| |
| |
| |
‘Het leven is als een damp’
Door Jeanne Haaxman.
(I.)
Kon ik altijd gevoelen wat ik weet,
Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren
Dat er geen Hart zal worden uitverkoren
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.
Uit ‘Ellen, het lied van de Smart’ van Frederik van Eeden.
Kit zat voor de piano en was verdiept in hare muziek.
Van de groote sofa uit den hoek achter haar kwam een niet in 't minst onderdrukte geeuw en een slaperige stem vroeg:
‘Zeg, waarom speel jij zoo aandoenlijk?’
Zwijgen.
‘Nou...?’
‘Hè!!!?’ verschrikt keerde Kit zich om.
‘Ik vroeg, waarom jij zoo'n sentimenteele mop speelt?’
‘Wat zeg je daar?... Maar jongen, die prachtige Mondschein-sonate!’
‘O... ja, dat wist ik niet. Hm... och, ik kan die stukken ook zoo moeilijk uit elkaar houden. Ze lijken allemaal op elkander, vind ik.’
Kit luisterde al niet meer.
Paul strekte zich nog luier op de sofa uit en begon een deuntje te fluiten. Maar een verwoed fortissimo leerde
| |
| |
hem wel anders. Die onmuzikale Paul sloeg altijd flaters!
Kit zat in diepen ernst te spelen met gefronsd voorhoofd, gebogen rug en op elkaar gedrukte lippen. Ze zag er weer echt ongenaakbaar uit en Paul, die een afschuwlijken dorst had, voorzag wel, dat Kit vooreerst niet aan theeschenken zou denken, en dat hij zich zelf wel zou moeten helpen.
Zuchtend slingerde hij zich van de sofa af en ging naar de theetafel. Met een, langen straal goot hij de thee in een kopje, nam den suikerschep aan het eind van den steel, bedolf hem in de suiker en bracht het hoog opgestapelde lepeltje, heel voorzichtig, elk korreltje in 't oog houdend, naar het kopje en kletste het in de thee.
Nu de melk!
Maar wàar wàs de melk?
Zoekend keek hij tusschen de kopjes, achter de tea-cosy, keerde zich weifelend naar de piano, waaraan Kit voortdurend daverende geluidsgolven ontlokte, en keek van de piano weer naar het theeblad en barstte toen eindelijk los:
‘Waar is de melk?’
Kit keek op met een gezicht alsof ze alles om zich heen voor 't eerst zag. Langzaam daalde ze uit hoogere sferen. Maar Paul was nijdig geworden.
‘Maar zet den theeboel dan toch netter klaar! Als het jouw beurt is, kunnen we altijd een eeuw wachten op thee. Waar is de melkkan nu weer?’
‘Hé ja’, constateerde Kit met hare soms zoo tergende kalmte, ‘er is geen melkkan neergezet,.... maar die staat daar!’ en ze wees triomfantelijk op het buffet.
Paul had een gloeiend standje klaar, maar het openvliegen van de deur belette hem het te geven.
Betsy kwam binnen met hare schaatsen rammelend aan den arm. Het jonge meisje, dat achter haar de kamer binnenkwam, leek niet in 't minst op haar, noch op de donkere, spichtige Kit met het intelligente, hooge voorhoofd en de pittige, zwarte oogen. Zij was groot en veel ouder dan de meisjes Lastman. Ze had een eigenaardige
| |
| |
zekerheid in haar optreden, maar nu lag er iets zenuwachtigs in haar stralende oogen.
Betsy viel op een stoel neer.
‘'t Was weer zoo’, kreunde ze en staarde met een beklagenswaardig gezicht naar het theelichtje, dat flikkerde en spatte uit gebrek aan spiritus.
‘Waar heb je hem ontmoet?’ informeerde Kit belangstellend.
‘Op 't ijs natuurlijk. Ik was er nauwelijks of hij kwam al aan. Hij had me gezocht, dat kon ik zien, maar ik reed toen juist met van Diepen, en maakte me dus nog niet benauwd. Toen we echter aan 't einde van de baan even rustten, schoot hij op me af en vroeg me om een baantje. En die van Diepen kreeg net Jet van Sande in 't oog en liet me in den steek, want jullie weet, hij is op haar verliefd. Nu was ik dus aan Holckert overgeleverd. 't Was onuitstaanbaar!.... Hij keek me voortdurend zoo gek aan! En hij is zoo oud! Hij is al zoo lang in Indië geweest. Brrr. hij is verschrikkelijk oud en ik weet nooit wat ik tegen hem zeggen moet. Meestal zeg ik dan ook maar niets.’
‘Zeer wijs van jou,’ zei Paul.
‘Toen we tweemaal rondgereden hadden, heb ik er toch lekker zelf een eind aan gemaakt. Ik vond 't wel eng, maar 't was nog enger om zoo hand in hand te rijden met dien vervelenden vent en door hem aangestaard te worden. Ik heb hem allervriendelijkst bedankt voor het prettige rijden. Zeg, stel je voor!!! Hij scheen een beetje perplexed en ik geloof, dat hij verlegen grinnikte, maar dat weet ik niet precies hoor, want ik ben er zoo gauw mogelijk van door gegaan. Den geheelen middag heb ik toen met anderen gereden, leuk,’ Betsy begon te blozen.
‘En hadt je toen geen last meer van hem?’ vroeg Kit.
‘Op 't laatst zag ik hem weer naar mij toeschuiven, maar ik kreeg meteen Lotte in 't oog. Je stond juist te rusten met je neef, nietwaar Lot?.... nu, we kwamen tegelijk aan, Holckert en mijn cavalier en ik, en toen hij weer om een baantje vroeg, kon ik antwoorden: “Pardon,
| |
| |
ik had al met juffrouw van Weede afgesproken.” Hij moest toen wel aftrekken.’
‘Mooi afgetroefd,’ zei Kit. Zij had er pleizier in. Ze hoorde altijd de onmogelijkste verhalen van Betsy over Holckert, maar hem zelf had ze toevallig nog nooit ontmoet. Want ze vermeed zooveel mogelijk de ontvangdagen van haar moeder.
‘Hè, als ik dat heerschap eens onder handen kreeg! Ik zou wel wat zeggen hoor! Je kunt toch in ieder geval hatelijk zijn!’ vond Kit. ‘Maar jij bent ook zoo'n flauw schaap, alleen thuis steek je je spitse tongetje uit en zoodra de huisdeur achter je dichtgevallen is, kruip je in je schulp. Maar enfin - een volgenden keer zal ik wel met je meegaan en den heelen middag met je rijden en als hij je dan weer vraagt, zal ik het spit afbijten.’ En Kit draaide met strijdlustige oogen op de piepende pianokruk heen en weer.
Maar Betsy's rond gezichtje klaarde door deze belofte volstrekt niet op. Integendeel! Den geheelen middag met Kit rijden, terwijl zij uit de verte naar al haar adorateurs kijken mocht, leek haar heelemaal niet pleizierig.
‘Je bent toch een flauw kindje,’ plaagde Paul.
‘Ik zie niet in, waarom ik zoo flauw zou zijn. Ik kan nooit iets van pas zeggen, zooals Kit, en...’
‘Tenminste tegen vreemden niet,’ viel Paul in de rede.
‘En ik kan toch niet openlijk tegen hem zeggen: “Loop me niet zoo na.” Dat gaat toch niet. Maar ik vind het heusch heel ellendig, hoor!
Ik begrijp ook niet, wat hij in mij ziet!’ pruilde Betsy coquet.
‘Ik ook niet,’ zei haar broer, veel te openhartig.
Betsy ging met een ongeduldige beweging naar de theetafel, en schonk thee voor Lotte en zichzelf.
Lotte had nog voortdurend gezwegen en even ja geknikt, toen Betsy over haar en Bart sprak. Ze zat half achter de portières tusschen de serre en de kamer. Nu was er iets droomerigs in hare oogen, haar diepzwart haar krulde en sprong van onder haar donkeren hoed.
| |
| |
Haar stilheid werd niet opgemerkt; ze kenden haar hier zoo intiem, dat ze nooit meer den drang gevoelden zich voortdurend met haar bezig te moeten houden.
Kit zat weer op de pianokruk heen en weer te draaien en beet in gedachten op hare lippen.
‘Weet je wat,’ zei ze en hief het hoofd met een knikje op: ‘We ontvangen hem niet meer. Hij krijgt belet als hij weer komt.’
Kit hield van krachtig optreden.
Betsy zweeg.
‘Hm’ zei Paul, ‘wat denk jij ervan, Lotte?’
Lotte stond op.
‘Praten jullie er eens met je Ma over, hè?’
‘Ja, maar hoe zou jij doen?’
‘Ik?’ Lotte deed haar best niet afgetrokken te zijn. ‘Ja, ik geloof, dat ik hem wel zou blijven ontvangen. Je kunt iemand maar niet zoo de deur wijzen. Dat is wel wat al te kras. Eerlijk gezegd, geloof ik werkelijk, dat Bets er best zelf wat tegen doen kan. Je moet hem maar zooveel mogelijk op een afstand houden en koel tegen hem zijn. Dat is wel moeielijk, want het is niet prettig onaardig tegen iemand te zijn, maar het is hier vooral voor hem toch het beste,’ zei Lotte vriendelijk.
‘Ja,’ zei Kit, ‘en dan kan hij zich tenminste niet in 't hoofd halen, dat je hem aanmoedigt.’
‘Maar dat doe ik heusch niet,’ riep Betsy blozend. ‘Ik... ik coquetteer werkelijk niet met hem!’
‘Zoo,’ zei Paul droog, ‘met hem nu eens niet?’
Lotte trok even haar wenkbrauwen tegen hem op en ging voort tot Betsy:
‘Dat geloof ik zeker, Bets. Trek er je dan ook maar niets van aan. Blijf maar zóó gereserveerd, dan zul je je niets te verwijten hebben.’
‘Ja,’ begon Paul weer, ‘want waarom trek je je dat nu toch eigenlijk zoo aan; dat is wel iets nieuws voor jou. Gewoonlijk vindt je een verliefdheid juist ‘dolletjes’ en ‘moppig’ en ‘uiig.’
Betsy werd vuurrood en stotterde:
| |
| |
‘Wat... wat zou...’
‘Ja, daar zit bepaald iets achter,’ ging Paul plagend voort. ‘Daar moet toch eens op gelet worden!’
‘Hoe kom je er aan! Neen maar, ik verzeker je...!’ riep Bets zenuwachtig en hoogblozend.
‘Wel, doe toch niet zoo benauwd,’ zei Paul kalm en begon haar nu onderzoekend aan te zien: ‘Zeg, waarom heb je nu in eens zoo'n kleur?’
Betsy werd zichtbaar hoe langer hoe meer verlegen.
Paul nam haar met halfdichtgeknepen oogen op: ‘Ja, ja, ik zal toch eens op je moeten gaan letten!’ zei hij meesterachtig.
‘Ach, jou akelige jongen. Wil jij op mij letten! Op.... op jou mocht wel eens gelet worden. Ja zeker! Wat voer jij daar altijd in Delft uit? Studeeren zeker niet. Dat kunnen wij hier nooit controleeren, denk jij maar. Maar is dat alles wel richtig, hè?’ Betsy huilde bijna.
‘Met wat ik in Delft uitvoer, zal ik jouw onschuldig hartje niet bezwaren, kindlief,’ zei Paul blufferig, maar ging nu toch langzaam de kamer uit.
‘Een brief voor juffrouw Bets,’ de meid kwam met een envelop binnen.
‘Ha, dank je.’
Bets was al weer in haar humeur. Ze trok een gladde kaart uit het couvert.... ‘een uitnoodiging?.... o, ja.... o.... de Heer en Mevrouw van Berghe de Jongh hebben de eer.... o.... een bal bij het huwelijk van Emilie.... o heerlijk.... heerlijk, verrukkelijk.’
Bets sprong op hare mooie kleine voetjes door de kamer, hare oogen schitterden:
‘O Lot, o Kit, hoe zalig, hoe dolletjes, hoe vréeselijk leuk!’
‘Doe toch niet zoo mal, kind,’ bekoelde Kit.
Lotte kwam ook uit haar hoekje.
‘Wat ben je toch opgewonden, Bets.’
Maar Betsy kon zich niet inhouden. Haar ijdel hoofdje was immers heelemaal op hol gebracht door de attenties van een zekeren jonkheer van de Riethorst,
| |
| |
een onnoozel, blond, jong ventje, afschuwelijk oppervlakkig - maar daarvan merkte zij immers niets - met tamelijk veel geld en dan van adel!!
En dit jongmensch logeerde op 't oogenblik met zijn moeder bij mevrouw van Berghe de Jongh, en Bets kon niets anders dan tusschen dit logeeren en de uitnoodiging verband zoeken; anders werd zij er immers nooit gevraagd. Ze kende Emilie alleen maar van feestjes en visites bij kennissen. In haar lichtzinnig hoofdje jubelde het duiveltje der ijdelheid. Gelukkig, dat Holckert er niet aan huis kwam; dan kon hij hen dien avond ten minste niet in den weg loopen, zooals vanmiddag op 't ijs.
Zij lachte telkens van pleizier.
‘En wàt zal ik aandoen,’ babbelde ze voort. ‘Natuurlijk moet ik iets nieuws hebben.... 't is daar zoo chic! Maar wat zal ik nemen! Zou Ma blauwe zij goed vinden... hè ja, heel lichte grijsblauwe zij, met touwkleurige kant... zie je.... zoo'n tint blauw als Annie Bergman's nieuwe hoed.’
Betsy's klein geregen figuurtje wiegelde heen en weer van genot, haar mondje stond half open, haar oogen, groot en rond, schitterden van verwachting.
‘Zou Ma 't goed vinden....? Ha, daar is Ma.... O, Ma....’ en Betsy bestormde haar moeder met tal van mededeelingen en vragen.
Mevrouw was ook verrukt. Ze was in haar jeugd nog eens zoo ijdel geweest als haar jongste dochter nu en had nog een goede dosis van die ijdelheid overgehouden. Dit had haar man nooit gehinderd. Hij adoreerde haar toen zij zijn meisje was en hield nog steeds veel van haar. Ze was hem nooit tegengevallen, omdat hij nooit er aan gedacht had te eischen, dat zij in zijn leven zou staan, en de behoefte van zijn ziel, de wetenschap, zou kennen. Ze leefden heel kalm en prettig en rustig naast elkaar voort. Mevrouw ging in haar huishouden, haar uitgaan en in de uiterlijke belangen harer kinderen op, hield veel van Betsy, omdat deze zooveel op haar geleek en haar nooit tegensprak of moeite gaf, verwende Paul en voelde zich soms als een
| |
| |
vreemde tegenover Kit en ten opzichte van haar heel dikwijls wrevelig gestemd.
Paul studeerde in Delft. Hij was niet kwaad, maar zwak van wil en zonder een degelijk fond. Hij ging veel uit en studeerde heel weinig. Zijn vader overblufte hij, zijn moeder hing hem aan met een egoïste liefde. Zij gaf hem veel toe, vond het in stilte wel goed, dat de jongen zijn jeugd wat uitvierde - hij was toch een jongmensch - en later zou hij er des te kalmer door zijn. Als hij maar steeds voorzichtig was; maar dit hem zeggen, en dus over deze dingen praten, daar zag zij zeer tegen op en liet het dus maar na.
Kit alleen had niets van haar moeder. Ze kroop 't liefst in haar vader's kamer in een van de groote, diepe leunstoelen, en ofschoon haar vader, die altijd over boeken en tijdschriften gebogen zat, zich nooit veel met haar bemoeide, voelden ze beide, Kit bewust en haar vader onbewust, dat zij bij elkaar hoorden.
Betsy had al een stapel modeplaten gehaald, en zocht ijverig in de laatste nummers. Vooral alleen de laatste, want niet in alle details van haar toilet naar de nieuwste mode te zijn, dat was voor Betsy een zeer groot vergrijp. Betsy sloeg ijverig, met een hoogen blos, de bladen om. ‘Luister eens, Ma!....’
Kit ging de tafel dekken, nu de tweede meid ziek was, en scharrelde het tafellinnen te voorschijn uit het groote buffet. Lotte zat weer stil in haar hoekje.
Daar sloeg de klok vijf uur.
Lotte sprong op.
‘Hemel, wat laat, ik moet hard loopen om de tram nog te halen.’ Haastig knoopte ze haar bonten jakje dicht en hoog sloot de kraag om hare bleeke wangen heen.
‘Onder 't praten kun je den tijd anders niet vergeten hebben,’ schertste Kit. ‘Pijn in je keel van 't vele babbelen heb je zeker niet!’
Lotte's oogen lachten haar toe - zoo vriendelijk.
‘....zijden onderjapon.... staat hier.... écru kant er over.... ja.... een heele kanten overjapon is misschien
| |
| |
te duur... hè Ma?... zwart fluweelen strikken... maar dan heel smal bandfluweel... een chou hier... volants... o, ga je weg, Lot?... dàg...’ mompelde Bets.
‘Dag Betsy, dag Mevrouw.’
‘Blijf je niet eten, Lot?’ vroeg mevrouw afgetrokken, mèt Betsy verdiept in de platen.
‘Neen, Mevrouw, vandaag niet, grootmoeder wacht me,’ en Lotte ging met Kit de kamer uit.
‘Overmorgen kom je weer, hè, voor de zanglessen en dan is 't je logeerdag, leuk, gezellig! Wat was die Bets dol, hè? Idiotig, voor zoo'n springpartij!’
In de gang stond Paul te morrelen aan de fiets van Kit.
‘Blijf toch van mijn fiets af. Wat scharrel je daar toch,’ zei Kit strijdlustig.
‘'k Hang maar even het doekje over het stuur.’
‘Och, wat snoezig.’
Lotte trok haar handschoenen aan.
‘Dag Kit, dag Paul.’
‘Wanneer kom je weer?’ vroeg Paul.
‘Overmorgen,’ antwoordde Lotte vroolijk, ‘overmorgen kom ik weer in de stad.’
‘Tot Maandag dan,’ riepen beide.
‘Tot Maandag,’ herhaalde Lotte en knikte nog eens tegen de twee gestalten in de deur.
En ze liep vlug door de koude winterlucht de handen begraven in de mof, de schaatsen rinkelend aan den arm.
Paul slenterde de gang door, en dacht: ‘aardig meisje toch, die Lotte, pikant gezichtje, mooi figuur... maar te oud voor mij... toch wel leuk zóó om eens te zien... en misschien eens een aardigheidje mee te hebben... ofschoon ze nooit zoo erg toeschietelijk is... enfin... later misschien...’
‘Loop toch niet altijd tegen mij aan,’ bromde Kit, die met een stapel borden in de armen geklemd, uit de keuken kwam.
* * *
Toen Lotte bij de tramhalte kwam zag ze juist een
| |
| |
rood licht in de verte verdwijnen. Ze was dus te laat voor de tram en pas over een half uur vertrok er weer een. Maar 't wachtlokaaltje zag er zoo ongezellig uit, Lotte aarzelde - neen, ze wilde niet wachten, ze zou maar liever loopen; een wandeling trok haar nu juist aan.
De weg strekte zich voor haar uit, doodsch en eenzaam, de platgetreden, bevroren sneeuw glinsterde waar het lichtschijnsel van een lantaarn er op viel, met een roodachtigen gloed.
Lotte kwam niemand tegen. Alles om haar heen was heel stil. Maar dat merkte ze nauwelijks. Ze liep vlug door over de sneeuw, waarop wagens en rijtuigen glimmende sporen hadden achtergelaten. Hare handen lagen gevouwen in de mof, de bonten kraag stond opgetrokken tegen hals en gelaat, haar hoofd was hoog opgericht, en hare oogen tuurden voor zich uit, het verre perspectief van den weg volgend. Die oogen stonden groot in een bleek gelaat, doodsbleek van eene ontroering, die nu niet meer bedwongen behoefde te worden. Die oogen tintelden niet en schitterden niet, maar glansden zacht en innig, en het glanzend stralen trilde telkens en telkens door de tranen, die opwelden.
Bij elken stap rinkinkten de schaatsen aan haren arm met vroolijk geklikklak. Hare lippen glimlachten zoo heel even soms; ze moest wel glimlachen nu en dan... die aandrang was onwederstaanbaar. O, dat geluk... o God... dat geluk! En haar mond zuchtte... lachend...
Grootmoedertje zou het niet goed vinden, dat ze den geheelen, stillen weg geloopen had. Maar de frissche winterlucht lokte zoo en nog meer het alleen-zijn met hare gedachten. Het was goed de koude lucht te voelen op voorhoofd en slapen. Hare gedachten konden nu gaan vrijuit; geen drukte, geen omgeving van menschen hinderde nu meer haar denken. Straks, thuisgekomen zou ze misschien wel gauw naar hare kamer kunnen gaan. Daar zou het heerlijk zijn als de maan door de hooge ramen naar binnen scheen. De tuin zou wit en stil zijn, de duinen licht achter de donkere bosschen, aan den puren hemel de maan door een veelkleurigen kring omwaasd.
| |
| |
Haar hart was zoo wonderblij. -
Toen zij den zijweg insloeg en het hek van ‘Duinzicht’ doorging, sloeg Turk aan en kwam met rammelende ketting snel uit zijn hok te voorschijn. Maar hare stem stelde hem gerust.
De huishoudster deed haar open.
‘Dag, juffrouw Charlotte, wel, kòmt u nog. We dachten, dat u in de stad bleef eten. Er is al afgenomen. Maar ik zal nog gauw wat voor u klaarmaken.’
‘Och, doe nu niet te veel moeite;’ zei Lotte vriendelijk, ‘ik heb zoo weinig trek. Grootmoeder is natuurlijk binnen?’ Lotte liep juffrouw Evers voorbij naar de huiskamer.
‘Neen juffrouw, mevrouw is dadelijk na tafel naar bed gegaan. Mevrouw had hoofdpijn en was moe,’ zei de huishoudster, een stil, neutraal menschje van tegen de veertig.
‘Maar 't was toch niet erg? Slaapt Grootmoeder al?’ vroeg Lotte bezorgd.
‘O neen, juffrouw Charlotte, Mevrouw slaapt nooit immers zoo gauw. En Mevrouw wilde u eerst nog wat hooren zingen. Mevrouw ging eigenlijk alleen maar liggen om te rusten.’
‘Ik ga eens gauw kijken!’
Lotte draaide zacht de kruk om van een deur achter in de breede gang bij de glazen tuindeur, en de huishoudster gleed de gang, die naar de keuken leidde, in.
Een nachtlichtje op de ronde mahoniehouten tafel verspreidde een zwak schijnsel door Grootmoeder's groote, ouderwetsche kamer, waar het massieve, met groen saaien gordijnen omhangen ledikant tegen een van de donkere, hooge wanden stond. Zacht naderde Lotte het bed. De oude dame maakte een beweging, knipte met de blinde oogen en zei afgebroken, blijkbaar ingespannen luisterend: ‘Ben jij daar, Lotte?’
‘Ja, Grootmoedertje,’ en Lotte knielde bij het bed neer en streelde de hand van de blinde.
‘Grootmoedertje, bent u niet goed?’
‘Een beetje moe, kindlief, maar anders heel goed, hoor!’
| |
| |
De blinde streek met de magere, kleine handen langs de wangen van haar kleindochter.
‘Wat is je gezicht koud, liefje! Was het tochtig in de tram? En hoe was het op 't ijs? Heb je plezier gehad?’
‘O... Grootmoedertje...’ Lotte kon een oogenblik niet spreken... ‘Ja, ik heb heel pretig gereden... ja, heel prettig...’ zei ze met een zacht knikje en ze moest even haar hoofd tegen de sprei van Grootmoeder's bed aanleggen. Weer welden tranen in hare oogen op en de stille stralen van het nachtlichtje trokken schitterende, brekende lijnen tusschen het lichtpuntje en hare vochtige wimpers.
‘Heb je Bart nog gezien?’
‘Ja zeker,’ en het geluk zong in Lotte's stem. ‘We hebben bijna den geheelen middag samen gereden. Om half vier moest hij nog even naar de rechtbank. Ik ben daarna nog wat gebleven met Betsy Lastman... Morgen komt hij weer...’ zei Lotte, heel zacht sprekend, alsof zij alleen het slechts hooren mocht.
‘Ja, gelukkig,’ zei Grootmoeder dankbaar. ‘Zondag, dan zijn mijn twee kinderen weer bij mij.’
‘Zal ik nu iets voor u zingen, Grootmoeder? u heeft mij vandaag nog niet gehoord.’
‘Ja wil je?’
‘Ik zal de deur wijd openzetten, dan kunt u het goed hooren.’
De blinde schikte zich tot luisteren.
Van uit de huiskamer klonk pianospel en Lotte's stem, niet zoo helder als gewoonlijk, maar oneindig liefelijk en met een onuitsprekelijk reinen toon. Zij zong Grootmoeder's lievelingslied: ‘Wenn ich ihn nur habe, lasz ich alles gern...’ En dezen avond hadden die woorden voor Lotte een gansch andere beteekenis dan gewoonlijk.
Juffrouw Evers kwam nu binnen met een dienbak vol schaaltjes en schoteltjes, waarvan de juffrouw toch vooral goed eten moest. De aardappeltjes waren zoo lekker gebakken en nog nooit waren de soldaatjes in de spinasie zoo goed uitgevallen.
| |
| |
‘Eet Lotte wel vleesch; en hebt u er de broodpudding wel bijgedaan?’ vroeg Grootmoeder.
Zou juffrouw Evers zoo iets vergeten? Mevrouw kon immers gerust alles aan juffrouw Evers overlaten, die nu al twaalf jaar bij mevrouw was. Maar de huishoudster had het al lang afgewend om op zulke vragen van Grootmoeder een bescheiden aanmerking te maken. 't Kwam bij mevrouw toch immers alles uit zorg voort. En het kalme gezicht van de huishoudster toonde nooit meer eenige emotie als de blinde zeide:
‘U sluit de tuindeur toch vanavond?’ of 's Zondags: ‘Rekent u met het eten toch vooral op mijnheer Bart?’
Toen Grootmoeder nu wilde gaan slapen, zei Lotte haar goeden nacht en snelde naar hare kamer.
Zij trok de gordijnen terug van de glazen balkondeur.
Wijd en ver strekten daar in de verte de duinen zich uit, blank in het maanlicht. En daarvóór donkerde op het dennenbosch, waar de manestralen even, glinsterend neerstreken op de kruinen der boomen, nog met sneeuw bedekt.
Lotte schoof een lagen stoel voor het venster en verdiepte zich met een zachten lach in hare gedachten.
Ze was alleen naar het ijs gegaan en ontmoette daar spoedig kennissen, met wie zij eenige keeren op en neer reed te midden van de drukte der in snelle vaart af- en aanglijdende menschen. Bart zou ook komen, tenminste als hij geen verhindering had, maar dat zou wel niet zijn. Dus keek Lotte naar hem uit. En al spoedig zag ze hem aankomen met groote, regelmatige slagen. En Lotte peinsde er over hoe zooals in zijn houding en manier van loopen, ook in zijn rijden de onbuigzaamheid en de vaste kracht van zijn karakter zoo sterk uitkwam.
Hij reed haar tegemoet, het hoofd een weinig gebogen, zijne oogen keken scherp links en rechts. Lotte en haar cavalier vlogen hem te gemoet, hij zag haar, zijn gelaat verhelderde geheel en al; hij groette en zij lachte terug.
Vlug gleden zij voorbij; hij reed langzaam naar het einde der baan. Een paar minuten later vlogen zij elkaar weer voorbij. Hij reed nu met Lise Hemert, een heel
| |
| |
jong meisje, dat - Lotte herinnerde zich het Bart te hebben hooren vertellen, toen hij pas weer in Holland was - met hare moeder eenigen tijd vóór hem uit Transvaal gekomen was. Zij kon nog niet veel van 't schaatsenrijden, en nu hielp Bart haar wat tot Lotte vrij zou zijn. Lotte en Bart konden zoo heerlijk over 't ijs vliegen!
‘Willen wij nu deze baan nog afrijden?’ vroeg Lotte aan haar metgezel. Aan het eind van de baan stond Bart al te wachten. Ze ging naar hem toe met een guitig lachje.
‘Ik heb 't maar gauw uitgemaakt! Verbeeldt je, hij vroeg, of hij nog een baantje met mij rijden mocht als hij me vanmiddag misschien nog eens zag, maar daar zullen wij voor zorgen, hè? En heb jij ook pleizierig gereden onderwijl, zeg, Bart?’
Hij lachte - keek haar even aan.
‘Kom, laten wij nu vlug beginnen; daar komt weer een kennis van mij aan.’
‘Zeg, Lotte, ga je mee naar de Vaart? Daar is het ijs prachtig, spiegelglad! Ik heb het even geïnspecteerd. En er is bijna niemand, want de vaart is pas sedert vanmiddag berijdbaar. We kunnen dan een flink eind doorrijden en behoeven niet telkens om te keeren zooals bij deze vervelende baantjes.’
Lotte had er veel lust in.
‘Wees maar niet bang voor tegenwind, hoor! Daar zal ik je wel tegen op trekken!’
Lotte had gelachen en toestemmend hare hand in de zijne gelegd.
De wind was sterk en pal tegen. Maar voor Lotte was het niets. Zij reed goed beschermd door zijn rug, zonder veel moeite voort. En de wind, die hen nu zooveel inspanning kostte, zou hen straks naast elkander vooruit doen glijden.
Ze spraken niet veel op den heenweg. Zwijgend reden ze voort, maar de stilte hinderde hen nooit. Ver kon de tocht niet uitgestrekt worden, want Bart moest om vier uur nog even aan de rechtbank zijn. Nu hadden zij den
| |
| |
wind achter. Heerlijk, zonder eenige moeite, reden zij naast elkaar voort, de handen gekruist...
En toen gaf Bart haar zijn vertrouwen.......
Hij legde alle geslotenheid af en deed haar een blik slaan in zijn innerlijk leven. En Lotte luisterde ademloos. Zóó had hij nog nooit tegen haar gesproken. Ze gingen wel altijd heel open en vrij met elkaar om en als gevolg van hunne voor een gedeelte te zamen doorgebrachte kinderjaren - ze waren beide vroeg wees geworden en toen bij Grootmoeder opgevoed - was er een goede kameraadschap tusschen hen, maar hun diep-innerlijk toonden zij elkaar niet. En nu plotseling ging hij die diepste diepte beroeren. Lotte zweeg en luisterde.
Hij was nu weer anderhalf jaar in Holland, had in Transvaal alles verloren en kon hier geen praktijk en geen betrekking krijgen, welke moeite hij er ook voor deed. En behalve zijn finantieele omstandigheden, drukten vele andere dingen hem ook zoo neer.
Als Lotte dit goed begrijpen wilde, moest hij haar eerst wat van zijne kinderjaren vertellen, toen zijne ouders nog leefden.
Zijne moeder noemde hem altijd een vreemden jongen en met zijne overdreven teerhartigheid, zijne ziedende driftbuien en zijnen onuitsprekelijk innigen drang om iemand een groote aanhankelijkheid te wijden, wàs hij ook een zeer vreemd en voor haar karakter zeer onbegrijpelijk kind.
Wanneer hij zijn sterke behoefte naar liefde en zijn passievollen aanhankelijkheiddrang onbewust in vele kleinigheden en later bewust zijne moeder bekende, dan werd zij verlegen tegenover hem of verbood hem of sprak met anderen over de teerste dingen van zijn jongensziel. En ze verried zijn vertrouwen door hem gedachten en vragen, die hij haar angstig, naar opheldering dorstend, gezegd had, te verwijten, wanneer zij boos op hem was.
Zoo leerde hij reeds heel vroeg zich terug trekken, zijn gedachten verbergen en opsluiten in zijn binnenste; toen leerde hij - ook door de treurige scènes tusschen zijn vader en moeder - zich de meest scheeve voorstellingen
| |
| |
maken en kreeg hij de steeds bewuster wordende overtuiging, dat de intiemste banden tusschen de menschen leugens, sleur, gemakzucht en egoïsme waren.
De jaren op ‘Duinzicht’ deden hem goed en ook later veranderde deze levensbeschouwing natuurlijk, werden zijne inzichten gewijzigd en op betere gronden gebaseerd, maar zijne blijmoedigheid was geknakt en door een schier onoverkomelijken schroom werd tegengehouden de heftige drang naar vertrouwen, naar volkomen openhartigheid met een anderen mensch, met wien en in wien hij gretig zoeken zou naar de oplossing van al het angstige, het onbevredigde en toch zoo rijke, het ongerijmde, maar toch zoo diepbeminde, dat maar steeds woelde in zijn binnenste.
En ook zijn bijna kinderlijke zucht naar aanhankelijkheid, zijn verlangen om een groote liefde - een deemoedige en toch trotsche liefde - in zich te weten, daaronder te lijden en te jubelen, leefde in hem en kon geen bevrediging vinden.... totdat........
En de laatste jaren hadden hem ook niet geholpen zijne somberheid te overwinnen. In den laatsten tijd had hij zooveel gezien en ondervonden. De groote treurigheid van het leven vergiftigt een mensch, wanneer hij alles in zich opkropt en niemand heeft tegen wien hij zich eens uitspreken kan.
Lotte had geheel verbijsterd geluisterd. Zij had nooit geweten, dat hij daar zulk een sterke behoefte aan had, anders.... En zij zag tot hem op.
Dan was er nog iets, Lotte....
Hij hield van iemand, hij zou haar maar niet zeggen van wie, misschien zou ze dat wel begrepen hebben. Hij had zoo heel weinig kennissen... 't zou niet moeilijk voor Lotte zijn het meisje te vinden, dat hij zoo innig liefhad............................
.... Lotte drukte het voorhoofd tegen de koude vensterruiten en hare oogen straalden.... straalden....
...........................
Zij had toen onwillekeurig hare hand vaster in de zijne gedrukt. Hij omsloot hare hand met een harte- | |
| |
lijken druk en op zijn ernstig gelaat kwam meer licht.
Ze reden voort, naast elkaar. De zon ging onder in een sterken, bloedrooden gloed, die den winterhemel deed uitkomen in pure, koud-reine teerheid. De zware spoordijk langs de vaart trok een stille zwarte streep tegen den uitstralenden hemelbrand.
Het was Lotte's hoogtij...
Maar ze sprak niet. Haar handdruk moest het hem zeggen.
Lotte zou wel begrijpen, zei Bart, dat hij nu niet gaan kon tot het meisje, dat hij liefhad. Hij had geen positie. Hij kon haar niets aanbieden. Nooit zou hij zóó kunnen komen. Dat zou hij niet kunnen verdragen.
Zij was gefortuneerd en hij was niets. Een advocaat zonder vermogen of praktijk. Grootmoeder moest hem onderhouden, hem, een man van bij de dertig, die nooit afhankelijk geweest was. Grootmoeder mocht daar nooit over gaan tobben, dus sprak hij er niet over. Ook hield hij zijne onaangenaamheden liever voor zichzelf alleen, hij kon zich zoo ontzettend moeielijk geven... tot nu toe.
Herinnerde Lotte zich nog hunne kinderjaren? Wat hielden ze toen toch veel van elkaar. Ze wilden het nooit gelooven, wanneer Grootmoeder zei, dat ze geen broer en zuster, maar neef en nicht waren. Hoe dikwijls had Lotte daarom niet groote tranen geschreid, - herinnerde zich Bart - tot eindelijk Grootmoeder maar gezwegen had en Lotte weer gerust Bart's zusje kon zijn.
Toen Bart naar Transvaal vertrok, was Lotte naar het conservatorium in Frankfort gegaan. Maar er werden brieven gewisseld. En twee jaar geleden was Lotte voor goed op ‘Duinzicht’ gekomen en Bart had na den oorlog Transvaal verlaten en was ook teruggekeerd. Maar nu stonden zij geheel anders tegenover elkaar. De ellende had hem veranderd. Maar door zijn liefde, die hij, Goddank, behouden had, was het hem gelukt zich vrij van verbittering en cynisme te houden. Daar dankte hij God voor.
‘Toen ik je terug zag, Lotte, voelde ik mij dadelijk weer zoo sterk tot je aangetrokken. Maar juist in de jaren
| |
| |
waarin ik weder zoo veel dragen moest, had ik je gemist en er was nu iets tusschen ons gekomen, dat ik niet goed onder de oogen durfde zien. 't Was alles zoo moeielijk, Lotte! Ik had al zoo lang eens met je willen praten, zooals ik nu doe, maar ik durfde niet. Ik vreesde altijd, dat jij ook conventioneel waart zooals zooveel jonge meisjes, dat je mij niet begrijpen zoudt, wanneer ik je zeide, dat ik zulk een behoefte had aan een trouwe vriendin. Met je dat te vragen, waagde ik immers veel, want als ik gemerkt had, dat jij ook door de conventie beheerscht werd, dan had ik je geheel verloren. O, ik haat die conventies! Ik heb zooveel rampzaligs om mij heen zien gebeuren, ik ben zoo doordrongen van het onmeedoogende, vreeselijke in het leven, dat ik al mijne krachten zou willen inspannen om toch het weinige heerlijke en goede tegen den verlammenden invloed van de conventie te beschermen.’
Hij hield even op. Lotte keek hem aan. De ernst van zijn gelaat maakte een diepen indruk op haar. Kalmer ging hij voort.
‘Ik wilde zoo graag, dat onze omgang heel open was; dat wij elkaar hielpen en veel voor elkander waren. Laten wij er eens aan denken wat wij vroeger waren, broer en zuster, die mogen toch wel op elkaar rekenen, niet waar? Laten wij toch alle conventies over boord gooien en vrij en open met elkaar omgaan, niet in oppervlakkige kameraadschap zooals tot nu, maar in ernstige vriendschap. Laten wij beloven elkaar te helpen en laat er tusschen ons zijn een verhouding van innige sympathie en diepe vriendschap. Het zal ons niet moeielijk vallen alle bijoogmerken op zijde te stellen. Ik voel het wel, die kunnen tusschen ons niet bestaan. Laten wij elkaar alles toevertrouwen en laten wij elkanders steun zijn. Ik heb jou alles gezegd, je weet nu mijne liefde.... ik moest jou dit zeggen en wilde het ook.... 't Is heerlijk er over te spreken.... ofschoon het zwak maakt....
Begrijp je me, Lotte?....’
Zij had haar bleek gelaat naar hem toegekeerd en hem toegeknikt.
| |
| |
En hij drukte haar arm even tegen zich aan..........................................................
Het duizelde Lotte.
Hij had haar lief, maar hij kon nog niet spreken. Maar zij zou toch zijn vertrouwde zijn en zijn hulp en zijn steun, tot hij tot haar komen en haar zijn vrouwtje noemen zou.
De toekomst leek haar een droom van geluk...
* * *
Kit kwam van de wiskundeles af. Haar leeraar had haar dien morgen een complimentje gemaakt. Wanneer ze zoo flink bleef werken, kon ze misschien wel reeds dit jaar examen doen. Toch deed het Kit niet zoo erg veel genoegen. Ze had tenminste niet de minste neiging om ‘op haar hoofd te gaan staan,’ zooals ze vroeger beweerd had te zullen doen, wanneer ze eens zulk een goed bericht kreeg. 't Zou haar erg spijten als die prettige lessen voorbij waren, al had ze dan ook M.O. Wiskunde. Onderweg pikte ze Betsy op. Dien avond zou het bal bij van Berghe de Jongh plaats hebben en Betsy had nog gauw een paar inkoopen moeten doen, een paar opengewerkte kousjes en nog wat parfum.
Ze had al ballfieber.
Kit werd uit hare wiskunde-meditaties gehaald en moest praten over het bal.
‘Ik ben toch benieuwd of de sortie al gekomen is. Lotte zou zorgen, dat ik hem van morgen had.’
‘Wat, krijg jij een sortie van Lotte?’
‘Ja, die licht écru sortie, weet je niet, met al die geplisseerde strooken en dien mooien bonten kraag. Die zal mooi staan bij mijn japon.’
‘Maar, Bets, hoe kun je nu toch zoo iets doen?’ Kit keek haar zuster aan in de grootste verbazing.
‘Is dat nu zoo erg? De mijne is zoo ouderwetsch en lang niet frisch meer. Ik draag hem al zoo lang en toen bood Lotte mij een van de hare aan. Ze heeft er toch zooveel, want ze kan niet telkens denzelfden mantel dragen als ze zingt.’
| |
| |
‘Hè, je hebt er zeker weer net zoo lang om heen gedraaid, tot Lotte je wel begrijpen moest en niet anders doen kon, dan je er een aanbieden. Ik vind het akelig min van je, hoor, en bespottelijk ook. Wat behoef jij altijd met vreemde veeren te pronken! Lotte kan zulke mooie en dure dingen dragen, die is rijk en dan bovendien zangeres, maar voor jou past dat niet. Iedereen weet, dat wij niet veel geld hebben en zulke dingen niet kunnen betalen en daarom is 't zoo idioot van je om op zoo'n slinksche manier de menschen zand in de oogen te willen strooien. Ik kan dien bluf en die ijdelheid van jou niet uitstaan.’
‘Maar Lotte is toch zoo'n goede kennis van ons!’
‘Ach, kind, dat heeft er immers niets mee te maken! Denk toch eens logisch! De questie is immers...’
De meisjes moesten de straat oversteken en werden door een groentewagen een oogenblik gescheiden. Toen ze weer op 't trottoir liepen, schrikte Betsy plotseling. Zij voelde een kleur naar haar wangen schieten.
In de verte kwam een jongmensch aan in een fatterig pakje, lichtbruin hoedje, lichtblauw gestreept linnen, grisperle castoren handschoenen. Kit, die al begrepen had, dat van de Riethorst een nieuwe aanbidder van Bets was, keek snel naar haar zuster. Bets liep met haar mof tegen 't gezicht op een vervaarlijke manier scheel te kijken om, zooals Kit dadelijk begreep, te ontdekken of haar neus soms rood zag; dat overkwam Betsy zoo dikwijls in de koude... helaas. Vandaag werd het evenwicht van haar teint echter spoedig hersteld door den hevigen blos, die geheel haar gelaat overtoog.
‘Wat komt daar voor een moppige lady-killer aan?’ vroeg Kit onschuldig.
‘Maar Kit... dat is van de Riethorst!’
‘Lieve hemel, dat worstventje!... is dat jouw aanbidder van het ijs!’ riep Kit, ofschoon ze 't heel goed wist.
Betsy's rond gezichtje leek een rood appeltje. Ze nam haar rok nog iets coquetter op... gelukkig, dat ze haar mooiste laarsjes aan had!
| |
| |
‘Hij... hij zal ons misschien aanspreken,’ lispelde ze verlegen.
‘Zóóóó,’ 't klonk niet erg aanmoedigend en Betsy vond 't maar gelukkig, dat de beslissing toch aan hem bleef.
Van de Riethorst naderde eenigszins aarzelend en vertraagde hoe langer hoe meer zijn stap. Kit besloot hen een beetje in 't vaarwater te zitten en stapte stevig door met groote aandacht een onbestemd iets aan de overzijde van de straat bestudeerend. Maar plotseling hoorde ze toch een vreemde stem, en met een zeer verwonderd gezicht zich omwendend, zag ze een paar korte, ruige ‘es-ist-erreicht-snorren,’ boven een klein, lachend mondje en onder een paar glinsterende oogen, die verliefd naar Betsy's verlegen lachend snuitje staarden.
Zij schudden elkaar de hand, zwaaiend met gekromde in de hoogte vliegende elbogen.
‘Dag, juffrouw Lastman! Wat een kolossaal genoegen u te treffen. U heeft wellicht commissies gedaan en is nu op weg naar huis?’
‘Ja’, knikte Betsy.
‘Mag ik dan 't genoegen hebben een eindje met de dames mee te gaan? Ik moet toch ook juist dien kant uit,’ voegde hij er bij, onhandig - want hij kwam van de andere zijde - en boog toen met een blik op Kitty.
‘Mijnheer van de Riethorst... mijn zuster...’ stelde Betsy voor.
Hij wilde haar ook de hand schudden, maar Kit's arm werd stijf uitgestoken, stijf, recht, afkeerig, precies horizontaal en op de hoogte van haar middel. De handdruk mislukte.
Kit nam hem nog eens goed op. Bepaald heel erg onaangenaam vond zij zijn uiterlijk toch niet.
‘Als u er tenminste niets op tegen hebt, juffrouw Lastman.’
‘Och neen...’ zei Kit berustend.
Men voerde een allerinteressantst gesprek. Kit hoorde o.a., dat haar zuster dien avond met hem het souper had, benevens een quadrille en een wals; dat het een fameus
| |
| |
gezellige avond zou worden; dat schaatsenrijden prettig was, dat het weer mooi was, dat de zon al aardig wat kracht kreeg, dat er dus absoluut niet meer te rekenen viel op ijs; dat de straten de laatste dagen enorm vuil geweest waren en dat dit door den dooi kwam, - waarlijk! Dan begreep Kit ook nog, dat Betsy nog eens op een boodschaptocht vóór twaalven van de Riethorst ontmoet had.
Kit nam hem telkens van ter zijde op. Hij zag er toch wel dom uit! Maar zij had gedacht, dat hij meer met zichzelf ingenomen zou zijn; dat viel haar mee. Hij leek eerder wat lobbes-achtig-goed. Hij was op de secretarie van een dorpje in de buurt en had nog al protectie.
Veel te gauw naar Betsy's zin kwamen zij thuis. Hij vroeg bij 't afscheid nemen of hij een visite mocht komen maken, en Betsy's kleur werd donkerder en donkerder. Toch viel eindelijk de deur dicht.
‘Zoo, zoo,’ dacht Kit, ‘zou dat nu Betsy's man moeten worden. Wat ben ik blij, dat ik niet in de termen val!’
In de serre zat Lotte. Ze had in de stad zangles gegeven.
‘Wel Lotte! Moe?’
‘Niet zoo erg, Kit! O, Betsy, je moet dadelijk naar boven gaan. De naaister is er met je japon!’
Betsy was in een oogenblik verdwenen.
‘Kijk, Kit, hier heb ik de eerste sneeuwklokjes uit onze kas. Ik heb ze voor jou megenomen.’
‘O, wat aardig, dank je wel, hoor! Een voorjaarsbode in Februari! Poëtisch gezegd, hè?’
‘Maar je kunt buiten werkelijk al merken, dat het voorjaar komt. Je voelt het in de atmosfeer. Je moet toch weer gauw eens bij ons komen, Kit!’
‘Ja, dat is best.’
Met zorg zette Kit de bloemen in water.
Na een poosje kwam Betsy in haar baltoilet binnenfladderen om zich te laten bewonderen. De blauwe zijde sloot nauw om borst en heupen. Door de dunne kanten mouwen schemerde de rose huid heen, lange écru strooken vielen over
| |
| |
de handjes. Het décolleté was diep en liet de mooie schouders geheel bloot.
Lotte en Kit waren niet zoo heel erg opgetogen.
‘Het is lief,’ zei Lotte.
‘Ja werkelijk,’ zei Kit, ‘maar zou je niet verward raken in je sleep?’ En ze wees op de geplisseerde strooken, die sierlijk om Betsy's voeten kronkelden.
‘Wel neen,’ zei Betsy minachtend.
Lotte legde zelf de sortie om hare schouders: ‘Vat maar geen kou,’ zei ze.
Kit wierp een blik op haar.
‘Eigenlijk vind ik,’ zei ze aarzelend, ‘dat dat daar van boven wel een beetje laag is.’
Lotte zei niets. Betsy vloog op.
‘Wat ben jij toch altijd vervelend.’
Ze draaide nog wat voor den spiegel heen en weer, bewoog het mooie kopje op de maat van een danswijsje en verdween weer vlug om zich te verkleeden voor de koffietafel.
Lotte en Kit zaten een poos zwijgend in den tuin te kijken. Toen zei Kit uit den grond van haar hart:
‘Wat is die Betsy toch ijdel.’
‘Ja,’ zei Lotte ernstig, ‘gevaarlijk ijdel.’
Kit keek Lotte vragend in 't gelaat, dat er in den laatsten tijd zoo gelukkig en opgeruimd uitzag.
‘Gevaarlijk? Hoe bedoel je dat?’
‘Betsy's ijdelheid is, - behalve dan voor haar eigen karakter natuurlijk - ook zoo gevaarlijk voor anderen. Zij is zoo ontzettend behaagziek. Zij wil veroveren tot elken prijs. Neem nu weer eens deze japon. Is alles er aan niet er op ingericht om de oogen tot zich te trekken en om den hartstocht te prikkelen. Nu denk ik niet, dat ze dit geheel bewust doet, maar of haar naïviteit zoo ver gaat - dat weet ik ook niet.’
Zij wilde niet aan Kit zeggen, dat ze wel eens getracht had met Betsy hierover te spreken. Laatst nog, toen Betsy de sortie kwam leenen. Ze scheen Lotte toen niet goed begrepen te hebben en sprong ook zoo van den hak op den tak.
| |
| |
Tegen 't eten kwam er een prachtige orchideënbouquet van Betsy's soupeur, hetgeen haar deed juichen en het hart van haar moeder deed kloppen van streelende verwachting.
's Avonds, toen het rijtuig al voor de deur stond, kwam Holckert. De meid liet hem in 't salon en juist trippelde Betsy binnen, den avondmantel reeds om. Maar ze sloeg hem gauw wat terug en toen Kit dat zag, liep ze geërgerd de serre in.
Betsy kwam door de open schuifdeuren het salon binnen en groette Holckert. Ze stond juist onder de gaskroon en het licht viel schitterend op haar goudblond hoofdje, dat zich op den slanken hals naar hem overboog. Lief lachend vertelde ze hem, dat er dien avond een bal was bij de familie van Berghe de Jongh en dat het rijtuig wachtte... Toen maakte hij natuurlijk aanstalten om heen te gaan.
Ze hoopte, dat hij toch spoedig zijn bezoek eens herhalen zou. Mama vond zijne visites ook altijd zoo prettig... al haar tandjes kwamen te zien bij haar coquet lachje.
Zou hij dus gauw terugkomen?
Ze reikte hem haar handje van haar plaats onder de lichtkroon af, hief haar bouquet op en keek hem aan tusschen de bloemen door met haar oogen donker nu in de schaduw van het gouden haar, dat luchtig op haar voorhoofd viel.
De deur viel achter hem dicht en Betsy snelde weer naar den spiegel, tikte even in haar kapsel, brak een paar minder frissche blaadjes uit het maiden-hair, dat tegen haar blanke hals lag en deed voorzichtig haar sortie weer dicht.
Vluchtig kuste ze in de gang haar moeder goeden dag.
‘Ik heb daar juist dien vervelenden Holckert afgescheept, Ma. Ik liet hem in den waan, dat u ook meeging. Bonjour. Dag, Kit.’
En Betsy zweefde de gang door en 't rijtuig in.
* * *
Lotte en Bart stonden op de tram te wachten. Gis- | |
| |
teren was 't weer haar lesdag geweest. Ze had zooals gewoonlijk bij de Lastmans gelogeerd en was vandaag met Bart naar een buitenpartijtje geweest bij gemeenschappelijke kennissen, de eerste pic-nic in dit vroege, maar heel zachte voorjaar. Bart ging nu ook maar meteen naar ‘Duinzicht’ in plaats van pas den volgenden morgen, zooals zijne gewoonte was.
‘'t Was wel aardig, hè Bart?’
‘Zeker!’
‘Wat was er veel jong goed, hè? Vergeleken bij al die jonge studenten en bakvischjes behoorden wij tot de oude lui, hoor!’
‘Nu, dat is wel wat kras!’
‘Ja, zeker! Maar ik had nooit gedacht, dat ik nog zoo meedoen kon met al die spelletjes. En van jou had ik dat allerminst verwacht!’
En Lotte zag hem weer voor zich, geblinddoekt rondtastend in den kring van jongelui en dat kleine, blonde meisje, Lize Hemert, - zijn kennisje uit Transvaal - grijpend. Dat was zoo'n aardig gezicht geweest, want geen van de meisjes was zoo vlug als Lize en zij ontsnapte telkens weer.
‘Ik zie jou weer voor me, Bart, met dien blinddoek,’ zei ze vroolijk.
‘Ja, 't was aardig,’ hij glimlachte alsof hij aan iets heel prettigs dacht. Zijn oogleden trokken dan bij de hoeken licht in rimpels op en over gansch zijn gelaat lag een uitdrukking van stil genoegen, alle moeizaamheid was dan weg.
Lotte toonde altijd veel duidelijker wat haar vervulde dan Bart. Hij kon dat niet. Hij was moe en stil geworden door het Leven.
‘Ik vond het heerlijk,’ zei ze opgewonden en dacht aan hun roeitochtje op de vijver.
‘Jammer, dat wij thuis geen vijver hebben. Maar wij zouden wel op de “Plassen” kunnen roeien. Die staan met den diepen sloot langs onzen boomgaard in verbinding. Ik zal er toch eens met Grootmoeder over spreken.’
| |
| |
Maar Bart was afgetrokken. Zijne gedachten schenen ver weg te zijn. Lotte keek hem aan, maar vestigde toen weer hare oogen voor zich op den weg. 't Was haar of zij hem niet langer zou kunnen aanzien zonder hem gansch hare ziele-overgave te bekennen en hem te zeggen met duidelijke, klare stem, dat ze hem iederen dag en ieder uur inniger liefkreeg.
Plotseling zei hij:
‘Wat is 't toch ellendig, dat ik maar geen betrekking krijgen kan.’
Lotte legde haar hand op zijn arm.
‘Laten we maar moed houden,’ maar hare stem trilde.
* * *
Lotte was gelukkig.
De winter ging voor haar voorbij in zoo'n onuitsprekelijk, onbegrensd geluk. Geluk - en geluk alleen. Geen heimwee, geen verlangen naar wat later de liefde nog brengen zou, geen hartstocht, geen moede, treurige, koude gevoelens als terugslag van het wankelende en weifelende, dat heel diep in Lotte's ziel lag, maar ook niet veel kracht en energie, slechts vrede en geluk, zulk een groote, zachte, teedere rust. Maar nu en dan waren er oogenblikken, waarin die onbegrensde blijmoedigheid minder helder, minder albezielend was en twijfel zich deed gevoelen. Dat was dan twijfel aan zichzelf, nooit aan hem of aan zijn liefde. Dan vreesde ze, dat hare liefde niet groot genoeg zou zijn, dat hare liefde toch niet bij machte zou wezen om zijn geheele leven te vullen, gansch zijn bestaan te verlichten. Ze was bang, dat ze hem het geluk niet zou kunnen geven....
Er stonden haar altijd eenige woorden voor den geest. Overal zag en hoorde zij ze; in 't donker lichtten zij en 's nachts zongen zij in hare droomen.
‘Ik houd van iemand; ik zal je maar niet zeggen van wie, dat weet je misschien wel....’
Maar als ze zich dan goed indacht in die groote liefde, die toch voor haar was - toch voor haar.... dan kon ze
| |
| |
toch slechts glimlachen om hare zorgen en met in extaze glanzende oogen danken voor hare toekomst.
Dan ook groeide in haar de overtuiging, dat hare liefde krachtig genoeg zou zijn.
* * *
‘Kit komt vandaag eten, Bart!’ zei Lotte, terwijl ze samen door de duinen dwaalden.
‘Hou je van Kit, Lotte?’
‘O, ja, heel veel! Veel meer dan van een van de anderen. Jij bent nooit bij Lastman geweest, hè?’
‘Neen, ik ken alleen Kit. Wat is ze in lang niet hier geweest.’
‘Och, ze houd niet van visites maken zooals haar moeder en Betsy. En voor Grootmoeder zou het natuurlijk ook te druk zijn, wanneer ze hier dikwijls kwam eten of een dag doorbracht.’
‘Vindt-je het nu prettig om altijd bij Lastman te logeeren, als je in de stad lesgeeft?’
‘Wanneer Kit er maar is, wel! Dat is toch zoo'n trouw schepseltje, Bart! Dat ze soms wat hard lijkt, komt door haar jeugd en de weinige sympathie, die ze thuis vindt. Haar vader is bijna nooit te zien. Over haar moeder en Betsy heb ik je wel eens gesproken. Paul is maar zelden over....’
‘Is hij niet zoo'n beetje verliefd op je geweest?’
‘Ja, in overoude tijden, toen hij nog op de H.B.S. was’, lachte Lotte ‘en nu nog bij vlaagjes. Maar hij gaat mij toch wel wat oud en stijf en vreeselijk ontoegankelijk vinden’.
Zij lachten beide.
Kit kwam vroeg, toen Grootmoeder nog haar middagdutje deed.
‘Neem jullie me niet kwalijk’, zei ze, terwijl ze haar hoed afzette en de weerspannige korte haren achter hare ooren trachtte te werken, ‘ik kom erg vroeg, maar je weet, Lot, 't is Ma's ontvangdag, dus ging ik er zoo gauw mogelijk tusschen uit’.
‘'t Is heel goed, hoor! Nu hebben we je des te langer
| |
| |
bij ons. Wil jij even Kit's goed wegbrengen, Bart?’ Terwijl Bart de kamer uitging, fluisterde Kit Lotte toe.
‘Gisteren heeft Holckert Betsy gevraagd’.
‘En’, vroeg Lotte gespannen.
‘Natuurlijk liep hij een blauwtje. 't Zal met dien van de Riethorst wel een engagement worden..... Maar Bets heeft ellendig met dien armen man gecoquetteerd. 't Is een schandaal’.
Kit gloeide van verontwaardiging. Bart kwam weer binnen en Kit nam, om haar warm gezicht te verbergen, een boek op.
‘Hè’, riep ze uit, ‘heb je daar “Leven”. Kun je dat mij niet eens leenen? Ik heb er zooveel van gehoord!’
‘Kit, lees het liever niet!’
‘Hè.... waarom niet?’
‘'t Is zoo'n echt “modern” boek. Realistisch zonder eenige kieschheid of fijn gevoel. Zul je 't niet lezen?’
‘Och, ik wil het je wel beloven, hoor!’
‘Dank-je wel. Geloof me, je hebt er niets aan’.
Toen Kit 's middags even met Grootmoeder in den tuin was, vroeg Bart waarom Lotte ‘Leven’ niet goed vond.
‘'t Is zoo'n plat boek,’ zei Lotte. ‘Niet bepaald plat door vorm en woordenkeus, maar plat door opvatting. Daarom wilde ik het Kit niet geven. Ze is er te onschuldig voor, of laat ik liever zeggen - te veel kind nog.’
‘Waarom heb jij 't gelezen, Lotte?’
‘Ik wist niet, dat het zóó was!’
‘Je hadt het mij kunnen vragen.’
‘Ja.... maar....’
‘Nu?’
‘Ik wilde 't juist lezen omdat jij 't gelezen hadt.’ - En ze bloosde even. ‘Ik wilde er met jou over kunnen spreken als je er soms naar vroeg....’
Hij glimlachte stil voor zich uit.
‘.... en ik geloof niet, dat 't mij zooveel kwaad zou doen. Ik sta er anders tegenover. Ik zou mij niet zoo laten overrompelen als wellicht 't geval zou zijn geweest op mijn twintigste jaar, maar toch moet ik toegeven, dat het mijn
| |
| |
aesthetisch gevoel ook wel niet ontwikkeld zal hebben.’
Door de openstaande serredeuren klonk van uit de verte Kit's opgewekte stem en Grootmoeder's voorzichtige stap over het kiezel.
Zij zwegen een poos.
‘Het is zoo heerlijk voor mij,’ zei hij toen zacht en moeilijk, ‘dat je mij je vertrouwen zoo onbeperkt gegeven hebt. Je hebt mij de laatste maanden alles zoo veel lichter gemaakt.’
Lotte had hare handen gevouwen over haar knie geslagen, en keek voor zich uit, den tuin in. Nu wendde ze met een onbeschrijfelijken glimlach langzaam het hoofd naar hem om. Een teere gloed steeg op in haar gelaat, haar mond trilde. Zij moest de oogen even sluiten....
Kit riep Bart in den tuin.... ze riep nog eens.... ‘Ja....’ Bart stond aarzelend op.
Lotte bleef alleen, terwijl weer hare schuchtere, huiverende zielsbehoefte plotseling tot een lachende, machtige liefde werd. Zij liep terug in de donkere kamer en leunde het hoofd tegen den muur. Haar gelaat trilde. Ze voelde het hart zwellen van liefde. Ze voelde in haar hart de liefde groeien tot een ontzaglijke, onbeteugelde kracht. In haar was geboren een almachtig sentiment van ontzagwekkende kracht, een oneindige, alomvattende teederheid, die haar noopte met wijduitgespreide armen en zwellende borst en achterovergeworpen hoofd in een langen, schallenden kreet hare innerlijke verrukking uit te juichen in de zalige lente-jubel-lucht - en dan weer was 't haar, alsof heel stille een hand van goedheid haar om het hart gelegd werd, alsof daar een blik haar schouwde in de ziel, zóó namenloos zacht en innig, zóó onzegbaar hoog van goedheid, dat zij langs haar gelaat voelde glijden tranen van diepe ontroering. En een heilige huivering voer door haar innerlijk zijn en niets kon zij doen, niet haar hoofd neerleggen, niet hare handen bewegen, niet hare knieën buigen, niet snikken - slechts doodstille staan, starend met vochtige, glanzende oogen terwijl haar ziel luisterde....
* * *
| |
| |
Een zwerm musschen vloog tjilpend voorbij 't raam, dat wijd openstond. Kit sprong verschrikt op in bed en kreeg een hartklopping.
Was 't al te laat? Den geheelen nacht had ze er op geslapen. Gisterenavond in bed herhaalde ze voortdurend in zichzelf: ‘zeven uur op, zeven uur op,’ en een paar keer in den vroegen morgen was ze al met een schok opgevlogen, vreezend, dat 't al over zevenen was.
Maar ook ditmaal was er nog niets verloren. 't Was nog vóór zessen. Even nog strekte Kit zich uit, de armen gekruist achter 't hoofd, en keek welbehagelijk de kamer rond.
't Zou zeker heerlijk weer zijn.
De zon drong met haar gouden luister door de gesloten overgordijnen en wierp wazige stralenbundels door de plooien. En waar zij versleten plekken hadden, deed dat onderschepte zonlicht de pluisjes van het gordijn als stofgoud glinsteren en schiep in de stille slaapkamer een warm en vriendelijk halfduister. Kit keek vandaag met waar genoegen 't leven in.
Ze richtte zich op, maar kon nog niet besluiten op te staan. Daar lag Betsy naast haar en sliep rustig. Ze droomde zeker van haren Adonis, ach ja. Hoe kon 't kind toch zoo rustig liggen en natuurlijk weer zoo lang slapen, terwijl toch vandaag Louis zou komen. Maar enfin, daaraan went men zeker ook al, dacht Kit, ofschoon zij, wanneer zij zichzelf eens in zulke omstandigheden zou zien..., maar waar dacht Kit aan! En verschrikt over haar eigen gedachten stapte ze vlug het bed uit.
Zij was heel gauw klaar, dien morgen. Den vorigen, avond had ze ook alles al klaargelegd, stuk voor stuk en niets vergeten, iets, dat Kit nog nooit overkomen was. Maar Kit had er nu zelf lust in. Zij vond het prettig al den vorigen dag alles gereed te maken voor dat fietstochtje, dat zoo gezellig beloofde te worden. Ze had aan 't klaarleggen en 't nakijken vooraf wel een uur besteed. Dit was nu niet bepaald een compliment aan Kit's netheid. Onder 't kleeden viel het haar op, dat de ceintuur van haar fietspakje er niet heel frisch meer uitzag, en ze zeemde zorgvuldig
| |
| |
het witte leer af. En haar netste schoenen zocht ze uit, met veel moeite, en ze keerde alle doozen en laden om ten einde een paar draagbare handschoenen te vinden. Maar dat gelukte niet en Kit nam toen met de grootst mogelijke gewetensgerustheid een nieuw paar van Betsy. Zusters moeten elkaar helpen, vond Kit.
Van pure pret gleed zij langs de trapleuning naar beneden.
Er was natuurlijk nog niet voor het ontbijt gedekt, maar Kit maakte op 't buffet gauw een paar boterhammen klaar en ging op den drempel van serre en tuin zitten om ze op te eten. Toen keek ze haar fiets nog eens na, kneep eens in de banden, en zette het raampje van de voordeur op een kier, zoodat ze dadelijk de stemmen en het fietsgerinkel in de stille straat zou kunnen hooren, en wachtte, op het gaskastje zittend....
Daar kwam het troepje al aan.
Een heer in een licht fietspak werd half zichtbaar door het gedeeltelijk openstaande raampje, en vóór hij had kunnen bellen, had Kit de deur al opengetrokken en begroette ze Benthof - haar leeraar, - en zijne nichtjes, die wachtend in de straat op en neer reden...
Het weer sloeg tegen den middag om en het gezelschap kwam met regen thuis. De meisjes van Rheen hadden in de stad den kortsten weg naar huis genomen en Benthof bracht Kit thuis.
‘Verlies haar maar niet in je verstrooidheid!’ riepen de nichtjes hem na.
‘U moet eens meer meegaan,’ zei hij en drukte zijn hoed in de oogen om zijn bril zooveel mogelijk tegen de regendruppels te beschermen. ‘Wij gaan er meestal elken Zondag op uit. De omstreken hier zijn zoo mooi. 't Is dan maar te hopen, dat het weer ons niet zulke leelijke parten speelt als vandaag.’
‘Nu, ik ga graag nog eens mee,’ zei Kit gul. ‘Dat zal erg moppig zijn!’
Ze trapten vlug naast elkaar voort over de glimmende keien. Kit dacht niet meer aan den regen.
| |
| |
‘Komt u nog even binnen?’ vroeg ze, haar opgewekt gezichtje tot hem opheffend, terwijl ze met een flinken ruk haar fiets de stoep optilde. ‘Vader is thuis.’ Ze wist wel, dat hij niet van de huiskamer hield.
‘Ja... ik had graag uwen vader een dezer dagen gesproken over een artikel in het maandblad, dat uw vader redigeert. Ik heb hier... de drukproeven.’ En hij zocht in den binnenzak van zijn jas en haalde er een pakje papieren uit, waarin hij begon te bladeren.
‘Maar zoo kunt u toch immers niets zien... uw bril is heelemaal nat,’ en Kit nam hem de proeven uit de hand en beschutte ze met haren arm tegen den regen. ‘Veeg nu eerst maar de glazen af!’
De deur ging open.
‘Laat mij maar voor de fietsen zorgen,’ hij zette ze tegen den muur van de vestibule. ‘En mag ik nu de proeven? Uw vader is zeker op zijn kamer?’
Juist daalde Betsy de trap af; ze had een aardig slap neteldoekje aan, zonder boord. Haar hals kwam teer tusschen de witte kanten uit en op haar frisch gezichtje lag een trek van onbezorgden levenslust.
Kit zag zichzelf naast Betsy in haar verregend donker fietspak met een druipenden hoed en een flets gezicht.
Het was Betsy, die Benthof's vraag beantwoordde, geheel onnoodig, zooals Kit dacht.
‘Ja zeker, mijnheer Benthof. Papa is op zijn studeerkamer. Wilde u Papa spreken? Weet u den weg wel, o, maar ik zal u toch maar even wijzen.... maar wilt u niet eerst even binnenkomen?’
‘Neen, dank u, juffrouw Lastman. En ik zal den weg wel vinden. Doet u geen moeite’.
‘Och.... dat zal Mama jammer vinden!’
Betsy zweefde heen.
Keek hij haar na....?
Kit ging plotseling een stap achteruit.
‘Ja, Vader is boven’, zei ze dof. Ze nam haar fiets bij 't stuur en bracht hem door de gang en door de keuken naar 't fietshok vóór in den tuin. Door de halfopenstaande
| |
| |
huiskamerdeur hoorde ze in 't voorbijgaan Betsy's stem.
‘Wat is die Benthof toch een vervelend product...’
En Kit gooide de keukendeur achter zich in 't slot.
Zij begon haar fiets met ijver op te poetsen. Haar gezichtje stond vermoeid. Ze voelde grooten lust om naar boven te gaan en zich voorover op haar bed te gooien. Maar ze moest toch wel even naar binnen straks. Anders was Mama boos.
Toen ze binnenkwam legde Mama juist het dessertzilver klaar op 't buffet.
‘Zoo, Kit! Prettig gereden?’ vroeg ze afgetrokken.
In de voorkamer hoorde Kit fluisteren. Ze kon juist Betsy voor de kanapeetafel zien staan bloemen schikkende in een vaas. Fluisterend praatte ze met iemand, die op de sofa zat, voor Kit onzichtbaar. Een puntige verlakte laars rustte op de vacht onder de tafel.
‘Natuurlijk Lewie!’ dacht Kit. Iets bitters tegen haar zuster kwam in haar op. Daar verstond ze eenige woorden.
‘Ik verzeker je, dat 't zoo is, van de Riethorst’, zei Betsy en spreidde hare lange wimpers over hare wangen uit.
‘Van de Riethorst....’ klonk het verwijtend.
‘Wel natuurlijk, hoe anders?’ Betsy boog haar hoofdje zijwaarts en bekeek achteloos het effekt, dat de bloemen in de vaas maakten.
‘Is daar dan geen andere naam... Betsy?’ zijn stem vleide.
Een coquet lachje vloog naar hem over.
‘Louis... dan...’
Kit haastte zich de kamer uit. Ze zou zich maar gaan verkleeden, want ze kon toch niet goed in haar fietskostuum aan tafel verschijnen nu van de Riethorst en Betsy's vriendin kwamen eten.
Onder aan de trap meende ze al de stemmen in de studeerkamer te hooren. Heel langzaam ging ze naar boven bij elke trede even stilstaand. De deur van de kamer stond zeker open, want toen Kit halverwege de trap was, hoorde zij duidelijk haar vader's stem.
| |
| |
‘Het schijnt, dat de Grieken in hunne nederzettingen in Klein-Azië het gebruik van gemunt geld van de Lydiërs overnamen. In de 7e of 8e eeuw vóór Christus werden voor 't eerst munten geslagen op 't eiland Aegina... Van die eerste boonvormige Grieksche munten heb ik helaas geen exemplaar... wel heb ik er een uit Beneden-Italië... kijk... een interessant exemplaar, hè? Zie je wel... de stempel is doorgedrukt... 't is een heel dun zilver plaatje... ook op Sicilië zeg je...? ja zeker, daar werden ze ook zoo gemaakt... Kijk, hier heb ik afbeeldingen van de munten van Syracuse, dat waren de mooiste...’
Nu hoorde Kit de stem van Benthof weer, iets vragend over den beeldenaar van den vorst als stempel...
Kit draalde op het portaal. Vader was met zijn geliefde muntenverzameling bezig en Kit bedacht plotseling, dat zij altijd groote belangstelling voor munten gevoeld had. En ze ging de studeerkamer binnen.
* * *
Lotte en Bart waren Kit, die weer eens op ‘Duinzicht’ gegeten had, naar de tram gaan brengen en liepen nu door den moestuin en het boschje terug.
Het had den geheelen dag traag geregend, maar nu, tegen den avond, was het weer opgeklaard, ofschoon grijze wolken nog laag neerhingen en de stemming in de natuur drukten. Alom heerschte een sombere stilte, waarin het scherpe tjilpen van een vogel nu en dan angstig opklonk. Het was vochtig in de lucht, de paden waren donker van het ingezogen regenwater - een slak kroop er over. De boterbloemen tusschen de graszoden aan den kant van den weg lieten de glimmende kopjes, zwaar van regendruppels, hangen.
‘Wat heeft dat eikegroen toch een eigenaardig grijzen toon. Dat treft me altijd zoo bij regenweer,’ zei Lotte, trachtende zooveel mogelijk de beklemming te vergeten, die haar de laatste dagen telkens weer overviel en heden sterker dan ooit.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde Bart achteloos. ‘De geheele natuur lijkt dan ook zoo droefgeestig.’
Hij liep naar Lotte te kijken, die een paar passen voor hem uitging, het hoofd links en rechts wendend naar de krachtige stammen der eiken en beuken, de somberheid ervan in zich opnemend.
Heel even begon hij haar vreemde stemming te vermoeden.
Hij kon de oogen niet van haar afwenden.
De lichte zomerjapon stond haar zoo goed en de groote witte hoed met de luchtige strikken was als een groote lichte vlinder op haar donker haar.
Bart liep haar in stilte te bewonderen. De schouderlijn golfde met een zachte glooiing in den slanken nek over, die met een kleine welving lichtelijk naar voren gebogen was.... juist zooals bij Lize, dacht Bart, alleen was Lize's kopje klein en kinderlijk, terwijl Lotte's hoofd vorstelijk was en toch teeder in zijn vormen.
Zij keerde nu juist weer haar gelaat naar hem toe en gaf hem haar stralenden glimlach. Wat was haar mond toch eigenaardig, - dacht Bart - week en toch krachtig, zoo gansch veranderlijk. Alle aandoeningen legden zich in de plooiïngen harer lippen.
Lotte had het gelaat weer omgekeerd.
Hare gestalte, één opbouw van harmonische lijnen, schreed weer voor hem uit, gracelijk in alle bewegingen van het met elken pas lichtelijk voorovernijgende lichaam. De witte vlinderstrikken wiegelden op het donkere haar.
‘Wat is alles stil, hè Bart?’
‘Ja.’
‘Jij ook, hoor!’
‘Maar, Lotte, weet je wel, dat jij vandaag ook niet veel gezegd hebt.’
‘Kom!’ klonk het afwijzend.
Haar buigzame hals boog zich terzijde. Lotte keek naar de boterbloemkelkjes in het gras, die de een na de ander de waterdroppels, tikkend, vallen lieten.
Bart ging aan dien kant loopen en boog zich voorover
| |
| |
om haar in 't gelaat te kijken. Daar was een vreemde plooi in de zwelling van hare lippen en de kin was lichtelijk gefronsd. Zij voelde wel, dat hij haar aankeek en haar mond trilde sterker; onder de half gesloten oogleden gleden hare oogen tot de zijne en plotseling klonk hel op haar lachen.
‘Maar Lotte.... maar Lotte....’
Zij lachte door met hare stem - haar mond trok strak.
‘Wel, 't is gelukkig, dat je nog lachen kunt... maar er is toch iets... ja, er is iets niet in den haak.’
Hij stond stil op een houten bruggetje, dat over het smalle gedeelte van den vijver lag. Aan beide zijden hingen de druip-ranken van treurwilgen over het mat-spiegelend watervlak.
‘Ik luister, Lotte.’
Zij legde de armen op de leuning en boog zich voorover en zag zichzelve onder den grooten hoed weerkaatst in het water en naast zich Bart, het profiel naar haar toegekeerd.
Zij lachte hem toe in het waterspiegelvlak. Hare liefde steeg plotseling weer in ongekende immensiteit in haar op. Ze sloot de oogen.'t Was beter, dat hij dat niet zag.
‘Nu... Lotte?’
Zij zweeg nog. Wat kon ze hem eigenlijk zeggen? Dat ze de laatste dagen weer zoo moedeloos was geweest, getwijfeld had aan zichzelf zóó sterk, dat ze zich afgevraagd had hoe het toch mogelijk was, dat Bart van haar houden kon, maar 't was eigenaardig, op dit oogenblik voelde ze dat zoo sterk niet meer. Toch wilde ze 't hem zeggen al was 't alleen maar om zoo zachtjes uitgelachen en ook opgewekt te worden, als hij een poosje geleden gedaan had, toen zij ook zoo aan zichzelf twijfelde en dit hem zeide.
En ze deed hare biecht in afgebroken zinnen en woorden, snel achter elkaar uitgesproken of door glimlachjes onderbroken, een beetje verlegen en met de zenuwachtige bewegingen die haar, wanneer ze ontroerd was, zoo eigen waren. En toen zij uitgesproken had, begon hij haar ook
| |
| |
werkelijk uit te lachen, maar moed in te spreken meteen.
‘Dus je bent niets, je doet niets, je kunt niets en je zult niet kunnen voldoen aan hetgeen in de toekomst van je verlangd zal worden. Wat ben je weer aan 't tobben geweest, Lotjelief. Wat een muizenissen, wat een muizenissen! Zal jij dan nooit wijzer worden? Zou jij niets zijn? Jij, die zangeres bent? Zou jij niets doen? Jij, die Grootmoeders steun en mijn zuster en hulp bent? En die andere oorzaak voor je tobberijen, ja, die is mij wel wat duister, hoor! Jij zoudt niet in staat zijn te voldoen aan 't geen in de toekomst van je verwacht wordt....?’
Hij keek haar vragend aan... ‘Maar, Lotte, Lotte, ga je nu ook al zitten pikeren over 't geen je in de toekomst niet zult doen, zijn en kunnen?’
Hij kon zich niet weerhouden te lachen en Lotte moest er wel mee instemmen.
‘Kom,’ zei hij krachtig, ‘vertrouw op je zelf. Wie aan zichzelf twijfelt, verliest alles, is nergens meer toe in staat. Wees flink, heb energie en levensmoed...’
‘Levensmoed heb ik wel, hoor Bart, heel veel zelfs, maar....’
‘Maar?’
‘Maar van energie voel ik tegenwoordig niet veel... dit klinkt misschien vreemd... maar 't is zoo. 't Is net alsof ik tegenwoordig geen energie noodig heb... alsof ik daar geen moeite voor behoef te doen. En levensmoed heb ik... veel. Soms alleen maar komt er twijfel... En dan begrijp ik niet, Bart.... dat jij.... iets om mij geven kunt... waarom toch... o, waarom toch. Ik geloof het zoo graag, maar een enkelen keer besluipt mij de vrees, dat het je eens duidelijk zal worden, dat je je vergist hebt... En dat zou zoo vreeselijk zijn...
Je moet me nu eens niet uitlachen, Bart, als ik je zeg, dat ik daar soms zoo bang voor ben. Juist als ik zoo weinig in mijzelf geloof, ga ik ook aan jouw.... vriendschap... voor mij twijfelen. Ach, neem me dat niet kwalijk. Ik begrijp dan niet, hoe het mogelijk kan zijn, dat jij in mij steun vindt, dat mijn bijzijn jou goed doet. En in zulke
| |
| |
oogenblikken voel ik zoo duidelijk, dat dit 't ergste voor mij zou zijn, wanneer wij elkaar niet meer hielpen.... en gescheiden waren.... ik voel dan, dat ik niet buiten jou zou kunnen, niet buiten jouw..... sympathie..... zou kunnen leven. En ik heb soms zoo'n akelig voorgevoel.... en een treurige stemming is een goede grond voor den twijfel....’
Hij was ontroerd.
Stil nam hij hare handen van de leuning en hield ze in de zijne. Haar mond trilde, hare oogen glansden door de vochtige, neergezonken wimpers heen.
‘Ik wilde, dat ik iets doen kon, waardoor je voor goed van dien twijfel genezen werdt. Vertrouw mij toch, kindje, vertrouw mij toch altijd en zeg het me als iets je ontmoedigt en treurig maakt. Ik heb altijd en overal tijd voor jou en ik zal je altijd helpen, waar ik kan. We moeten samen den twijfel aan je zelf trachten te overwinnen. Die kan jou nog zooveel leed veroorzaken. En ik zou niet goed kunnen verdragen, dat jij verdriet hadt! Daarvoor hou ik veel te veel van mijn zusje!’
Zusje....
Maar daar had iets onzekers in zijn stem geklonken.
Beiden waren stil op den terugweg naar ‘Duinzicht’.
* * *
‘Zoo nooit des menschen dagen staan
In vlammen gansch, zoo niet opgaan
Al zijn gedachten, uur aan uur
In éénen brand, in één hel vuur........’
Uit ‘Ellen, een lied van de Smart.’
Fr. v. Eeden.
't Was einde Mei. De appelboomen in den moestuin van ‘Duinzicht’ bloeiden. Ze strekten hunne kromgegroeide takken laag over de bessenstruiken uit. De roode steenen van den ouden tuinmuur met den schuinen rand pannen aan den bovenkant gingen schuil achter de volle bloesems van de perzik- en morellenboomen, die langs de gansche lengte van den muur groeiden. En tusschen de vriende- | |
| |
lijke blankheid van al die witte bloemen, waarboven de reeds matter wordende blauwe hemel welfde, liepen Lotte en Bart te zamen, Bart met die kalme tevredenheid, die rust en die dankbaarheid, die hij altijd onmiddellijk gevoelde als Lotte bij hem was of wanneer hij aan haar dacht; en Lotte met dien onbeschrijfelijke gloed in hare oogen, op haar voorhoofd, op geheel haar gelaat, die telkens weer duidelijker, naiëver en duidelijker, op haar gelaat te lezen stond.
‘Wat heeft Grootmoeder vandaag beslag op ons gelegd, hè? Jij moest maar steeds weer zingen en van een wandeling kwam niets.’
‘Ja, dat is wel jammer, maar voor Grootmoeder was het zoo heerlijk! 't Treft ook net zoo vervelend, dat jij nu al weg moet. Dadelijk na het eten. Anders hadden we nù nog kunnen gaan!’
‘Ja, en nu moeten we ons maar met dit kleine eindje van huis naar het hekje tevreden stellen. Veel is ons vandaag niet gegund. Maar den volgenden Zondag halen we onze schade in, hoor!’
Het lage houten hekje kwam al in 't zicht.
‘'t Is de hoofdredacteur van die nieuw op te richten courant, dien ik vanavond spreken moet...’
Lotte keek hem van terzijde aan. Ze had willen zeggen, hoe heerlijk het toch zou zijn, als dit nu eens gelukte en hij dus spoedig een betrekking kreeg..., maar er was een zekere schuchterheid in haar, die haar tegenhield. En zij zweeg. Zij kende zijn principe immers. Eerst moest hij een positie hebben en dan zou hij spreken openlijk, dan zou hij haar noemen bij den naam, die haar dag en nacht in de ooren klonk.....
Maar nu mocht zij het hem niet zwaarder maken door te dicht aan dit onderwerp te raken. En ze sloot hare lippen vaster op een.
‘Wat wilde je zeggen?’
Lotte keek verrast op.
‘Ja zeker, je wilde iets zeggen. Natuurlijk heb ik dat gemerkt. Kom, zeg het eens?’
| |
| |
‘Liever niet,’ zei Lotte hoog blozend als een bakvischje.
Een zwijgen volgde.
‘Nu.....?’
Maar Lotte zweeg en liep naar den grond te kijken.
‘Ik wacht....’
Lotte voelde weer die zalige verrukking over zich komen. Hij voelde het dadelijk in haar. Hij zag haar geheele wezen. Zij had hem lief.....
Ze wist wel, dat zij het hem toch zeggen zou, maar 't was zoo heerlijk om zijn zachtkens aandringen te hooren en van de stilte te genieten, waarin ze beiden wachtten en Lotte zijn liefde tot zich voelde uitgaan. Fluisterend zei ze eindelijk:
‘Wel, ik hoop zoo, dat het nu eens gelukken mocht met deze betrekking.’
En licht verwonderd antwoordde hij:
‘Maar dat hadt-je toch wel dadelijk kunnen zeggen’ en even in gepeins.... ‘ja, als deze betrekking nu eens goed was en ik kreeg haar..... o, als dat gebeurde..... ik kan er niet aan denken....’ riep hij uit, plotseling opgewonden, terwijl een bloedstroom hem naar het hoofd golfde, ‘o, te voelen, dat je zoo wel naar haar toe zoudt willen vliegen om haar te zeggen hoe je haar liefhebt.... en dan niet te kunnen, dan....’
Hij sloot zijn lippen plotseling krachtig op elkaar.
Lotte liep met het gebogen hoofd naar de lage bessenboompjes gekeerd; ze durfde hem niet aanzien, maar 't was haar toch ook niet mogelijk zich nu koel te blijven betoonen, en terwijl ze haar hoofd nog afgewend hield, gleed haar hand op zijn arm en fluisterde ze:
‘Zou 't zoo wel goed zijn, Bart?.... Ontzeg je jou en haar niet veel geluk, dat jullie nu reeds kondt genieten?’
‘Neen, neen, 't kan niet. Je weet dat wel, Lotte. Ik kan haar niets aanbieden.’
Met veel inspanning bracht Lotte uit:
‘Maar.... dat zal haar niet hinderen.... als.... als ze van je houdt....’
| |
| |
‘Maar ik kan dat niet.... ik kan niet als bedelaar komen....’ en zijn vaste wil klonk in zijn stem. ‘En dan.... ik weet immers niet, of zij van me houdt! Nu hoop ik nog en hoop doet leven.’
En toen met de trillende leden over de oogen gegleden en de lippen bleek van ontroering, gaf Lotte hem dit goede woord:
‘Maar ze houdt van je, Bart....’
En Lotte voelde hoe hij even haar arm tegen zich aandrukte, maar in haar ontroering ging zijn antwoord aan haar voorbij, zonder dat zij het begreep.
‘Jij weet dat immers evenmin zeker als ik!’
Zij waren nu bij het hekje gekomen. 't Was nog vroeg. De tram kon er vooreerst nog niet zijn. Hij ging schrijlings op het hek zitten.
‘We kunnen 't belletje van de tram hier wel hooren.’
‘Zeker.’
Hij wendde zich plotseling tot haar.
De ondergaande zon verblindde hem:
‘Ik las gisteren zoo iets eigenaardigs,’ zei hij. ‘'t Was in “De Wonderen van den Anti-Christ” van Selma Lagerlöf. Ik zal het boek de volgende week voor je meebrengen.
Het hoofdstuk, dat ik bedoelde, handelde over een gewoonte op Sicilië om godsbroeders en godszusters te kiezen in de jeugd. Men nam dan verschillende verplichtingen jegens elkaar op zich, o.a. zou men later peet zijn over elkaars kinderen. Maar nog meer. En luister nu eens. Men beloofde elkaar te zullen liefhebben, dienen en wreken. Zijn ongeluk en zijn geluk en al zijn geheimen zou men kunnen fluisteren in het oor van den godsbroeder of godszuster en een heilige biecht zou dit zijn. Men zou elkaar zijn geld en zijn liefste kunnen toevertrouwen zonder bedrogen te worden... Vindt je dit niet aardig Lotte? En vindt jij ook niet veel van onze verhouding hierin terug?’
Zij stond voor hem, de oogen stralend als sterren, en het licht van de ondergaande zon om zich heen. Het licht was zoo sterk, dat hij haar niet in het gelaat kon zien.
Maar zij vond het niet goed, dat hij hierover zoo
| |
| |
sprak. 't Was niet verstandig en zoo erg moeielijk voor haar. Zij had moeite zich goed te houden... en hij wist het toch. Waarom op een verhouding te zinspelen, die tusschen hen in waarheid niet bestond.
Maar ze moest antwoorden.
‘Onze vriendschap,.....’ begon ze.
Maar hij scheen geen antwoord meer te verwachten. Hij wendde zich weer plotseling tot haar met een van die abrupte bewegingen, die hem zoo eigen waren. Maar 't licht van de ondergaande zon was nog te fel; hij kon haar niet aanzien. Hij keerde 't hoofd weer af en zijn forsch profiel teekende zich scherp tegen den oosterhemel.
‘Er is nog iets, dat ik je zeggen wilde,’ zei hij, en 't was duidelijk, dat hij niet recht wist hoe te beginnen.
Zij hief 't hoofd vragend op; haar hart zwol.
‘Onze vriendschap...,’ 't was of hij haren zin wilde voleindigen... ‘onze vriendschap, ik bedoel onze nadere kennismaking duurt nu al geruimen tijd. 't Was vriendschap, maar zusjelief, soms... niet dikwijls... neen werkelijk niet dikwijls... word ik ongerust, word ik bang, dat ik eigenlijk onverantwoordelijk handel... dat ik te veel van je gedachten, te veel van je tijd voor mij vraag en... dat jij je daardoor onbewust te veel aan mij hechten gaat... en te veel van mij zult gaan houden......’
Ach, nog glimlachte Lotte!... Ze begreep dit niet. Hoe kan ik ooit te veel van hem houden, dacht ze.
‘Ik heb dat idee vroeger, in 't begin van onze vriendschap, ook wel eens gehad, maar jouw opgeruimdheid stelde me altijd weer gerust. Toch kon ik het niet voor goed van me afzetten en ik besloot eindelijk om ook hierover openhartig met je te spreken. In den laatsten tijd vooral scheen onze omgang me voor jou een gevaar toe. Voor mij is er niets gevaarlijks in, want je weet, zooals ik je van den beginne af al zei, dat ik van een meisje hou, van Lize, en dat ik haar later ook tot mijn vrouw wil maken. Maar voor jou, die nog niemand liefhebt, is dit iets anders. Toch...’ en over zijn zeer ernstige trekken gleed een opgewekte glimlach, ‘toch geloofde ik altijd vast, dat dit gevaar
| |
| |
denkbeeldig was; jij hadt 't me immers verzekerd; en werkelijk, ik geloof het nog, maar er is soms zoo'n vage ongerustheid in me, zoo'n onbegrijpelijke tegenstrijdigheid. Daarom vraag ik het jou nog eens, eigenlijk al zeker wetende, dat jouw antwoord die ongerustheid volkomen zal wegnemen. Ik wil het nog eens uit jouw mond hooren, Lotte; jij moet me nog eens geruststellen. Jouw geluk ligt mij zoo na aan 't hart. Ik zou het niet goed kunnen verdragen, dat jij verdriet hadt... Lotte...! Zusje...?’
Zijn ernstige stem stierf weg in de avondstilte. Daar klonk van den kant van het huis een zwak geroep. Grootmoeder stond in de verte met een brief in de hand.
‘Ach, Grootmoeder roept! Ik heb den brief vergeten. Ik ben dadelijk terug!’
En met onmiskenbaar ongeduld liep hij vlug naar het huis....................................................
Lotte bracht hare handen aan haar hoofd. Wat was dat toch?.... Wat zei hij vreemde dingen.... Waarom deed hij dat...?
Zijn woorden klonken duidelijker in haar hoofd. En zij begon te begrijpen.... vaag... die ééne waarheid. En uit de vele gevoelens, die plotseling in haar opdwarrelden, suisde hoog boven de andere uit deze eene gedachte, dat hij nooit mocht weten, dat hijzelf haar ongelukkig gemaakt had. Dit alleen wist zij klaar en duidelijk, terwijl verleden, heden en toekomst een duivelsdans in haar hoofd uitvoerden en hare hersenen benevelden.
‘Zeg niets, zeg niets!’ dreunde het in haar, boven alles uit.
Achter haar klonken voetstappen en snel kwam hij naderbij.
Hij trachtte haar scherp aan te zien.
‘Nu, Lotte....’
Maar de zonnestralen schoten nog om haar heen en hem in de oogen...................
En Lotte antwoordde:
‘Mijn beste Bart, heb je je ongerust gemaakt....?
| |
| |
Wees gerust, hoor! Ik heb jou niet lief. 't Was ook alleen maar vriendschap en zusterlijke liefde....’
Wat was het toch vreemd, dat haar stem zoo gewoon klonk. Hem stelde ze geheel gerust.
Hij scheen toch te herademen.
Waarom ook niet.... Alles was immers heel gewoon.... zoo heel gewoon....
Een bel klonk, dichtbij reeds.
‘Jouw tram, Bart. Je zult hard moeten loopen.... dag, beste Bart.... tot de volgende week!’
En ze riep hem na: ‘Maak je nu niet meer ongerust, hoor!’ En ze wankelde naar het hek, dat achter hem dichtgevallen was en zag hem na.
Hij keek niet meer om. Hij moest hard loopen om de tram nog te halen..........................................................................................................................................................
Versuft stond Lotte bij het hek en wachtte.... en wachtte.... Maar de tram was toch immers weggereden. En Bart was al lang heen. Hij was met licht gegaan en nu werd het donker.... De schemering viel langzaam in. Lotte zou maar heengaan....
Werktuigelijk vond ze haar weg door den boomgaard; hare ziellooze oogen zagen niets, haar denkvermogen was neergezonken in doffe rust.
Door de achterdeur kwam zij het huis binnen: ze ging de trap op naar haar kamer. En toen zij de deur open deed, zag zij haar eigen, intiem kamertje, waar zij maanden lang hare innigste gedachten gekoesterd had en waar alles van Bart vervuld was.
En zij begon al beter te begrijpen.
De kamer was benauwd. Zij liep het balcon op. En daar ontwaakte zij met een schok.
De tijding, die heel haar jonge leven, hare jonge oogen, haar jong hart met verbijstering sloeg, had haar
| |
| |
bereikt. Ja, het was toen nog alleen maar verbijstering. Hare oogen staarden, haar mond stond open, droog...... en het suisde zoo vreemd in hare ooren. En toch deed haar hart nog geen pijn; het had dit leed nog niet begrepen. Haar hart geloofde nog; het kon de diepte van het verdriet nog niet peilen. Onbewust leefde haar hart nog in hoop... voor zeer korten tijd.
Nu was ze alleen nog maar zoo hulpeloos verschrikt, zoo onbeschrijfelijk verbijsterd....
Het was gelukkig, dat Grootmoeder haar op dat oogenblik niet noodig had en dat niemand haar zag, want hoe zou ze hebben kunnen spreken tot een mensch met zulke strakke, witte lippen, en hoe had ze iemand kunnen aanzien, zóó, met die levenlooze oogen, die door alles schenen heen te staren.
Een nachtvogel vloog voorbij....
Met een doordringenden gil sprong Lotte op, sloeg met de handen om zich heen in zenuwoverspanning en viel toen met een halfluiden snik tegen de balustrade aan............................
Dadelijk was er beweging in het stille huis, iemand vloog de trappen op en de huishoudster rukte, geheel ontdaan, de deur van de kamer open.
‘Mijn God, wat gebeurt er?’
Langzaam wendde Lotte zich om.
....‘O, er vloog een vleermuis langs mijn hoofd en daar schrikte ik zoo van!’
Lotte's stem scheen van verre te komen.
‘O, wij zijn er zoo van ontsteld. We dachten, dat u wat overkwam. Komt u toch even beneden. Mevrouw zit zoo in angst.’
‘Maar 't was heusch niets.’
‘Gaat u toch maar even.’
‘Ja, zeker.’
Ze stonden tegen elkaar te praten, de huishoudster midden in de donkere kamer, waaruit hare stem Lotte tegenklonk met toch nog veel angst er in. Lotte's vaag omlijnde gestalte leunde tegen het balkonhek.
| |
| |
‘Ja zeker,’ zei ze, ‘ik kom even. Ik zal Grootmoeder even geruststellen. Hoe kwam ik er toch toe om zoo te gillen om een vogel en daardoor Grootmoeder en u zoo te doen schrikken!’
In de huiskamer zat Grootmoeder in den grooten leuningstoel bij de tafel, met het breiwerk krampachtig in de handen en het witte hoofd in luisterende houding naar de deur gekeerd. Lotte stelde de blinde gerust en kuste haar.
‘Was er nu werkelijk niets, kindje? Je bent toch een beetje koud,’ zei de oude dame. ‘Je moet toch maar liever naar bed gaan!’
‘Ik ben ook wel wat moe,’ zei Lotte bedaard, terwijl ze uit hare knielende houding opstond. Maar toen ze voorbij de huishoudster ging, keek deze haar in de oogen en zag er de starheid in. Zij begreep, dat er een ongeluk over Lotte gekomen was. Maar juffrouw Evers was er het mensch niet naar om over zoo iets te praten. Zij zou Lotte, waar het mogelijk was, maar wat uit den weg nemen, in stilte.
Lotte liep door de gang, de wit marmeren gang, die net zoo was als anders. Vreemd, dat het licht even zacht schemerde door de rose ballon en dat haar voet even zacht liep in de loopers, even gedempt als gisteren en eergisteren en dàarvoor. Alles was juist zoo als vroeger; toch zou zij nu aan alles opnieuw moeten wennen.
Op hare kamer lagen een paar couranten op de tafel. In hare witte handen nam zij ze en schikte ze werktuigelijk.
Hoor, hoor.... in haar hoofd was haar vonnis. Daar klonken de woorden, die hare ziel gingen vermoorden, haar hart gingen martelen, terwijl haar hoofd maar altijd door zoo afgrijselijk bleef kloppen. Het gilde in haar op: ‘Het was niet waar, leugens, leugens, leugens!’
O, die wanhoop, die nader kwam, onvermijdelijk, o, die ontzettende druk op haar hoofd, haar borst, o, die schrijnende zielssmart!
Het kwam op haar toe, stormde op haar aan; 't leken wel losgelaten duivels, die vochten om haar hart, haar warm hart, hier in haar borst; ze wilden het van een
| |
| |
scheuren, o God, God, ze trokken er aan, scheurden, vlijmden, priemden.... hoog vloog het.... hoog op in haar keel, dreigde haar te doen stikken....
Ze viel op de knieën, daarna achterover met haar hoofd tegen een stoel aan en bleef zóó liggen met de handen haar borst indrukkend en de starre oogen doorborend de duisternis, wegzwijmelend in verwarrend denken, tot gek wordens toe bang voor hare eigen gedachten..................................
Totdat eindelijk ook in de oogen van dit arme menschenkind tranen kwamen.... O, tranen, tranen, Godsgeschenk, Goddelijke gave.... Tranen....
* * *
De dagen, die volgden, waren voor Lotte bijna niet door te komen. Zij leefde als in een droom, waaruit telkens vlagen van woeste smart haar wild deden opschrikken en haar verbijsterd hart in grooter ellende en doffer verwarring achterlieten. Het kostte haar de grootste moeite om haren toestand voor Grootmoeder te verbergen. Zij wist niet hoeveel zij te danken had aan de stille hulp van de huishoudster, die Grootmoeder bezighield en hare gedachten zooveel mogelijk van Lotte afleidde. Zij zeide, telkens als Lotte uren lang boven bleef, dat de juffrouw moest studeeren, omdat de juffrouw immers over drie weken zingen moest op het ‘Weldadigheidsfeest’. En dat mevrouw juffrouw Lotte niet hoorde, wel, dat kwam, omdat de ramen bij de juffrouw altijd open stonden; daardoor klonk het geluid dus niet zoo door het huis. Bovendien mocht de juffrouw nu ook niet zoo hard zingen om haar stem te sparen. Anders was ze schor over drie weken.
Wat Lotte sterk aangreep, was het weten, dat haar eigen gevoel haar misleid had, en dat zij Bart niet volkomen gekend had, ofschoon zij geloofde, dat niets in zijn zieleleven voor haar verborgen was. Zij zag hem nu plotseling in een gansch ander licht. Hij stond in eens ver van haar af; zijn leven zag ze geheel op zichzelf staande, niet meer innig verbonden met het hare. En in deze veranderde
| |
| |
visie kwam ook voor het eerst haar liefde tot haar onder een zeer helder licht. En ze zag, dat deze liefde was groot en onvernietigbaar. Smart deed haar hare liefde gansch kennen.
Zij was bang voor den Zondag en de komst van Bart. Zij gevoelde, dat zij hem niet vrij zou kunnen aanzien. Ze geloofde dat hij het verdriet in hare oogen zou lezen, wanneer hij haar nu wederzag. En zij peinsde op een middel om dit te voorkomen.
Toen kreeg zij plotseling Vrijdagsmorgens een uitnoodiging om in Arnhem te komen zingen. De zangeres, die zich voor het concert verbonden had, was ongesteld geworden en nu vroeg men Lotte haar te willen vervangen.
Het concert was op Zaterdag gesteld, dus Lotte had maar heel weinig tijd om zich voor te bereiden. Maar zij nam het aanbod met graagte aan. Nu kon ze Zondags naar vrienden in Velp gaan en dus pas terugkomen wanneer Bart weder weg was. Enkele dagen had ze dan in ieder geval gewonnen.
De afleiding was goed voor haar. Al voelde ze zich koortsachtig en ziek, ze moest wel liederen kiezen, ze nog een paar maal doornemen, zich met haar toilet en tallooze kleinigheden bezighouden, haar koffer pakken en brieven schrijven. Ook Bart schreef ze, kort slechts; want toen ze eenmaal met hem aan 't praten was in dien brief, verhief zich in haar zulk een onweerstaanbaar verlangen om haar hart ook nu uit te storten bij haren vriend, dat zij bang werd zichzelve geen meester te zullen blijven en het maar kort maakte.
Zij was gewoon geweest alles aan hem te zeggen, hem mede te deelen al hare gedachten en hem in al hare gevoelens te doen deelen, en nu was er tusschen hen iets gekomen, dat op den duur hunne verhouding moest wijzigen.
Zij had nu iets voor hem te verbergen en ze wist hoe moeielijk, hoe onmogelijk wellicht dit zou wezen. Toch besefte ze nog niet gansch en al welk een diepgaande verandering er in het leven van beiden zou komen, zoo hij al of niet begreep, wat er in haar leven getreden was.
| |
| |
Haar verdriet was heftig, fel, rampzalig, verscheurend; zij was ongelukkig; maar zij had er nog niet aan gedacht, dat dit nu voortdurend zoo blijven zou. Zij geloofde toch onbewust nog aan een uitkomst, wachtte met gebukt hoofd het oogenblik, waarop de last weggenomen zou worden, om het hoofd weer op te kunnen heffen en te zijn als weleer.
Haar leed was gruwelijk, hartstochtelijk, maar zou nog erger worden, klagend, knagend en vreugdeloos, dof, en daarna moede, onderworpen, vol weemoed, bitter.
Eens zou ze grooter smart kennen, de doodsangst voor onverschilligheid, voor een mislukt leven.
* * *
(Wordt vervolgd. |
|