stil naast elkaar. 't Was zoo'n rustig hoekje. Lotte werd er niet gezocht en Kit was eens naar Betsy's kraampje geslenterd.
‘Ik had je hier heelemaal niet verwacht. Wat aardig van je om expres vroeger weg te gaan.’
| |
| |
't Kostte hem even moeite zich uit zijne overpeinzingen los te maken.
‘Ik vond 't zelf prettig, dat ik het doen kon. Ik was vroeger klaar, dan ik verwachtte. 't Onderhoud met den directeur is gisteren al geweest.... Van grootmoeder heb je zeker wel alle bizonderheden van de betrekking gehoord.... Nu, de directeur gaf me niet veel hoop, eigenlijk geen. Ik heb vandaag toch nog maar bezoeken gebracht bij de leden van het Bestuur. Maar er schijnt al een ernstige candidaat te zijn.’
‘Dus weer een teleurstelling, Bart?’
‘Ja.’
Zij zuchtte.
‘Ja, Lotje, 't gaat mij nu eenmaal niet voor den wind, dat weet je!’ zei hij, even bitter, ‘maar er zal toch eindelijk ook voor mij wel iets komen!’ vervolgde hij, alweer opgeruimder.
‘Laten we maar hopen!’ zei ze hartelijk.
Hij knikte haar toe: ‘Juist, Lotte.’
Dansmuziek liet zich hooren. Een wiegelende, dwarrelende walsmelodie met een meesleependen, hartstochtelijken toon. De paren vormden zich.
‘Hè, ik ben nog wat verreisd,’ zei hij. ‘Ik ben onmiddellijk van den trein hier naar toe gekomen. Ik wilde je toch nog hooren, ofschoon ik je 't liefst natuurlijk thuis hoor! Toch heb ik je zelfs thuis nog nooit zóó hooren zingen als vanavond. Ik geloof, dat ik je enthousiasme voor “Wo du hingehst” ga deelen....
Ik heb veel lust om vanavond al naar “Duinzicht” te gaan. Logeer jij bij Lastman of ga je vanavond nog terug? Dan ga ik met je mee naar huis. Ik zal dan Grootje eens aan 't ontbijt verrassen.’
Zij zag verschrikkelijk tegen zoo'n lang alleenzijn met hem op. Zij had nu al zoo'n moeite om zich te beheerschen en hare zenuwachtigheid werd voortdurend erger.
‘Ik weet 't nog niet,’ zei ze mat; ‘ik ben erg moe en hun huis is zoo dicht bij. Maar mijn rijtuig is er.
| |
| |
Daar kun je dus in elk geval gebruik van maken, ook al ga ik niet met je mee.’
‘Ja.... graag,’ zei hij afgetrokken.
Ze volgde de richting van zijne oogen.
Het kleine persoontje in witte zijde stond met een jongmensch juist voor het tentje van Betsy. Zij zochten samen een bonbonnière uit.
‘Wat ziet ze er vanavond allerliefst uit, vindt-je niet, Lotte?’
Hij zei het onwillekeurig en het viel hem niet op, dat dit de eerste keer was, dat hij ronduit over Lize tot Lotte sprak. Misschien was een van de redenen hiervan het feit, dat Lotte zoo voortdurend van Lize vervuld was.
‘Ja.... allerliefst....’
‘Vindt-je haar mooi?’ vroeg hij en hij wendde geen blik van Lize af.
Lotte zeide met zachte stem:
‘Ik vind haar zoo kinderlijk lief, zoo teer en ook zoo vol gratie en fierheid, en alles is kinderlijk.... alles is rein en onschuldig.’
‘Ja...’ zei hij, als tegen zichzelf sprekend: ‘rein en onschuldig en kinderlijk....’
‘Waarom ging je pas niet even naar haar toe, Bart?’
‘Omdat ik naar jou toe wilde,’ zei hij eenvoudig. ‘Ik maakte me een beetje ongerust over je. Je was onder 't zingen zoo zenuwachtig. Zeg, Lotte, je voelt je toch werkelijk wel goed? Er is toch niets?’
Hij boog zich over haar heen en keek haar vragend aan.
Zij klemde de handen om de bloemen en verzamelde al haar kracht.
‘Och, wel neen! Hoe kom je er aan! Maak je toch niet zoo ongerust. Ik had alleen maar zware hoofdpijn en ben nu vreeselijk moe.’
‘Laten we dan niet te lang blijven... Kijk, ze keert haar gezichtje dezen kant uit....’
Lize liep met haar cavalier, die een sierlijke bonbonnière droeg, bijna vlak voorbij hunne sofa.
| |
| |
‘Vindt je het nu niet onaangenaam haar zoo door jongelui omringd te zien?’ vroeg Lotte zacht en ademloos.
Hij glimlachte even.
‘Och neen.... want er is iets in mij, dat me stellig doet gelooven, dat zij toch niet houdt van een van die jongelui, die haar het hof maken. Dit is iets geheimzinnigs, iets wonderlijks.... even wonderlijk als mijn gevoel voor haar. Ik vertrouw vast op hare liefde, ofschoon zij als zij die liefde voor mij gevoelt, het misschien nog niet eens weten zal. Hoogst waarschijnlijk weet zij ook niet eens, dat ik haar liefheb. Daarvoor is zij nog te veel kind. En dat is juist zoo gelukkig. Ze is zóó zoo mooi en goed. O, Lotte, als je haar kende, zooals ik! Als je met evenveel aandacht hare ontwikkeling van kind af hadt gadegeslagen als ik dat gedaan heb, dan zou je haar ook zoo innig liefgehad hebben. En ze zal eens een heerlijke vrouw zijn als de liefde, de volle, groote liefde tot haar gekomen is.
Geloof je dat ook niet?’
‘Ja,’ fluisterde Lotte ontroerd.
Lize's figuurtje zat weer weggedoken in een grooten fauteuil. De bonbonnière lag op haar schoot.
Bart sprak weer:
‘Ik geloof ook, dat ik zoo absoluut niet jaloersch ben op al die jongelui, omdat ik haar desnoods wel zou kunnen afstaan als het voor haàr geluk was. Haar wil ik gelukkig zien, is 't niet door mij dan door een ander. Haar geluk gaat bovenal.’
‘Je zoudt zoo niet spreken, wanneer je niet zoo vast vertrouwde op haar liefde.... voor jou,’ zei Lotte met ingehouden hartstocht en drukte haar hoofd krampachtig tegen de sofaleuning aan.
En hij glimlachte, niets ziende dan Lize.
‘Misschien heb je wel gelijk.... Ja..., ik durf bijna niet denken aan het lijden, dat zoo iets mij brengen zou..., maar toch.... voor haar zou alles te dragen zijn....’
Maar Lotte gevoelde, dat hij sprak over een smart, waarvan hij de diepte niet peilen kon. Nu stond hij weer
| |
| |
vèr van haar. Maar nog moest zij God danken, dat hij geen vermoeden had van de grenzenlooze wanhoop en het woeste verdriet, waarmee zij op dat oogenblik worstelde.
Lotte zat daar als versteend. Al het bloed scheen uit hare hersenen weggevloeid. Het was haar wonderlijk te moede. Zij gevoelde zich geheel onverschillig en koud.
‘Zou je nu ook niet eens naar haar toe gaan? Er is op 't oogenblik niemand bij haar. Kom Bart, je moest nu eens gaan.’ Hare lippen bewogen zich werktuigelijk.
Hij stond op.
‘Ja, nu kan ik wel eens gaan,’ zei hij. ‘Tot straks dan, Lotte, tot straks.’
Toen hij weg was, week de ijskoude en de smarten stormden weer op haar aan. O, ze wilde weg, ze wilde weg, ze kon hier niet blijven.... langer.
‘Kit!’ riep ze luid tot het meisje, dat juist druk met Paul disputeerend aankwam: ‘Kit, ga je mee naar huis. Ik wou voor vannacht wel bij jullie logeeren. Ik ben toch te moe om nog heelemaal naar “Duinzicht” te gaan!’
‘Heerlijk,’ zei Kit, ‘dan behoef ik niet op Ma te wachten. Wat 'n vervelende boel is 't hier! Betsy zal morgen wel ziek zijn van al 't snoepsel, dat de heeren bij haar gekocht hebben en dat zij natuurlijk gekregen heeft. Je hadt het bij moeten wonen, Lot, 't was inleuk. 't Saucijsje huppelde voortdurend om haar heen en belette de andere heeren haar te veel te naderen. Nu, jij blijft zeker nog, hè Paul?’
‘Hè, Lotte,’ zei Paul, ‘ga je werkelijk al weg? Eindelijk heeft Kit me gezegd waar je zat, nadat ik je den geheelen avond te vergeefs gezocht heb, en nu doe je niet eens een dansje met me?’
‘Ik zou toch niet gedanst hebben, dat weet je wel, en ik ben bovendien ook doodmoe. Zou je mijn neef willen zeggen, dat ik toch maar van nacht bij jullie blijf en met Kit weggegaan ben? Vraag hem dan of hij mijn bloemen meeneemt voor Grootmoeder. Ze staan in de bestuurskamer. Adieu!’
Paul bedacht, dat daar ook een mand van hem bij
| |
| |
was en beloofde zichzelf, dat dit de laatste zou zijn geweest.
‘En vertel Ma, dat wij naar huis toe zijn!’ riep Kit nog. ‘Saluut!’
Lotte nam Kit's arm en zocht den uitgang. Ze ontweek een paar heeren, die haar aanspreken wilden en bereikte spoedig de zaaldeur. In de kleedkamer trokken ze de avondmantels dicht om zich heen en namen de lichte japonnen op - de zaaldeur ging nog eens open, sterker ruischte de muziek door 't gegons van stemmen en 't geschuifel van dansende voeten heen - de deur klapte dicht en 't geluid verzwakte.
‘Ben je klaar, Kit?’
‘Ja zeker, Lotte!’
De twee meisjes staken vlug de straat over, liepen nog een paar huizen verder en belden aan.
* * *
Lotte werd den volgenden morgen vroeg wakker. Eenige oogenblikken dommelde ze zonder gedachten nog, maar de vage drukking op haar hoofd werd sterker en toen de werkelijkheid weer duidelijk haar voor de oogen stond, steeg een schrijnend angstgevoel in haar op, zooals na elk ontwaken, na elk tijdelijk vergeten in den slaap, - de vrees voor wat deze dag weder brengen zou.
Zij bleef nog met gesloten oogen liggen, hopende misschien nog wel even in slaap te zullen geraken, bang voor hare ongesluierde gedachten van den lichten dag.
Maar het gelukte niet.
Meer en meer werd ze zich weder de omgeving van werkelijkheid bewust.
Door het open raam drongen de geluiden van den vroegen morgen binnen. Lotte hoorde aan het tuinpoortje den melkboer gekheid maken met de keukenmeid. Jaantje's heldere stem antwoordde hem met lang uitgehaalde lachklanken. De melkemmers rinkelden, de hengsels knarsten, toen de melkboer het juk weer opnam; nog een paar lachende woorden en 't tuinpoortje sloeg dicht. Voetstap- | |
| |
pen naderden, knerpende over het grint, het huis en gedempt begonnen door de open keukendeur geluiden op te klinken.
Nu overheerschten weder de zomergeluiden. Door de dichte takken van den grooten kastanjeboom, die de frissche morgenschaduw stil gevangen hielden, wipten.... hush.... vogels af en aan, voortdurend, onvermoeid, steeds met korter tusschenpoozen en lustig tjilpend. De nog koele zomerochtend-atmosfeer zweefde in zuivere geuren van bloem tot bloem, van tak tot tak, van boom tot boom, suisde de slaapkamer binnen en bracht elken keer nieuwe en meerdere geluiden en meer zonnelicht.
In de verre verte kraaide telkens een haan en overal uit de aangrenzende tuinen kwam schallend antwoord; van alle kanten klonk zegevierend, zachter en luider, het uitlokkende hanen-gekraai.
Lotte lag er naar te luisteren. Hoe leek dit alles op de geluiden, die ze elken morgen, in hare eigen kamer ontwakend, hoorde! Maar daar was alles plechtiger, want dat eigenaardige, uit de verte aanruischende stadsrumoer werd daar gemist. En plotseling overviel Lotte een hevig verlangen naar huis, naar hare eigen kamer met 't onbegrensde uitzicht over de duinen en de lage bosschen, waar tegen het duistere loof een enkele berk lichtte, zilver, met donkere mosplekken op den glanzenden bast.
En toen maakte ook een groot verlangen naar Bart zich van haar meester.
't Was een zeer sterke aandrang. Zij stond op en ging tegen het steenen kozijn van het raam leunen.
't Werd hier te erg voor haar. 't Was bijna niet meer uit te houden.
O, naar huis moest ze, naar huis, naar Bart. In haar overspannen toestand kwam het haar voor of hem te zien haar kracht zou geven. Misschien nam dit, al was 't ook maar voor een enkelen dag, het leed weg. Wat later komen zou.... moest dan maar komen. Maar nu moest ze weg,.... naar huis toe....
Ze dacht aan wat Bart gezegd had over Lize's ge- | |
| |
luk... en een zeer weeke, zachte stemming maakte zich van haar meester. Ach, als ze hem nu zag, zou ze er misschien ook veel meer aan kunnen denken, dat hij immers gelukkig zou worden, dus dat zij niets meer te vragen, niets meer te wenschen had. Zij had hem immers lief... zóó lief, dat zij alles voor hem zou kunnen opofferen, ook haar geluk.... Er bleef dus niets meer te wenschen over.
O, als ze maar eerst weer bij hem was, dan zou ze weer duidelijk gevoelen, wat ze wist, maar wat nu maar niet doordringen kon tot haar arm hart. Ze was zoo verward. De hoofdpijn van den vorigen avond kwam weer op. Het was haar of al de zenuwen in haar lichaam naalden waren, die haar prikten en pijn deden en of zij zich nu wel spoedig niet meer zou kunnen inhouden en in een jammerlijk snikken zou uitbarsten.
Als ze hem maar weer zag, zou ze wel dadelijk begrijpen, dat ze sterk wezen mòest, dat ze niets eischen mocht voor zichzelf en alleen aan zijn geluk denken. Had ze daarvoor niet gestreden... de laatste weken...?
Haastig kleedde ze zich.
Kit was ook wakker geworden. Betsy sliep nog gerust door. Kit maakte slaperig eenige opmerkingen.
‘Wat ben je vroeg op! Was je niet moe van gisterenavond?’
Zenuwachtig stak Lotte haarspelden in hare vlechten.
‘O, neen, heelemaal niet. Ik ben expres zoo vroeg opgestaan om gauw naar huis te kunnen gaan. Grootmoeder is nu zoo lang zonder mij geweest en mocht anders eens ongerust worden.’
‘Je lijkt wel mal,’ zei Kit uit den grond van haar hart. ‘Hoe kom je daar nu aan. Je Grootmoeder is niet ongerust, dat weet je toch wel, want Bart heeft haar natuurlijk gezegd, dat je hier bent. Die zou 't toch immers vertellen!’
‘Nu ja, maar ik ben pas zoo lang van huis geweest!’
‘Ik vind 't erg flauw, hoor! Ik had gedacht, dat je nu vandaag tenminste bij ons zou blijven. We hadden dan samen wat kunnen wandelen. Dat hebben we in geen
| |
| |
eeuwen gedaan. Maar dat kon jij natuurlijk niet in je concerttoilet! Dat is waar. Maar blijf dan tenminste tot vanmiddag!’
‘Heusch niet, Kit!’
‘'t Spijt me allemenschelijk!’ en Kit dacht aan den vervelenden Zondag, die haar wachtte, de ontvangdag van hare moeder; zij zou zich ook wel in 't salon moeten vertoonen; daar was Mama op gesteld.
Lotte ging zwijgend voort in koortsachtige haast.
‘Wacht, ik ga Bets' balboekje eens inspecteeren,’ zei Kit geanimeerd, kroop naar het voeteneinde van haar bed en vischte, haar arm zoo ver mogelijk uitgestrekt, het boekje tusschen de broches, waaier en linten op de tafel uit. Vergenoegd installeerde zij zich boven op de kussens en snuffelde de namen na.
Betsy lag in 't bed aan den anderen kant van de groote kamer in zalige droomen verzonken.
‘....Polonaise....’ begon Kit. ‘L, o, dat beteekent Louis, de Louis, het jonkheertje van Bets, het worstventje, het rose kaboutertje.... Wals.... L. wel, wel! Pas de quatre.... v. Hessen.... Kreuzpolka, Frits.... Quadrille des Lanciers, Louis, zeg Lotte... hoor je dat? Wals.... naam onleesbaar, zal ook wel Louis zijn. Weer wals.... Hellerman.... Souper, natuurlijk Louis.... Washingtonpost... Louis, alweer die gekke Louis. Dat is toch wel wat al te kras. Neen maar! Hoeveel heeft hij er nu al? Laat eens zien?.... een, twee,.... drie.... vier.... en hier staat zijn naam nog eens.... en hier op den achterkant zijn nog extra's geschreven.’ Kit noemde de namen op: ‘Van der Mark... Turnhout... Van Hessen.... onleesbaar.... hier kan ik ook niet uit wijs worden.... maar hier, hier staat hij nu toch al weer, verbeeldt-je! Zes dansen met denzelfden heer! Dàt is nu toch te erg. Dat Ma daar geen stokje voor gestoken heeft! Maar zeg eens, Lotte, die twee moeten al geëngageerd zijn of het is een heavy flirtation. Maar dat zou toch al heel kras zijn! Dàt moet ik weten.’
| |
| |
En Kit sprong van de kussens af en wilde op Betsy's bed losgaan.
‘Och, laat dat toch,’ waarschuwde Lotte moe. ‘Maak haar nog niet wakker. Ze is zoo laat naar bed gegaan. En je moet haar ook niet met zoo iets overvallen, Kit! Straks als ze op is en van gisterenavond vertelt, zal ze van zelf wel het een en ander zeggen, denk ik.’
‘Ja, dat is eigenlijk wel waar,’ gaf Kit toe.
Zij schoot nu ook gauw in de kleeren en samen gingen ze ontbijten.
't Was nog vóór achten.
Kit vond Lotte stil. Ze had haar al een paar maal aangekeken en 't viel haar op, dat Lotte er niet goed uitzag. Kit wilde er wel graag wat van zeggen, maar durfde niet goed. Lotte scheen ook in 't geheel niet op haar te letten, maar zat zwijgend te ontbijten en keek telkens den tuin in, waar de musschen door het frisch bedauwde gras huppelden en de zon gouden stralenbundels schoot door het bruine loof van de beuken, die het grasperk en de vroolijk roode geraniums overschaduwden.
Kit bracht een hapje brood naar den mond, maar legde het weer neer.
‘Bets zal voor eerst nog wel niet te zien zijn!’
‘Dat denk ik ook.’
‘Wil je nog een kopje thee, Lot?’
‘Dank-je wel, Kitty-lief.’
Kit voelde zich hoe langer hoe meer met hare houding verlegen. Ze wipte haar stoel heen en weer. Ja, 't was waar, Lotte zàg er slecht uit; hare oogen stonden zoo moe en er lagen kringen om. Ze zat nu in gedachten verzonken. Zou er iets niet goed zijn?
‘Je eet niet, Lot! Vindt.... vindt-je de broodjes niet lekker?’
‘Ja, heel lekker.’
Zij begreep, dat ze zich niet zoo aan hare gedachten mocht overgeven en ze zei iets over het feest van den vorigen avond; maar 't gesprek had geen voortgang. De stilte werd drukkend voor Kit.
| |
| |
‘Ben je nog moe, Lot?’
‘Wel neen,’ zei Lotte, opkijkend.
Kit keek haar aan met hare aardige, trouwe oogen en zei op eens, hartelijk, met een verlegen knikje:
‘Ja.... ik.... zeg eens Lot.... is er iets?’
Trouwhartig kwam Kit naar haar toe en bleef naast haar staan.
't Was Lotte plotseling of dat benauwde gevoel van zich zoo geheel alleen te weten even achteruit week. Dit kind hier had haar verdriet gevoeld en wilde nu wel naast haar staan en haar al den troost bieden, dien zij te geven had. En Lotte was er haar dankbaar voor, maar voelde ook, dat zij niet genoeg van Kit hield om haar deelgenoot te maken van haar geheim. En te weten, dat het niet meer van haar alleen was, zou later haar verdriet nog maar vergrooten. En toen ze Kit, die bezorgd naast haar was blijven staan, aankeek, was haar blik kalm en hare stem klonk zacht en dankbaar voor Kit's vriendschap.
‘Ja, er is iets, Kit, maar het is niet veel bizonders. Ik heb een kleine onaangenaamheid gehad en daar zat ik over te denken. 't Zal wel gauw weer over zijn, hoor, kindlief! Was je bezorgd over me?’ en ze kuste Kit telkens en telkens weer. ‘'t Komt best in orde. Kom, wat kijk je nog ernstig. Lach er eens om!’ en zij lachten elkaar toe, Lotte pijnlijk, maar Kit al bijna overtuigd.
‘Heeft Jaantje 't rijtuig besteld? Ik zal nu maar niet met de tram gaan. Stel je voor, Kit, dat ik zoo met de tram ging!’ lachte Lotte en keek naar haar dunne avondjapon.
Kit deed haar hare sortie om.
‘Doe je hem niet dicht, Lot?’
‘Wel neen, 't is zulk warm weer.’
‘'s Morgens is 't huiverig,’ meende Kit, ‘toe, doe 'm dicht. Die japon is zoo dun.’
‘Ik kan werkelijk al dat bont niet aan mijn hals velen. Hè, 't maakt je benauwd!’ Lotte haalde diep adem en liet den mantel geheel los hangen.
‘Daar is 't rijtuig, juffrouw.’
| |
| |
‘Dankje, Jaan!’
Gearmd liepen de meisjes de gang door.
‘Wat komiek, om in zulke kleeren 's morgens vroeg uit te gaan. O, je hebt je bloemen nog vergeten.’ En Kit wilde terughollen.
‘Wil jij die niet liever houden? Grootmoeder heeft mijn twee manden al!’
‘Nu, graag hoor!.... Wacht.... ik, o, de koetsier doet 't portier al open. Nu, dag Lot! Tot weerziens, hoor! Tot Vrijdag! Groet je Grootmoeder en Bart van me!’
‘En dank jij je Ma namens mij voor hare gastvrijheid!’
Lotte legde haar sleep goed. Het portier sloeg dicht. De koetsier werkte zich weer op den bok en trok de teugels aan. Op de stoep stond Kit met haar klein donker hoofd te knikken, terwijl de wind haar telkens de springende haren in 't gezicht dreef.
‘Dag, Lotte, tot Vrijdag!’
Lotte drukte het hoofd zoo ver mogelijk tegen den achterwand, zoodat ze niets behoefde te zien van wat er op straat gebeurde. Het rijtuig was spoedig buiten de stad en reed nu vlug den weg op, die langs ‘Duinzicht’ voerde. Door de open raampjes drong de frissche morgenlucht binnen. Lotte huiverde er van. Zij trok den bonten kraag hoog tegen hare bleeke wangen op en stopte hare koude handen onder den mantel. Een vreemd gevoel van kalmte maakte zich van haar meester, hoe meer het rijtuig het huis naderde. De straatweg liep langs een gedeelte van den grooten tuin en wendde zich dan van het huis af. Een korte zijweg voerde tot de oprijlaan. Het rijtuig reed het zijpad op en Lotte zag het huis liggen met zijn ouderwetschen, deftigen gevel, waarvan de onversierde vlakte verbroken werd door de lange, groene jalousiën. De kamers aan den voorkant lagen in rustige schaduw; de zon was nog aan de achterzijde van het huis. De ramen beneden stonden op een kier; alleen de vensters van de slaapkamers boven waren hoog opgeschoven en lieten ouderwetsche hooge kasten met beschilderde porseleinen vazen er op, zien.
Alles lag in rust....
| |
| |
Het rijtuig reed door het hek en om het groote rozenperk, dat voor het huis lag, heen.
Daar stond Bart, gebogen over een rozenboompje. Toen hij de wielen over de kiezels hoorde knarsen, keek hij op en bij 't zien van Lotte's gezicht door het portierraampje, lichtte er een glimlach in zijne oogen.
‘Ben jij daar al? Wel, dat valt mee. We hadden je zoo vroeg nog niet verwacht. Voorzichtig.... voorzichtig toch, Lotte, zoo, nu staat het rijtuig pas stil.’
Hij trok het portier open, dat zij in zenuwachtige haast al half geopend had, toen het rijtuig nog in beweging was.
Lotte stapte uit; een blosje steeg naar hare wangen. Het grint knarste onder de wielen van het wegrijdend rijtuig en spoedig waren ze alleen bij 't rozenperk. Bart stond haar lachend aan te kijken.
‘Nog zoo geheel in evening-dress, Lotje? Wat eigenaardig om je zóó te zien.... hier 's morgens in den tuin.....!’
Hij nam haar van 't hoofd tot de voeten op. Lotte bloosde steeds meer.
‘Die japon staat je heel goed! Weet je dat wel?’
Lotte lachte zacht. Hare oogen glansden hem tegen. Rechtop stond ze daar op 't schelpenpad in den warmen gloed van de plooiende, goudgele zijde met den langen mantel half van hare schouders gegleden, het mooie hoofd tot hem opgeheven, stil, met eene wondere uitdrukking van aanhankelijkheid.
‘Je ziet er allerliefst uit, Lotte,’ zei hij zachter en toen liet hij de oogen gaan over den onbedekten Junihemel, over de boomen en de bloemen in den tuin.
‘Wat een prachtige dag, hè?’
En in een plotselinge groote dankbaarheid voor de vriendschap en voor de liefde, die in zijn hart waren gelegd, voor de zonneschijn in de natuur en den rijkdom in zijn leven, kon hij een oogenblik gansch en al vergeten de stille - zeer stille - onrust om Lotte.
Een zorg, waarover hij nog niet kon spreken, die zijne
| |
| |
gesloten natuur nog te kort voor zich alleen gehad had,... waarmee het ook zeer moeilijk zou zijn tot haar te komen, omdat deze onrust angst om Lotte was.
‘We moeten vandaag eens een mooie wandeling gaan maken, vindt-je ook niet? Of ben je nog moe? Je was 't gisterenavond immers zoo erg?’
Ze schudde van neen.
‘Kijk toch eens,’ zei hij naar het rozenperk gaande, ‘wat heeft de tuinman dit perk verwaarloosd! De aarde is totaal droog en de uitgebloeide rozen zitten nog aan de stammen. In deze warme dagen had hij ze toch wel geregeld mogen begieten. Deze soort heeft 't immers juist zoo noodig.’
‘Och, dat is mijn schuld;’ zei Lotte.
De tuinman werd ziek, juist toen ik uit Arnhem terugkwam en ik heb hem beloofd eens naar de rozen te kijken en vooral deze goed water te geven. Maar ik heb er niet aan gedacht en ook heelemaal vergeten hem eens op te zoeken.’
‘Ben je tegenwoordig zoo vergeetachtig?’
Maar zonder antwoord af te wachten liep hij om 't perk heen en deed zijn zakmes open. Maar hij liet de roos, die hij in de hand genomen had, weer los.
‘'t Zou toch eigenlijk jammer zijn. Jouw bloemen van gisteren zijn nog zoo mooi!’ En hij deed 't mes weer dicht. Lotte voelde een lichte teleurstelling.
Hij liep fluitend de gang in, naast Lotte. De boomen van den tuin achter het huis schemerden groen door de matglazen tuindeur. Links in de huiskamer, die met de openslaande deuren op den tuin uitkwam, zat de oude dame aan de ontbijttafel, het mandje met breiwerk op een laag tafeltje naast haar gemakkelijken stoel. Zij hield het hoofd onbewegelijk in de richting van de deur en toen zij in plaats van één stap er twee en 't ruischen van een japon hoorde, vroeg ze met hare kalme, duidelijk klinkende stem:
‘Wie loopt daar naast je, Bart?’
‘Wel, raadt-u eens. Grootmoeder!’
| |
| |
‘Lotte al?’
‘Juist, Grootmoedertje,’ zei Lotte. ‘Ben ik niet vroeg? 't Weer is ook veel te mooi om lang te slapen.’
Bart liep met de handen in de zakken voor de open deuren heen en weer, terwijl Grootmoeder nog bezig was Lotte te omhelzen.
‘Wat heb je aan Bart mooie bloemen voor me meegegeven, kind! Bart zet ze eens wat dichter bij.... Ja, nu ruik ik ze beter..., dank je wel!’ De oude dame tastte naar de bloemen.
‘Ik ben er zoo trotsch op, dat de menschen jou en je stem zoo lief en mooi vinden.... Ik wilde maar, dat ik je ook eens zien kon.... lief kind....!’
‘Vooral vandaag ziet ze er zoo aardig uit,’ zei Bart opgewekt en met een hartelijken blik voor Lotte.
‘Wat heb je aan, kind?’ De handen van de blinde gleden langs hare schouders.
‘O, Grootmoedertje,’ Lotte drukte het hoofd tegen de oude dame aan. Het sneed haar door de ziel, wanneer ze zag, hoe Grootmoeder tastend iets wilde herkennen.
‘St, kind, we moeten aannemen wat God ons zendt. Dat weet jij toch immers ook wel, Lotte. We mogen niet in opstand komen,’ zei Grootmoeder plechtig, en weer opgeruimd vervolgde ze: ‘ik voel hier kanten, veel kanten en gladde zij om je schouders.... is dat niet je gele japon? Ja, ja.... God heeft me met mijn vingers leeren zien. Ik kan me je nu zoo duidelijk voorstellen met je zwarte haar, ja, je zwarte haar in vlechten.... staat het haar niet goed, Bart?.... zoo eenvoudig en zoo goed. En dan die groote, grijze oogen van mijn meisje. Hebben ze nog dezelfde uitdrukking, Bart, diezelfde kinderlijke en onschuldige en gelukkige uitdrukking van vroeger? Zoo sprak haar vader er altijd over... Zeg.... Bart?’
Grootmoeder streek aanhoudend over Lotte's handen en hief de lichtlooze oogen tot haar kleinzoon op.
Lotte boog het hoofd in Grootmoeder's schoot, wachtte trillend Bart's antwoord.
Bart was blijven staan.
| |
| |
‘Maar natuurlijk, Grootmoeder. Onze Lotte is immers nog geheel de oude!’
‘U moet dat allemaal niet zoo zeggen,’ kon Lotte uitbrengen en ze richtte zich op, durfde Bart niet aanzien.
‘Kom, kom, hoor je dat, Bart! Mag ik, oude vrouw dat nu niet eens zeggen? Maar ik ben ook zoo blij, dat je eindelijk weer thuis bent. Voor goed nu weer, hoop ik! Ik heb je alleen nog maar Vrijdagmorgen bij me gehad. Maar willen we nu gaan ontbijten, kinderen? Lotje, bel eens even en vraag dan aan Marie of ze juffrouw Evers zeggen wil, dat jij al thuis bent. Ze behoeft zich dan niet op te houden. 't Is haar vrije morgen, zie je! Jij schenkt dan wel thee, hè?’ babbelde de oude dame.
Terwijl Lotte de kopjes vulde, hamerde het in haar hoofd. Maar ze moest zich goed houden. Het moest! Indien ze toch maar opgeruimd kijken en vroolijk praten kon! Maar het luisteren naar het gesprek tusschen Grootmoeder en Bart kostte haar reeds de grootste inspanning. Gelukkig was Grootje nu in een zonnige stemming en keerde ze haar vriendelijk, oud gezicht gezellig babbelend telkens van den een naar den ander. En daarna ging Lotte zich verkleeden en even kijken naar den tuinman en om toch maar niet vóór twaalven weer binnen te komen, bracht ze nog even het rozenperk in orde. Dit maakte haar warm, gaf haar een blos op de wangen en toen ze zóó, gewapend met al de zelfbeheersching, die in haar was, aan de koffietafel kwam, zag ze er zelfs vroolijk en gezond uit. Maar haar hoofd gloeide vreemd en telkens vergat ze waarover eigenlijk gesproken werd.
Toen kwam het oogenblik, waarop Bart voorstelde nu uit te gaan en hunne zoo lang uitgestelde wandeling te maken.
Lotte zette in de huiskamer haar hoed op, maar ze kon niet klaarkomen. Bart moest haar hoedenspelden oprapen. 't Kwam hem voor, dat hare handen beefden, toen ze de spelden van hem aannam. Langzaam liepen ze den tuin en den boomgaard en 't houten hekje door. Er waren maar weinig menschen op den weg; een enkel boerenwagentje reed hen nu en dan achterop, maar wandelaars
| |
| |
of fietsers waren niet te zien. 't Was veel te warm. Bart hield ook spoedig een tram aan en zij reden tot waar de weg wat meer beschaduwd was, en wandelden toen weer langzaam voort.
Hij keek haar telkens van terzijde aan. Nu voelde hij zoo duidelijk, dat er iets niet goed met haar was. Iemand, die haar minder kende, zou niets vreemds aan haar opgemerkt hebben,.... maar hij kende haar zoo goed,.... hij kende de lijnen van haar gestalte, de trekken van haar gelaat; hij wist precies de houding van haar hoofd en als hij de oogen sloot, zag hij hare oogen voor zich, zooals ze waren in blijdschap, in guitige vroolijkheid, in droefheid en in medelijden. En hij kende elke trilling van hare lippen.
Maar nu vandaag waren juist hare oogen zoo vreemd. Die uitdrukking had hij er nog nooit in gezien. Zij was ook soms zoo afgetrokken en hij moest dikwijls iets twee maal vragen. Maar ze antwoordde toch altijd heel kalm, schertste als gewoonlijk en praatte ook weer net zoo ernstig als vroeger. Maar soms als ze hem moest aankijken, zag hij iets vreemds in haar blik, bijna iets van waanzinnige wanhoop en in 't neerslaan van hare oogen lag schuwheid. Hij werd meer en meer ongerust.
Hij dacht aan haar geruststellend zeggen, dat zij hem liefhad als een zuster...., maar meèr nu aan de sombere zorg om haar, die ze in hem gewekt had op hunne wandeling door het bosch, toen ze Kit weggebracht hadden naar de tram.
Ze gingen samen zitten op hun geliefkoosd plekje onder een groepje lage boomen op een grasvlakte, aan alle kanten omgeven door laag hout, dat slechts een kleine opening vrij liet tusschen de boomen vlak tegenover hen. Hierdoor heen konden zij uitzien over de lage weilanden, waar de koeien loom stonden te grazen, of rustig neerlagen in de zwaar-neerhangende hitte van den zomermiddag.
In hem stèèg de onrust en plotseling zei hij:
‘Lotte, wàt is er toch?’
't Was zelfs voor hem bijna onmogelijk te zien, dat zij schrikte, maar hij merkte het toch en des te duidelijker
| |
| |
hoorde hij daarna den angst in haar stem, toen ze antwoordde:
‘Ik...? Niets!’
‘Jawel,’ zei hij op stelligen toon.
‘Heusch niet,’ de angst in haar stem steeg.
Hij wachtte eenige oogenblikken, ging toen weer voort.
‘Kom zeg mij nu toch wat je hindert! Ik mag het toch wel weten?’....
Ze trachtte te zeggen, gewoon:
‘Ach, heusch, er is niets bizonders!’ maar keerde toen toch het hoofd af, opdat hij de uitdrukking van haar gelaat niet zien zou.
Hij bleef van terzijde naar haar kijken. Plotseling wierp zij zich met een luiden lach achterover in het hooge gras en riep met heldere stem:
‘Wat ben je toch 'n malle jongen! Zet die muizenissen toch uit je hoofd! Er is niets, hoor!’ Ze bleef liggen met gesloten oogen en nog lachenden mond.
Eén oogenblik toch twijfelde hij in verwarring gebracht door hare nu zoo natuurlijke stem, maar geheel gerust was hij toch nog niet. Hij kende haar gelaat immers zoo goed. Hij kon zich niet vergissen. Er moèst iets zijn. Wàt -? Hij durfde er niet aan denken.
Hij boog zich over haar heen.
‘Kijk mij eens aan!’
Zij sloeg even de oogen op en zag niets dan den wijden, blauwen hemel en zijn gelaat, zijn oogen, vol van een groote onrust om haar.... En dat was niet om uit te houden. Ze sloot de oogen weer.
‘Kijk mij eens aan!’....
Met moeite glimlachte ze en keek toen weer op, recht in zijn gelaat.....................
‘Arm kind!’....
Hunne oogen blikten in elkaar.
‘Je bent ongelukkig’....
Met een zucht, die zoo innig droevig klonk, keerde zij zich van hem af en legde haar wang tegen het koele gras en er kwam even kalmte in haar hart.
Het was hier zoo heerlijk stil, zoo vol vrede en rust;
| |
| |
't was alsof de wanhoop even ter zijde week; en Bart zat naast haar en keek naar haar. Dat gaf nu ook al rust.
Het was doodstil om hen heen.
Dit plekje was zoo eenzaam. Bijna nooit kwam hier iemand.
Het hooge gras, dat in de schaduw zoo koel was, nam haar liefderijk op en als zij hare oogen opende, zag zij hoog boven zich den oneindigen blauwen hemel - niets van de wereld - en als hij zich over haar heen boog, voelde ze ook niets van de smart.
Maar lang duurde die rust niet.
Toen hij weer tot haar begon te spreken, overweldigde haar een groot verlangen om door hem getroost te worden. Dat verlangen drong diep in haar door, maakte zich meester van haar hoofd en hart, van hare gevoelens en van hare gedachten, zoodat zij op 't punt was alles te vergeten en slechts er aan te denken, dat hij haar vriend was en haar altijd had terzijde gestaan.
‘Kindje, kindje, vertel het mij toch!’ En naast zijne vage angst van schuldig te zijn tegenover haar bestormden hem allerlei gedachten over de weken, waarin hij haar niet gezien had, over Velp en hare kennissen daar.
Zij hief langzaam het hoofd weer op en ging overeind zitten en legde haar bleek gezicht tegen hare opgetrokken knieën.
En toen barstte ze eensklaps uit, klagend en hartstochtelijk, maar zonder samenhang in hare klachten en bezinningsloos.
‘O, God, o God, ik ben zoo ongelukkig, zoo ongelukkig. Ik kan het niet langer uithouden en 't moet toch, 't moet, mijn leven lang. 't Is zoo'n vreeselijke, zoo'n snerpende pijn. De slag is gevallen.... o, de slag is gevallen.’
Zij wiegde zich heen en weer, met beide handen haar borst krampachtig inééndrukkend. Zij staarde voor zich uit met fellen blik en kreunde.
‘O, weet je wat dàt is? Wanneer je geluk zoo plotseling weggenomen wordt, wanneer het licht weg is? Juist, als je 't niet verwacht, och, juist als je 't niet verwacht!
| |
| |
Nu is alles donker. Mijn leven is nu dood. Ik zie nergens meer vreugde, of hoop, of geluk. Alles is weg. Ik zie geen licht meer in de toekomst.
Ik ben alleen, ik ben alleen.
En die smart is zoo sterk; ze drukt mij geheel ter neer; 't is zoo benauwend, 't doet me stikken. Het wijkt niet, geen oogenblik. 't Komt steeds nader en 't wordt steeds sterker....
O, God, wat een pijn’....
Zij leek waanzinnig in haar hartstochtelijk verdriet.
Hij luisterde verbijsterd. Toen zij nu zweeg, nam hij haar heel zacht in zijne armen en legde haar hoofd tegen zijn schouder aan, zacht, als een moeder zoo zacht en liefderijk.
Dadelijk werd Lotte kalmer. Tranen kwamen in hare oogen, de waanzin verdween er uit; ze snikte met het hoofd tegen hem aan.
‘O, ik heb hem zoo lief.... zoo lief.
Ik kan het niet beschrijven, dat gevoel.... het doet me duizelen, het is zoo ontzettend groot, het schijnt me oneindig en nog wordt het steeds grooter, iederen dag voel ik het groeien in mijn hart. O, mijn liefde.... mijn liefde....
En 't is zoo vreemd, dat ik altijd zoo vast geloofde, dat hij van mij hield. Dat wist ik zoo zeker. Ik vertrouwde op zijn liefde als op een rots. Die liefde was immers voor mij!.... Ik dacht niet aan het tegendeel.... ik dacht er nooit aan. Mijn gevoel heeft mij bedrogen.... En hij heeft.... hij.... O.... mijn God..............’
Zij hield plotseling op en rilde in zijne armen. Langzaam viel haar blik op hem met een uitdrukking van ontzetting.... Wat ging zij doen.... Zij had daar immers haar geheim verraden! In een oogenblik was haar geest weder volkomen helder. Nooit, o, nooit mocht hij weten, dat hij het was, dien zij liefhad. Zij kon hem toch niet zeggen, dat hij haar ongelukkig gemaakt had. O, God, zij moest liegen, nu moest zij liegen, want pas, toen zij de macht over zichzelf en alle bezinning verloren had, had
| |
| |
zij tot hem vreeselijke dingen gezegd en nu moest zij hare krachten inspannen om zijn scherpzienden geest op een dwaalspoor te brengen.... en ze moest met lage leugens haar gevoel bezoedelen.
Ze maakte zich los van hem.
Weer klonk haar stem, maar nu kalmer, doffer.
‘'t Is nu alles uit! Hij... hij houdt van een ander... Hij gaat nu trouwen....,’ een gevoel van walging voor zichzelf steeg in haar op, ‘sedert een paar weken weet ik het.... o, Bart, je weet niet wat ik uitgestaan heb. En ik moet hem zijn geluk gunnen.... geluk....’
Maar ze ging nu weer vergeten wie haar hoorde en wàt zij hem toevertrouwde. Haar hoofd was ook zoo moe en ziek, hare gedachten verwarden zich en werden naar haar leed gedreven, dat daar stond, koud èn schrijnend, als altijd.
‘En ik kon hem zijn geluk niet gunnen. Toch moest het! Er was iets, dat mij daartoe dwingen wilde. Maar het ging niet; ik wenschte zijn ongeluk, ja, dat wenschte ik. En ik haatte haar! God, wat haatte ik haar!....’, 't was alsof zij bang werd voor hare eigen stem; ze fluisterde voor zich heen: ‘maar als ik dan tot mijzelf zei, dat ik niet wilde, dat hij nu gelukkig worden zou, nu, door haar, dan... dan werd de pijn nog erger en ten slotte....,’ ze hijgde en haar stem klonk week.... ‘en ten slotte verlangde ik toch weer niets dan zijn geluk; dan was het mij, alsof ik alles beter zou kunnen dragen, wanneer uit zijne oogen maar geluk sprak. En zoo bleef het....’
De laatste woorden klonken bijna onhoorbaar.
Hij schaamde zich niet voor de tranen, die in zijne oogen stonden. Ternauwernood wist hij het. Hij streelde maar voortdurend hare handen.... En toch herademde hij...
‘Mijn arme Lotte,’ zei hij, ‘mijn arme Lotte, wat heb ik nu toch een groot medelijden met je. Nu heeft je 't zwaarste leed getroffen. En ik, die jou zoo graag gelukkig zou zien en wel alle leed ver van je had willen houden, ik kan nu zoo bitter weinig voor je doen, ik kan daar nu niets aan veranderen. Ik sta machteloos tegenover je ver- | |
| |
driet. Maar ik kan het met je dragen. Dat kan ik voor je doen. Ja, we zullen het samen dragen en dan zullen we het wel te boven komen, Lotte....!’
Ach samen.... Hoe ter wereld kon hij haar helpen dit te dragen.
Zij staarde met hare doffe oogen voor zich uit, verloren in gepeins. Zij.... zij had zijn medelijden opgewekt; ze voelde, dat dit onwaardig was, maar ze was toch getroost. En dit gevoel van rust behield de overhand.
En ze begon weer te spreken, maar kalmer nu.
‘'t Geeft me nu toch wel een rustig gevoel, dat jij nu alles weet. 't Viel me zoo moeielijk me tegenover jou goed te houden. Jij merkt alles dadelijk aan me. Anderen, Goddank niet.... Hij weet ook niet, dat ik hem liefheb.... Niemand dan jij en ik weten het nu.’
‘En te denken,’ zei hij met een stem, toonloos van ontroering, ‘te denken, dat ik juist nu, gisteren, over mijn liefde sprak! Wat moest jij daardoor wel lijden! En wat een kracht om daarop te antwoorden zooals jij deedt, wat een kracht, wat een zelfverloochening. O, hadt toen toch dadelijk alles aan mij gezegd, dan zou ik je niet zoo gemarteld hebben. Nu liet ik je zóó naar Velp gaan en gisteren met Kit mee, die nu toch niets voor je zijn kan. Nooit zal ik meer over haar of over mijn geluk spreken. 't Is me alsof dit alles niet meer voor me bestaat; ik ben nu dankbaar, dat ik haar nog niet kan vragen. Ik zou onmogelijk, gelukkig kunnen zijn nu jij zóó bent, jij, die ik altijd had willen beschermen. O, nooit zal ik meer over haar spreken’.
Zij richtte zich heftig op, bijna woest.
‘Dat mag je niet doen, o, neen, dat mag je niet doen. O, doe dat toch niet, Bart. Moet mijn bekentenis jou daartoe brengen? 't Doet jou zoo goed over haar te spreken! Dat heb ik gisteren gemerkt. Het maakt je gelukkig. En dat vond ik heerlijk. Dat wil ik niet missen.
Voortdurend zullen we over haar spreken. Altijd als we samen zijn. En wanneer je misschien door een betrekking hier vandaan gaat, dan zullen we over haar schrijven. Dat moet. Het doet jou goed en het trekt mijne gedachten
| |
| |
van mijn eigen leed af. Ik verdiep mij anders te veel in mijzelf. 't Is het eenige wat ik voor je doen kan, voor jou en voor haar...... O, je moet zoo voortgaan. Want anders....’ riep ze met hartstochtelijke stem, waarin opnieuw meer en meer de angst steeg, terwijl hare oogen in wanhoop schitterden - ach, ze had zichzelf weer gansch en al verloren, ze was geheel bezinningsloos door hare waanzinnige smart, - ‘want anders zal het nog veel erger worden. Wanneer ik niet voortdurend over haar hoor, dan zal ik langzamerhand alles gaan vergeten, ook haar... en ik zal meer bezwijmeld worden door de hoop - en dat zou noodlottig zijn - want als ik dan later weer eens dit alles moest doormaken.... dit alles....’ Ze bleef huiverend voor zich uitstaren.
Er heerschte stilte.
Zij bewogen zich geen van beiden.
Toen zei hij:
‘Ik beloof het je,’ en hield plotseling met een kort keelgeluid op. Hij was geschrikt van den klank zijner stem.
Zij herademde.
Zij hief haar ontdaan gelaat tot hem op; hij keek over haar heen in de verte en zij kon de uitdrukking van zijn bleek gezicht niet doorgronden.
Toen dacht zij nog: ‘Goddank, dat hij niets begrepen heeft!’ en liet het hoofd weder op de knieën zinken.
Zij lag een tijdlang als in een verdooving. Toen begon ze weer vanzelf hare gedachten uit te spreken.
‘Mijn geheele leven wordt nu anders, alles wat waarde voor mij had, is weg. En altijd maar die pijn.... die ontzettende pijn!.... 't Maakt je soms zoo ziek!.... Je weet niet hoe vreemd het is.... Ik wist, dat hij van mij hield, o, dat wist ik zeker.... zoo zeker. Ik zelf, ik verborg mijn liefde nooit, ik sprak er wel niet over, maar hij moet het toch altijd wel gevoeld hebben, als hij mij zag evenals ik altijd voelde, dat hij mij liefhad.
Ja, ik voelde, dat hij mij liefhad,’ mijmerde ze, met hare oogen wijd open, vragend.... en toch is het niet zoo.... Mijn gevoel is niet zuiver geweest. En op dit
| |
| |
gevoel vertrouwde ik zoo onwankelbaar.... Ik zou eerder getwijfeld hebben aan mijn leven, dan aan die overtuiging van mijn gevoel. En nog altijd kan ik niet gelooven, dat hij mij niet lief zou hebben.... er kan toch immers voor hem geen grootere liefde zijn....
En toch is 't niet zoo... er is niets aan te doen...’
Bart zat diep ineen gebogen met het gezicht naar den grond gekeerd, dicht bij het rustelooze leven, dat hij tusschen de grassprietjes waarnam. Een tor waggelde tusschen de halmen door en een langpootige spin kroop gejaagd tegen een wuivende graspluim op.
Haar stem ging over hem heen, maar de beteekenis van hare woorden drong tot hem door, heel duidelijk.
De tijd ging voorbij.
In de weilanden kwamen boerenknechts, de nog leege emmers schommelend aan het juk; de koeien keerden lui zwaaiend de koppen naar hen om. De boeren hurkten neer en begonnen te melken.
De zon ging de schaduw van het plekje, waar Lotte en Bart zaten, verstoren. Het was Lotte of zij uit een vreemden droom ontwaakte....
Bart zat nog onbewegelijk.
‘Kom,’ zei ze zacht, ‘we moeten gaan.’
‘Ja,’ zei hij; 't klonk vermoeid.
Maar vóór zij heengingen, drukte hij hare vingers in beide zijn handen en zei met innige teederheid:
‘Zul je nu heel flink en krachtig zijn? Tracht je goed te houden.... je zult je leed wel overwinnen. Nu is alles nog donker en treurig voor je en moeielijk te dragen, maar dat kan niet zoo blijven.... het kan je geluk niet zijn geweest. Voor jou is nog iets mooiers weggelegd. Wanhoop niet aan de toekomst.... “Het leven is als een damp....” Jij moet gelukkig worden, want voor dengeen, die gelukkig maakt, zal ook geluk zijn weggelegd.’
Lotte stond stil. Zijne woorden vielen als een verkwikkende regen in haar dorstig hart, maar hij had ook gezegd: ‘Dit kan je geluk niet geweest zijn.’ Hij had dit als troost bedoeld, maar zij gevoelde het als heiligschennis.
| |
| |
‘Zeg niet, dat dit mijn geluk niet geweest zou zijn,’ zei ze en ze drukte de handen te zamen. Haar borst verhief zich en tranen kwamen in hare oogen: ‘Zeg dat niet, want dan is het mij, alsof jij niet aan de waarheid van mijn liefde gelooft. En ik weet,’ haar stem verhief zich in juichende kracht, ‘ik weet, dat dit liefde is,’ en haar stem hield op in een snik.
Langzaam liepen ze terug naar ‘Duinzicht.’
* * *
De herinnering aan dezen wanhopigen middag was voor Lotte van groote gevolgen. Bart's troost had haar verwarmd en het gevoel van verlatenheid weggenomen. Voor het eerst na den slag gevoelde zij zich weer nauw aan hem verbonden. Zijn woorden vol droefheid over het onherroepelijke van haar verdriet, die haar zeiden, hoe hij met haar medeleed, gingen haar nog door de ziel en toen verhief zich weder in haar het andere verlangen om hem onnoodig leed te besparen, het verlangen, om te koesteren wie ze liefhad.
En Lotte begon zich te verwijten, dat zij zijn leven nu moeielijk gemaakt had. Zij veroordeelde hare bekentenis, maar zij gevoelde, dat het toen onhoudbaar voor haar was geweest, dat haar verbijsterd hart dezen uitweg had moeten nemen. En dit was een gerechte verontschuldiging.
Maar toen kwamen de dagen, waarin zij bij het terugdenken aan hare biecht huiverde. Het was slechts een halve bekentenis geweest. Ze had hem misleid, omdat zij zijn troost noodig had en dien niet had kunnen ontvangen, wanneer zij hem alles gezegd zou hebben.
Maar zij had hem misleid.... en niet onwillekeurig, maar met voorbedachten rade, met overlegde veranderingen in de omstandigheden, waarin het leed haar getroffen had. Hare wangen gloeiden van schaamte. En het was met een dringend angstgevoel, dat zij bedacht, hoe daar wel iets van zijn eerbied voor haar verdwijnen moest, zoo hij eens alles wist. Dan gevoelde zij zich weer verder van hem af.
Maar er waren ook dagen, waarin zij aan dit alles
| |
| |
niet dacht, dagen, waarin alleen het verdriet haar ziel drukte, waarin de wanhoop haar schier de bezinning beroofde of plotseling weer de haat tegen Lize in haar opgloeide. En na zulke tijden van worsteling met zichzelf, werd steeds hare liefde grooter.
Daar waren zelfs gansche dagen, waarin zij zich geheel gelukkig gevoelde door die liefde. Als dat grootsche gevoel kwam zonder eenigen tegenstand van persoonlijke wenschen te ontmoeten, dan wekte het geen pijn, maar omgaf gansch haar wezen met een liefelijke, machtige, een oneindige zaligheid.
Dan kon zij juichen in haar liefde en wist toch, dat zij alleen stond in die liefde. Zij wist, dat zij alleen te geven had, nimmer zou ontvangen, en toch kon ze genieten van de onmeetbaarheid van de liefde, die de hare was.... en ze gevoelde dan dat de smart, zoo die weer in mocht treden, geen macht meer had, gebonden neerlag, zoo lang de liefde straalde in hoogheid.
En als het leed zich dan weer deed gelden, vlijmend voor de arme menschenziel, dan bleef toch ook de liefde, wéér sterker geworden en aanvaardde den strijd met het in egoïsme verdwaalde menschenhart, dat schreide om de vervulling van zijn hoop en verwachtingen.
En als na elken strijd de rust volgde, hoe langer hoe meer een vredige rust.... dan gloeide weer zacht de liefde op, steeds krachtiger en vulde Lotte's ziele-atmosfeer met reiner trillingen.
Daar waren geen begeerten, geen wenschen voor eigen geluk meer. Daar was slechts een onzegbaar groot verlangen hem te zien met een glimlach van geluk om den mond en een stralenden geluksblik in de oogen.
En zelve zich gesterkt voelend als zij geschouwd had in de diepte van hare liefde, en daardoor als bezwijmeld, kwam in haar op, heel vaag eerst, maar dan meer bestemd, vaster, sterker en eindelijk onafwijsbaar, onwedersprekelijk, onwederlegbaar in overstelpende kracht, de overtuiging, dat zij in zich gevoelde de groote Macht, dat dit in haar was de liefde.
| |
| |
Heel duidelijk gevoelde zij het. Dit was liefde. Zij wist, dat ze Bart liefhad. En een kalmte daalde op haar neer...................................................
Maar toen ook verhief zich in haar de vraag, hoe het dan kwam, dat Bart hare liefde niet beantwoordde. Waarom was daar geen antwoord voor?
Was liefde niet de grootste macht, was liefde niet trotsch en groot en onafhankelijk en alomvattend en alberoerend? Waarom was de liefde dan hier beperkt, machteloos; waarom dwong ze niet tot zich de ziel, waarover hare blikken teeder en liefkoozend heengegleden waren en waartoe zij wedergekeerd was? Ach, dat begreep Lotte niet.... Maar zij peinsde er zoovele dagen over en eindelijk stond haar als eenige waarheid voor de oogen, dat toch hare liefde alleen hem gelukkig kon maken. En als een onvermijdelijk gevolg van deze overtuiging stond daar het feit, dat zij hem dan hare liefde zeggen moest, opdat deze macht onbelemmerd tot zijn hart zou kunnen gaan en het wakker roepen. En haar overspannen zenuwen onderdrukten elken eisch van haar menschelijk voelen.
In haar was geen ander verlangen dan hem gelukkig te maken.
De gevolgen, die hare bekentenis voor haar zelve moest hebben, ontgingen haar ten eenenmale. Zij gevoelde slechts een grooten drang om te voldoen aan den eisch, dien hare liefde stelde, het innige verlangen hem in ieder geval gelukkig te zien. Zij had geen gedachte meer voor Lize over; haar bestaan scheen ze nu zelfs volkomen vergeten. Maar voor hem was het noodig, dat hij geheel de grootte en de waarheid van haar gevoel voor hem kende. Hare liefde moest hij gansch onomwonden voor zich zien.... en dan zou daarvan een drang tot hem uitgaan.... en ook zijn gevoel voor Lize zou zich doen gelden.... en de beslissing zou komen.....
Weder gingen ze samen uit. Zij liepen door een hollen weg in de duinen naar het strand. Lotte was heel kalm. Ze zou hem nu alles zeggen....
| |
| |
Voor hen uit kronkelde de weg met de diepe wagensporen, die het loopen in 't midden bijna onmogelijk maakten; aan beide zijden golfden de duinenrijen in glooiende hellingen en steile, met helm begroeide ruggen, die scherp tegen de lucht afstaken.
Bart en Lotte liepen zwijgend voort, beide in gedachten. De zee ruischte hen al te gemoet, maar de golvende duinenrijen en een langzaam opkomende mist hielden haar nog verborgen voor hunnen blik. Maar nu lag ze voor hen, de zee! Het was aan het strand aangrijpend kalm. De horizon was weggevloeid in lucht en water; de zee lag schier verborgen in stille nevelen, alleen de kleine, wit-gekopte golven, die op het strand braken, waren duidelijk te zien. Bart en Lotte liepen tot aan het water. De vage mist omringde hen, de golfmuziek was als een ruischende drukte van heel verre komend. Uit alle richtingen kwam dat zachte gedruisch, klonk door de lichte mistsluiers in zoo kalme, onafgebroken harmonie.... een lied van rust. Lotte dankte God voor haar kalmte en voor den blijden vrede, waarvan haar hart dezen dag vervuld was. Nu ging zij het hem zeggen:
‘Bart.’ Haar stem klonk liefelijk en ontroerde hem.
‘Ja.... Lotte....?’
‘Ik wilde.... je.... iets zeggen................... Je moet me eens even aanzien....’
Hij wendde 't hoofd tot haar. Ze keek hem aan met een stillen glimlach en zeide heel langzaam en heel zachtjes.
‘Wat ik je nu vertellen ga.... Bart.... je zult het wel heel vreemd vinden en misschien zal het je ook wel verdriet doen.... misschien...., want daar is geen reden voor..., het behoeft niet, neen, dat behoeft niet....’
Hare oogen rustten op de brekende golven, zacht vaagde de wind de haren van haar voorhoofd. Toen zei ze heel duidelijk met heldere oogen hem aanziend:
‘Bart, ik heb jou lief.’
Hij schrikte niet. Hij had toch immers alles begrepen en dat weten had hem loodzwaar op het hart gelegen. Hij stond daardoor niet meer vrij tegenover haar. In moeie- | |
| |
lijke oogenblikken zou zij weder bereid zijn haar hart voor hem uit te storten, heilig geloovend, dat nochtans haar geheim bewaard bleef; ze zou hem weer al haar leed toevertrouwen, terwijl zij eenmaal wetend, dat hij reeds alles begrepen had, dit inroepen van zijn hulp en troost zou gevoelen als een beleediging van haar maagdelijk, fier gevoel. Hij mocht en kon niet langer zoo onwaar tegenover haar staan, maar het was even moeielijk voor hem haar alles te zeggen. Nu sprak zij echter zelve.... eenvoudig en fier en zonder eenige terughouding. En hij zou nu zwijgen....
Nog klonk het hem in de ooren:
‘Bart, ik heb jou lief.’ En vol eerbied voor deze openbaring boog hij het hoofd....
Lotte ging voort met een stem, helder en luid, waarvan elke klank duidelijk verstaanbaar was.
‘Ja, jij bent het, dien ik liefheb en over wien ik gesproken heb.... tegen jou.... toen ik mijzelf niet meester was.... Ik kon het alleen niet uithouden en zocht troost bij jou, want jij was immers de eenige, van wien ik zooveel hield, dat ook het grootste leed door je troost verzacht kon worden. Maar ik wilde nooit verder gaan en jou zijn naam niet zeggen, omdat dit voor jou ontzettend zou wezen en ik het ook niet goed zou kunnen verdragen. Ik wilde mijn geheim bewaren. Maar nu ben ik tot andere gedachten gekomen.... Jij moet mijn liefde voor jou weten. Jij zult ook haar liefde kennen.... eens; je kent je liefde voor haar en je gevoel voor mij.... jij moet kiezen.... En ik wil, dat dit een keus zal zijn.... daarom spreek ik.... daarom openbaar ik mezelf geheel eerlijk aan jou.... want....’ en hare stem daalde in ontroering.... ‘ik wil, dat jij gelukkig worden zult.... Begrijp je mij....?’
De zee ruischte. Kleine golfjes stuwden het strand op.
Zij stond volkomen kalm, haar oogen op zijn gelaat gevestigd, onafgebroken.
Maar zijn hoofd was gebògen.
Zijn denken was verward. Wat had zij daar eigenlijk gezegd?
Hare stem klankte nog in zijne ooren en meer en meer
| |
| |
begreep hij den zin van hare woorden. Zij had hem geheel hare ziel opengelegd, haar innigste geheim aan hem geopenbaard.... voor hem.... voor zijn geluk alleen. Onstuimig ontroerde dit hem.
Hij trachtte zijn eigen hart te peilen. En een doffe angst gevoelde hij bij de gedachte aan zijne liefde voor Lize. Nooit had hij getwijfeld, maar nu liet hij toe, dat de twijfel over zijn hart streek.... Maar geen verzwakking van zijn gevoel volgde.... Diezelfde verrukking, die hem vroeger soms zoo oneindig verteederde, kwam weer over hem.... zelfs nu, in de tegenwoordigheid van Lotte.
Zijn hoofd bleèf gebogen....
En Lotte trilde. Zij had zich zoo goed beschermd, zoo sterk geloofd door de grootheid van hare liefde, maar zij was toch ook slechts een zwak mensch, en opnieuw naderde er een onhoudbare pijn in de reactie der overgroote opwinding.
En hij moest haar zóó zien! Hij had haar weer opnieuw dit verdriet moeten aandoen, maar wie zou zeggen wie nu het meeste leed. En hij dacht er aan dat niet altijd onbeantwoorde liefde meer lijdt dan er om haar geleden wordt. O, God, hij stond in ontzaglijke ontroering tegen over Liefde en gevoelde zich slechts in staat tot diepe deernis! En daar was een wanhopig zelfverwijt een jagend, zoekend smeeken om toch nauwkeurig kennen van zijn eigen hart en daar was een stem heel duidelijk in de stilte vragende, in onzegbaren angst vragende, hoe het toch kwam, dat een gevoel groot van toewijding en van trouw, toch machteloos was om zijn hart te bewegen.
Hij begreep niet. Hij stond machteloos.
Daar was een oogenblik, waarin hij vurig wenschte, dat de liefde voor Lize uit zijn ziel mocht worden weggenomen, opdat hij zich geheel aan Lotte zou kunnen wijden. Maar als hij dan weder aan Lize dacht, gevoelde hij zijn geheele wezen van teederheid vervuld. En al het andere verzonk daarbij in het niet.
Lotte hoorde hem niet antwoorden. Zij had hare krachten overschat. 't Was alsof haar arm hart verbrijzeld
| |
| |
werd. Hij zag hare handen, die slap neerhingen, beven, hij zag hare doodelijke bleekheid, maar niets kon hij doen, niet die handen drukken, niet spreken tot haar.... niets.... en toen zij eindelijk hare oogen opsloeg tot hem en hij daarin weer die oneindige liefde en zulk een diepe treurigheid las, keerde hij 't hoofd af met een onderdrukten snik.
Dit bracht haar weer tot zichzelve.
Zij legde haar hand op zijn arm.
‘Laat het je niet zoo erg terneerdrukken,’ zei ze.... en haar stem werd onder 't spreken helderder en helderder. ‘Je mag het je niet zoo aantrekken.... hoor.... Bart.... ik doe dat ook niet.... ik kan het wel dragen.... ik was alleen maar even zwak.... daar net.... Nu niet meer....’
Bijna woest wierp hij het hoofd achterover: ‘Ik heb jou ongelukkig gemaakt.... ongelukkig....!’ en hij boog zich onstuimig over hare handen.
‘Zeg dat toch niet, ach, zeg dat toch niet....,’ fluisterde zij. ‘Jij hebt mij immers de liefde doen kennen.... jij hebt mij toch de liefde gegeven.... en hoe kan ik dan ongelukkig zijn? Zij sprak voort: ‘O, Bart, o, mijn jongen.... en zij streelde zijne handen, ‘het maakt mij juist zoo gelukkig, dat ik jou zooveel liefde geven kan.... een mensch kan nooit genoeg liefde hebben.... en als jij nu maar gelukkig wordt, dan ben ik het ook. En als ik weer eens zwak ben.... dan zal het me helpen als ik bedenken kan, dat jij toch gelukkig.... zult worden....’
't Spreken viel haar moeielijk, want de tranen kwamen voortdurend in haar oogen en vielen neer.
En hij zeide nog: ‘O, Lotte, ik dank-je, hoe dank ik je voor je liefde....’ En zij gingen weer over het vlakke strand door den duinweg terug naar huis.... samen....
* * *
Toen zij thuiskwamen, deed Grootmoeder juist haar middagslaapje. Dit was Bart heel welkom, want hij had
| |
| |
zich angstig gemaakt voor Lotte. Hij vreesde, dat zij zich niet lang meer goed zou kunnen houden, en dat het scherpe gehoor van de blinde iets hooren zou in Lotte's stem.
Hij was vol teedere zorgen voor Lotte. Zij moest in de serre gaan zitten op een warm plekje, want hare handen waren zoo koud. En Lotte liet zich dit alles welgevallen en koesterde er zich in.
De huishoudster kwam vertellen, dat er een dame geweest was om de juffrouw te spreken. Mevrouw zou over een half uurtje terugkomen en terwijl juffrouw Evers nog sprak, bracht de meid een kaartje binnen. Lotte las den naam en reikte het met een onbeschrijfelijken glimlach Bart toe.
‘Laat Mevrouw in het salon, Marie!’
Bart zag haar aan: ‘Lotte!’ en wilde haar tegenhouden.
‘Laat me, Bart, 't zal wel kort zijn!’
Zij hoorden geruisch in de voorkamer. Tegen het schelle licht, dat door de open ramen binnenstroomde, teekende zich donker de gestalte van een dame af. De meid bood een stoel aan.
Bart leunde achterover in den rieten serrestoel en keek Lotte na, de lippen vast opeengedrukt in een trek van leed. Hij hoorde haar mevrouw Hemert begroeten en zag door de tullen portières, hoe deze op de hem bekende, levendige manier Lotte tegemoet ging. Zij stond nu met haar profiel tegen het licht; hij kon hare onrustige bewegingen, het zenuwachtige verschikken van hoed en voile duidelijk waarnemen. Lotte, tegenover haar, scheen even kalm en rustig als gewoonlijk. Nu en dan kon hij haar zien, wanneer zij onder het spreken het hoofd licht voorover boog.
‘Mijn lieve juffrouw van Weede,’ begon Lize's moeder, ‘ik mag wel beginnen met mij te verontschuldigen over mijn komst op Zondag. Ik moest eenige bezoeken brengen hier in den omtrek en maak nu meteen van de gelegenheid gebruik om een oogenblikje van uwen tijd in beslag te nemen. Ik hoop, dat ik u niet dérangeer.’
| |
| |
‘O, neen, volstrekt niet, mevrouw,’ zei Lotte.
‘Wij, mijn dochtertje en ik, hebben u een tijd geleden op een concert, dat liefdadigheidsconcert, herinnert u zich wel, gehoord. O, we waren beiden gecharmeerd van uwe stem. We vonden uwen zang snoezig, verrukkelijk. Lize, mijn dochtertje.... kent u haar....? ach ja?.... hoe aàrdig! Nu dan, Lize had mij al zoo lang gevraagd toch zangles te mogen hebben, en ik vond dat ook wel een goed idee, - want Lize heeft een beeldig stemmetje - maar 't werd toch telkens weer uitgesteld. We waren ook nog niet gedecideerd omtrent de leerares. Maar toen we u hoorden, wisten we 't dadelijk. Nu zijn we een poosje op reis geweest, maar zoodra we weer een paar dagen terug waren, hebben Liesje en ik besloten nu toch eindelijk het lang gekoesterde plannetje door te zetten.
U wilt Liesje toch wel les geven? Ja?’
Het bleef een oogenblik stil. Bart wachtte gespannen het antwoord van Lotte.
‘Met heel veel genoegen, mevrouw.’
Hij boog het hoofd in de handen. Welk een lijden moest er nu weer voor Lotte aanvangen....
‘O, allerliefst van u, juffrouw van Weede, allerliefst. Wat zal Liesje in haar schik zijn. Ze heeft een snoezig stemmetje; als u haar gehoord heeft zult u dat ook wel vinden. En wanneer zien we u dan eens bij ons? U kunt haar dan eens hooren en we kunnen dan meteen verder alles afspreken. Woensdagmiddag, kunt u dan?.... Och neen, dan heb ik jour.... dan zouden we gestoord kunnen worden en dat zou zoo onaangenaam zijn, maar Donderdag, ja Donderdag is uitstekend. Schikt dit u ook?’
Ja, dan kon Lotte.
Wist juffrouw van Weede hun huis wel te vinden? Charmant toch, dat ze Liesje al kende. En bij de familie Croon ontmoet? O, mevrouw Croon was een alleraardigste dame! En bij de familie de Brauwer ook? En 't laatst op een pic-nic in 't voorjaar! Maar dat Liesje daar toch nooit over gesproken had! Dat kind kon toch
| |
| |
zóó vergeetachtig zijn! Maar nu moest mevrouw toch werkelijk weg. De coupé wachtte.
Dus, tot Donderdag, juffrouw van Weede! Ach... van Weede.... Was Lotte familie van dien mijnheer van Weede, die advocaat was geweest in Transvaal? Hoe alleraardigst! Maar dien had zij heel goed gekend. In Pretoria zagen zij elkaar heel veel, maar zij waren al lang vóór 't uitbreken van den oorlog in Holland teruggekeerd...; nu kwam hij nog wel eens een visite maken nu en dan, maar wel met erg groote tusschenpoozen.... Erg jammer, want hij was zoo'n sympathiek jongmensch, hoewel een beetje te ernstig, te somber voor zijn leeftijd. Dat had Lotte zeker ook veel gemerkt. En zoo iets behoefde nu niet, als men jong is, nietwaar?
Dus hij was een neef van Lotte! Een volle neef? Wat zou Liesje dat aardig vinden! Liesje hield als kind zooveel van Bart van Weede. Hij speelde toen dikwijls met haar. Ja, want Liesje was nog erg jong.... pas achttien en een half. Maar nu moest mevrouw toch werkelijk weg.
‘Dag, beste juffrouw van Weede! tot Donderdag dan.’
Bart zat roerloos naar buiten te kijken toen Lotte weer in de serre kwam.
Ze legde hare hand op zijn schouder en zoo bleven zij een poosje zwijgend te zamen.
Hij leed om wat er nu voor haar komen ging.
Zij begreep het niet recht, maar zij dacht, dat alles wel te dragen zou zijn met deze lichtheid van liefde in het hart. Zij zag de toekomst in het hemelsche licht van haar geëxtasieerde offervaardigheid en zij gevoelde geen smart. Haar overspanning was nog gestegen door de blijdschap, dat zij nu werkelijk hare liefde dienstbaar kon maken.
‘Je mag het niet doen,’ zei hij heesch. Zij knielde plotseling bij hem neer met een onbeschrijfelijk gebaar van toewijding.
‘Niets is te veel, Bart!’ zij glimlachte hem toe.
Zijn voorhoofd gloeide. Zij keek naar zijn oogleden,
| |
| |
die trilden in bedwongen ontroering. Dien strengen trek om zijn mond kende zij zoo goed....
Toch zou het gebeuren.
‘Bedenk eens, Bart,’ en er lag groote vreugde in haar stem. ‘Bedenk eens, ik zal haar veel zien.... ik zal haar leeren kennen.... ik zal veel met haar spreken,.... natuurlijk.... Misschien zal ze wel van mij gaan houden.... zeg Bart!.... En ik hou al van haar....’ o, dit leek Lotte zoo gemakkelijk en zoo van zelf sprekend.... ‘Ik zal jou veel van haar kunnen vertellen.... 't Zal mij geen moeite kosten....’
‘Neen.... neen, Lotte!’
‘Bedenk eens, Bart, ze is nog zoo jong. En haar moeder lijkt zoo oppervlakkig.... Onze lieve Lize heeft zoo weinig echte vriendinnen, geloof je ook niet? En ik zou me aan haar wijden.... dat begrijp je wel! Nu mag ik immers niet anders doen....?’
Hij keek plotseling op haar neer met gansch veranderde gelaatsuitdrukking, maar hij zag het abnormale van Lotte's toestand en hij wist, hoe de realiteit der toekomst zou zijn. Hij kon haar dit offer niet laten brengen.
‘Je zoudt het niet kunnen uithouden. Je ziet er nu al zoo zwak en zenuwachtig uit! Je.... je zult nog zooveel moeten lijden. Ik wil niet, dat je dit noodeloos zult vermeerderen.’
‘Noodeloos....?’ Zij keek hem aan met dien glansblik harer oogen.
‘Het mag niet gebeuren. Lotte!’ zijn stem klonk vast en hij vatte plotseling krachtig hare handen.
Zij wendde even het hoofd van hem af en sloeg de oogen op tot den vrijen blauwen hemel.... en toen hij snel het gelaat tot haar keerde, zag hij haar lachen.... zulk een heerlijke lach trok over haar gezicht.
‘Beloof mij het niet te doen,’ fluisterde hij en sloeg de hand voor de oogen.
Maar haar mond bleef lachen en haar oogen trachtten de zijnen te vinden....
* * *
| |
| |
Toen Bart 's avonds afscheid nam, noode, gebeurde het, dat Lotte's krachten haar begaven. Toen zij hem uitliet, zag hij haar plotseling verbleeken en steun zoeken met beide handen. Hij was onmiddellijk bij haar en zij herstelde zich weer spoedig. Zijn machteloosheid om haar waarlijk te helpen sloeg hem kil om het hart, en hij verwenschte het leven. God wist, hoe hij leed om harentwil, hoe ongerust hij over haar vreemden, overspannen toestand was en hoe hij zichzelf veroordeelde om zijn handelwijze, die hem nu schromelijk onvoorzichtig en onverantwoordelijk voorkwam. En toch, ondanks dit alles, was het hem onmogelijk geweest dien morgen anders te antwoorden, dan hij gedaan had.... Hij kon niet anders....
Maar welk een eerbeid was er voor haar in zijn ziel! Hoe dankte hij haar voor alles wat zij voor hem gedaan en geleden had, wat zij nog voor hem zou doen en lijden.
Hij drukte het voorhoofd tegen haar haren aan, één oogenblik....
* * *
Lotte behoefde niet naar het huis van mevrouw Hemert te zoeken. Ze kende het reeds lang.
Ze huiverde toen zij het hek opende. De scharnieren knarsten. Terwijl zij door den voortuin liep, zwierven haar oogen langs de serre en langs de ramen der bovenverdieping, schuw, beangst bij de gedachte, hoe haar hart vervuld was geweest van haat tegen Lize, plotseling er stellig van overtuigd, dat op haar gelaat alles zou zijn te lezen. Lotte vergat geheel, dat Lize toch niets weten kòn. Zij gevoelde zich niet zeker van zichzelf. Hare handen waren klam, zij huiverde van koude; over eenige oogenblikken zouden ze tegenover elkaar staan.
Toen viel haar oog toevallig op het raam boven de deur, waartegen klimrozen hoog oprankten; en hare knieën knikten. Daar tusschen de bloemen kwam een rond gezichtje te voorschijn, en een paar groote oogen keken nieuwsgierig naar beneden. De roodgestreepte marquise wierp een weelderige schaduw over 't venster en uit den
| |
| |
diep-donkeren achtergrond dook het jonge kopje op. Dat was Lize....
Lotte's wangen gloeiden plotseling in een zoo hevigen blos, dat hare oogen pijn deden. Ze liep met moeite voort tot aan de voordeur. Haar hart bonsde en in haar handen was geen gevoel meer. Een oogenblik leunde ze tegen het rasterwerk van de portiek, waar zich de rozenranken doorheen slingerden. Teere, fijngetinte rozeblaadjes om warmgekleurde, diepe bloemenharten te midden van een heir van gladde, fijn gekartelde bladeren, koel van kleur, tegen de warme gloeiïngen der rozenharten! Harmonie... schoonheid.... En zij met haar hart vol van meer oplaaiende wildheid hiertusschen in....
Ze belde aan. De meid zei, dat mevrouw de juffrouw wachtte en liet haar in de voorkamer. En mevrouw Hemert kwam haar al te gemoet.
Juffrouw van Weede had er dus aangedacht! Dat was allerprettigst. Dat zou Liesje heerlijk vinden. Liesje had de piano al opengezet en muziek klaargelegd. Dan kon juffrouw van Weede zelf de liedjes kiezen.
Mevrouw zond een boodschap naar boven en babbelde voort tot Lize kwam. Lotte's gelaat behield een strakken, pijnlijken glimlach. Daar ging de deur achter haar open... Hare oogen kregen een starende uitdrukking, fonkelden toen.... Zij zou haàr zien, die haar leven verpletterd had. En een wilde hartstocht barstte in haar los........
Lotte had zich omgekeerd en zag nu Lize....
Welk een kind!....
De tranen kwamen in hare oogen en ze werd gansch teeder gestemd tegenover Lize. Dit was nu.... Lize... dit kind....
Bart's liefde....
Lize stak haar hand uit met een knikje, een beetje verlegen.
‘Dag, juffrouw van Weede,’ en toen met een blik op haar moeder en een blosje, zei ze haperend:
‘Ik.... ik vind het zoo prettig, dat u mij les wilt geven. U zingt zoo prachtig.... zóó prachtig!’
| |
| |
Lotte lachte. Haar oogen hielden den blik uit die kinderoogen gevangen.
‘Ja.... Ma heeft 't u zeker wel verteld.... we hebben u gehoord op 't concert voor de Boeren; daarna zijn we op reis geweest....’ Lize's kleine mond lachte en de zachte lijnen van haar rond gezichtje liepen een weinig spitser naar de kin toe. ‘Maar toen we terug waren, is Mamatje zoo gauw mogelijk naar u toegegaan. En.....’
‘En nu kom ik eens naar u luisteren,’ zei Lotte met een hartelijk drukje van de kleine hand en een grooten stillen weemoed.
‘O o,’ schrikte Lize, ‘dat zal u zoo tegenvallen. Ik heb nooit les gehad, hoor, daar moet u toch vooral aan denken. Vroeger in Transvaal zong ik wel eens met mijnheer van Weede, uw neef, zooals Ma mij vertelde. Hij accompagneert zoo prettig en werd nooit ongeduldig als ik fouten maakte of als 't valsch ging. Maar hier in Holland heb ik altijd zoo'n beetje op mijzelf gestudeerd.’
Lotte vroeg naar de studieboeken, maar 't bleken liedjes te zijn en Lize zong haar met een zacht stemmetje voor van ‘Klein Toosje’ en ‘Onder een groote paraplu.’
En Lotte kwam diep onder den indruk van het verschil tusschen Lize en zichzelf. Zij zag Lize's jeugd en wist haar zich oud-voelen dieper; zij zag Lize's kinderlijkheid, haar onbewust vertrouwen in de toekomst, dat in den klank harer stem, in het schaduwlooze blauw harer oogen lag.... en ze worstelde met zichzelf om te durven denken aan wat er voor haar komen ging.... pijn.... pijn.... het geheele leven door....
(Slot volgt.)
|
|