Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
De ministerieele crisis
| |
[pagina 353]
| |
omtrent hetgeen deze staatslieden aan Hare Majesteit hebben geraden. Een woord van eerbiedige waardeering past slechts voor de gewetensvolle wijze, waarop Koningin Wilhelmina haar grondwettelijke taak heeft ter harte genomen: een taak, altijd moeilijk, omdat de aanwijzing van een kabinetsformateur, moge elk benoemingsbesluit al door een aftredenden minister worden gecontrasigneerd, feitelijk niet door diens verantwoordelijkheid wordt gedekt, maar een beslissing van den drager der Kroon zelf is, en thans bijzonder moeilijk, daar de uitspraak der stembus zich in zoo verschillenden zin liet interpreteeren. In omstandigheden als wij pas doorleefden komt de onschatbare waarde van de monarchie wel sterk uit. Men stelle zich voor, dat thans in ons kleine land een burgerlijk staatshoofd de beslissing had moeten geven! Aan de verdachtmakingen van partijdigheid, van baatzuchtigheid, van voorkeur uit hoofde van persoonlijke relaties, aan de intriges en vleierijen, aan de polemiek en de discussie ware geen eind gekomen. Zonder onbescheidenheid mag men aannemen, dat de voorloopige beslissing die Hare Majesteit nam, in overeenstemming geweest is met de groote meerderheid van de door Haar ingewonnen adviezen. De staatslieden, die tot de rechterzijde behooren, zullen Haar als hun meening hebben te kennen gegeven, dat het woord thans aan ‘de linkerzijde’ was, die immers den pas afgeloopen strijd gewonnen had; men kan dit opmaken uit de houding die nagenoeg de geheele coalitie-pers kort na 28 Juni aannam: bestendiging der ‘christelijke’ coalitie (van het ‘Kuyperbloc’) ook als parlementaire minderheid. Van de staatslieden van links heeft blijkbaar slechts 'n enkele Hare Majesteit krachtig in anderen zin geadviseerd. En zoo werd Mr. Goeman Borgesius ten tweeden male ontboden en aan hem weliswaar niet de opdracht verleend om een kabinet samen te stellen, maar toch goedgevonden dat hij zich belastte met de voorbereiding der formatie van een ministerie van vrijzinnige kleurmenging, waarvan hij zelf niet deel zou uitmaken. Kort daarna hebben de vrijzinnige Kamergroepen, blijk- | |
[pagina 354]
| |
baar in verband met de door Mr. Borgesius aangevangen pogingen, vergaderd. Tevens begon de pers namen van aanstaande ministers te noemen; het is zonder belang daarbij stil te staan, behalve om te vermelden dat die namen wezen op een streven naar een ministerie waarin naast enkele Kamerleden van geprononceerde kleur, nieuwe, bekwame mannen zouden zitting nemen, die bekend stonden als ‘liberaal’ - zonder toevoegsel. Al ras werd bekend, dat de groep der vrije liberalen, hoewel geenszins wenschende zich ook maar eenigszins vijandig tegenover een Borgesiaansch kabinet te stellen, collectief besloten had van medewerking aan de formatie daarvan zich te onthouden. In het laatst van Juli vertrok Mr. Drucker naar het buitenland; de Arnhemsche Courant - die het weten kon - verklaarde dat dit beteekende dat de vrijzinnig-democraten zich aan verdere onderhandelingen onttrokken, maar twee dagen later las men den naam van Mr. J.D. Veegens als aanstaand minister in de courant... Toch leek het er wel naar, alsof de vrijzinnig-democratische Kamerclub na langer beraad dan die der vrije liberalen besloten had dezelfde houding als deze aan te nemen tegenover een ministerie van vrijzinnige kleur. Misschien, omdat het ontwerp regeeringsprogram hun wenschen op het stuk van grondwetsherziening en kiesrecht niet bevredigde - misschien om andere redenen.Ga naar voetnoot1) Tegen den eersten Augustus schenen dan ook, mocht men op de spaarzame geruchten afgaan die de pers nu en dan bracht, de kansen van slagen der aan Mr. Borgesius verleende voorloopige opdracht hachelijk te staan. En in verband daarmee opende zich zelfs een voor de vrijzinnigen zeer weinig aanlokkelijk vooruitzicht. Een fonkelend driestarretje van De Standaard was al komen zeggen, dat als | |
[pagina 355]
| |
de ‘leider der linkerzijde’ het ministerie niet op 52, maar op 45, op 34, of zelfs op 23 ging bouwen, de constitutioneele conventies geschonden zouden worden; dat dit niet door de Kroon bedoeld kon zijn en dat dan veeleer de christelijke coalitie van 48 man in aanmerking kwam. Ook buiten dit blad - dat intusschen voortging badkuren en langdurige buitenlandsche reizen van den demissionairen minister van binnenlandsche zaken als zeer nabij aan te kondigen - waren teekenen merkbaar die schenen aan te duiden, dat men een aanblijven van het verslagen ministerie onder de mogelijkheden rekende. Prof. Fabius nam het den liberalen couranten kwalijk, dat zij van doctor Kuyper spraken, hoewel hij nog minister wasGa naar voetnoot1) en roomsch-katholieke bladen spraken de geruchten van een aanblijven van diens kabinet wel tegen, maar toch wel degelijk onder de bijvoeging, dat hiervan sprake zou kunnen zijn, indien Mr. Borgesius' poging mislukt en dus zulk een oplossing de ‘eenig mogelijke’ zou wezen. Zij ware echter niet alleen de eenig mogelijke niet, zij ware de slechtst denkbare geweest. Met al wat de stembusuitspraak positiefs bevatte, was zij in strijd. Als ‘redder des lands’ van regeeringloosheid, zou zij den man op een voetstuk geplaatst hebben, dien het land nauwelijks een maand geleden getoond had als bestuurder niet te vertrouwen. Aan hem zou de macht gegeven zijn een parlementaire beslissing omtrent het lot van zijn door de kiezers veroordeeld ministerie uit te lokken op het oogenblik dat hém goed dunken zou. De groepen der linkerzijde zouden zich genoopt gezien hebben òf alles te slikken wat hun van regeeringswege werd voorgezet òf vroeg of laat een acute crisis in het leven te roepen, na welke dan wel degelijk op de gezamenlijke meerderheid die het ministerie het voortregeeren onmogelijk zou hebben gemaakt de stellige verplichting gerust hadde onder veel bezwarender omstandigheden dan thans in de behoefte aan een nieuw ministerie te voorzien of - een Kamerontbinding te onder- | |
[pagina 356]
| |
gaan! Alles moest gedaan worden om deze verlenging der crisis van onberekenbare duur en uitkomst te voorkomen. Doch reeds liet zich in het begin van Augustus aanzien, dat de onverdroten ijver van den leider der Liberale Unie niet zonder gevolg zou blijven. Nieuwe conferenties hadden plaats, nieuwe namen werden genoemd.... Den 3den Augustus begaf Mr. Goeman Borgesius zich naar Soestdijk om van de uitkomsten der voorloopige opdracht verslag uit te brengen aan Hare Majesteit de Koningin. Even daarna meldden de bladen, dat Dr. Kuyper, aan het station uitgeleide gedaan door al zijn in Den Haag aanwezige ambtgenooten, naar Kissingen was vertrokken; dat Jhr. van Weede zijn gezantschapspost te Weenen zou hernemen en dat de heer Idenburg zich buiten de Residentie ging vestigen. De oplossing der crisis was dus nabij. Op 7 Augustus ging de heer Borgesius opnieuw naar Het Loo. En den 15den AugustusGa naar voetnoot1) berichtte de Staatscourant, dat tot ministers waren benoemd de Kamerleden Rink (Binnenlandsche Zaken), Fock (Koloniën) en van Raalte (Justitie); Mr. Th.H. de Meester (Financiën); Jhr. Mr. D.A.W. van Tets van Goudriaan (Buitenlandsche Zaken); Generaal H.P. Staal (Oorlog); kapitein ter zee W.J. Cohen Stuart (Marine); terwijl Waterstaat in twee departementen zou worden gesplitst, een van Nijverheid, omvattende landbouw, handel, arbeid en industrie, aan welks hoofd Mr. J.D. Veegens zou komen te staan en een van Waterstaat, Spoorwegen, Posterijen en Telegrafie aan welks hoofd de Delftsche hoogleeraar J. Kraus benoemd werd. De meeste van deze namen waren in de voorafgaande weken reeds vermeld; andere, die met evenveel stelligheid genoemd waren, bleken tijdens de langdurige onderhandelingen vervallen te zijn. De kleur van het nieuwe ministerie komt mij voor gedekt rood te zijn; links-liberaal zonder de scherpe tint, | |
[pagina 357]
| |
die de hoofdleiders van Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten er aan zouden gegeven hebben, indien zij zelf een ministerieele portefeuille hadden aanvaard. Het type van den heer Borgesius vertoont het onmiskenbaar: een ‘hoofd van het kabinet’, een ‘premier’, een ‘minister-president’ ontdek ik onder de negen bewindslieden niet. Hun program is mij overigens onbekend; mijn summier overzicht van de crisis zij dus met de bloote vermelding kunner namen besloten.Ga naar voetnoot1)
Aldus het beloop der ministerieele crisis, voorzoover het naar buiten bekend werd. Een crisis die zich onderscheidde door langen duur en groote onzekerheid van uitkomst. Van het oogenblik af, waarop het ministerie Kuyper ontslag aanbood, sprak de openbare meening zich slechts zwak uit over de richting waarin de oplossing der ministerieele crisis behoorde te worden gezocht. Op enkele niet zeer invloedrijke uitzonderingen na, bepaalden zich de leidende dagbladen tot het uiten van den algemeenen wensch, dat der Koningin in de moeilijke dagen die volgen zouden, wijsheid en goede raad mocht worden geschonken. Deze houding moge voor een deel het gevolg geweest zijn van den kieschen wensch om niet den schijn aan te | |
[pagina 358]
| |
nemen op Harer Majesteits beslissing rechtstreekschen invloed te willen oefenen - hoofdzakelijk vloeide zij voort uit het algemeene besef van de moeilijkheid van den politieken toestand, die één verslagene kende, doch niet één overwinnaar. Men stond voor wat Bagehot noemde the critical case of cabinet government: ‘the case of three parties’. Er was een zekere neiging in de pers waar te nemen om de crisis te beschouwen als een aan de Kroon voorgelegd raadsel, in afwachting van welks oplossing men zich bij voorkeur had bezig te houden met de positie en de belangen der groep of partij, aan welke men zich het nauwst verwant gevoelde. Inderdaad was het niet ieders werk uit den verkiezingsstrijd en zijn resultaten op te maken in welken geest en onder wier verantwoordelijkheid het land gedurende het nieuwe vierjarige parlementaire tijdperk moest worden geregeerd. In het hieraan voorafgaande opstel werd op bekwame wijze uiteengezet, aan welke oorzaken en motieven de politieke ommekeer van 1905 moet worden toegeschreven, welke invloeden op het kiezerskorps in hoofdzaak hebben gewerkt en welke de verhouding was, bestaande tusschen de groepen ter linkerzijde, die, niet in vereeniging maar toch gezamenlijk, aan de bestaande regeeringsmeerderheid een einde hadden gemaakt. Met de algemeene strekking dier beschouwingen geheel instemmende, kan ik ze als uitgangspunt nemen van een poging om te bepalen, welke oplossing der crisis logisch voortvloeide uit de uitspraak van het kiezerskorps. Het overduidelijke, het al-beheerschende feit was: de veroordeeling van den Kuyper-koers. Daaraan viel niet te twijfelen: Dr. Kuyper zelf twijfelde niet en bood zijn ontslag aan. Prof. Fabius, belast met vervolgingsvrees voor al wat naar ‘volkssouvereiniteit’ zweemt, protesteerde nog zwakjes; maar de stembus had in dit opzicht zoo luid gesproken en de constitutioneele ‘conventions’ sloten allen twijfel zóózeer buiten, dat voor Dr. Kuyper's, zij het maar voorloopig, aanblijven aanvankelijk geen stem zich verhief. In de nederlaag, aan Dr. Kuyper en den Kuyper- | |
[pagina 359]
| |
koers toegebracht, bestond de gemeenschappelijke overwinning van de linkerzijde. Dáárin alleen. De stembusstorm tegen de regeering had in de eerste plaats een minister weggeblazen, die allen niet (en wellicht ook ettelijken wèl) tot de regeeringspartijen behoorenden mishaagde. Vast stond dus: dat Dr. Kuyper zijn ministerzetel moest ruimen en dat hij dien niet weer innemen kon in deze vier jaar, tenzij een Kamer-ontbinding de coalitie van 1901 opnieuw boven de vijftig mocht brengen en in die coalitie aan de anti-revolutionaire partij de plaats hergeven, welke zij op wier hoofd nagenoeg uitsluitend de slagen neerkwamen, in Juni verloor.Ga naar voetnoot1) Nauw hing met deze veroordeeling van den Kuyperkoers samen het vonnis gestreken over ‘de antithese’ of liever over den rang, die aan deze ideologische figuur toekomt in de politieke sfeer. Wel valt niet te ontkennen, dat in den van links gevoerden strijd ook ditmaal het onverbiddelijke anti-clericalisme, hetwelk, evenzeer als het politieke calvinisme, de antithese tot in haar uiterste consequenties huldigt, een rol heeft meegespeeld, maar beslissend is thans die rol toch niet geweest en veeleer tegen de antithese dan in haar naam ging de verkiezingscampagne. Dit komt uit de boekdeelen redevoeringen aan den dag, waarmede het kiezerskorps is bewerkt; zelfs de felst anti-clericaal gezinde sprekers werden door zeker instinct bewogen hun pijlen vooral te richten tegen den tweespalt, dien het Kuyper-bewind onder de natie zocht te bestendigen en te verscherpen. En het was de niet-politieke middenstof - die men in 't openbaar ten onrechte met zekere minachting pleegt te bejegenen, wijl zij haar gezindheid | |
[pagina 360]
| |
niet steeds met volle bewustheid openbaart - welke den doorslag heeft gegeven. Zij nu heeft zonder twijfel de heerschappij der antithese verworpen. Ziehier het eerste positieve element in de uitspraak der kiezers, wonderwel in overeenstemming bovendien met de numerieke verhouding der zeven of acht parlementaire groepen onderling. Het nieuwe ministerie zou dus in de personen zelf waaruit het zou bestaan, getuigen moeten van een geest, die noch politiek-christelijk noch anticlericaal kon worden genoemd. Als formateur moest, hetzij ter linker- hetzij ter rechterzijde, naar een staatsman gezocht worden, wiens godsdienstige of ongodsdienstige gezindheid nooit van merkbaren invloed geweest was op zijn openbaar staatkundig optreden. Deze gedachte sloot uit dat men hem zoeken ging onder degenen, die in den afgeloopen strijd de troepen van de eene of van de andere zijde hadden aangevoerd. Deze toch hadden allen òf Kuyper's suprematie der antithese aanvaard òf in den strijd tegen de ‘christelijke’ coalitie een zoo levendig aandeel genomen dat hun verheffing tot het ministersambt gelijken moest op de verdeeling van een buit die niet behaald, de bezetting van een kasteel dat niet veroverd, alleen ontruimd was. En alweer wees ook de feitelijke toestand aan, dat in die richting de oplossing der crisis niet lag: in de meeste kiesdistricten toch die dergelijke mannen naar de Kamer hadden afgevaardigd, was de overwinning met zoo geringe meerderheid behaald, dat een vacature, ontstaan door hun benoeming tot het regeeringsambt, het gevaar zou scheppen dat het district ‘omging.’ Dan zou de meest verwarde toestand geboren worden, welken men duchten kon: aan de beteekenis der Juni-verkiezingen zou niets zijn afgedaan, maar de numerieke sterkte der rechter-coalitie in het parlement zou de bestendiging der politiek-christelijke regeering schijnen te gebieden. Zoomin als Dr. Kuyper na het dictum der stembus aan het roer kon blijven, evenzeer scheen uitgesloten de staatsman, die door hem bij voorkeur als ‘leider’ der linker- | |
[pagina 361]
| |
zijde wordt gequalificeerd en bij de verkiezingen inderdaad het middenpunt geweest is van de vrijzinnige schijn-concentratie, waarin na 16 Juni ook de sociaal-democraten werden opgenomen. Dat het een schijn-concentratie was, behoef ik niet nader aan te toonen; het geschiedde in de aan dit artikel voorafgaande bladzijden, welke de houding en verhouding van vrije liberalen en sociaal-democraten schetsten. Reeds gedurende den stembusstrijd had men links ‘getrennt marschiert’ en zoo al 28 Juni een ‘vereint schlagen’ te aanschouwen moge gegeven hebben, het geschiedde zonder eenig akkoord tusschen de beide uiterste vleugels der linkerzijde, ja zelfs zonder eenig besluit, advies of toezeggingGa naar voetnoot1). Na dezen datum stond men tegenover of naast elkaar in geheel dezelfde positie als vóór den slag en evenmin als er tijdens den strijd een gemeenschappelijk opperbevelhebber geweest was, evenmin viel er na den strijd een te erkennen. Trouwens, mocht er al reden zijn om aan te nemen, dat met eenige zeemanschap de medewerking van de vrije liberalen zou te verkrijgen geweest zijn voor het vormen van een ministerie met de coalitie Borgesius-Drucker, indien deze drie groepen gezamenlijk meer dan vijftig zetels in de Kamer hadden ingenomen - nu dit niet zoo was, konden de sociaal-democraten het tekort der vrijzinnigen onmogelijk aanvullen. Zeker, de S.D.A.P. is ‘parlementair’ maar dit beteekent niets meer dan dat zij deelneemt aan het verkiezingswerk, een plaats inneemt in de volksvertegenwoordiging en medewerkt aan hetgeen zij in haar belang acht, of, wil men, in het belang van de arbeiders of het ‘proletariaat’. Als staatserhaltende partij, als partij waarop een regeering steunen kan om de staatsmachine aan den gang te houden, valt echter op haar, krachtens haar beginsel, niet te rekenen, voor en aleer zij zelve de parlementaire meerderheid mocht hebben bemachtigd of daarvan | |
[pagina 362]
| |
de machtigste groep mocht uitmaken. Zij kan aan zekere ‘burgerlijke’ maatregelen of programpunten haar steun schenken of van te voren toezeggen, maar niet aan eenige ‘burgerlijke’ regeering of aan een regeeringskoers die niet de hare is. Officieel staat zij tegenover een regeering van linker-, rechter- of midden-partijen als Bismarck stond tegenover de vraag van den Duitschen keizertitel: nescio quid mihi magis farcimentum essetGa naar voetnoot1). Het geldt voor haar steeds de keus tusschen twee kwaden en dwingt de levenspraktijk haar ook bijwijlen wat water te mengen in haar wijn, dat zij in de politiek nog steeds zoo min als in de maatschappij zich op gelijken bodem wenscht te stellen met de bestaande staatspartijen, bewezen de resoluties van het Amsterdamsche Congres van 1904, waar de Regierungsunfähigkeit der sociaaldemocratie in een burgerlijken staat, hoe democratisch ook, als partijbeginsel werd gehandhaafd en opnieuw geproclameerd. Wat dus een vrijzinnige kabinetsformateur die zich de nieuwe linkerzijde als ‘een meerderheid van 52’ dacht, van de zeven sociaal-democraten kon hopen, was op zijn best een welwillende neutraliteit, voortvloeiend uit den socialistischen Kuyperhaat - tot tijd en wijle een ‘proletarisch belang’, een socialistisch beginsel, de zeven zou nopen samen met andere tegenstanders het vrijzinnige kabinet op de een of andere maatregel, motie of begrooting te doen tuimelen. Zelfs de geringste waarborg voor een eenigszins duurzamen steun ontbrak en daarmee de zoo noodige stabiliteit.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 363]
| |
Een kabinetsformateur mocht dus bij zijn pogen om een ministerie van links te vormen op zijn hoogst op een minderheid van 45 man rekenen. De rechtsche coalitie telde 48 zetels. Men zou zeggen, indien slechts het alternatief: een ministerie van links of een van rechts bestond, dan wezen de cijfers uit aan welke gecoaliseerde minderheid de taak van kabinetsvorming moest worden opgelegd. Evenwel, met die rekensom kwam men er niet: de 48 konden en wilden niet aanstonds vergeten dat zij de overblijfselen waren eener krachtige meerderheid van gisteren; zij konden, aan het bewind blijvend, dr. Kuyper niet loslaten, die door het stembusvotum veroordeeld was; zij konden eindelijk als coalitie niet anders regeeren dan krachtens hetzelfde beginsel dat juist de nederlaag geleden had en dat dus bij de eerste gelegenheid waarin het uitkwam, weder alle tegenstanders in de Kamer tegenover zich zou vinden, thans in aantal sterk genoeg om een ‘christelijk’ kabinet te verslaan. Dus een ministerie uit de 45, of althans gebouwd met hun medewerking en gegrondvest op de toezegging van hun steun? Eén waren ook zij niet. Tusschen de Liberale Unie en den Vrijzinnig-Democratischen Bond was een compromis gesloten; fusie had niet plaats gehad. En zelfs buiten dit compromis hadden de vrije liberalen zich gehouden. De stembusstrijd echter had alle vrijzinnigen iets nader bij elkaar gedrongen; steun was over en weer aan de verkiezing | |
[pagina 364]
| |
van personen (niet aan programs) verleend en de kiezers hadden over 't geheel afkeerig zich betoond van scherpe mededinging van verschillend geschakeerde ‘vrijzinnigen’ naar eenzelfden zetel. Er ging dan ook meer dan een stem op voor het vormen van een kabinet van gematigden aard uitsluitend uit vrijzinnigen van alle schakeering. Waarom - zoo vroeg men - zou zulk een ministerie niet door den leider der sterkste linkergroep, de Unie-liberalen, samengesteld kunnen worden en optreden met een gematigd program, voor welks uitvoering, ook zonder vaste toezegging, op voldoenden steun van rechts te rekenen viel? Waarom niet? Een kabinet, dat, al nam Mr. Goeman Borgesius daarin geen zitting, toch onder zijn signatuur, toch met zijn politieken zegen, de wereld inging, moest noodzakelijk tot stand komen zonder eenige medewerking der rechterzijde, onder stilzwijgend toezien van de groepen der christelijke coalitie. Op steun van dien kant kon dus slechts worden gehoopt, op geen enkelen grond gerekend. De bemiddeling van den heer Borgesius toch om een dergelijk ministerie tot stand te brengen beteekende de beslissende bemoeiing van een politieken vechtgeneraal: hoe ook saamgesteld, van den stempel dien hij erop drukte zou het zich nimmer kunnen ontdoen. Het zou wellicht onder andere omstandigheden een uitstekend ministerie kunnen zijn, maar onder de bestaande zou het twee onmisbare levensvoorwaarden derven: den steun eener parlementaire meerderheid en een vaste electorale basis. Het is waar, aan de rechterzijde deden zich - bij monde van Nederlander en Tijd - reeds spoedig teekenen voor, dat het regeerings-bloc van gisteren niet onverzoenlijk, niet als oppositie-bloc tegenover een vrijzinnig ministerie zou gaan staan. Maar volkomen onberekenbaar bleef, in hoeverre en voor hoe lang het deze of gene zijner groepen zou gelieven zulk een ministerie in stand te helpen houden en of de welwillendheid van die zijde ook bestand zou blijken tegen de beproeving van een ministerieel conflict met de Eerste Kamer, waar nog wel degelijk een meerder- | |
[pagina 365]
| |
heid, en een geduchte, zetelde van beslist anti-liberale kleur. Bovendien stond reeds aan de vorming van een kabinet van algemeene vrijzinnige concentratie als grootste moeilijkheid in den weg, dat de aangewezen concentrator vast verbonden was aan het zoogenaamde compromis-program van Liberale Unie en Vrijzinnig-Democratischen Bond, waarop grondwetsherziening tot het verkrijgen van een blanco artikel 80 (lees: invoering van algemeen kiesrecht) stond geschreven. Op dat punt was de algemeene vrijzinnige stembus-coalitie in Januari afgestuit. De vrije liberalen hadden pro hoc et nunc geweigerd hun medewerking daartoe te verleenen; hun manifest van 18 Februari bevatte een besliste verklaring op dat punt en riep een begin van organisatie, de Commissie van Advies, in het leven. Hoewel dit niet stellig is uitgesproken, kan hun gezindheid ten aanzien van grondwetsherziening, dunkt mij, gerustelijk aldus worden gedefinieerd: dat zij die niet wenschen tot stand te zien komen zonder instemming zoowel van rechterals van linker-groepen en niet uitsluitend ter wille van een nieuwe kiesrechtregeling voor de Tweede Kamer. Hoe dit echter zij, van hun standpunt ten aanzien van het blanco-programpunt hebben zij zich gedurende de verkiezingen geen oogenblik laten afbrengen: het is hetzelfde na 28 Juni als op 21 Januari. Nu heeft men gezegd, maak dan een nieuw vrijzinnig program, waarop het lastige punt, de kiesrechtquaestie, niet voorkomt; op al het overige wat in het compromisprogram geschreven staat, is algemeene vrijzinnige concentratie wel te verkrijgenGa naar voetnoot1). Wie zoo redeneerde, vergat echter 1o dat dan de sociaal-democraten van den eersten dag beslist vijandig tegenover het nieuwe ministerie zouden staan, en 2o (wat belangrijker is) dat dan ook de vrijzinnigdemocraten zich zouden moeten onttrekken. Ik ben in de geheimen van hun partij-beleid niet in het minst ingewijd, maar dit weet ik wel, dat van hen niet te verwachten is een daad, waardoor zij het respect van alle partijen, ja | |
[pagina 366]
| |
den eerbied voor zichzelf zouden verliezen. En dat ware onvermijdelijk geweest, indien hun mannen hadden goedgevonden zitting te nemen in een vrijzinnig ministerie, hetwelk hun eersten eisch: invoering van algemeen kiesrecht als ‘onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering’ liet rusten.Ga naar voetnoot1) Dien eisch hebben zij vóór, op en na 21 Januari onafgebroken luid laten weerklinken. Dat binnen vier jaren herziening van artikel 80 niet te verkrijgen zou zijn, kon hen bezwaarlijk tot andere gedachten brengen, aangezien de kansen daarop vóór den Juni-strijd geen haar beter stonden dan nu, en zij toch onder dat teeken ten strijde waren getogen. Zouden zij dus al tot een cabinet d'affaires van neutrale of gemengde kleur kunnen medewerken, dat naar hun opvatting slechts dienen zou om de regeeringsmachine voorloopig gaande te houden en misschien onopzettelijk een ook door hen gewenschte andere partijgroepeering voor te bereiden, tegenover het plan om een ministerie van vrijzinnige richting zonder blanco-artikel op haar program samen te stellen moesten zij afzijdig staan. Anders stond, natuurlijk, de quaestie indien het compromis-program werd aangenomen als grondslag voor een te vormen vrijzinnig kabinet. Dan zou dit weliswaar onder geen andere vlag zee kunnen kiezen dan onder die van de Hoop. Dan gold geen andere berekening dan deze: 't kon mee-, 't kon tegenvallen; als de eene groep bij voorkomend geval zich afwendde, licht keerde de andere dan juist zich toe! Nu het kiezerskorps eenmaal geen betrouwbaar kompas verstrekt had, waarom zou men niet varen op avontuur? Aan vrijzinnig-democratischen kant scheen men tegen de mogelijkheid eener spoedige Kamerontbinding zelfs niet op te zien; er werd daar al dadelijk gesproken van een desnoods zonder medewerking der vrije liberalen te vormen vrijzinnig kabinet met het program van 21 Januari; dat dus op niet meer dan 35 van de 100 stemmen bouwen kon, daarenboven wellicht door de 7 socialisten en.... de 15 | |
[pagina 367]
| |
anti-revolutionairen, herboren als democraten, gesteund zou worden en vastbesloten moest zijn met elk zijner ‘democratische’ maatregelen te staan of te vallen. Dat de duurzaamheid van een ministerie een der allereerste overwegingen behoort te zijn van dengene die de samenstelling op zich neemt; dat het met constitutie en landsbelang strijdt de verantwoordelijkheid voor 's lands regeering te aanvaarden zonder de overtuiging te bezitten, dat het kabinet voor het grondwettelijke vierjarig tijdperk levensvatbaarheid bezit - werd bij die kansredeneering uit het oog verloren. Door de persoonlijke hoedanigheden van de mannen waaruit het nieuwe kabinet zou bestaan, was dit euvel - van onzekerheid, van instabiliteit - niet te verhelpen. Wel zou, zoo verluidde reeds dadelijk, de heer Goeman Borgesius, hoofdleider van den verkiezingsstrijd, er niet in zitting nemen, Mozes gelijk, die Israël leidde tot de grens van het beloofde land. Wel zou, zoo suste men, het ministerie voor een zoo groot mogelijk deel bestaan uit mannen die, in de zaken van het hun toebedachte departement bekwaam, aan niet-vrijzinnigen nooit eenigen aanstoot hadden gegeven, wijl zij nieuwelingen waren in de ‘hooge politiek’. Wel werd een vergelijking gemaakt met het welslagen van Thorbecke's poging tot vorming van een kabinet van nieuwe mannen na de Kamerontbinding van 1868; toen, let wel, de Tweede Kamer een kleine, de Eerste Kamer een groote liberale meerderheid bevatte. Maar de hoofdfout bleef: het nieuwe ministerie onder Borgesius' signatuur zou een parlementaire meerderheid derven. En een electorale basis bovendien, wijl het nimmer in staat zou wezen zijn legitieme afstamming te bewijzen uit den pas beëindigden verkiezingsstrijd. Immers - en hier kom ik tot mijn uitgangspunt terug - de grondgedachte eener linker-concentratie, hetzij haar kern uit vier, uit drie, dan wel uit twee elementen bestond, kon geen andere zijn dan die welke het kiezerskorps zoo juist had veroordeeld: de politieke antithese.
* * * | |
[pagina 368]
| |
Dat de mannen der ‘christelijke’ coalitie de Kroon met den raad tegemoet traden zich, nu de kiezers het openbaringsgeloof als grondslag van staatkunde den rug hadden toegekeerd, door niet-belijders als raadslieden ter zijde te laten staan, laat zich verklaren. Zij erkenden slechts het alternatief: òf rechts òf links - quand même, dus ook in het geval dat rechts noch links een parlementaire meerderheid vormt, waarop een kabinet kan steunen. Maar de liberalen? Hadden zij niet juist tegen de antithese den stembusstrijd gevoerd? En beteekende concentratie der linkergroepen iets anders dan bestendiging der antithese, thans van den linker-kant? Men was niet moede geworden Dr. Kuyper en zijn coalitie te beduiden, dat het openbaringsgeloof als gemeenschappelijk richtsnoer van staatsbeleid niet dienen kon om een homogene regeeringsmeerderheid bijeen te voegen. Maar wat bond de linkergroepen, de meerderheid van 52, tezamen? Wat anders dan de bloote ontkenning, die Kuyper's val teweeg gebracht had. Viel dáárop dan wèl een homogene meerderheid te bouwen en een kabinet van gedefinieerde kleur? Konden vrijzinnigen dááraan hun krachten wijden, zonder het hoofdmotief van hun stembusactie te verloochenen, zonder aan de idee van den man dien zij zoo juist verslagen hadden, den cijns der hulde te betalen? Men zag dan ook, naar gelang de maand Juli haar einde naderde, De Standaar àl tevredener worden, van dag tot dag. Zoo ging het goed - dus las men in het blad.Ga naar voetnoot1) ‘De heer Borgesius is geplaatst voor de verantwoordelijkheid, die hij aan had gegaan door zijn optreden in en buiten de Kamer’. Weliswaar zegt men, dat hij de opdracht nog niet zou aanvaard hebben en dit ‘bewijs van zwakheid’ willen wij, Standaard, hier even noteeren, maar hoe dit zij: hij loopt rond. ‘Nu eens probeert hij 't zus, dan weer zoo’. Aldus ‘heeft alles zijn geregelden loop.’ Evenwel, 1 Augustus nadert en dan moet hij klaar zijn, anders loopt het met de begrooting in de war. Onuit- | |
[pagina 369]
| |
gesproken gedachte: dan kan men niet buiten ons om den dagelijkschen gang der staatsmachine te verzekeren. Ondoorgrondelijk moge Dr. Kuyper's gemoed zijn, mij dunkt het toch een niet al te gewaagde veronderstelling, dat zijn stemming, in Juni zoo wreed gestoord, in de daarop volgende maand aanhoudend moet zijn verbeterd. Wat de gebeurtenissen hem te aanschouwen gaven, was de triomf zijner gedachte door toedoen van degenen die zoo juist het heftigst tegen hem en zijn ministerie waren te velde getrokken. Ei ziet, zij konden niet buiten de antithese! Slaagden zij er in een vrijzinnig concentratieministerie te vormen, dan kwam het er maar op aan, den coalitie-band rechts zoo stevig mogelijk vastgesnoerd te houden om op ieder passend oogenblik het ministerie te doen vallen en een nieuw beroep op de kiezers uit te lokken met betere aanspraken op de stemmen der ‘middenstof’, die in Juni zeker niet bedoeld had Kuyper door Borgesius te vervangen. En slaagden zij niet, lag dan niet voor de hand dat de Kroon opnieuw uitkomst zocht bij de rechtsche coalitie, die immers nog altijd de sterkste der minderheden in de Tweede Kamer vormde en de Eerste achter zich had? Welk een rehabilitatie, hoe het ook liep, zóó kort na de faillietverklaring! Maar had de sterkste groep der linkerzijde, hadden de Unie-liberalen en hun leider, wel het recht zich aan een koninklijke opdracht tot kabinetsformatie te onttrekken? Ik zou meenen, een gemotiveerde weigering hunnerzijds ware ook formeel en constitutioneel volkomen in den haak geweest. Naar parlementairen regel - zoo had geantwoord kunnen worden - komt ons, die minderheid zijn, deze opdracht niet toe evenmin als aan de, minderheid zijnde, rechterzijde. Ziehier, ‘the critical case of cabinet government’: het geval van drie of meer partijen, van welke geen eukele, op zichzelf, of in principieele vereeniging met andere, sterk genoeg is om een parlementaire meerderheid te vormen. Laat dus het nieuwe ministerie zoowel van de beteekenis van den stembusstrijd als van de samenstelling der Volksvertegenwoordiging de zoo getrouw mogelijke afspiegeling | |
[pagina 370]
| |
zijn - zoo zal het wezen een regeering naar den geest der kiezers en even duurzaam en soliede als de Kamer zelve mag blijken te wezen. ‘The defect can be cured in one way only. The moderate people of every party must combine to support the governement which, on the whole, suits every party best.’Ga naar voetnoot1) * * * Een vraag, aan welker beantwoording hij die deze oplossing van de crisis als ‘the only way out’ aanwijst, zich niet mag onttrekken, is: was zij, in de gegeven omstandigheden en bij de bestaande verhoudingen, mogelijk? Was er, ten eerste, een vierjarig program van wetgevende maatregelen samen te stellen, dat goede kansen bood door een gematigd kabinet van gemengde kleur, en met den steun der gematigden uit alle groepen welke zoodanigen in haar midden tellen, te worden uitgevoerd? Was er, ten tweede, rechts en links de noodige bereidwilligheid om tot zulk een oplossing mede te werken? Een program! Wel, op de neutrale zône lag het werk opgestapeld, werk voor vier, acht, twaalf jaren. Had niet een liberaal als de heer Van Welderen Rengers, vlak voor de verwerping van de hooger-onderwijs-wet in de Eerste Kamer, den ‘premier’ toegevoegd, dat zoo deze zich in hoofdzaak met zijn wetsvoorstellen had willen houden binnen die neutrale zône, hem van den kant der toen liberale Eerste Kamer zeer zeker niets zou zijn in den weg gelegd? Leg eens de programs der verschillende politieke partijen op een stapel en snijd af, wat links of rechts uitsteekt als eigenaardig kenmerk van elke harer - welk een eerbiedwaardige massa houdt gij over, die zich gemakkelijk mengen laat. De tafel van den minister van Justitie bezwijkt onder het gewicht van door allen als wenschelijk, ja noodig erkende, wettelijke hervormingen: administratieve rechtsspraak, rechtstoestand der ambtenaren, arbeidscontract, herziening van al onze wetboeken, men heeft maar een greep te doen. Van Binnenlandsche Zaken of ‘Waterstaat’ wordt | |
[pagina 371]
| |
uitbreiding en herziening van de sociale verzekeringswetgeving verwacht: is er één partij die daartegen onverbiddelijk zich verzet en is door de partijen van het krachtig staatsingrijpen niet elke maatregel, die strekt om de onvermogende klassen de weldaad der verzekering in steeds ruimere mate deelachtig te doen worden, te aanvaarden dankbaar zij het niet voldaan, zij het als ‘afbetaling’ op het meerdere dat naar hun inzicht de Staat in dezen heeft te doen? Is bovendien een geleidelijke en voorzichtige uitbreiding van sociale voorzorg niet verre te verkiezen boven het ‘afdoen’ van brokken arbeidersverzekering, zonder onderlingen samenhang, zonder verband met de armenwetgeving, te hooi en te gras in te voeren, uit ongeduld om te voorzien in onmiskenbare nooden - zooals de rijkaard van weleer zich van zijn weldadigheidsplicht kweet door geld te strooien onder de ellendigen die de handen naar hem uitstrekten op zijn weg? Niet snel genoeg? Ja, wetgeven is moeilijk: de last der staatsverzekering bij stukken en brokken dreigt het enorme Duitsche Rijk te zwaar te worden en Oostenrijk gevoelt levendig de behoefte aan een ‘Programm für die Reform und den Ausbau der Arbeiterversicherung’.Ga naar voetnoot1) Kunnen wij die voorbereiding en dat systeem missen en valt niet in afwachting van de resultaten van een stelselmatig onderzoek, heel wat voor den wetgever te doen om de bestaande ongevallenverzekering tot de bedrijven die hebben moeten wachten, uit te breiden; om de nog ongeregelde ziekteverzekering onder staatstoezicht te brengen en aan te vullen door instelling van openbare kassen, waar die noodig blijken; om de gelegenheid zich tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en invaliditeit met medewerking der werkgevers te verzekeren, te vergemakkelijken en aanlokkelijk te maken, en zoo althans, voordat tot staatsdwang de toevlucht wordt genomen, éénig antwoord te erlangen op de nog open vraag of onze arbeiders zelf zich opofferingen willen getroosten ten behoeve van deze voorzorg? | |
[pagina 372]
| |
Er was voorts de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten. Er was de invoering der militaire straf- en tuchtwetten; de herziening van het militaire strafproces; de verbetering onzer Legerwetten onder leiding van een bewindsman, die niet schroomt veel overtolligs op te ruimen en De Militaire Gids leest zonder ergernis, maar niet zonder critiek.... Doch, waartoe verder de rij der departementen langs te gaan? Er is overal werk in overvloed, hetzij voor den wetgever hetzij voor een krachtigen bewindsman, en hoe minder deze zich heeft in te laten met ‘de politiek’ des te vrijer zal hij zich gevoelen in het ontplooien zijner volle activiteit. Het is waar.... financiën. De Tariefwet van den heer Harte was mede weggeblazen in den storm die Kuyper ontwortelde, en daarmee de mogelijkheid verdwenen om alle toekomstige uitgaven die uit voorgestelde wetten zouden voortvloeien, te bekostigen uit de toekomstige tien millioen, waarmee de tariefherziening de staatsinkomsten zou doen stijgen. Men zou dus òf de belastingschroef sterker moeten aanzetten, voorzoover het accres der rijksmiddelen bleek de stijging der uitgaven niet te kunnen bijhouden, òf de aan de schatkist te stellen eischen moeten matigen. Intusschen, het is niet vol te houden, dat na de verkiezingen de moeilijke financieele quaestie en het daaromtrent bestaande verschil van inzicht aan de vorming van een ministerie der neutrale zône in den weg stonden. Die verkiezingen toch hielden duidelijk een veroordeeling van de aanhangig gemaakte tariefherziening in en hadden dus het ontwerp Harte van de baan geschoven. Elk ministerie dat nu optrad, hoe ook saamgesteld, vond het financieele vraagstuk op zijn weg, zonder protectionistische maatregelen te kunnen voordragen om het op te ruimen.
En nu de tweede vraag: zou, rechts en links, de noodige bereidwilligheid te vinden geweest zijn om aan een oplossing der crisis als hier werd aangegeven, mede te werken? Het zou beproefd moeten zijn, eer iemand het recht zou hebben deze vraag ontkennend te beantwoorden. Het | |
[pagina 373]
| |
is mogelijk dat wie er ja op zegt, te veel vertrouwt op de gezindheid der partijen en van haar aanvoerders om in moeilijke omstandigheden hun strijdlust in te toomen, voor een wijle het zwijgen op te leggen aan hun bijzondere wenschen en zich te oefenen in gouvernementeelen zin. Toch mag op enkele omstandigheden gewezen worden, welke de veronderstelling wettigen dat juist op het gegeven oogenblik een beroep op de gematigden van nagenoeg alle parlementaire partijen niet geheel vruchteloos had behoeven te zijn. In de eerste plaats de moeilijkheid van den toestand zelf, duidelijk voor een ieder, en uit de geschiedenis der crisis sedert haar ontstaan ten overvloede gebleken. Geen parlementaire meerderheid in de Tweede Kamer, ‘the case of three parties’, en een meerderheid van zeer sterke kleur in de Eerste. Een toestand dus die de luidruchtigste en meest eischende partij een gevoel van onmacht bezorgde, dat wel bescheiden moest maken. De nood zou wellicht bijeengebracht hebben, wie veel liever gescheiden hadden willen blijven. In de tweede plaats de dubbele overweging: rechts, dat ‘het eerst noodige’, voorloopige bevrediging der wenschen op het gebied van hooger en lager onderwijs, verkregen was en dat verdere stappen ook bij bestendiging van den Kuyper-koers in de nieuwe vierjarige periode toch niet zouden zijn gedaan; - links, dat zelfs een ‘meerderheid van 52’ aan den oogst, ten behoeve van het bijzonder onderwijs binnengehaald, onmachtig zou zijn te raken. Met andere woorden, de parlementaire schoolstrijd voor minstens vier jaar van de baan.Ga naar voetnoot1) In de derde plaats: de eenvoudigheid, het voor de hand liggende van de hier aanbevolen oplossing der crisis. Ja, natuurlijk, de op den voorgrond staande personen en de Kamerpartijen die elkander pas vier jaar met gespannen ijver en vier maanden met hartstochtelijke woede bestookt hadden - hun kwamen de te overwinnen bezwaren bergen- | |
[pagina 374]
| |
hoog voor. Maar de groote meerderheid der kiezers, van het volk dat nu eenmaal volstrekt niet uit twee scherp gescheiden helften van politieke wezens bestaat, doch veeleer afkeerig is van ‘staetzucht’ en twijfelt aan het nut, voor de natie, van eindeloos theologisch-filosofisch debat in 's lands vergaderzaal, zij stond er heel anders voor. De weerzin dien de gemiddelde kiezer aan den dag legt voor een permanente uitstalling van wereldbeschouwingen gelijk de laatste jaren ons te zien gaven, beduidt nog niet minachting voor beginselen; doch veeleer dit, dat hij daden van wetgeving niet lager schat, al pluist de ontwerper niet altijd haar heele geschiedenis van de conceptie tot de geboorte voor hem uit. Treedt niet bij elke kabinetswisseling de bevreemding, ja de ergernis van dien kiezer aan den dag, dat het parlementaire stelsel de vervanging van alle bewindslieden, ook van hen die eenvoudig bekwame mannen zijn, in de zaken van hun departement ervaren en van onpartijdigen geest bezield, schijnt te gebieden? Hoorde men ook nu niet telkens hem vragen, waarom toch een man als Mr. Loeff zijn portefeuille niet kon behouden, welke noodzakelijkheid er bestond voor admiraal Ellis om heen te gaan, wat den heer Idenburg tot aftreden dwong? Waarom, zoo vraagt hij, zou ik nu eens niet mijn vier jaren van politieken wapenstilstand mogen hebben, nadat gij met elkander naar hartelust geplukhaard hebt en het eerlang weer kunt doen? Maar bovendien - en wie dat vraagt, is zeker niet de kiezer van gemiddeld intellectueel gehalte (niemand minder dan de raadsheer S.M.S. de Ranitz vroeg het in de jongste Juristen-vergadering) zou nu niet eindelijk eens met stoere doortastendheid onafgebroken doorgewerkt kunnen worden aan de stapels noodige wetsherzieningen, opgehoopt in de departementen? En bieden daartoe de aanbrekende vier jaren niet de hoog te waardeeren gelegenheid? In de vierde plaats. Het zou kunnen zijn dat niet alle verbondenen rechts den coalitie-band even gemakkelijk verduurd hebben; dat hier en daar die band gekneld heeft, ja geschrijnd en dat dus een geleidelijk vieren, zoo langzaam en | |
[pagina 375]
| |
voorzichtig als politiek fatsoen eischt en zonder een doorsnijding, die terugkeer in het verband onmogelijk maakte, aan enkele groepen der rechtsche coalitie niet gansch onwelgevallig zou zijn. Ik insisteer hier niet; veel liever sta ik even stil bij de in soortgelijken gedachtengang behoorende wenschen die onder de groepen der linkerzijde zich openbaren en velen, daar gezeten, doen vragen, of niet een andere scheidingslijn tusschen ‘meerderheid’ en ‘oppositie’ op den duur moet getrokken worden dan welke thans de vertegenwoordiging in rechts en links verdeelt. Geheel gelijk van strekking zijn die wenschen niet. Dit tijdschrift schonks onlangsGa naar voetnoot1) zijn lezers het genot van een voortreffelijk - schoon naar des schrijvers eigen erkenning niet dringend actueel - betoog voor een toenadering van ‘middengroepen’, welke, liberaal in den ruimsten zin van 't woord, gezamenlijk een centrum zouden kunnen vormen, welks parlementaire taak en doel het bewaren van evenwicht tusschen rechts en links zou zijn. Een gedachte van anderen inhoud dus dan die, welke meer dan eens uit het vrijzinnig-democratische kamp is opgegaan en waarvoor naar 't schijnt, de sociaaldemocraten in de weinige uren, dat de dwangidee der antithese tusschen kapitaal en arbeid hun verademing gunt, eveneens iets gevoelen. Hier wenscht men de nieuwe scheidingslijn getrokken te zien tusschen ‘democraten’ en ‘conservatieven’ en in die constellatie is er voor liberalen geen plaats. Herhaaldelijk worden dezen dan ook uitgenoodigd zich den buik te openen, daar hun rol van bestrijders van ‘het behoud’, dat oud als de wereld is en bestendig als zij, door de democraten zou zijn overgenomen en hun taak van bescherming der vrijheid geen zin heeft tegenover partijen die de economische ‘vrijmaking’ der onvermogenden bovenal beoogen. Maar al mogen die beide uit de ‘linkerzijde’ opgegane wenschen ook onderling van aard verschillend zijn, beide hadden zij gunstig kunnen werken op de bereidwilligheid tot samenwerking met rechts in de komende vierjarige periode. Immers, wie duurzaam de scheidings- | |
[pagina 376]
| |
lijn anders wil trekken dan zij nu loopt, had reeds zeer tevreden kunnen zijn als, mede door zijn toedoen, de bestaande kloof voor vier jaren kon worden overbrugd. Hij had die periode met ingenomenheid kunnen begroeten als een proeftijd voor de doelmatigheid, wie weet? als een voorbereidingstijd voor de verwerkelijking zijner idee. Hij had er een vertraging in de vervulling van menig programpunt voor over kunnen hebben.
Zoo komt het mij voor, dat er gunstige omstandigheden waren om meer dan één partij voor een gematigd kabinet van gemengde kleur te winnen. Zeker, er was meer noodig. Die gedurende den Juni-strijd in het eerste gelid stonden, hadden elke aanspraak op een ministerieelen zetel voor heden op te geven. Dat de aanvoerders der troepen, zoo van het slagveld, naast elkaar in den regeeringsraad zouden plaats nemen - dit ware te veel gevergd geweest van menschelijke lankmoedigheid en onpartijdigheid van partijen. Het nieuwe ministerie had geheel samengesteld moeten zijn uit nieuwe mannen, althans uit mannen die niet gestreden hadden om een parlementszetel. De kabinetsformateur had aan hooge eischen van ervaring en karakter moeten voldoen; hij had een gematigd man moeten zijn, aan wiens zucht naar onpartijdigheid niet getwijfeld werd, een ‘middenman’, die zich dien titel tot eere rekende, doch daarom nog niet juist politiek kleurloos behoefde te zijn. Ware zulk een man niet te vinden in het land, dan zou het denkbeeld nog niet veroordeeld geweest zijn; mits maar de voornaamste politieke groepen bereid gevonden werden het door te voeren, hadden zij langs den weg van gemeen overleg de Koningin kunnen bereiken met gelijkluidende adviezen en voordrachten van bepaalde namen. Onontbeerlijk is een kabinetsformateur naar onze constitutie niet en bovendien - buitengewone omstandigheden als zich thans voordeden, wettigen afwijking van den constitutioneelen adat.
* * * | |
[pagina 377]
| |
Fantasie! Naïeveteit! Conservatisme! 't Kan zijn. Elk greintje fantasie dat de journalistiek, elk aasje naïeveteit dat de politiek in mij gespaard heeft, houd ik in hooge waarde. Over den toeroep: conservatisme! wil ik gaarne iets zeggen. Stel, de nieuw gekozen Kamer kon eens, morgen aan den dag, naar den wensch der radicalen en socialisten, in twee deelen gescheiden worden: rechts de ‘conservatieven’, links de ‘democraten.’ Welke dezer beide groote partijcoalities zou dan in de meerderheid zijn? Niemand kan het zeggen. Zouden de 25 roomschen ‘conservatief’, zouden de 24 Unie-liberalen en de 15 antirevolutionairen ‘democraat’ blijken te zijn? Wist men het op dit oogenblik met zekerheid te bepalen, dan zou, ook bij behoud der bestaande partijgroepeering, vermoedelijk van den aanvang af met grooter duidelijkheid de oplossing der crisis aan te wijzen geweest zijn. Maar men weet het niet. Evenmin als het uit de samenstelling van de Kamer valt te berekenen, even weinig licht werpt het beloop van den verkiezingsstrijd er op. Tegen den Kuyper-koers, tegen de antithese, tegen het protectionisme, voor het openbaar onderwijs, werd bij de stembus sprekend getuigd; niet voor of tegen wat men dan in de dagelijksche schrijfen spreektaal de Democratie noemt. Hoe, bijvoorbeeld, de liberalen over de urgentie van kiesrecht-uitbreiding en invoering van algemeen kiesrecht dachten, is hun wel een voor een nadrukkelijk gevraagd, maar het antwoord dat zij gaven, in welken zin ook, is van niet den minsten invloed geweest op hun her- of ver-kiezing. Of zij voorstanders waren van het ‘krachtig ingrijpen’ van den Staat in de economische verhoudingen, dan wel van liefst louter ‘aanvullende en regelende staatsbemoeiing’ - het kwam er voor hun stembuskansen niets op aan. Er werd te Franeker één liberale zetel door de socialisten veroverd, maar dit verlies werd meer dan gecompenseerd door de winst van Lochem en Leeuwarden. De vrijzinnig-democraten wonnen Den Helder, maar op een anti-revolutionair die de meest democratische van alle calvinisten in de Kamer was; zij | |
[pagina 378]
| |
wonnen Amsterdam IX, een district dat drie jaar geleden reeds bijna aan Mr. Troelstra was toegevallen. Daarentegen ging de groep der vrije liberalen, door de vrijzinnigdemocraten, de jongeren vooral, met hartstochtelijken haat als verfoeilijke conservatieven vervolgd, eveneens met twee leden vooruit; alleen door hun Amsterdam VI en VII toe te wijzen, kon gemeen overleg van alle vrijzinnigen de geheele hoofdstad voor zich heroveren. De nieuwe leden die de Unie-groep in de Kamer komen versterken, vormen al evenmin een strikt homogeen gezelschap als die vereeniging zelve; hun aanwinst beduidt voor de Unie-groep noch een verschuiving naar links noch een naar rechts. Of de anti-revolutionaire Kamerfractie door haar verlies van negen of tien zetels democratischer dan wel conservatiever is geworden, wie beantwoordt die vraag? De Lohman-groep verloor één stem; maar het was die van Dr. De Visser, die in drie districten in herstemming kwam en niet om zijn ‘conservatisme’ uitgestooten werd. De 25 roomsch-katholieke zetels bleven intact: in die partij mogen democratische invloeden sterker doorwerken dan voorheen, de samenstelling der Kamergroep heeft in dit opzicht belangrijke wijziging niet ondergaan. De uitslag van den verkiezingsstrijd had derhalve zoo min aan de democraten eenige aanspraak gegeven om op de kabinetsformatie overwegenden invloed te oefenen als aan de dusgenaamde conservatieven. De uitspraak van de stembus is te dezen aanzien geheel onzeker. Wie er ‘democratische’ conclusies uit trekt, loopt even groot gevaar zich te vergissen als wie zou willen beweren, dat zij een ‘conservatieven’ klank liet hooren. Maar bovendien, de gedachte van een gemengd kabinet met een nauwkeurig gedefinieerd werkprogram en zoo weinig mogelijk ‘politiek’, is al evenmin eigenaardig ‘conservatief’ als speciaal ‘democratisch’. Zij richt zich, gelijk ik boven schreef, tot de gematigden in alle partijen die gematigde elementen in haar midden tellen. Het is, in haar algemeenheid, een onware beschuldiging, dat de gematigdheid steeds de dekmantel zou zijn, waar- | |
[pagina 379]
| |
onder conservatisme, bevreesd om zijn waren aard te openbaren, schuil gaat. Niemand minder dan Waldeck-Rousseau, de Fransche premier die aan den socialist Millerand een plaats inruimde in zijn kabinet, heeft het ronduit opgenomen voor het moderantisme, niet als partijbeginsel maar als de uitstekendste der politieke deugden. In een pas verschenen boek, aan de voor mij steeds zoo hoogst aantrekkelijke figuur van dien gestorven staatsman gewijdGa naar voetnoot1), vind ik onder de vele citaten uit zijn redevoeringen en geschriften een lofspraak op ‘de gematigdheid.’ Il faut, pour tout dire, que les modérés ne reculent pas devant l'honneur d'être appelés ‘modérés.’ Gambetta, zoo hij nog leefde, zou een gematigde zijn en als hij er een was - ‘avec lui, comme lui, après lui, je suis fier d'être un modéré. Et si, pour cesser de l'être et pour monter d'un échelon dans je ne sais quelle hiérarchie de l'opinion, il faut abuser de la crédulité de ceux qui travaillent et qui souffrent, prodiguer des promesses qu'on ne peut pas tenir à des masses tourmentées à la fois par un besoin d'idéal et par les cruautés du labeur de chaque jour, s'il faut prêcher la haine des classes, pousser de malheureux ouvriers à subir des mois de privations dont on ne prend pas sa part, alors jamais je ne serai qu'un modéré...’Ga naar voetnoot2) Ik kan niet nalaten verder te citeeren: ‘Dans l'exubérance apparente de certains programmes, c'est le défaut d'études, c'est la stérilité qui se dissimule... Ainsi s'explique un singulier phénomène dont je recommande l'observation aux statisticiens, à savoir que, dans ces dix dernières années, qui ont vu commencer ou finir trois législatures, l'oeuvre réformatrice a décru à mesure que grossissait le phalange de ceux qui prétendent avoir le secret des réformes... | |
[pagina 380]
| |
vives dans le symbole de l'Etat, ne préparent point une oeuvre de vie, mais une oeuvre de mort. Ils ressemblent à ces alchimistes qui, pour trouver la pierre philosophale, jetaient dans leur creuset tout ce qu'ils avaient de meilleur, leurs métaux les plus précieux, pour n'en tirer que des scories informes, quand quelque violente explosion ne venait pas, tout à coup, interrompre leur grand oeuvreGa naar voetnoot1)..’ Welnu, zoo zou ik ten slotte willen vragen, waaraan had het land, in den verwarden toestand die uit den stembusstrijd was voortgekomen, meer behoefte dan aan ‘esprit de gouvernement’? In de eene partij is die geest in ruimere hoeveelheid aanwezig dan in de andere, maar is er één partij die er volkomen van verstoken is? Is ‘esprit de gouvernement’ monopolie van de politieke partijen die het radicalisme met het brandmerk ‘conservatief’ teekent? Zoo ja, dan zou er voor die groepen alle reden zijn om den Franschen staatsman na te zeggen: ‘Je suis fier d'être un modéré.’ Zoo neen, dan scheen de dag ook voor die andere groepen en partijen aangebroken om hun steun toe te zeggen aan een kabinet, dat niet eenigen partijstempel droeg, maar eerlijk zou pogen regeering te zijn en daarvoor medewerking zocht bij de gematigde lieden van elke richting. * * * De conclusie.... Ik laat aan den lezer over haar te trekken. Het zal hem niet moeilijk vallen, als hij het korte geschiedkundige overzicht van den loop der crisis en haar beeindiging, waarmede ik begon, vergelijkt met de gedachten, verder door mij ontwikkeld. Elke tendenz ten ongunste van het thans opgetreden ministerie, elke onaangename bedoeling, alle oppositiezucht was mij vreemd. De dagteekening van dit opstel bewijst het. Renkum, 8 Augustus. |
|