Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Staatserfrecht
| |
[pagina 431]
| |
Een dergelijke regeling treft men aan, waar ons wetboek de onbeheerde nalatenschappen behaudelt. Doet zich bij het openvallen eener nalatenschap niemand op, die aanspraak op haar maakt, of wordt zij door de bekende erfgenamen verworpen, dan benoemt de rechtbank over de onbeheerde nalatenschap een curator, die gehouden is de erfenis te liquideeren en het batig slot in de kas der gerechtelijke consignatiën te storten. Drie jaren na het overlijden van den erflater moet de curator rekening en verantwoording doen aan den staat. De staat mag echter ook dan nog zich dat batig slot niet toeeigenen. Het wordt eerst door verjaring van de rechtsvordering van den niet-opgekomen of onbekenden erfgenaam zijn eigendom.
Mag worden aangenomen, dat in het positieve recht geen staatserfrecht is opgenomen, eene andere vraag is of daarin voor dat recht plaats is te vinden. Ook op die vraag moet het antwoord ontkennend luiden. Het zou ons te ver voeren hier uiteen te zetten, hoe het erfrecht ab intestato uit het Romeinsche en Germaansche recht tot ons is gekomen, hoe het oorspronkelijk op geheel verschillende rechtsbeginselen steunde, maar hoe het ten slotte, toen het moest voorzien in gelijksoortige verkeersbehoeften, overal, althans op het vasteland van Europa, op ongeveer gelijke leest werd geschoeid. Heden ten dage maakt het erfrecht deel uit van het famillerecht; het vindt in de famillebetrekking tusschen erflater en erfgenaam zijn grond. Daarin vindt ook verklaring de regeling van de legitieme portie, het erfdeel, dat de wet aan de bloedverwanten in de rechte lijn verzekert, een regeling, die weer nauw verband houdt met de wettelijk vastgestelde verplichting der ouders om hunne kinderen, der kinderen om hunne ouders te onderhouden. Dit wat betreft het erfrecht ab intestato. Het testeerrecht valt buiten het famillerecht. Ook het testament, deze oorspronkelijk Romeinsche rechtsinstelling, is overal in het hedendaagsche recht opgenomen. Terwijl echter bij het zoeken der grondslagen van het te Rome geldende recht | |
[pagina 432]
| |
om bij uitersten wil over zijn goederen te beschikken in de eerste plaats moet worden gelet op de soort van souvereine macht, die aan den wil van den mensch was toegekend, is volgens de thans geldende rechtsbeginselen het testeerrecht een onmisbaar element van het eigendomsrecht. Geeft men aan iemand, zooals in ons wetboek staat, het recht ‘om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarvoor op de volstrektste wijze te beschikken’, dan volgt daaruit, dat hij er ook over kan beschikken onder tijdsbepaling en dat hij dien termijn kan laten samenvallen met zijn dood. Laat men dat niet toe, dan verkort men het eigendomsrecht, maar neemt tevens een maatregel, die geen doel treft. Den eigenaar toch kan men niet verhinderen bij akte onder levenden de beschikking te nemen, die het hem niet langer vergund is bij uitersten wil te maken. Het tegenover het testeerrecht staande recht om uit een uitersten wil voordeel te genieten, ook al staat men niet tot den erflater in famillebetrekking, behoeft geen verklaring. Immers zonder dat recht zou het testeerrecht van nul en geener waarde zijn. Mag als vaststaande worden aangenomen, dat het erfrecht ab intestato in den familleband zijn grond vindt, dan is het duidelijk, dat de staat, die tot den erflater in geen famillebetrekking kan staan, op dat erfrecht geen aanspraak kan maken. De staat kan volgens onze wet zich slechts doen gelden, als er geen familleleden tot in den twaalfden graad bestaan of als de tot de erfenis gerechtigde familleleden haar verwerpen, maar ook dan niet als erfgenaam, doch als het publiekrechtelijk lichaam, aangewezen om de nalatenschap te liquideeren en gerechtigd om het batig saldo als bona vacantia tot zich te nemen. Is het evenmin voor tegenspraak vatbaar, dat het testeerrecht nauw verband houdt met het eigendomsrecht en daarvan zelfs een essentieel element vormt, dan volgt daaruit, dat de erkenning van een recht van den staat om de nalatenschap, voorzoover daarop de legitimarissen geen recht kunnen doen gelden, geheel of ten deele als erfgenaam op te eischen, het eigendomsrecht in zijn hartader zou aantasten. De eigendom neemt in onze rechtsordening een zoo voor- | |
[pagina 433]
| |
name plaats in, dat men daaraan niet kan tornen zonder het geheele rechtsstelsel in gevaar te brengen. Buitendien, eerbiedigde men niet langer den wil van den eigenaar, ontnam men hem het recht om met inachtneming der twee mitsen en het voorbehoud van artikel 625 Burg. Wetb. op ‘de volstrektste wijze’ over zijn zaak te beschikken, dan zou men in strijd handelen met een rechtsopvatting, die zooals de geschiedenis ons leert, altijd heeft gegolden en waarop het burgerlijk recht in geheel de beschaafde wereld thans nog steunt. Wij kunnen derhalve vaststellen, dat het staatserfrecht nergens bestaat en dat daaraan bij behoud der rechtsbeginselen, waarnaar in ons burgerlijk wetboek het erfrecht en de eigendom zijn geregeld, in het positieve recht geen onderkomen kan worden bezorgd.
Hoe staat het echter ten opzichte van ons onderwerp met het rechtsbewustzijn? m.a.w. is de overtuiging, die bij het volk de overheerschende is omtrent hetgeen, zoo het nog geen recht is, recht moet worden, zoodanig gewijzigd, dat het stelsel waarop het positieve recht rust en waarin voor staatserfrecht geen plaats is, behoort te worden verlaten? Aan het rechtsbewustzijn liggen wel enkele in de natuur van den mensch wortelende en uit den aard der dingen voortspruitende rechtsbegrippen ten grondslag, maar daaruit alleen is het niet samengesteld; bij elk volk en in elken tijd verschillend, wijzigt het zich voortdurend naar omstandigheden en behoeften. Uit den aard der zaak is het niet gemakkelijk vast te stellen, welke rechtsbegrippen in een gegeven tijd en bij een gegeven volk bij de meerderheid heerschen en speculatief is de arbeid van hen, die het rechtsbewustzijn trachten op te sporen, te omlijnen en te ontleden. Dat is de taak van den wetgever, maar een uiterst moeilijke taak, die dikwijls tot mistasten leidt en waarvan de volbrenging voortdurend wordt bemoeilijkt door hen, die met voorbijgaan van het rechtsgevoel politieke doeleinden beoogen. Toch mag worden aangenomen, dat, heeft zich bij het volk omtrent een of ander rechtspunt een werkelijke overtuiging | |
[pagina 434]
| |
gevestigd, die overtuiging zich baan zal breken en zich in de wet zal openbaren. Bestaat zij reeds ten opzichte en ten gunste van het staatserfrecht? Volgens den vrijzinnig-democratischen bond, ja. Onder den invloed van professor Treub heeft die bond in 1902 het staatserfrecht op zijn program geplaatst. Was dat een handeling van zelfbewuste speculatie en moet dat programnummer nog maar als een ballon d'essai worden beschouwd? of was de bond werkelijk overtuigd, dat het staatserfrecht reeds in het rechtsbewustzijn is opgenomen? Het gemoed der leidsmannen van de vrijzinnig-democratische partij ligt niet open; doch laat ons zien, welke argumenten zij voor het bestaan dier rechtsovertuiging hebben bijgebracht. Men vindt ze aangegeven door professor Treub in de Vragen des tijds van 1891, door Mr. Biederlack in de Nieuwe Gids van datzelfde jaar en ook vermeld in het verslag der vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging in 1902 te Alkmaar gehouden. Bij het zoeken naar die bewijsgronden levert het betoog van professor Treub teleurstelling op. Slechts verwijst hij ons naar een groot aantal socialistische schrijvers en rechtsphilosophen, die een staatserfrecht bepleiten. Dat erfrecht zou dan rechtvaardiging vinden in de vele diensten, die de gemeenschap thans aan de individuen bewijst en die vroeger behoorden tot de plichten, welke de famille had te vervullen. ‘Het staatserfrecht moet evenwel’ zegtGa naar voetnoot1) professor Treub ‘het famillerecht en althans het kindererfrecht niet verdringen, beider aanspraken behooren naast elkaar te worden erkend.’ Bij Mr. BiederlackGa naar voetnoot2) vinden wij dezelfde verwijzing naar ongeveer dezelfde schrijvers. Zoo komen dan de Saint-Simonisten Bazard en Enfantin, Louis Blanc en Proudhon weer op het tooneel, socialisten en communisten, wier gezag door de sociaal-democraten en collecti- | |
[pagina 435]
| |
visten reeds sinds lang niet meer wordt erkend. Ook wordt een beroep gedaan op Lassalle, Roscher, John Stuart Mill, Marlo, Umpfenbach en Schäffle en op de rechtsphilosophische geschriften van von Scheel, Baron en Anton Menger. Nu kan het niet worden ontkend, dat deze allen, zij het dan ook met verschillende wapenen het geldende erfrecht hebben bestreden en, maar ook weer op geheel verschillende motieven, aan den staat een zeker recht, dat in aard, vorm en omvang alweer verschillend was, op de nalatenschappen hebben toegedacht; maar te ontkennen valt het evenmin, dat tegenover bedoelde voorstanders een veel breeder schaar van bestrijders stond. Ongeveer hetzelfde verloop heeft de behandeling van het staatserfrecht op de vergadering der Juristenvereeniging gehad. Ook daar werd een beroep gedaan op verschillende schrijvers, op Julius Stahl, op Bluntschli, op Jeremias Bentham, op Hegel, op Mill en op Graham. Op de uitspraken dezer economisten, juristen en wijsgeeren, door den heer Limburg de kampvechters van het Staatserfrecht genoemd, werd een beroep gedaan ten bewijze, dat het niet een kleine politieke partij zou zijn, die het staatserfrecht in haar vaandel schreef. Het rechtsbewustzijn kwam op die vergadering meermalen ter sprake, maar van de zijde der vrijzinnigdemocratische leden werd zelfs geen poging gewaagd om aan te toonen, dat bij het volk de overtuiging was gevestigd, dat naast de bloedverwanten of naast den testamentairen erfgenaam aan den staat een plaats behoorde te worden aangewezen. Wel werd door Mr. Mendels gewezen op een onderscheid, dat zou bestaan tusschen het rechtsbewustzijn van dat deel van het volk, dat wat te testeeren heeft en het rechtsbewustzijn van dat deel, dat nooit wat te testeeren heeft, maar daarvoor werd geen bewijs aangevoerd en zelfs was aan die uiteenzetting reeds dadelijk alle beteekenis ontnomen door de opmerking, die de spreker er aan liet voorafgaan, dat het laatstbedoelde deel van het volk toeten noch blazen afwist van de kwestie van de testeervrijheid en zich volkomen terecht niets van die zaak aantrok. | |
[pagina 436]
| |
Ik herhaal hier mijne opmerking, dat het niet gemakkelijk is vasttestellen of en zoo ja welke veranderingen in het volksbewustzijn hebben plaats gevonden. Ik geef toe de mogelijkheid, dat er veranderingen zijn, maar dat zij nog niet aan het licht zijn getreden. Ten opzichte van het staatserfrecht echter kan dit niet worden aangenomen, omdat, sedert genoemde schrijvers hunne theorieën hebben verkondigd, het burgerlijk recht in meerdere landen is herzien zonder dat daarbij aan den staat een erfrecht is toegekend. Op het zoogenaamde Zwitsersche ontwerp wordt altijd een beroep gedaan als op een eerste wettelijke regeling van dit erfrecht, maar ten eerste is dit ontwerp nog geen wet en ten tweede is daarin aan den staat wel in naam maar niet metterdaad een erfrecht toegekend. Rechten als erfgenaam zal hij niet kunnen doen gelden. Slechts een zekere percentage, 7 à 8 percent, wordt hem toegekend. Een wettelijk erfdeel is hem niet verzekerd, zoodat de testeervrijheid volkomen ongeschonden wordt gelaten en de voorgestelde regeling feitelijk den staat niet als erfgenaam, maar als belastingheffer zou doen optreden. Opmerkelijk is het, - en voor de bedoelde schrijvers, voor zoover zij nog in leven waren, moet het zeer teleurstellend zijn geweest - dat in het voor korten tijd ingevoerde nieuwe, Duitsche burgerlijk wetboek niet alleen den staat geen erfdeel is toegekend, maar het in die mate het Germaansche famillebegrip handhaaft, dat niet, zooals bij ons, het goed aan den staat vervalt, wanneer geen bloedverwanten tot in den twaalfden graad opkomen, maar eerst dan, wanneer er in het geheel geen bloedverwanten zijn. Nergens heeft de sociaal-democratie zich zoo krachtig ontwikkeld als in Duitschland; nergens beschikt hare partij over zooveel stemmen en nergens is zij in de wetgevende vergadering zoo sterk vertegenwoordigd. In Duitschland was het Lassalle, die in zijn ‘System der erworbenen Rechte’ met geniale kracht en niet zonder een grooten aanhang te krijgen den strijd aanbond tegen alle door de wet en het openbaar gezag gehandhaafde privilegïen en in datzelfde Duitschland werden bij de invoering van een | |
[pagina 437]
| |
nieuw burgerlijk wetboek de majoraatsrechten bevestigd en bleef de testeervrijheid onbeperkt. Op het positieve recht heeft dat rechtsbewustzijn dus nog niet ten bate van het staatserfrecht ingewerkt, doch daarmede is nog niet aangetoond, dat in het rechtsbewustzijn zelf dat recht niet zou zijn opgenomen. Hoe dit echter te bewijzen? Het positieve recht openbaart zich in de wet en in de gewoonte, maar ook het rechtsbewustzijn openbaart zich; het laat zich afleiden uit de handelingen der menschen. Het spreekt echter van zelf, dat wil men uit de handelingen der individuen het bewijs voor een rechtsbewustzijn trekken, men zal moeten kunnen aantoonen, dat een overwegend groot aantal personen dezelfde daad verrichten, wanneer zij handelen onder ongeveer gelijke omstandigheden en zonder bijoogmerk streven naar hetgeen volgens eigen opvatting goed en rechtvaardig is. Ook is het duidelijk, dat het rechtsbewustzijn zich het gemakkelijkst zou laten herkennen in een maatschappij, waar nog geen positief recht bestond, maar het openbaart zich ook in een maatschappij, waar wel positief recht bestaat, in die rechtshandelingen van den mensch, waarvoor geen of slechts weinig bindende rechtsregelen zijn vastgesteld. Nu is overal in de beschaafde wereld aan de burgers in ruime mate de vrijheid gelaten om over hunne nalatenschap te beschikken en is die vrijheid slechts beperkt door de wettelijke voorschriften, die aan de bloedverwanten in de rechte lijn een zoogenaamde legitieme portie verzekeren. De aanleiding, die de menschen hebben om van hun testeervrijheid gebruik te maken is dezelfde. Zij hebben daarbij het oog op een reeds naderenden of op een altijd mogelijken, onverwachten dood en wanneer zij zich nederzetten om hun uitersten wil op te schrijven, zullen zij in den regel zich ten doel stellen hun nalatenschap ten deel te doen vallen aan hem, die er de meeste aanspraak op kan doen gelden of er het nuttigst gebruik van zal maken. Was het nu waar, dat het staatserfrecht reeds in het rechtsbewustzijn was opgenomen, dan zou voor dat recht de gelegenheid om zich te openbaren ruimschoots hebben opengestaan in de uiterste wilsbeschik- | |
[pagina 438]
| |
kingen. Was bij de meerderheid der menschen de meening overheerschend, dat het goed, rechtvaardig en heilzaam is den staat, de provincie of de gemeente tot erfgenaam in te stellen, dan zouden de testamenten daarvan getuigenis moeten afleggen. Ik behoef echter het tegendeel niet aan te toonen. Wij weten allen, dat deze publiekrechtelijke lichamen, zoo ooit, dan toch uiterst zelden tot een nalatenschap worden geroepen, maar daarmede is dan ook m.i. het afdoend bewijs geleverd, dat van een opneming van het staatsrecht in het rechtsbewustzijn nog geen sprake is Mr. Biederlack heeft het gemis aan bewijsgronden voor een wijziging der volksovertuiging wel gevoeld en, vergis ik mij niet, dan is daaraan de noodsprong toe te schrijven, dien hij in zijn reeds besproken Nieuwe Gidsartikel heeft gewaagd. Tot nog toe heeft bij alle juristen en, naar ik meen, ook bij de meeste rechtsphilosophen de leer gegolden, dat een behoedzaam wetgever overtuigd moet zijn van een reeds plaats gevonden wijziging van het rechtsbewustzijn, voordat hij overgaat tot het aanbrengen eener daarmede verband houdende wijziging der wet. Het rechtsbewustzijn moet zich eerst wijzigen, de wet volgt en past zich daarbij aan. De Heer Biederlack echter was ongeduldig, misschien zelfs wel wat knorrig op dat rechtsbewustzijn, dat zich maar niet ten gunste van het staatserfrecht wil keeren, pakt de koe nu maar flink bij de horens en geeft in overweging eens precies anders om te doen. Voer het staatserfrecht maar in, meent hij, dan zal het rechtsbewustzijn wel volgen. ‘Daar is’ zoo luidt zijn betoogGa naar voetnoot1) ‘een wisselwerking tusschen zeden en wetten: even waar als het is, dat de zeden invloed hebben op de wetgeving en op haar effect, even waar is, dat omgekeerd de wetgeving opvoedend kan werken’. En als bewijs voor die leer voert hij aan, dat tal van menschen, die hunne zelfs verre bloedverwanten van zich laten erven, dit eenvoudig doen, omdat de wet, wanneer er geen testament is, dat zoo bepaalt. Schrap dus die verre bloedverwanten uit de rij der wettelijke erfgenamen, dan zullen | |
[pagina 439]
| |
de erflaters tot het rechtsbewustzijn komen, dat de staat eerder dan die bloedverwanten tot de erfenis gerechtigd is en er vrede mee hebben, dat hunne nalatenschap den Staat ten goede komt. Deze gevaarlijke leer zal echter, wordt zij enkel toepast op het door den Heer Biederlack ter illustratie aangeduide geval, tot geen groote moeilijkheid leiden, omdat, bij behoud van het recht van den erflater om bij testament over zijn nalatenschap te beschikken en dus zonder toekenning van een wettelijk erfdeel aan den staat, een ruime veiligheidsklep aanwezig blijft. Daarvan zou dan ook met welwillende medewerking der notarissen wel een zoo veelvuldig gebruik worden gemaakt, dat daaruit het afdoend bewijs was te putten, dat wel de wet, maar niet het rechtsbewustzijn, was veranderd. Paste men echter die leer toe door tegen de volksovertuiging in voor den staat een wettelijk erfdeel in beslag te nemen, dan zou die maatregel, na tot botsingen te hebben geleid, toch weer moeten worden ingetrokken, omdat wel de bakens moeten worden verzet als het getij verloopt, maar het gevaarlijk is de bakens te verzetten in de verwachting, dat het getij zich daarnaar zal richten. Hoe de heer Biederlack tot zijn subversief voorstel is gekomen, deeltGa naar voetnoot1) hij ons zelf mede. Hij is nl. onder den invloed geraakt van professor Baron, die in zijne ‘Angriffe auf das Erbrecht’ zich naar hooger sfeeren begeeft en de navolgende ontboezeming laat hooren ‘Es lässt sich nicht leugnen, dasz unsere Gesetzgebungen im Erbrecht aller Idealismus entbehren; sind ebendeshalb sind sie ideeënlos geworden, und eben daraus und die Angriffe zu erklären, welche das Erbrecht erfahren hat; seine Natürlichkeit und Nothwendigkeit leuchtet nicht mehr ein, es hat die Macht zu überzeugen verloren.... Deshalb ist es die erste Aufgabe der Gesetzgebung, das Erbrecht wieder mit Ideen zu erfüllen, den juristischen Idealismus in dasselbe zurückzuführen.’
Juridische bewijsgronden ter verdediging van het staats- | |
[pagina 440]
| |
erfrecht worden te vergeefs gezocht en ontleedt men, wat als zoodanig wordt opgedischt, dan blijkt al ras, dat het geheele bewijsmateriaal bestaat uit bezwaren, die tegen de bestaande regeling van het erfrecht worden ingebracht. Of kan als rechtsgrond voor een staatserfrecht gelden, wat door alle voorstanders wordt aangenomen, dat de staat ter vergoeding der vele diensten, die hij den burgers bewijst, recht heeft op hunne nalatenschap of op een deel er van? Naar mijne overtuiging, zeker niet. De staat is geen natuurlijke persoon, die uit eigen vrijen wil weldaden verspreidt. Hij is het publiekrechtelijk lichaam, geroepen om de gemeenschappelijke belangen der burgers te verzorgen. Eischt die verzorging uitgaven, dan brengen de burgers in den vorm van belastingen daarvoor het noodige geld bijeen. En noemt men het weldaden, die op die wijze verspreid worden, goed, maar dan zijn het weldaden, die de leden van het staatsverband zich zelf bewijzen en kan daarbij van een recht op vergoeding moeilijk sprake zijn. Ik ben het volkomen eens met Mr. Goudoever, die in zijn praeadvies aan de Juristenvereeniging aantoonde, dat de staat nooit iets voor zijn leden doet, dan nadat hij zich de middelen daartoe in den vorm van belasting heeft verschaft. Vermelding verdient nog het, naar ik meen, nieuwe argument door Mr. Z. van den Bergh op de vergadering der Juristenvereeniging aangevoerd. Ten betooge, dat in onze tegenwoordige maatschappelijke organisatie staatserfrecht noodig is, herinnerde hij aan het beginsel van ons burgerlijk recht, dat voor iedere verkrijging eene causa licita eischt en wees hij er op, dat die causa licita geheel is gaan ontbreken bij het verwerven der groote fortuinen, die door spel en weddenschap of ten gevolge der zoogenaamde conjunctuur worden verkregen. Daartegen viel volgens spreker niet veel te doen, maar een correctief zou toch zijn gevonden, wanneer door invoering van het staatserfrecht een deel dier vermogens moest worden afgestaan ten behoeve van anderen, aan wie het is onthouden. Tegen dat betoog kwam Mr. Levy op. Hij noemde het een syllogisme, waarvan elk bestanddeel even zwak was. Zoover | |
[pagina 441]
| |
echter behoefde Mr. Levy mijns inziens niet eens te gaan. Immers ook al nam men aan, dat in den regel de groote fortuinen door spel en weddenschap of ten gevolge der conjunctuur worden verkregen, en al gaf men toe, dat aan die verkrijging de causa licita ontbrak, dan zou toch nog het bewijs ontbreken, dat verkrijging dier vermogens door erfopvolging ook zonder causa licita plaats vond. Neen, ook dit argument kan het ontleedmes niet verdragen en ik onderschrijf hetgeen Mr. Goudoever aan het slot zijner rede verklaarde, dat het staatserfrecht hem op juridische gronden onverdedigbaar scheen.
Wij kunnen thans het terrein der rechten verlaten om over te stappen op dat der economie. Daar staat het geldende erfrecht aan nog heviger aanvallen bloot en ook daar wordt een geheele of gedeeltelijke vervanging er van door staatserfrecht eenerzijds vurig bepleit, anderzijds krachtig bestreden. Alle argumenten, voor en tegen, te behandelen zou mij te ver voeren. Ik zal mij moeten beperken tot een bespreking der voornaamste. Laat ons echter eerst zien, wat hier wordt geeischt en met welk doel. Al dadelijk blijkt, dat de een veel meer vraagt dan de ander en ook, dat veel verschil van meening bestaat omtrent het te bereiken doel. De verststrekkende eisch onder die, welke door hedendaagsche schrijvers worden gesteld, is wel de eisch van den heer Herckenrath, die in zijn verleden jaar verschenen boekje: ‘De sociale kwestie en het erfrecht’, elke nalatenschap, hoe klein en hoe groot ook, opeischt voor den staat, de provincie of de gemeente. Daartegenover staat de meest bescheiden eisch, dat, in geval er geen testament is en bij ontstentenis van bloedverwanten tot in den vierden graad en van een overlevenden echtgenoot, den staat een erfdeel zal worden toegekend. De heer Herckenrath wenscht dus algeheele opheffing zoowel van het erf- als van het testeerrecht, terwijl zij, die den laatstomschreven eisch stellen het testeerrecht | |
[pagina 442]
| |
ongemoeid laten, doch het erfrecht slechts willen zien toegekend aan de naaste bloedverwanten en den echtgenoot. Aan beide eischen kleeft echter het juridisch gebrek, dat zij voor den staat een recht om te erven inhouden. Ook met betrekking tot het doel, waarvoor staatserfrecht wordt gevraagd, bestaat groote verscheidenheid, althans voor zoover betreft de bestemming, die aan de den staat toevloeiende kapitalen ware te geven. Ieder vindt hier gelegenheid zijn eigen stokpaardje te berijden. Zoo hebben wij den heer Herckenrath, die den staat alle nalatenschappen wil toekennen, maar niet om ze te behouden. Hij wenscht, dat ze eenmaal per jaar onder alle ingezetenen zullen worden verdeeld en berekent, dat alsdan ieder Nederlander per jaar ongeveer f 52 zal kunnen ontvangen. Gelukkig zijn er slechts weinigen, die met den heer Herckenrath den staat willen zien aangesteld tot verdeeler der nalatenschappen. De meesten der voorstanders van staatserfrecht wenschen, dat de in de schatkist vloeiende gelden ten algemeenen nutte zullen worden besteed, al bestaat dan ook tusschen hen groot verschil van meening omtrent den weg, die ter bereiking van dat doel behoort te worden gevolgd. Volgens den een zal de staat er instellingen van weldadigheid voor in het leven moeten roepen. Een ander stelt zich voor, dat afschaffing van alle belastingen het meest doeltreffend zou zijn. Een derde wenscht met die gelden kostbare openbare werken, zooals spoorwegen, kanalen, havens, inpolderingen enz. te bekostigen. Een vierde, voorstander van staatsexploitatie, verheugt er zich in, dat alle concessiën zouden kunnen worden ingetrokken en dat de staat de beschikking zou erlangen over voldoend bedrijfskapitaal om alle verkeersmiddelen in den ruimsten zin opgevat zelf te exploiteeren. Als vijfden zouden wij kunnen noemen den landnationalisator. Hij ziet er een eenvoudig en praktisch middel in om het grondbezit te brengen uit handen van | |
[pagina 443]
| |
particulieren in handen van den staat. Volgens hem zou het den staat toe te kennen erfdeel zooveel mogelijk uit onroerend goed moeten bestaan. Een zesde, groot bewonderaar der zoogenaamde sociale politiek, is van meening, dat de staat niet beter kan doen dan de kapitalen te bestemmen tot een fonds ter verzekering der arbeiders tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit. Het thema is voor veel variatie vatbaar. Allen gaan echter uit van de grondgedachte, dat de bestaande rechtsorde niet deugt, dat de oorzaak der maatschappelijke ellende ligt in de ongelijkheid der fortuinen, dat groote onrechtvaardigheid schuilt in het verschil der levensvoorwaarden voor rijken en armen en dat de bestaande toestand niet in overeenstemming is met hetgeen de staathuishoudkunde leert omtrent de verdeeling der goederen. Nu is het waar, dat wanneer men naast elkander ziet wonen den zoon van een millionair en den zoon van een daglooner en opmerkt, dat tusschen beiden, wat physiek, intellect en karakter betreft, weinig verschil bestaat; - wanneer men weet, dat eerstgenoemde geen deel neemt aan den maatschappelijken arbeid, zich volkomen onafhankelijk gevoelt, een onbezorgd leven leidt en voor zich persoonlijk een groot deel van het maatschappelijk kapitaal, van de maatschappelijke werkkracht en van het maatschappelijk product in beslag neemt, terwijl laatstgenoemde jaar in jaar uit zwaren arbeid verricht, afhankelijk is van zijn werkgever, voortdurend in zorg verkeert en in slechte tijden met gebrek en armoede heeft te kampen; - dat ons dan het gevoel overmeestert, dat het met de lotsbedeeling niet rechtvaardig toegaat. Dergelijke toestanden brengen het gemoed in beweging en doen de neiging ontstaan om verwijten te richten tot de bestaande rechtsorde, die een dergelijke ongelijkheid van levensvoorwaarden niet alleen duldt, maar zoo zij ze niet in het leven roept dan toch bevestigt in plaats van ze te voorkomen of op te heffen. Dat wij hier een voorbeeld uit velen hebben en dat dergelijke toestanden, betreurenswaardig als ze zijn, ver- | |
[pagina 444]
| |
betering behoeven, wie zal het ontkennen? Maar hoe? Dat is het moeilijke probleem. De Fransche communisten uit het begin der vorige eeuw wisten een oplossing en prezen een geneesmiddel aan, maar dat geneesmiddel, ofschoon het naar verschillende recepten kon worden bereid, was wat heel eenvoudig. 't Kwam altijd neer op het in min of meer gelijke porties verdeelen der aardsche goederen. Op toepassing had het al dadelijk weinig kans, omdat destijds nog meer dan tegenwoordig het hecht in handen was van hen, die bij een algemeene goederenverdeeling veel zouden moeten afstaan en ongeveer niets zouden terug krijgen; maar ook door hen, die het middel objectief wisten te bevoordeelen, werd het afgekeurd. Zij toonden onweerlegbaar aan, dat een zoodanige verdeeling zou leiden tot vernietiging van het met veel moeite gevormde en zoo onmisbare maatschappelijke kapitaal en dat algemeene ellende in de plaats zou treden van de armoede, die ook destijds slechts door een betrekkelijk klein gedeelte der bevolking werd geleden. Het communisme heeft weinig succes gehad en reeds had het kunnen worden dood gewaand, wanneer nu niet onlangs de heer Herckenrath ons was komen bewijzen, dat wij nog slechts met een schijndoode te doen hebben. Hoe dit echter ook zij, voorloopig kunnen wij het laten rusten. Ook het moderne socialisme, in Duitschland, Oostenrijk en Nederland door de sociaal-democraten en in Frankrijk door de collectivisten vertegenwoordigd, kunnen wij ongemoeid laten. Het verlangt geen staatserfrecht. In den door de socialisten gedroomden industriestaat zullen alle productiemiddelen met inbegrip van den grond aan de gemeenschap behooren. Slechts de zoogenaamde genotmiddelen kunnen daar het eigendom van privaatpersonen zijn. Dezen zullen daarover kunnen blijven beschikken zoowel bij akte onder levenden als bij uitersten wil. Misschien zullen de socialisten bereid zijn mede te werken tot de invoering van een staatserfrecht en hebben zij het zelfs hier te lande in hun program opgenomen, doch voor hen zal het daarbij | |
[pagina 445]
| |
slechts een overgangsmaatregel gelden. Voor hunne leiders is dit een vraag van taktiek en daarover wordt, gelijk op het in het vorige jaar te Amsterdam gehouden congres is gebleken, in de partij zelf veel getwist. Op ernstiger wijze behandeld dan door den Heer Herckenrath en op krachtiger wijze verdedigd dan door de socialisten, wordt het staatserfrecht voorgestaan door enkele vrijzinnig-democraten. Laat mij, alweer om dit opstel te beperken, onderstellen, dat deze voorstanders van staatserfrecht een middelmatigen eisch stellen en verlangen, dat aan den staat als medeerfgenaam een vijfde deel van elke nalatenschap zal worden toegekend en laat mij om dezelfde reden aannemen, dat zij aan het daarvoor in de schatkist vloeiende geld een uitstekende bestemming weten te geven, welke zijn dan de economische gronden, waarop zij dien eisch bouwen? Op den voorgrond zij gesteld, dat zij de tegenstelling tusschen rijk en arm willen verzwakken en dat zij daartoe door tusschenkomst van den wetgever invloed wenschen te oefenen op de verdeeling der goederen. Ook waar zij zich op economisch terrein bewegen is hunne bewijsvoering een negatieve. Zij ontkennen, dat in het belang der maatschappij het erfrecht ab intestato van de kinderen, van den overlevenden echtgenoot en van de naaste bloedverwanten den geheelen boedel moet omvatten. Zonder het maatschappelijk belang te schaden kan volgens hen een deel der nalatenschap aan de gemeenschap worden toegewezen. Zij ontkennen ook, dat het recht om over al zijn goederen te beschikken bij uitersten wil den eigenaar in het algemeen belang behoort te blijven toegekend. Zoo zien wij, dat het erfrecht der naaste familieleden en het testeerrecht van den erflater wel in het belang der volkshuishouding wordt geacht, maar tevens, dat die rechten in datzelfde belang wel wat zouden kunnen worden ingekort. Een dergelijke niet-principieele bestrijding van het erfrecht is uit den aard der zaak zwak. Zij is bovendien bedenkelijk. Als men voorop stelt, dat de mensch eerst dan zich zal beijveren om kapitaal te verwerven en zich | |
[pagina 446]
| |
te onthouden van te groote verteringen, wanneer hij zekerheid heeft, dat hij zijn vermogen aan zijn vrouw en kinderen zal kunnen nalaten, dan verzwakt men dezen zoo hoognoodigen prikkel tot kapitaalvorming in dezelfde mate, als men het erfrecht beperkt. Aangenomen, dat een betere goederenverdeeling een maatschappelijk voordeel is, dan staat daartegenover, dat een mindere kapitaalvorming een maatschappelijk nadeel oplevert. Aan de oudere economisten heeft men verweten, dat zij op de productie der goederen te veel, op de verdeeling der goederen te weinig hebben gelet. Dat verwijt was ongegrond. Wat men had moeten zeggen is: ‘gij hebt zeer juist ingezien, dat men eerst de goederen moet produceeren om ze later te kunnen verdeelen. Daarom hebt gij u in de eerste plaats bezig gehouden met de productie en daarop terecht de hoofdaandacht gevestigd. Thans echter kan die vooropstelling vervallen en komen even goed de middelen, die een betere verdeeling bevorderen, voor een nauwgezet onderzoek in aanmerking.’ Maar bij dat onderzoek dient op den voorgrond te staan dat het middelen moeten zijn, wier toepassing zoo weinig mogelijk de kapitaalvorming belemmert. Van dit economisch standpunt uit het erfrecht beschouwende behoort te worden gevraagd: welke zijn de veranderingen, die daarin kunnen worden gebracht en waardoor, zonder dat zij de kapitaalvorming veel bemoeilijken, toch wordt bereikt, dat de voordeelen, die het kapitaal afwerpt, door een zoo groot mogelijk aantal personen worden genoten? Onder die maatregelen behoort echter niet het proclameeren van een staatserfrecht. Zelfs al liet men den staat naast de bloedverwanten slechts voor ⅕ deel als erfgenaam toe, zou het daardoor te berokkenen economische nadeel grooter zijn dan het er door te bereiken voordeel. Bovendien heeft een beperking van het erfrecht der ingezetenen deze schaduwzijde, dat er geen grens voor bestaat. Ook al neemt men aan, dat niettegenstaande een inkorting het erfrecht den gewenschten prikkel tot krachtsinspanning bleef geven, hoever kan dan die inkorting gaan | |
[pagina 447]
| |
en dreigt bij die onzekerheid niet het gevaar, dat naijver op de groote fortuinen hier te ver zal voeren? Is een beperking van het erfrecht der naaste familleleden economisch niet te verdedigen, inkorting van het testeerrecht is het evenmin. Het eigendomsrecht is de voornaamste hoeksteen, waarop het gebouw der maatschappelijke productie rust. Dat erkennen ook de voorstanders van het staatserfrecht, maar zij zijn van meening, dat het testeerrecht niet is een integreerend deel van dat recht, maar een zelfstandig recht den eigenaar op den koop toegegeven. Juridisch is die meening onjuist, omdat het beschikken over zijn goed onder tijdsbepaling niet van karakter verandert, wanneer de eigenaar daarbij zijn dood tot termijn stelt. Economisch zou opheffing van het testeerrecht geen effect hebben. De eigenaar toch zou in plaats van bij doode zijn goed onder levenden wegschenken. Hij zou alleen gedwongen worden voor zijn beschikking een anderen, hem minder goed passenden vorm te kiezen, maar het beoogde doel zou er niet door worden bereikt. Moet dan het eigendomsrecht, dat ook van ons rechtsgebouw den onmisbaren hoeksteen vormt, geheel blijven als het is? Naar mijne meening niet. De eigendom, zooals wij dien kennen, is nog altijd een ruwe, scherpkantige steen en dientengevolge meer dan noodig is een steen des aanstoots voor velen. Moge men hem wat meer polijsten en afronden! Dat kan, zonder daardoor zijn draagkracht te verminderen.
De voorstanders van het staatserfrecht, ook de Heeren Treub en Biederlack, beroepen zich met een trouwens verklaarbare voorkeur op John Stuart Mill. Deze economist staat bekend als een sieraad der oudere school en op hem beroepen zij zich als op een voorstander van staatserfrecht. Dat zij dat terecht doen kan echter niet worden toegegeven. Had Mill kunnen voorzien, dat zijn betoog op die wijze zou worden uitgelegd, hij had zich waarschijnlijk nog iets duidelijker uitgedrukt. | |
[pagina 448]
| |
SprekendeGa naar voetnoot1) over het erfrecht stelt Mill voorop, dat het testeerrecht ‘forms part of the idea of private property’, maar dat het recht der kinderen op de nalatenschap hunner ouders geen gevolg is van het eigendomsrecht. Voor de oplossing van dergelijke vraagstukken, zoo vervolgt hij, komen vele overwegingen, ‘besides those of political economy’ in aanmerking, die eigenlijk in een staathuishoudkundig werk niet thuis behooren, maar hij wil zijne meening daaromtrent toch wel zeggen. Hij stelt zich dus op een min of meer wijsgeerig standpunt, geeft dan een overzicht van de historische ontwikkeling van het erfrecht, dat ten slotte overal een vasten steun in het famillerecht heeft gevonden, wijst er verder op, dat in den tegenwoordigen tijd de famille op den achtergrond, de individu daarentegen op den voorgrond is getreden, ontkent dat de bloedverwanten in de zijlijn aan het famillerecht nog aanspraak op de nalatenschap kunnen ontleenen, maar erkent het erfrecht der bloedverwanten in de rechte lijn, speciaal dat der kinderen. Ten slotte stelt hij dan de vraag of het voor kinderen nu wel zoo gelukkig en goed is rijk te zijn en of zij recht hebben op de geheele nalatenschap hunner ouders. Neen, zegt hij, in de meeste gevallen is het voor de kinderen beter, dat zij een matig, dan een groot vermogen erlangen en wat hun recht betreft, zij hebben er slechts recht op zooveel te erven, dat zij kunnen blijven leven in den maatschappelijken kring, waarin zij zijn opgevoed en dat zij kunnen beschikken over zooveel ‘as will enable them to start with a fair chance of achieving bij their own exertions a successful life’. Als voorbeeld wijst hij dan op het eerstgeboorterecht in Engeland, waarbij aan de jongere kinderen genoeg wordt toegekend om fatsoenlijk te blijven leven. Op een dusdanig erfdeel hebben de kinderen recht en de ouders zijn verplicht hun dat na te laten. Verviel bij het ontbreken van een testament, de nalatenschap aan den staat, dan zou ook deze kunnen volstaan met uitkeering aan de kinderen van een erfdeel naar dien maatstaf berekend. Evenwel, | |
[pagina 449]
| |
voegt hij er aan toe, op dien regel zouden veel uitzonderingen noodig blijken en naast het recht der kinderen op slechts een deel der nalatenschap staat het recht der ouders om hun de geheele nalatenschap toe te kennen. Zoo oordeelt Mill, sprekende echter niet als economist, maar als iemand, die ‘for the judgment of thinkers’ zijn meening ten beste geeft. Mill behandelt daarna het testeerrecht en zegt: de eigendom van eene zaak kan niet als volledig worden beschouwd, wanneer daaraan het recht ontbreekt om er zoowel bij akte onder levenden als bij uitersten wil over te beschikken. Dat recht, zegt hij, is in Frankrijk en andere landen van het continent verkleind door de bepalingen omtrent de legitieme portie, maar dat keurt hij af, omdat die portie in veel gevallen grooter is dan die, waarop de kinderen billijkerwijs aanspraak kunnen maken en het recht der ouders er meer dan noodig door wordt beperkt. Als ik, zegt hij, ‘without regard to existing opinions and sentiments’ (dus met verwaarloozing van het rechtsbewustzijn) een wet moest maken, dan zou ik niet het recht van beschikking willen begrenzen, maar het recht om van een beschikking voordeel te genieten. Hij erkent echter, dat een wet, die voorschreef, dat men een groot vermogen niet aan een, maar wel aan een zeker aantal personen mocht vermaken, bij de heerschende begrippen weinig kans zou hebben om aangenomen te worden en, werd zij aangenomen, toch zou worden ontdoken. Mill's overpeinzingen, en voor meer geeft hij ze ons niet, komen dus hierop neer, dat hij het wenschelijk zou achten, wanneer de groote fortuinen bij vererving niet aan een paar, maar aan een groot aantal personen ten deel vielen. Daartegen verzet zich niet het erfrecht der kinderen, noch het eigendomsrecht met de daarvan deel uitmakende testeervrijheid. Van een aanval op het erfrecht der naaste bloedverwanten of op de testeervrijheid is daarbij geen sprake en van de erkenning van een staatserfrecht is bij Mill zelfs geen spoor te ontdekken. Hij toch wil een onbeperkt testeerrecht en daarnaast is een staatserfrecht ondenkbaar. | |
[pagina 450]
| |
Het vorenstaande resumeerende kom ik tot de conclusie, dat het staatserfrecht nergens bestaat, dat bij behoud van ons rechtstelsel daaraan in het positieve recht geen plaats kan worden aangewezen, dat eene wijziging onzer rechtsbeginselen ten behoeve van een staatserfrecht het rechtsbewustzijn zou krenken en dat de economische gronden voor de invoering van een staatserfrecht bijgebracht den toets der critiek niet kunnen doorstaan.
Ten slotte nog een enkel woord. Ik schaar mij gaarne onder hen, die met Mill van meening zijn, dat de maatschappij er voordeel van zou hebben, wanneer kon worden voorkomen, dat tengevolge van vererving de groote vermogens zich opeenhopen in de handen van enkele families. Ook ben ik het eens met de overgroote meerderheid der juristen, waaronder begrepen de voorstanders van een staatserfrecht, dat de erfopvolging, zooals die in ons wetboek is geregeld, herziening behoeft. Ten slotte sluit ik mij ook aan bij de vrijzinnig-democraten, wanneer zij van den wetgever vorderen, dat hij heensture op een billijker verdeeling der goederen. Dit laatste echter onder bijvoeging dezer mits, dat het rechtsbewustzijn niet worde gekrenkt en dat andere economische belangen niet meer dan noodig worden geschaad. Mij schijnt het niet twijfelachtig, dat ook met dat voorbehoud iets in de gewenschte richting kan worden gedaan. Lezen wij in ons burgerlijk wetboek de artikelen na, die het erfrecht ab intestato regelen, dan valt onze aandacht al dadelijk op de plaats, die den overlevenden echtgenoot wordt aangewezen in de rij der erfgenamen, die de wet achtereenvolgens tot de nalatenschap roept. Zijn plaats is de laatste. Eerst na de bloedverwanten tot in den twaalfden graad komt hij aan de beurt. Deze achteraanstelling dateert uit het verleden; zij is in strijd met onze tegenwoordige rechtsopvatting en past niet meer in ons erfrecht, dat op het familleverband steunt. Bij een herziening der erfopvolging zal aan den echtgenoot een plaats naast de kinderen van den erflater moeten worden ingeruimd. | |
[pagina 451]
| |
Eveneens staat het vast, dat het familleleven in onze dagen hemelsbreed verschilt van het familleleven in den tijd, waaruit het voorschrift stamt, dat bloedverwanten tot nog in den twaalfden graad een erfrecht kunnen doen gelden. Zelfs mag worden aangenomen, dat sedert 1816/1838, sedert de jaren dus, waarin ons thans geldend erfrecht werd geregeld, de familleband nog vrij wat losser is geworden. Steunt de erfopvolging op het famillebegrip, dan volgt daaruit, dat wie tot den overledene in famillebetrekking heeft gestaan, behoudens den voorrang van nadere bloedverwanten, een aanspraak op zijn nalatenschap moet kunnen doen gelden. Niet het kunnen aantoonen van eenige bloedgemeenschap, maar het onderhouden van famillerelatiën is het, waar het op aankomt en een wetgever, die niet in elk afzonderlijk geval kan voorzien, maar algemeene regels heeft te stellen, zal het antwoord moeten zoeken op de vraag, hoever bij een gegeven volk en in een gegeven tijd zich in den regel de kring der bloedverwanten uitstrekt, binnen welken inderdaad famillebetrekkingen worden onderhouden. Komt de Nederlandsche wetgever er toe die vraag te overwegen, dan zal hij reeds dadelijk en zonder zich te bedenken aan de bloedverwanten in den twaalfden graad, als niet meer tot dien kring behoorende, het erfrecht ontzeggen. Hij zal echter veel verder gaan en naar mijn inzien moeten aannemen, dat, uitzonderingsgevallen daargelaten, tot de famille in dien zin opgevat slechts behooren de echtgenooten met de kinderen en hunne afstammelingen, de bloedverwanten in de rechte opgaande lijn en in de zijdlijn de broeders en zusters met hunne kinderen en kleinkinderen en de ooms en tantes met hunne kinderen. Feitelijk bestaat er geen familleband, die zich verder uitstrekt dan de hier genoemde bloedverwanten. Werd dus de echtgenoot naar voren gebracht en werd het erfrecht van enkele bloedverwanten in den vierden en van alle bloedverwanten in den vijfden tot en met den twaalfden graad opgeheven, dan zou bij het ontbreken van een testament reeds bij ontstentenis van bloedverwanten | |
[pagina 452]
| |
tot in den derden, respectievelijk vierden graad de nalatenschap aan den staat vervallen. Die verre bloedverwanten, die den erflater soms niet eens gekend hebben, maar dan ook met een vroolijk gezicht de nalatenschap deelen, worden gemeenlijk de lachende erven genoemd. Hunne rechten worden niet langer erkend en kunnen zonder bezwaar worden opgeheven. Ik geloof niet, dat er velen zouden zijn, die door een dergelijke regeling in hunne rechtsovertuiging werden geschokt. Ons rechtsstelsel, dat het erfrecht doet steunen niet op de bloedgemeenschap, maar op den familleband, bleef dan intact. Slechts de famillekring, binnen welken het efrecht geldt, zou worden beperkt tot hen, die naar de thans heerschende zeden en gewoonten er werkelijk toe behooren. Door op die wijze het erfrecht te wijzigen, zou de wetgever zijn roeping getrouw blijven. Deze is niet, zooals professor Baron uitroept ‘das Erbrecht wieder mit Ideen zu erfüllen’. Zij wordt beter weergegeven in de woorden van professor Sohm door professor Drucker in zijn inaugureele redeGa naar voetnoot1) aangehaald: ‘Es ist die grosze Aufgabe der Neuzeit, die reinen Formen, welche uns das klassische Altertum überlieferte, mit dem lebendigen Inhalt der Gegenwart zu erfüllen’. Het testeerrecht zou ik vooralsnog onbeperkt willen laten, al voel ik wel wat voor het denkbeeld van Mill om zekere grenzen vast te stellen voor hetgeen iemand als erfgenaam mag verkrijgen, zoodat men over een zeer groot vermogen bij uitersten wil beschikkende dit niet in zijn geheel aan een, maar aan meerdere personen, ieder voor een deel, zou moeten vermaken. Mill gaf dat denkbeeld omstreeks halfweg de vorige eeuw aan de hand, maar achtte het zelf toen nog niet voor toepassing vatbaar. Ook thans is dat, dunkt mij, nog niet het geval. Het zou op te grooten tegenstand stuiten. Nu zal men vragen, zal de wijziging van het erfrecht in boven aangeduiden zin, doch bij behoud der testeervrij- | |
[pagina 453]
| |
heid, wel eenig effect hebben en ik moet daarop antwoorden, dat een vaste en zeer belangrijke bate, zooals door de invoering van een staatserfrecht zou worden verkregen, aan 's Rijks schatkist er niet door zou ten deel vallen, maar wel staat het te verwachten, dat toch zoo nu en dan een aardig vischje in 's Rijks netten zou vastraken. Aan zijn dood denkt de mensch nu eenmaal niet gaarne en het maken van een testament behoort tot de handelingen, die men, tenzij er groote belangen bij op het spel staan, gaarne uitstelt. Tal van erfenissen, die tengevolge van dit uitstel thans aan soms zeer verre, den erflater onbekende bloedverwanten ten deel vallen, zouden den staat ten goede komen. Er komt nog iets bij. Straks heb ik het betoog bestreden van Mr. Biederlack, die beweerde, dat er een wisselwerking tusschen zeden en wet bestaat. Tegen die stelling had ik bezwaar, omdat zeden openbaringen zijn van onze denkwijze, dus in rechtszaken van ons rechtsbewustzijn. Dit nu volgt niet de wet, maar gaat aan de wet vooraf. Was Mr. Biederlack niet verder gegaan dan te zeggen, dat de wet invloed heeft op onze handelingen, dan had hij geen tegenspraak uitgelokt en toegegeven kan dan ook worden, dat een wijziging der wettelijke regeling van het erfrecht gevolgd zal worden door een wijziging der rechtshandelingen met betrekking tot de nalatenschappen. De wetenschap toch, dat bij ontbreken van een testament, van een echtgenoot en van bloedverwanten tot in den derden of vierden graad, de nalatenschappen aan den staat zullen vervallen, zal velen er eerder dan thans toe brengen een testament te maken; maar anderen zullen er zijn, die ook na de wetswijziging het maken van een testament zullen nalaten, omdat naar hunne overtuiging de nalatenschappen behooren ten deel te vallen aan hen, die de wet daartoe aanwijst. Hun rechtsbewustzijn brengt hen er toe het recht, zooals men het noemt, zijn loop te laten en daarin niet in te grijpen. Dat trouwens in het algemeen een neiging bestaat om het door de wet aangegeven pad te volgen, tenzij gewichtige redenen | |
[pagina 454]
| |
tot afwijking nopen, mag, naar ik meen, wel worden aangenomen. Door een herziening der erfopvolging ab intestato zal dus iets kunnen worden gedaan ten gunste eener betere verdeeling der goederen. Bij de behandeling van het staatserfrecht komt altijd de successiebelasting ter sprake. Beide toch hebben vermeerdering der staatsinkomsten op het oog en beide wijzen de nalatenschappen als bron dier inkomsten aan. Die gelijkheid van doel heeft velen er toe gebracht het principieel verschil over het hoofd te zien, dat tusschen staatserfrecht en successiebelasting bestaat. Er zijn zelfs economisten en ook juristen van naam, die in de successiebelasting een verkapt staatserfrecht zien. Zij vergeten echter, dat de erfopvolging door het privaatrecht, maar de belastingheffing door het publiek recht wordt beheerscht. De staat heeft om zijn taak behoorlijk te kunnen vervullen behoefte aan vermogensrechten. Daarom heeft men den staat rechtspersoonlijkheid toegekend. Daardoor is hij onder meer in staat gesteld eigenaar te zijn, op te treden als testamentair erfgenaam, verbintenissen aan te gaan en ook om de door hem verkregen vermogensrechten te doen gelden. Meer heeft hij niet noodig. Aan een recht om even als een natuurlijk persoon op te treden als erfgenaam door de wet geroepen heeft hij geen behoefte. Wel zou daarin voor hem een bron van inkomsten zijn gelegen, maar de middelen om zijn uitgaven te dekken verschafte hem het publiek recht. Ontbreken den staat voldoende eigen inkomsten, dan maakt hij gebruik van zijn recht om belasting te heffen. Daarbij doet zich echter de vraag voor, welke goederen het meest geschikt zijn om als belastingobject dienst te doen. Sedert jaar en dag en bij alle beschaafde natiën heeft men naast den grond, enkele verbruiksartikelen, de bedrijfswinsten en andere inkomsten ook het vermogen aangewezen als iets, dat voor belasting in de eerste plaats in aanmerking komt. Nu heeft men er altijd naar gestreefd ten eerste om zooveel mogelijk de economische nadeelen, die elke belasting veroor- | |
[pagina 455]
| |
zaakt, te vermijden en ten tweede om het dragen der belasting voor de ingezetenen zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Bij ons is de belasting op het vermogen in tweëen gesplitst nl. in de vermogensbelasting zelf en in de successiebelasting. Beiden worden direct van het vermogen geheven, doch de eerste tot een zoo laag bedrag, dat de belastingbetaler in de meeste gevallen ze kan voldoen uit de inkomsten, die hij van zijn vermogen trekt. Doet hij dat werkelijk, dan zal hij nog wel bemoeilijkt worden in zijn streven naar kapitaalvorming, maar het economisch nadeel bestaande in kapitaalvermindering zal worden vermeden. De successiebelasting daarentegen is er meer op ingericht het den belastingbetaler gemakkelijk te maken door voor de heffing juist het tijdstip te kiezen, waarop hem een min of meer aanzienlijke bate toevloeit. Wel gaat zij in vele gevallen voor hem met kapitaalverlies gepaard, maar zij heeft toch dit voordeel, dat zij den erfgenaam zijn lust tot sparen en kapitaalvormen niet beneemt, hetgeen wel het geval zou zijn, wanneer hij telkenjare zooveel moest betalen, dat hij geen kans zag zijn vermogen intact te houden. De vraag daargelaten of de vermogensbelasting zelf ook nog iets zou kunnen worden verhoogd, schijnt een verhooging der successiebelasting het minst bezwaar op te leveren, wanneer ter bereiking van het economische doel: meer gelijkmatige verdeeling der goederen, versterking der staatsinkomsten noodig bleek. Langs welken weg met behulp dier ruimere inkomsten de staat dat doel zou moeten nastreven is een vraag, die buiten mijn onderwerp ligt. Ik meen echter wel te mogen zeggen, dat naar mijne meening in de eerste plaats zou moeten worden overgegaan tot het in zeer ruime mate en tegen lagen prijs beschikbaar stellen van deugdzaam ambachts-, vak- en handelsonderwijs teneinde het arbeidsvermogen van hem, die zonder middelen den levensstrijd aanvangt, te versterken en hem daardoor in staat te stellen zich een deel der maatschappelijke goederen te verwerven. In de tweede plaats zou ik wenschen, dat alle invoerrechten | |
[pagina 456]
| |
en accijnzen behalve die op gedisteleerd en wijn werden afgeschaft en zulks met een tweeledig doel 1o het goedkooper maken niet alleen van de artikelen, die als eerste levensbehoeften worden beschouwd, maar ook van die, welke thans nog als min of meer weeldeartikelen buiten het bereik van on- en minvermogenden vallen en 2o het maken van Nederland tot een vrijhaven, tot de stapelplaats voor alle goederen, tot het groote magazijn en den welbeklanten winkel van alle natiën. Mocht dat ideaal eens kunnen worden bereikt, dan zou, zonder dat de industrie werd geschaad, Nederland, waarvan de geographische ligging zulke buitengewone handelsvoordeelen biedt, weer een tijdperk van ongekenden bloei tegemoet gaan en zou de herlevende handelsdrukte aan velen een ruim bestaan kunnen verschaffen. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Stel men wijzigt de erfopvolging in den hierboven aangeduiden zin, dan zal de successie-belasting daarmede in overeenstemming moeten worden gebracht en van iedere nalatenschap toevallende aan die bloedverwanten, welke dan niet langer een erfrecht ab intestato hebben, 10 percent met 38 opcenten moeten worden geheven. Thans betalen naneef en nanicht en omgekeerd naoom en namoei slechts 6% en 38 opcenten. Dan zouden niet alleen de naoom en namoei, maar ook de naneef en nanicht voor zoover zij geen kleinkinderen van broeders of zusters zijn, de hoogste percentage te betalen hebben. Blijkt de vermeerdering der rijksinkomsten verkregen door het grooter aantal boedels, die aan den staat vervallen en door de meerdere opbrengst der gewijzigde successiebelasting nog niet voldoende en wordt het wenschelijk geacht het vermogen nog zwaarder te belasten, dan zou kunnen worden overwogen om nog een aantal percenten te heffen van alle nalatenschappen, die grooter zijn dan een vooraf te bepalen bedrag. Afgezien van hetgeen met de in de schatkist vloeiende gelden wordt gedaan, zullen al deze maatregelen reeds geven, wat de voorstanders van staatserfrecht wenschen: | |
[pagina 457]
| |
vermeerdering van rijksinkomsten en billijker verdeeling der goederen. Die maatregelen zouden geen inbreuk maken op ons stelsel van erfrecht, den staat niet als ongenoodigden gast den familiekring doen binnendringen, het eigendomsrecht niet aantasten, het rechtsbewustzijn niet kwetsen en de afscheiding tusschen privaat en publiek recht niet noodeloos verbreken. Toch zouden zij even doeltreffend zijn. Waarom willen dan de vrijzinnig democraten, waaronder toch velen zijn, wie het aan intellect en helder inzicht niet ontbreekt, den aangewezen, reeds gebaanden en gemakkelijken weg niet inslaan? en waarom dringen zij aan op staatserfrecht, dat slechts bereikt kan worden langs een nieuwe baan, waarvan de aanleg op onoverkomelijke moeilijkheden zal stuiten en gepaard moet gaan met het doorsnijden en verwoesten van kostbare bezittingen? Op die vragen wensch ik het antwoord schuldig te blijven. Het is, meen ik, niet te vinden op het terrein der rechtswetenschap, noch op dat der staathuishoudkunde. Maar ook de politiek heeft hare krijgskunde, hare taktiek en de wedervraag komt op de lippen, of het staatserfrecht hier ook als strijdleus dienst doet. |
|