Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
Op Cuba.
| |
[pagina 477]
| |
Hummer zu bekommen’ uit te drukken door de woorden: ‘Can I become a lobster?’ Elken avond vereenigde ons de dans, naar Cubaansche zede uiterst langzaam en sleepend uitgevoerd, met wonderlijke buikbeweginkjes, die niet alleen de mannen maar ook deftige, eerbare Creoolschen statig en zonder blos aan mijn verbaasde oogen vertoonden. Een groote baai, rondom begrensd door heuvels met laag geboomte, stoomen wij door een nauwen ingang binnen. Aan de rechterzijde breidt zich de stad Havana uit en links van den ingang, dezen bestrijkende, staat het fort Morro, dat ons uit den laatsten Cubaanschen oorlog bekend geworden is. Sedert enkele weken waait daar voor het eerst de vlag van het onafhankelijke Cuba, drie liggende donkerblauwe streepen, door twee witte gescheiden, met aan de stok-zijde een rooden driehoek met witte ster. Vlak voor ons, midden in de baai, steken nog steeds de masten en schoorsteenen van de ‘Maine’ uit het water, het groote Amerikaansche slagschip welks verwoesting door onbekend gebleven hand een der aanleidingen is geworden der oorlogsverklaring van Amerika aan Spanje. Wij vroegen naar bijzonderheden erover aan den juist aan boord gekomen ambtenaar van den gezondheidsdienst en kregen ten antwoord, dat hij ons naar een plaats moest brengen, waar wij terdege gelegenheid zouden krijgen het wrak te bekijken, en wel naar de quarantaine. Vruchteloos beproefden wij vrijstelling daarvan te krijgen, pleitende dat wij het met gele koorts, vomito en zwarte pokken besmette Vera-Cruz slechts waren doorgetrokken. Het baatte niets; wij waren daar geweest en dat volstond. Nu door de voortreffelijke sanitaire maatregelen van het Amerikaansche tusschenbewind de gele koorts, vroeger jaarlijks terugkeerend, Havana heeft verlaten, wil men er dezen eeuwen-ouden vijand niet terugzien. Alleen zij, die vroeger op Cuba hadden gewoond, werden geacht ‘gezouten’ te zijn, zooals de Boeren zouden zeggen; en de overigen moesten met slechts een handkoffertje, het onontbeerlijkste reisgoed, een stoombootje bestijgen, dat hen bracht naar het verbanningsoord tegenover Havana, naar Triscornia. | |
[pagina 478]
| |
Eenzaam op den heuvelkam was hier een terrein afgeschoten, door schildwachten bewaakt, dicht begroeid met hoog gras, onkruid en laag geboomte, te midden waarvan men een houten loods had gebouwd. Zij bevatte een gezamenlijk vertrek met niets dan ongeverfde houten tafels en leuninglooze banken, en verder een aantal lilliput-slaapkamertjes met zindelijk doch onovertrefbaar eenvoudig huisraad en met houten wanden, die iets boven manshoogte plotseling ophielden. Geen beweging kon men dus maken, niet het minste geluid veroorzaken, zonder door de geheele bevolking van deze schuur nauwkeurig te worden gehoord. Misschien werkte dit mede tot de wonderlijke intimiteit, die gedurende onze betrekkelijk langdurige ballingschap ontstond in onze nog wonderlijker samengestelde kleine maatschappij. Daar was een Spaansche kapitein-luitenant, markies en grande van Spanje, die voor zijn land op Cuba had gevochten en er nu ondernemingen had; daar was een jonge juwelier uit Merida (Yucatan), die een Cubaansch meisje ten huwelijk ging vragen; een Amerikaansche meesterknecht, in diezelfde buurt gewerkt hebbende in de mijnen; een Chinees, gekleed als Europeaan, zijn staart zorgvuldig verborgen onder den hoed dien hij nooit afzette; een jonge Mexicaansche van verdachte zeden, die zich choriste noemde; een Jezuïeten-pater, roosterende in de felle zon onder zijn zwarte soutane en grooten, zwarten schuithoed; een mooi Cubaansch meisje met moeder en broertjes, ter wille van welke laatste beiden ongedwongen in quarantaine gingen, en nog een handvol menschen die ik vergeten ben. In den avond werd ons gezelschap verrijkt door een jongen graaf uit Bordeaux en een 15-jarig meisje uit Mexico van Fransche afkomst, die beiden door de politie bij ons werden gebracht en die ik in mijn bootje te Vera-Cruz mee naar boord had genomen, waar wij van uit de eerste klasse hen reeds als dekpassagiers elkander ongestoord hadden zien liefkozen. Hun lotgevallen brachten bij ons wat leven in de brouwerij, maar bezorgden hun groote moeilijkheden en niet minder groote aan de betrok- | |
[pagina 479]
| |
ken overheden. Een derde kwam er bij te pas, vriend van den vader van den Franschman, schrijver dezes werd er bij gehaald en toen bleek het volgende. De Franschman had op kamers gewoond bij een landgenoot, die geneesheer was te Mexico, was weggeloopen met diens 15-jarige dochter en had tal van schulden achtergelaten. De schuldeischers hadden aan de Cubaansche regeering telegrafisch om zijn aanhouding aan boord verzocht, op grond der Mexicaansche wet, volgens welke niemand Mexico mag verlaten zonder er zijn schulden te hebben afbetaald. De vader van het meisje had hetzelfde verzoek getelegrafeerd aan den Franschen consul te Havana, op grond van ontvoering eener minderjarige. Beide autoriteiten hadden echter sterken tegenstand ontmoet bij den gezagvoerder van onze stoomboot, die zich beroepen had op de onrechtmatigheid voor elke niet-Amerikaansche overheid om gezag uit te oefenen op zijn schip, Amerikaansch grondgebied. De moeilijkheid werd vergroot, doordat Cuba, slechts een paar weken onafhankelijk, nog geen uitleveringsverdrag met Mexico of Frankrijk bezat. Ten slotte werd besloten het meisje voorloopig in een nonnen-klooster op te bergen en den graaf in de gevangenis, doch niet dan nadat zij eerst den gezetten tijd in quarantaine hadden doorgebracht; onder hevig tegenstribbelen en na roerende maar natuurlijk geheel misplaatste smeekbeden van beide zijden tot mij om te bewerken dat zij samen mochten blijven, werd de schaker 's avonds in het naburig fort opgeborgen. Liefde overwint alles. Vroolijk, onbezorgd, opgetogen zelfs, liepen zij den geheelen dag te stoeien en te vrijen, bezittende met hen beiden juist één enkelen Mexicaanschen dollar. Al hun overige geld hadden zij uitgegeven om den overtocht te betalen van Vera-Cruz via Havana, waar zij in het geheel niet hadden willen landen, tot New-York; daar zouden zij getrouwd zijn. Reisgoed hadden zij heelemaal niet bij zich. De witte katoenen japon was aan boord in de laagste klasse ontoonbaar vuil geworden; zelfs toilet-artikelen ontbraken. Wij trachtten hierin te voorzien, doch hadden zoo weinig kunnen meenemen, dat zij er met | |
[pagina 480]
| |
het geschonkene niet alledaagsch uitzagen. Een rok van de onzedelijke juffrouw, een hemd van mij, als blouse gedragen met een das erover van den Spaanschen grande, hielpen het meisje echter uit den nood. Met lange, loshangende haren als een Mexicaansche sluier over den rug, lachte zij in uitdagende, frissche en jonge schoonheid ons met volle lippen en witte tanden dankbaar en zegevierend toe, om dan plotseling naar haar geliefde toe te vliegen en hem te kussen op den mond. Een inzameling onder ons bracht hun beurs weder eenigermate op de been; verzonken in elkanders oogen waren zij nu alle leed vergeten. Naarmate de dagen verstreken, werd ook onze kleedij, daar er niet werd gewasschen, verbazingwekkender. De markies droeg alleen aan tafel een jasje, maar vertoonde ons overigens den geheelen dag, hoe hij zich een slank middel wist te bezorgen, door n.l. een nauw toegeknoopte broek te dragen, die hem tot aan de oksels reikte. De dames lieten alles uit wat niet heelemaal onontbeerlijk was. Haast ieder ging ten slotte blootvoets. Een groote bron van vreugde in onze eentonige gevangenschap was mijn nachtbroek, een door geen van allen ooit geziene Javaansche batik, die daarom te midden der algemeene verveling algemeen en heftig begeerd werd. Eerst werd hij geveild ten bate der beide geliefden, toen opnieuw door mij gedragen omdat ik niets anders meer had, en daarop ingezet als prijs voor het lotto-spel, dat onder luid gejuich van den Cubaanschen knaap en met ongepaste medewerking van Juan, den Cubaanschen quarantaine-bediende, in oneindige herhaling gespeeld werd en trots alles geliefd was door de heeren, omdat de nommers werden afgeroepen door een stem als muziek, door Celia Olivera, de Cubaansche maagd. Als eindelijk de nachtbroek zoo dikwijls gewonnen was, dat wij er zeeziek van werden, vertelden de Cubanen en de markies van den Cubaanschen oorlog, de Amerikaansche mijnwerker van de slavernij in Mexico, de Jezuietenvader van de voortreflijkheid zijner leer, of gingen wij maar weer eens kijken naar het wrak van de Maine, ons maar weer eens, een keer of vijf per dag, afspoelen | |
[pagina 481]
| |
onder het stortbad in een afzonderlijk huisje, of op en neer marcheeren in gelid onder het commando van den Spanjaard, terwijl ik den kleinen Cubaanschen schildwacht in zijn pas nieuwe, lichtbruine uniform, onder hevig tegenspartelen zijnerzijds, in de armen droeg. Wij hebben erg ons best gedaan om elkander het leven dragelijk te maken, trots het gezang, heel vroeg in den morgen, van de choriste, trots het onverkwikkelijke geruisch uit alle slaaphokjes bij het opzoeken van de legerstede, trots den geur die uitging van den Chinees. Eens slechts werd de harmonie verstoord, toen de Chinees, aan tafel naast den Spaanschen grande gezeten, hem gemeenzaam op den schouder klopte. Brieschende stond de laatste op, smeet het ronde hoedje van den gele op den grond, trok hem bij zijn staart en stompte hem aan bloed. Hij had gelijk, Mousinho d'Albuquerque, de gouverneur-generaal van Moçambique, toen hij mij tijdens den Cubaanschen oorlog zeide: ‘Ils ont la main dure, les Espagnols.’ Nog wat gemarcheerd, nog wat Maine, nog wat gepraat, nog wat lotteria, nog wat gelezen en geschreven; en dan worden wij eindelijk verlost, de baai overgevaren en bevind ik mij in het oude Havana. Het is er snikheet, ofschoon Juni, nog niet de warmste maand. De nauwe straten in de winkelstad zijn overspannen met zeilen, die nat gehouden worden. Telkens laat ik een kleedingstuk uit en heb het toch warmer dan in Afrika. De weinige boomen zijn verschroeid en geven haast geen schaduw; het is een heele onderneming om een plein, schitterend van licht, over te steken. Havana is een groote stad, 235.000 inwoners rijk, de voornaamste van West-Indië. Haar uiterlijk verschilt niet van het karakter, dat aan alle steden eigen is, die de Spanjaarden waar ook hebben gebouwd. Alle huizen zijn bedekt met cement in alle lichte kleuren van den regenboog. Hoog zijn zij niet en hun uiterlijk doet geenszins vermoeden, dat de stad reeds zoo oud is. Aan de voorzijde loopt veelal een gaanderij, door welke het voetgangersver- | |
[pagina 482]
| |
keer plaats heeft; alle daken zijn plat en dienen, naar het voorbeeld der Mooren, tot verpoozing in den avond. Ook hier reiken de benedenvensters bijna tot den grond en zijn zij van boven tot beneden geheel beschermd door dikwijls uiterst kunstig gesmeed tralie-werk, de eenige versiering van het huis, waarachter tegen het vallen van den avond het vrouwvolk staat te turen naar de voorbijgangers. Dan trekt het heele deftige Havana in rijtuig of te voet naar de Malacon, den breeden weg die langs de zee loopt, tijdens het kortstondig bewind der Amerikanen door den generaal en gouverneur Wood van een modderpoel herschapen is in een geasfalteerde lei en die eindigt, vlak tegenover het fort Morro, in een plein, waar op dat uur, enkele avonden per week, muziek gemaakt wordt. Slanke, gele Spanjaarden en Creolen, de voeten geperst in smal, schitterend schoeisel, loopen daar de vrouwen te begluren, die wiegelend op de heupen, de oogen onwaarschijnlijk zwart en groot, heel langzaam voortschuiven, gestoken in witte, doorschijnende gewaden, die den hals vrijgevig laten zien of doen vermoeden. Aan een plein, omzoomd met palmen en oranje-boomen, de Plaza de Armas, staat het gouvernements-huis, eenvoudig en slechts twee verdiepingen rijk, de zetel achtereenvolgens van den Spaanschen gouverneur-generaal, toen in 1899 van diens Amerikaanschen opvolger en nu sedert enkele weken, sedert Mei 1902, van den eersten staatspresident van ‘Cuba independiente’ en zijn voornaamste raadslieden. Blijkbaar heeft men nog geen tijd gehad tot behoorlijke regeling. De Staatssecretaris, tevens Minister van Justitie en belast met het bestuur der buitenlandsche aangelegenheden, zit te werken in een vertrek, van waar ik door de wijd geopende dubbele deuren in de verte den staatspresident zie zitten in een groote zaal, half gevuld met een dozijn schrijvende menschen. De staatssecretaris, de heer Carlos de Zaldo, broeder van de grootste cargadoors van Havana, kan niet ouder zijn dan even dertig. Hij spreekt goed Fransch en Engelsch. Door hem bij den staatspresident gebracht, Don Estrada | |
[pagina 483]
| |
Palma, sta ik voor een klein, oudachtig man met een ingetrokken, gebrekkige bovenlip, die blijkens zijn heelemaal niet indrukwekkend uiterlijk en de op hem uitgebrachte volkskeuze een man van groote verdienste moet zijn. Inderdaad was hij de leider en voorzitter van de Cubaansche Junta (raad) te New-York, over welke ik hierboven sprakGa naar voetnoot1) en aan welke de hulp, door de Vereenigde Staten aan Cuba verleend in zijn onafhankelijkheidsstrijd, grootendeels te danken is. Hij heeft vele jaren in de Vereenigde Staten vertoefd en is de man, dien de Amerikaansche regeering voor hoofd van de nieuwe republiek heeft gewenscht. In tegenstelling met zijn partij, de Republicanos, wenschte de Cubaansche oppositie, de Nacionalistos, tot staatspresident den grooten aanvoerder in den laatsten onafhankelijkheidskamp, Maximo Gomez, die, geen Cubaan maar afkomstig uit San Domingo, reeds in den opstand der zestiger jaren een voorman was geweest en dezer dagen (Juni 1905) te Havana is overleden; hij kon evenwel de goedkeuring van den Amerikaanschen beschermer niet verwerven. De president bedient zich tegenover mij van de Engelsche taal en wijdt bedachtzaam uitgesproken woorden, die getuigen van hart en van verstand, aan het opmerkelijke samentreffen van den dood van twee republieken, ver weg in een ander werelddeel, met de geboorte van de zijne. Zijn bestuur is sedert gelukkig gebleken. De vrees heeft zich niet bewaarheid, dat Cuba, zoodra het zich zelf bestuurde, een tooneel zou worden van verwarring en opstand. Toch onderhoudt het geen leger; slechts enkele duizenden politie-dienaren en 3 compagnieën artillerie. In den aanvang zag de toekomst er donker uit, wegens de hoogst ongunstige economische verhoudingen. Het land moet nl. leven van den grooten landbouw. Aan mineralen is alleen de opbrengst van ijzer en koper, voornamelijk uit het zuiden, van beteekenis, zilver levert het schaars, en goud, vroeger in kleine hoeveelheden gevonden, nu heelemaal niet meer. De bevolking leeft, behalve in de steden, voor- | |
[pagina 484]
| |
namelijk op en van de plantages. Deze nu zijn gedurende den opstand tegen Spanje op zoo groote schaal verwoest, dat men zonder den dertigjarigen of den jongsten Zuid-Afrikaanschen oorlog er zich moeilijk een denkbeeld van kan vormen. Van de ongeveer tienduizend tabaks-aanplantingen bijv. was er bij den vrede slechts een achtste over; de koffie-plantages krompen van duizend ineen tot weinig meer dan honderd; 274 dorpen waren volkomen verwoest. Daarbij kwam zich de onmogelijkheid voegen om zelfs tegen kostenden prijs koopers te vinden voor het produkt waarvan Cuba meer dan van iets anders afhankelijk is, voor de suiker. Ten eerste wegens den lagen prijsstand en dan wegens de inkomende rechten. Spanje verkoos niet langer Cuba door een gunstig tarief van invoerrechten te bevoordeelen; en de Vereenigde Staten, door hun ligging de natuurlijke afnemers der Cubaansche massale produkten, hadden bij de geboorte der Cubaansche republiek nog niet toegestemd in een verlaging der rechten op haar suiker. Er heerschte daarover, tijdens mijn kort verblijf, op Cuba groote ergernis onder hoog en laag, misschien aangewakkerd door de kwetsingen, die hun eigenliefde gedurende de drie jaren Amerikaansch bewind had moeten verduren. In de eerste plaats was die ergernis echter ondankbaar tegenover den bondgenoot, aan wien men zijn vrijheid dankte en die gedurende zijn kort bestuur tal van groote verbeteringen had ingevoerd; en in de tweede plaats onrechtmatig. Immers, voor hem die de nooit verlaten staatkunde van gebiedsuitbreiding der Vereenigde Staten heeft gevolgd, schijnt het weinig twijfelachtig dat Uncle Sam Cuba na den vrede met Spanje zou hebben ingelijfd, indien hij daardoor op den duur niet gedwongen ware geworden, de Cubaansche voortbrengselen vrij van invoerrechten binnen zijn land toe te laten. Een land van onbeschaafde inboorlingen toch, ver van het moederland verwijderd, moge langen tijd als kolonie kunnen behandeld worden, Cuba heeft geen inboorlingen meer; want de weinige Indianen, die de menschenetende Caraïben bij hun bezoeken aan het eiland aldaar hadden in het leven gelaten, werden reeds tijdens het bestuur | |
[pagina 485]
| |
van den gouverneur Hernan Soto omstreeks het midden der zestiende eeuw uitgeroeid; Cuba's bevolking bestaat voor het overgrootste deel uit zuivere blanken, ongeveer 1 millioen, en telt verder, naast 15000 Chineezen, overblijfsel der gecontracteerde koelies, en enkele duizenden Maya-arbeiders uit Yucatan, een half millioen mulatten, kruisingen van blanken met de negers die ter vervanging der Indianen reeds tijdens den eersten gouverneur Velasquez in het begin der zestiende eeuw als slaven zijn ingevoerd. Aan zulk een bevolking, in slechts één dag stoomens van Amerika te bereiken, kan, als zij eenmaal onder de gestreepte sterrenvlag is gekomen, op den duur opneming onder de bondsstaten niet worden geweigerd. Tegen de vrijstelling nu in Amerika van het invoerrecht op suiker, dat er niet kleiner is dan de kostprijs, verzetten zich de Amerikaansche suikertrust en de overige invloedrijke suikerplanters in de Staten. De Cubanen hebben er door geleden in hun zak, maar, - misschien voornamelijk, in elk geval ten deele, - hun onafhankelijkheid er aan te danken. Hun nieuw verdrag met Uncle Sam, Mei 1903 tot stand gekomen, gaf hun hierin iets toe. Men bedong wederkeerig een verlaging met een vijfde der invoerrechten. Dat gaf verademing aan de Cubaansche suikerfabrikanten. En sedert heeft de hoogere markt hen heelemaal weer op de been gebracht. 75% der Cubaansche voortbrenging gaat nu naar de Vereenigde Staten. Twee maanden na dit verdrag moest Cuba tegenover de in den oorlog ondervonden hulp twee kolen- en vlootstations voor een schijntje aan de Staten verpachten. De vraag, of Cuba op den duur zijn ééne vlaggester zal voegen bij de vele op het schild waarboven de adelaar zijn breede, machtige vleugels uitspreidt, zal uitsluitend beantwoording vinden op het gebied der economische wetgeving en toestanden. Liefde of zelfs maar neiging voor de Amerikanen koesteren de Cubanen niet. Engelsch kent er haast niemand; en het land is door en door Spaansch, in afstamming, in taal, in zeden, in godsdienst. | |
[pagina 486]
| |
Spanjaarden vormen nog steeds bij verre de meerderheid der nieuwelingen, die zich op Cuba komen vestigen. Nog steeds voeren er in sociaal opzicht de Spanjaarden den boventoon. Hun club is de eerste der stad. Juist gaven zij er een danspartij, waar men zich kon overtuigen, dat niet ten onrechte Cubaansche schoonheid tot tal van dichterlijke en romantische verhalen heeft aanleiding gegeven. Statig, deftig bewegen zich de gasten door de groote zalen en de marmeren patio, een in geen Spaansch huis ontbrekende navolging der Mooren, de binnenplaats waar hooge palmen en vuurroode reuzen-bloemen overstroomd worden door het ook in Cuba niet ontbrekende electrische licht. Van blonde haren, lichte oogen of blos op de wangen geen spoor. De haargroei lijkt satijn, de oogen fluweel, bij de vrouwen onder den dans half gesloten en meestal zonder weerspiegeling van zieleleven of nadenken. Dezen lijken allen blank. Maar als, trots de statigheid en langzaamheid van den droomigen, zoeten dans, de kleeding een oogenblik verschuift, vertoont zich bij deze en gene verraderlijk een huidkleur van koffie met melk, zij het dan ook veel melk. Is door zooveel mogelijk te trachten dat brons in blank om te poederen, de distinctie van ras niet verkozen boven de distinctie van schoonheid? Misschien! Althans, goedgevormde Europeesche trekken te mogen waarnemen in bronzen kleur is een voorrecht, dat men niet spoedig vergeet en dat, als het oog er zich aan heeft gewend, voor menigeen onze bleeke blankheid naar de tweede plaats doet verhuizen. Spaansch van karakter en taal zijn ook de opvoeringen in de schouwburgen, waar men, als in Mexico, zelden tooneelstukken vertoont langer dan één bedrijf en voor de bijwoning van elk stuk telkens slechts een kwartje moet betalen. Spaansch ook, terugroepende het beeld van Sevilla in de herinnering van elken reiziger door Spanje, is het tooneel dat men voor zich heeft in de talrijke en uitgebreide fabrieken van sigaretten, over de honderd in Havana. Daar werken de Carmencita's, de Conseca's, de Maria Cari- | |
[pagina 487]
| |
dad's (barmhartigheid), de Concepcion's (ontvangenis), de Pura's (onbevlekte), de Consuelo's (troost), de Dolores (smarten), al die Maria's die zich van elkander onderscheiden met de bijnamen harer heilige peetmoeder, een vroolijke, in deze hitte niet overmatig gekleede vrouwenwereld in alle denkbare tinten, van donker bruin tot licht geel, die dapper mee helpt om aan Cuba tegen elke twee wettige kindertjes minstens één uit ongebonden keuze geborene toe te voegen. Er wordt hard gewerkt in deze fabrieken; niet minder dan 11½ millioen pakjes sigaretten voerde Cuba bijvoorbeeld in 1899 uit. Ook hiervan gaat het leeuwendeel naar de Vereenigde Staten. Van grooter belang nog zijn de sigarenfabrieken, van welke Havana er meer dan vijf dozijn telt. De meeste hiervan behooren nu tot de Amerikaansche tabakstrust, welke de beste soorten reeds opkoopt vóór zij geoogst worden en die dan grootendeels naar de Vereenigde Staten uitvoert, hetzij ruw, hetzij in den vorm van sigaren. Tabak, ten verkoop gereed, te Havana in te slaan, is daardoor voor den handelaar niet gemakkelijk. Hetzelfde is het geval met sigaren. Men zou meenen op Cuba voor weinig geld overal een overvloed van goede sigaren te kunnen koopen; in werkelijkheid bieden de winkeliers den gaanden en komenden man in hoofdzaak alleen zware, slechte sigaren aan voor hooge prijzen; in Holland kan men voor minder geld met grooter gemak betere Havana-sigaren krijgen dan mijn zegslieden en ik in Cubaansche winkels, welke bij het stuk verkoopen, konden ontdekken. In het jaar 1899, het vredejaar, bedroeg de uitvoer van Cubaansche sigaren ongeveer een kwart milliard stuks. Sedert is die belangrijk gestegen. In 1902 werd voor 25 millioen Amerikaansche dollars aan tabak uitgevoerd. De beste tabak groeit, zooals men weet, ten westen van Havana in de Vuelta Abaja; ook in het oosten van het eiland groeit veel tabak, doch van mindere hoedanigheid. De grootste fabrieken van sigaren en sigaretten te Havana zijn die der Engelsche compagnie, welke bestuurd wordt door den heer Bock. Zij heeft de bekende fabriek | |
[pagina 488]
| |
opgekocht van Bock & Co., verder die van den Aguila de Oro (gouden adelaar) en eindelijk die welke den naam draagt van Henry Clay, den tegen-candidaat der whigs voor het staatspresidentschap der Vereenigde Staten tegenover President Polk (1845-'49). Een electrische tram, uit de Vereenigde Staten afkomstig, voert erheen. Aan de inrichting dezer fabrieken is groote zorg besteed, de werkzalen zijn ruim, de luchtverversching en verlichting laten niets te wenschen over en de loonen zijn hoog. Sommige sigarenmakers verdienen tien peso's plata Espan̄ol, zijnde 18 gulden, per dag. Met de grootste zorgvuldigheid, als gold het een kleinood, bewerken zij de waardevolste sigaren, waaronder er zich bevinden, die per stuk een Amerikaanschen dollar en meer opbrengen. Deze loonen zijn intusschen niet geheel en al zoo benijdenswaard als zij schijnen, want Havana lijkt mij een der duurste steden waar ik ooit vertoefd heb. Voor een kwartier rijdens moest ik een huurkoetsier twee zilveren peso's of f 3.60 betalen; voor twintig minuten roeiens f 7.50; het wasschen is zoo kostbaar, dat slechts heel enkelen witte kleeren dragen. Daarbij komt het verlies, dat men bij elke ontvangst en uitgaaf lijdt, doordat drie verschillende muntstandaarden in Cuba worden gebruikt, de Amerikaansche dollar, de Spaansche gouden peso en de Spaansche zilveren peso. Aangezien de prijzen nu eens in dezen, dan weder in genen standaard zijn aangegeven, kan haast geen enkele betaling plaats vinden zonder dat aan weerszijden potlood en papier moeten worden gebruikt. Van Mexicaansch geld wil men op Cuba niets weten en de pasmunt der verschillende Centraal- en Zuid-Amerikaansche republieken is buiten het herkomstige land zoo goed als waardeloos. Met den Amerikaanschen dollar komt men overal terecht, en de Spaansche gouden peso wordt eveneens in het Spaansch sprekende Amerika aangenomen. Cuba is een lieflijk eiland. De zon heeft het landschap niet verschroeid, maar het helder groen gekleurd. Ofschoon niet of nauwelijks bevaarbaar, ontbreken riviertjes en stroompjes dan ook zelden. In het westen bezet met | |
[pagina 489]
| |
toppen, die het tot een hoogte van 600 meter brengen, en in het midden bergketens dragende van ongeveer de zelfde hoogte, zwelt de bodem in het oosten aan tot een hoogland, niet lager dan de Zuid-Afrikaansche republieken. De moerassige toestand der kusten is uitsluitend de oorzaak van de koortsen, die aan Cuba zijn slechten naam uit een gezondheidsoogpunt hebben bezorgd. Behoorlijke sanitaire maatregelen en droogmaking doen die koortsen verdwijnen en maken de kust even gezond als het binnenste van het eiland. De Amerikanen hebben het sterftecijfer de helft doen inkrimpen; en de gele koorts, die anders een kleine duizend offers jaarlijks vergde, is sedert 1901 weggebleven. De staatkundige en geografische omstandigheden hebben van Cuba een eiland van landbouwers gemaakt en in de tweede plaats ook, door de uitgestrekte savannen, een eiland van veeteelers; in belangrijke hoeveelheden voert Cuba vee uit, voornamelijk naar Centraal-Amerika. Fabrikanten van goederen zijn Cubanen even weinig als hun Spaansche stamgenooten. Wat zij aan fabriekmatige goederen noodig hebben, moet van buiten worden ingevoerd. In 1899 stond tegenover een uitvoer van £ 9.000.000 een invoer, die 1½ maal zoo groot was. De laatste bestaat uit voedsel, kleeding, voorwerpen van metaal en ook voor een belangrijk deel uit planken, daar op Cuba haast geen timmerhout groeit. Hier ligt een veld, waarvan door verschillende blanke staten partij getrokken wordt en dat ook de aandacht verdient van Nederland. Van ons economisch verkeer blijkt niet officieel, nu consulaire verslagen ontbreken. Wij hebben er een koopman tot consul, den traditioneelen Duitscher, enkele groote mogendheden een minister. Aan het ambtsgebied van een diplomatieken-consulairen Nederlandschen vertegenwoordiger, te Mexico zetelend, wiens aanstelling op den duur wel niet zal kunnen uitblijven, zal Cuba met nut kunnen worden toegevoegd. Ook met het oog op de suiker in verband met Java. Evenzeer wegens de scheepvaart op het eiland, waaraan Nederland reeds nu en dan deelneemt. | |
[pagina 490]
| |
Cuba is een land van palmen. Reeds dadelijk wanneer men de buitenwijken van Havana, met hun statige, witte huizen, welker voorgalerijen aan Java herinneren, achter den rug heeft en den breeden, goed onderhouden rijweg volgt, die voert naar de al te dure, al te weelderig aangelegde Spaansche bouwwerken voor de waterleiding, bevindt men zich in een wereld van palmen. Palmen ook begeleiden mij op mijn geheelen weg naar het oosten. Licht geheuveld is het landschap, overal begroeid met gras of met suikerriet. Getrokken door ossen, komen mij gedurig tweewielige karren voorbij, hoog opgeladen met suikerriet. Verschillende suikerfabrieken verwerken het hier, voornamelijk in de Vuelta Arriba, oostelijk van Havana. Langzamerhand herstelt zich de suikeropbrengst, de ruggegraat van de geldmiddelen der Cubanen. Werd in 1894/'5 nog één millioen ton, één milliard kilo, suiker door Cuba voortgebracht, in het eerste jaar na den vrede 1898/1900 was dit getal geslonken tot minder dan een derde. In 1902 had men reeds weder 850.000 ton bereikt en in het volgende jaar weer bijna het cijfer van vóór den oorlog. In 1902 bezat Cuba 160 suikerfabrieken, die voor 30 millioen Amer. dollars hebben uitgevoerd. Deftig, stil, verlaten bijna, ligt de stad Matanzas, voluit San Carlos de Matanzas, Heilige Karel der Moorden geheeten, te blakeren in de zon. Zij draagt het karakter van een provincie-stad; ongeveer 35000 inwoners vormen haar bevolking. De huizen lijken alle op elkaar en hebben zelden een verdieping boven die op den beganen grond. Gewoonlijk missen zij elke versiering van buiten, met uitzondering van die der groote wereld, welke van voren over de geheele breedte en tot aan het dak versierd zijn door zware, klassieke, altijd dezelfde kolonnaden. Voor het gouvernementsgebouw, dat een geheele zijde van den socolo (plein) beslaat, geeft een tropische aanplanting wat rust aan de door zooveel licht en door zooveel heldere kleuren pijnlijk toegeknepen oogen. Een wonderlijk rijtuig, volante genaamd, voert mij rond, een soort van victoria waaraan bok en voorwielen | |
[pagina 491]
| |
ontbreken; de negerkoetsier zit in schitterende livrei op een der paarden. De rivier San Juan overschrijd ik en bereik dan het stadsgedeelte dat Versailles is geheeten. Van daar volg ik een breeden, beboomden weg, die naar den jongen aandrijver tot den laatsten opstand, den daarin gesneuvelden José Marti, Avenida Marti gedoopt geworden is. Reeds nu heeft men er een gedenkteeken voor de eindelijk bevochten onafhankelijkheid opgericht; aan de eene zijde heeft de Creool José Maria Heredia, die het tot lid der Fransche Académie gebracht heeft, geschreven: ‘Siempre vence el que sabe morir,’
(Altijd overwint hij die weet te sterven),
terwijl de andere zijde het woord vermeldt van Domingo Goicuria: ‘Hoy muere un hombre,
Pero nace un pueblo’.
(Heden sterft een man,
Doch wordt een volk geboren).
Dan bereik ik het oude Spaansche fort. Hier spreken lang vervlogen eeuwen. Ofschoon nog in volkomen ongeschonden toestand, herinneren de nauwe gangen, de bastions, de granietwallen mij aan het oude fort St. George d'Elmina, waar reeds onze Braziliaansche Maurits zijn nu nog aanwezig wapenschild heeft ingemetseld en onze vlag heeft doen wapperen; aan het fort Sebastiao op het eiland Moçambique, reeds dagteekenende van vier eeuwen geleden, van den tijd van Vasco da Gama en den grooten Albuquerque. Van de wallen waait de Cubaansche vlag. Heel oude kanonnen, volkomen waardeloos, bestrijken den ingang van de baai, aan welke Matanzas is gelegen. Vier jaren geleden lag die vol Amerikaansche oorlogschepen die Matanzas bombardeerden, waarbij volgens de Spanjaarden op dit fort slechts één levend wezen werd getroffen, de beroemd geworden ezel. Nu zie ik slechts één enkel zeeschip, een vrachtboot van de Ward Line. Doodsche stilte | |
[pagina 492]
| |
heerscht alom; op het fort is geen ziel te bespeuren; geen sterveling beweegt zich over de wegen of velden. De weg stijgt. Ik bereik den top van een heuvel, die genoemd is geworden naar den beroemden Montserrat in Catalonië (Spanje) met zijn prachtig middeleeuwsch, Bizantijnsch klooster. Ook hier draagt de top een kerkgebouw. Voor mij zie ik de zee. Links kronkelt zich de kleine Yumuri-rivier heel beneden door een vruchtbaar, groen dal, dat met palmen is overstrooid en op groote afstanden van elkaar tal van kleine, armelijke woninkjes draagt, vóór den oorlog rijke en statige woningen van plantage-bezitters. Suiker, tabak en koffie zie ik hier op groote schaal aangeplant. Aan mijn anderen kant snijdt de baai, lang en smal als een rivier, het heuvelachtige, groene land in tweeën, waarop de stad Matanzas zich breed uitspreidt. Dit uitzicht geeft volledige vergoeding voor de moeiten der reis. Niet ver van hier liggen de Cuevas de Villamar, grotten die zich niet belangrijk onderscheiden van zoovele in Europa, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. Verder op de Rio de San Juan staan nog de eigenaardige houten wachthuisjes, hoog op palen, er uitziende als groote duiventillen, die de maarschalk Weyler tijdens den laatsten opstand over het heele land in vele duizenden heeft opgericht en vanwaar enkele soldaten door schietgaten het geheele landschap bestreken. 180.000 man, buiten en behalve de gewone bezetting, liet Spanje op Cuba voor zich vechten; in de reconcentrado-kampen kwamen vrouwen en kinderen op groote schaal om; voor geen kosten, geen bloed werd teruggedeinsd. Toch zijn de opstandelingen na zoovele vergeefsche pogingen ten langen leste geslaagd, dank zij de vernieling der Spaansche vloot en dank zij de gebrekkigheid, de onvolledigheid, die alles kenmerkt wat de Spanjaarden ondernemen. De Spanjaarden alleen? Zou er aan de verre Noordzeekust misschien een land zijn gelegen, vroeger heinde en ver beroemd om zijn degelijkheid, waar nu halfheid in kennis en uitvoering langzamerhand het nationale karakter dreigt te stempelen? | |
[pagina 493]
| |
Het is een lange geschiedenis geweest van trotsche overheersching, die van het Spaansche bewind over Cuba. ‘Ils ont la main dure, les Espagnols.’ Dezelfde Albuquerque, de te vroeg gestorven Portugeesche held van wien deze woorden afkomstig zijn en wiens ontstuimige dapperheid een oogenblik de deskundigen ontroerde die de groote, gevreesde macht kenden van Gungunyana, den door hem eigenhandig uit zijn regeerings-zetel weggesleepten Zoeloevorst, verhaalde mij, toen wij in 1898 de kansen van den toenmaligen Cubaanschen oorlog bespraken, van den Spaanschen grande, die, een kerk binnengetreden, den hoed afnam voor een Christusbeeld met de woorden: ‘Goeden dag, Don Cristo’ en daarop weder den hoed opzette met de woorden: ‘Gij andere heiligen zijt niet van zoo goeden adel als ik’. Het geslacht Guiroz, inééngesmolten met dat der Velascos, heeft, volgens denzelfden zegsman, tot wapenspreuk: ‘Dios no era entonces Dios
Ni los pen̄ascos pen̄ascos,
Eran Guiroz los Guiroz
E los Velascos Velascos.’
(Vóórdat God nog God was en de rotsen nog rotsen waren, waren de Guiroz reeds Guiroz en de Velascos reeds Velascos.) Naar dezen geest heeft Spanje over Cuba geregeerd en door dezen geest heeft het La Perla de las Antillas verloren. Telkens en telkens zijn de Cubanen tegen hen opgestaan. Een oogenblik gaven de afschaffing van het tabaksmonopolie in 1816 en de twee jaar later toegestane handelsvrijheid bevrediging. Doch 25 jaar later gaven de Creolen in het openbaar hun wensch te kennen tot aansluiting aan de Vereenigde Staten, een gedachte die kort daarop in den Senaat te Washington weerklank vond. In 1866 riep een deel van het eiland een republiek uit onder den gevierden Béthancourt, een Spaanschen markies wiens nageslacht vertegenwoordigd is onder de tegenwoordige Cubaansche senatoren en onder de schoonheden van Matanzas. De generaal Martinez Campos, die in de Spaansche geschiedenis der laatste 40 jaren een belangrijke en aanzienlijke rol heeft gespeeld, wist eindelijk na 8 jaren het Spaansche gezag te herstellen. Pogingen | |
[pagina 494]
| |
tot bevrediging werden gedaan; de slaven werden in 1880 vrij verklaard, nadat zij tien jaren verplichten maar betaalden arbeid zouden hebben verricht voor hun meesters, en de Cubanen kregen recht op zetels in senaat en volksvertegenwoordiging in Spanje. De tijd om daarmede de gemoederen te bevredigen was echter voorbij. En buitendien bleef de regeering bij voorkeur de ambten toevertrouwen aan Spanjaarden, over wier gebrek aan nauwgezetheid en bekwaamheid, over wier eigenbaat en heerschzucht het volk bleef klagen. Toen is het in 1895 tot den laatsten opstand gekomen. Maximo Gomez kwam weder opzetten van San Domingo. Ditmaal vruchteloos trachtte weder de maarschalk en gouverneur-generaal Martinez Campos den opstand te smoren. Na een jaar verving hem de maarschalk Weyler, die door zijn reconcentrado-kampen de onmiddellijke aanleiding gaf tot de Amerikaansche tusschenkomst. Toen ook hij niet slaagde, trachtte men in Spanje door toekenning van eigen regeering aan Cuba, met behoud der Cubaansche zetels in het Spaansche parlement, den dreigenden afval te verhoeden. Doch het was te laat. Bij den vrede van 10 Dec. 1898 zag Spanje zijn laatste Amerikaansche bezit zich ontvallen. Cuba kwam op 1 Jan. 1899 onder Amerikaansch bestuur en kreeg toen zijn onafhankelijkheid, behoudens het recht van veto der Vereenigde Staten met betrekking tot verdragen over aangelegenheden van oorlog of nederzettingen, en behoudens hun recht van interventie bij binnenlandsche onlusten. Sedert twee jaar (December 1902) loopt een spoor over het geheele eiland en kan men Santiago de Cuba, aan het andere einde ervan, per trein bereiken, van waar men in een etmaal naar Haïti kan oversteken; daar neemt de beste lijn der Antillen, onze Koninklijke West-Indische Maildienst, den reiziger aan een aantal havens op. In Juli 1902, tijdens mijn verblijf, ontbrak het echter nog steeds aan redelijke middelen van verkeer, o.a. met dit toch belangrijke Santiago de Cuba; slechts eens per maand ook kon men van daar Haïti bereiken, ofschoon dit vlak er over gelegen is. Spoorwegen ontbraken niet geheel, maar het verkeer | |
[pagina 495]
| |
tusschen de verschillende plaatsen van het eiland vond nog voornamelijk plaats over zee met kleine zeilschepen of weinig grootere, zeldzame, onregelmatig varende stoombooten. Ofschoon het in West-Indië aan schepen niet ontbreekt, is het er veelal gemakkelijker scheepsgelegenheid naar Europa te vinden dan naar een nabij gelegen plaats. Daarenboven houden zich de geregelde lijnen slecht aan hun lijsten van vertrek en aankomst. En eindelijk slaagt men er gewoonlijk niet of eerst na eindeloos wachten in om die data gewaar te worden. Tot de samenstelling van een toch zoo onontbeerlijken, volledigen internationalen reisgids over zee, zooals er voor het spoorwegverkeer bestaan, is het, wonderlijk genoeg, in de wereld nog niet gekomen; wel heeft men te Parijs een poging daartoe gedaan, doch zonder volledigheid en zonder geregelde voortzetting. Dientengevolge blijft er somtijds niets anders over dan op goed geluk weg te varen en te hopen, dat men binnen niet al te lang verloop ergens aansluiting zal vinden. De Compan̄ia Trasatlantica Espan̄ola de Barcelona, een door Spanje zwaar gesubsidiëerde maatschappij, bracht mij aldus allereerst naar een republiekje, waarvan men gewoonlijk weinig anders kent dan de telkens veranderde postzegels, naar Costa-Rica. ........................... |
|