Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Aanteekeningen bij den stembus-strijd van 1905
| |
[pagina 322]
| |
beschouwingen worden gewijd aan de onderlinge verhouding van de verschillende groepen ter linkerzijde in den strijd. * * * Een woord eerst over het kiezers-corps. Bekend is het, dat de groote belangstelling, welke de komende strijd reeds lang van te voren wekte, tot eene aanzienlijke uitbreiding van dit corps heeft geleid. De veelgesmade wetv. Houten heeft getoond eene groote mate van elasticiteit te bezitten, ruime gelegenheid te bieden tot eene expansie der electorale troepen; in district na district bleek hoevelen, die ‘achter de stembus’ heeten te staan volgens het spraakgebruik van 1894 ‘er in’ kunnen komen, wanneer zij maar zelven - of voor hen anderen - daarop eenigen prijs stellen. Maar deze buitengewone uitbreiding der kiezers-scharen scheen tevens den te verwachten uitslag der stemmingen nog onberekenbaarder te maken dan hij uitteraard reeds is. Wie waren deze ‘nieuwe’ kiezers? Uit welke elementen bestond deze achterban? Er werd gezegd dat de aldus verkregen winst ongetwijfeld zou zijn voor de linkerzijde, en wel bepaaldelijk voor de vrijzinnigen. De mannen der coalitie toch, zoo heette het, zijn sedert jaren reeds zoo stevig georganiseerd, kennen zoo goed al de hunnen, dat er voor hen op dit veld niets meer te oogsten viel. En het vurig temperament der sociaal-democraten moet onvereenigbaar worden geacht met de lauwheid, welke spreekt uit het niet-kiezer-zijn wegens eigen verzuim of nalatigheid. Zoo kon dus de uitbreiding alleen den vrijzinnigen ten goede komen. Anderen meenden dat een zoo algemeene uitspraak te boud was: in sommige districten, aldus oordeelden zij, hadden ook katholieken, ook anti-revolutionairen vroeger niet alle man in 't geweer geroepen, omdat de uitslag van den strijd toen met vrij groote zekerheid toch in hun voordeel werd geacht; nu zoo belangrijke worsteling aanstaande was, zou men ook niet weinige nieuwe rechterzijde-kiezers voor den dag zien komen. Inderdaad heeft, naar ons wil schijnen, de geschiedenis van Juni 1905 aangetoond dat deze laatste voorspelling juist was, al moet daaraan worden toegevoegd dat onge- | |
[pagina 323]
| |
twijfeld voor het grootste deel de aanwas aan de vrijzinnigen een zeer noodig profijt bezorgde. Maar even zeker is het wel, dat niet dit accres alleen de balans in 1905 heeft doen overslaan: zóó talrijk waren de recruten van het kiezerscorps niet. Dat in de meerderheid der districten thans front gemaakt is tegen de coalitie; dat het aantal zetels, waarover die coalitie in de Tweede Kamer te beschikken heeft, van 58 daalde op 48; - een feit van die beteekenis is niet enkel te verklaren door toevoeging van nieuwe stemgerechtigden aan die van 1901, doch moet zijn grond hierin vinden dat er sedert 1901 in breede lagen van het electorale volk een andere gezindheid ten aanzien van de toen gevormde coalitie is gaan post vatten. Toch is in die laatste woorden de kentering in de publieke opinie niet juist weergegeven. Niet het samengaan der zoogenaamde kerkelijke partijen; niet de vorming van een ministerie uit de leiders dier partijen; niet dat, dat althans niet voornamelijk was het, waartegen in den zomer, die achter ons ligt, de kiezers in verzet zijn gekomen. Dat verzet gold allereerst en allermeest de figuur, den persoon van Dr. A. Kuyper. Het moge een bewijs zijn van diens (trouwens door niemand betwiste) eminentie, d.w.z. van zijn uitsteken boven zeer velen, van de groote kracht, die van zijn persoonlijkheid uitgaat, - ook als zoodanig opgevat schijnt het onloochenbaar dat om den man, die vier jaar lang heel het politiek leven in ons vaderland om zich heen had weten te concentreeren, dan ook heel de verkiezings-strijd gevoerd werd en dat bij dien strijd de eigenlijke leus was: vóór of tegen hem! Het eene was een natuurlijk gevolg van het andere, ook in dezen zin dat zeer velen - en onder hen niet weinigen, die aanvankelijk aan zijn zijde stonden - juist dit in Dr. Kuyper tegenstond, dat hij zoozeer het middenpunt onzer binnenlandsche staatkunde geworden was en bovendien ook van onze buitenlandsche staatkunde het middenpunt scheen te willen worden. In De Standaard heeft vroeger de hoofdredacteur, eer | |
[pagina 324]
| |
hij tot de regeering geroepen werd, gewezen op den burgerlijken zin van ons volk: wij houden niet veel van pronk of praal, noch ook van al wat naar vertoon zweemt. De nuchtere geest onzer natie is geneigd tot lachen om staatsie; deftigheid en plechtigheid brengen bij Nederlanders niet altijd den indruk teweeg, die daardoor in andere landen gewekt wordt. Wij zijn van harte koningsgezind, d.i. wij voelen ons innig gehecht aan de Oranjes, maar de aanblik van vreemde monarchen imponeert ‘the man in the street’ niet. Wij waardeeren het in onze Koningin, gelijk wij het niet minder waardeerden in Hare Moeder als Regentes, dat Zij niet door uiterlijkheden, door ontoegankelijkheid en ongenaakbaarheid den afstand tusschen troon en volk vergroot. Ook voelen wij ons als een vrijgevochten natie; onze sterk ontwikkelde vrijheidszin, erfdeel onzer vaderen, gedoogt geen aanmatiging van gezag boven hetgeen aan elk gezaghebbende krachtens wet of recht toekomt. Deze eigenaardige democratische plooi van ons volk en zijn zucht naar onafhankelijkheid dulden niet dat één man in zijn midden zelfs maar den schijn aanneemt van te heerschen, zijn wil tot wet te stellen, menschen en dingen te schikken of te dwingen in de richting van zijn begeerte. Willen wij geen autocratisch vorst, wij willen nog veel minder een minister als autocraat. Wanneer heel de actie der linkerzijde bij den stembus-strijd van 1905 gericht scheen ‘tegen Kuyper’, is dat dan niet geweest omdat hij de belichaming scheen van het regeerings-régime der laatste vier jaren; omdat hij met een ‘sic volo, sic jubeo’ èn wetgeving èn bestuur scheen te leiden naar zijn zin; omdat men sedert 1901 zijn naam ontmoette op elke bladzijde onzer parlementaire geschiedenis; omdat hij in ons publiek leven een grooter plaats innam dan wij van wien ook willen dulden? Toujours lui! Het was altijd Dr. Kuyper, van wien men voortdurend sprak, hoorde, las. En wat over hem gezegd en geschreven werd, wekte steeds weer den indruk dat deze ééne man heel het raderwerk onzer staatkunde deed draaien naar zijn believen. Aan zijn ministerpresidentschap werd aanvankelijk, na zijn bevredigend | |
[pagina 325]
| |
schijnende verklaring daaromtrent, niet veel waarde gehecht; later deden zich feiten voor die de vraag wettigden of dit voorzitterschap metterdaad wel van zoo onschuldigen aard was als de titularis zelf het had voorgesteld. De buitenlandsche reizen, die deze Minister van Binnenlandsche Zaken maakte; de bezoeken, die hij aan vreemde hoven aflegde; de interviews, die hij zich door later als ‘pers-muskieten’ aangeduide oud-collega's liet ontlokken; trokken de aandacht der Europeesche pers en wekten ontstemming onder des Ministers landgenooten, die daarin een even ongeoorloofde als bedenkelijke gezags-aanmatiging zagen. Het oordeel over Dr. Kuyper's houding ten aanzien der buitenlandsche aangelegenheden werd er niet gunstiger op, toen de voor de behartiging van die aangelegenheden verantwoordelijke raadsman der kroon zijn ontslag verzocht. Wel werden ook na de desbetreffende interpellate de omstandigheden, die den heer Melvil van Lynden tot dit besluit hadden geleid, niet opgehelderd, maar in breede kringen vatte de overtuiging post, dat dit alles ongetwijfeld anders zou zijn geloopen wanneer Dr. Kuyper niet Dr. Kuyper geweest ware, de overtuiging dat hij, hij alweer, daar hoe dan ook de hand in gehad had, daarbij tredend buiten de perken zijner bevoegdheid. Wat den wetgevenden arbeid betreft, de eerste levensjaren van dit coalitie-kabinet leverden daarvan weinig op. De vraag welke Dr. Kuyper's plannen waren ten aanzien der verdere ‘vrijmaking’ van het onderwijs, werd gesteld maar aanvankelijk niet op afdoende wijze beantwoord. Doch een volkomen duidelijk antwoord volgde straks door de indiening der Hooger-Onderwijs-wetsvoordracht eerst, door door die der Lager-Onderwijsnovelle daarna. Eerstbedoeld ontwerp beroerde niet de diepere lagen van ons volk; de Universiteiten staan te ver van het gros der kiezers af dan dat bij dezen levendige belangstelling in de wettelijke regeling van deze inrichtingen kon worden gewekt. Doch dit werd wel ook hun duidelijk, die overigens de behandeling dezer zaak in het Parlement niet volgden, dat het hier gold een bevoorrechting van de ‘vrije’ Universiteit, die op | |
[pagina 326]
| |
gelijken rang met de rijks-instellingen geplaatst moest worden, terwijl zij met het voldoen aan geringere eischen volstaan kon. En die bevoorrechting was, naar veler oordeel, alweer een wilsuiting van ‘hem’, van Dr. Kuyper, die, tot de regeering geroepen, nu ‘winste’ voor dit bijzonder instituut wilde binnenhalen, terwijl de omstandigheden daarvoor gunstig waren. En de velen, die aldus deze zaak beschouwden, zagen een nog sterker sprekend blijk van zijn machts-oefening in de ontbinding van de Eerste Kamer, nadat deze dit wets-ontwerp had verworpen. Paste die daad weder niet geheel in het kader van des Ministers karakter, van zijn autoritairen aard, welke hem voortdreef trots zich voordoende moeilijkheden op den weg, dien zijn wil vooraf had getraceerd, en waarvan hij geen afwijking wilde gedoogen? Intusschen leidde de ontbinding der Eerste Kamer tot het door Dr. Kuyper daarmee beoogde doel: in zijn nieuwe samenstelling wees de Senaat een rechterzijde-meerderheid aan. Maar dit resultaat kon slechts te grooter ongerustheid wekken bij hen, die beducht waren voor het autocratisme van den minister-president: nu was ook dit bolwerk, dat tot nog toe tegen zijn streven over stond, gevallen; met de Tweede was thans ook de Eerste Kamer niettegenstaande nuttelooze protesten der minderheden een willoos instrument in zijn handen; waar zou men belanden? Dat de Eerste Kamer ‘om’ ging, was dat wel inderdaad daaraan te danken dat de meerderheid der natie deze Hooger-Onderwijs-wet wilde? De groote werkstakingen van 1903 lagen nog versch in veler geheugen; bij niet weinigen der zoogenaamde ‘kleurlooze middenstof’, die overigens met ‘de politiek’ zich niet inlaten doch het roode spook vreezen, was door de pers der rechterzijde bewondering gewekt voor het krachtig beleid van hem, die deze ‘misdadige woelingen’ had weten te onderdrukken. Een ‘politiek fortuintje’ inderdaad voor den ministerpresident! Werd van links bezwaar gemaakt tegen het voteeren der strafwetten in haar oorspronkelijken vorm, hoe lag het niet voor de hand deze oppositie voor te stellen | |
[pagina 327]
| |
als coquetteerend met de revolutionnaire elementen. Luide werd het gezegd - en door velen geloofd - dat slechts een kerkelijk kabinet, vooral dan onder zoo stevige leiding, in staat was zulk een oproer te bedwingen. Werd door anderen al beweerd dat integendeel de houding der regeering bij de eerste staking niet krachtig geweest was, doch slap en zwak, waaruit sproot die kritiek anders voort dan uit afgunst, uit zucht tot verkleining van groote verdiensten? Het feit was toch maar een feit, dat Dr. Kuyper over het Comité van Verweer had gezegevierd!.... Onder den indruk dezer voorstelling stonden bij de verkiezingen voor de Provinale Staten na de Eerste-Kamerontbinding aan Dr. Kuyper's zijde velen, die door hun stem vóór de Regeering geen adhaesie wilden betuigen met de aan de Vrije Universiteit toegedachte bevoorrechting, doch die hun vertrouwen wilden uitspreken in den bedwinger der woelingen en die, met de herinnering aan die woelingen in het gemoed, liever deze Regeering zagen bestendigd dan een tijdperk van onzekerheid en crisis geopend. Indien er van hen, die toen aldus oordeelden, velen in 1905 anders geoordeeld en anders gestemd hebben, dan is dat wijl zij sedert dien duidelijker in hun held den autocraat hebben leeren onderkennen. Bij de ontbinding der Eerste Kamer deden zich twee omstandigheden voor, welke waarlijk het autocratisme van Dr. Kuyper in een helder licht stelden en die tevens de vraag deden rijzen of zijn machts-oefening zelfs niet zoover ging dat zij geen voldoende rekenschap hield met het gezag der Kroon. De feiten zijn overbekend, doch mogen hier beknopt worden aangeduid. Aan de Koningin werd het Koninklijk Besluit tot ontbinding met zóó grooten spoed ter onderteekening aangeboden, dat Hare Majesteit op dat oogenblik van de Handelingen der Eerste Kamer, het ontwerp in quaestie betreffende, nog niet had kunnen kennis nemen! En - toen de Commissaris der Koningin in de provincie Overijsel op 5 Augustus machtiging vroeg tot een buitengewone bijeenroeping der Staten van dit gewest op 25 Augustus - werd eerst door Dr. Kuyper, van | |
[pagina 328]
| |
Zwitserland uit, op 15 of 16 Augustus aan zijn Departement bericht dat hij die bijeenroeping onnoodig achtte, doch werd door hem daarna, na dien 25sten, na den 29sten Augustus (datum van zijn terugkeer uit den vreemde) aan H.M. de Koningin de vraag voorgelegd of niet op het verzoek van Haar Commissaris door den Minister reeds het rechte bescheid was gegeven! Op de Hooger-Onderwijs-wet volgde de Lager-Onderwijsnovelle. Bij de regeling harer werkzaamheden had de Tweede Kamer te overwegen of zij niet aan laatstgenoemde wetsvoordracht die nopens de arbeidsovereenkomst zou doen voorafgaan. Veel was er dat voor een bevestigende beantwoording van die vraag pleitte: er zou alsdan toch één ‘sociale’ wet onder deze Regeering zijn tot stand gekomen, een hoog noodige regeling, gelegen binnen de neutrale zône, een stuk wetgeving, waarvoor in de Tweede Kamer ongetwijfeld eene aanzienlijke meerderheid ware te vinden geweest. Maar onder inspiratie van Dr. Kuyper besliste de volgzame meerderheid der Tweede Kamer anders. Moest hier niet in breede kringen alweer de indruk worden gewekt dat het zijn wil was, voordat bij de Juni-stembus wellicht de storm opstak, ook deze ‘winste’ voor bijzondere instellingen binnen te halen, terwijl nog de omstandigheden daarvoor gunstig waren? En moest niet de wijze waarop deze novelle in de Tweede Kamer werd behandeld, leiden tot de meening, dat Dr. Kuyper, zeker van zijn meerderheid, verzoenend optreden jegens de minderheid volkomen overbodig achtte? Bij de Hooger-Onderwijs-wet bleek de Regeering zoo geheel ongeneigd tot transacties, dat den leden der oppositie reeds bij voorbaat de lust tot het indienen van amendementen ontging. Bij de Lager-Onderwijs-novelle geschiedde dit, in ruime mate; terwijl de linkerzijde in beginsel niet ongezind scheen het gevraagde (hoogere subsidies) toe te staan, mits dan ook meerdere en betere waarborgen voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs, dus voor het goed gebruik der te verleenen steunpenningen werden gesteld; terwijl de linkerzijde dus te goedertrouw wijzigingen voorstelde, die allerminst destruc- | |
[pagina 329]
| |
tief mochten heeten doch geheel vielen in het kader der wetsvoordracht; zag men deze voorstellen stuk voor stuk door minister Kuyper na korter of langer debat afwijzen en door de volgzame meerderheid verwerpen en las men in organen der rechterzijde dat de oppositie door stelselmatige obstructie de behandeling der wet poogde te rekken! Was het dan zoo onverklaarbaar dat een dergelijke houding van den minister-president en zijne medestanders ook onbevangen kiezers ontstemde, ja, griefde en bij hen den wensch steeds sterker deed worden dat paal en perk zou worden gesteld aan zijn persoonlijk gouvernement? Zijn persoonlijk gouvernement; toujours lui! Niet zijn ambtgenooten waren het, wier aftreden het doelwit was van den stembus-strijd. De minister van Buitenlandsche Zaken was reeds heengegaan; de ministers van Marine en van Koloniën vonden voor de door hen gedane voorstellen steun ook bij politiek-andersdenkenden; van Mr. Loeff werd de groote werkkracht geprezen; wij wezen er reeds op dat voor zijn ontwerp-arbeidscontract een flinke meerderheid in het Parlement ware te vinden geweest; den heer Oyens werd niet veel anders dan zijn ‘postwetje’ verweten. En wat Mr. Harte van Tecklenburg betreft (over wiens ontwerp-Tariefwet straks nog gesproken zal worden), van hem was reeds bekend dat hij na de stemming zijn portefeuille zou neerleggen. Hen allen dacht de kiezer zich bij voorkeur als mannen, die zich de krachtige, persoonlijke leiding van Dr. Kuyper, hun president, lieten welgevallen, zich daaraan onderwierpen, omdat zij hem erkenden als hun meerdere in staatsmanskunst, in parlementaire ervaring, in welsprekendheid, in alles waarover een minister, vooral een premier moet kunnen beschikken. Niet tegen hen dus keerde zich in de eerste plaats de wassende ontstemming, maar tegen hem, die hen allen scheen voor te schrijven wat zij te doen, wat na te laten hadden om te blijven in de lijn, die hij vooraf had uitgestippeld. Hij was het, wiens hoofd geëischt werd; hij, de leider, neen de drijver; hij, wiens naam een leus werd in ons land, | |
[pagina 330]
| |
zoodat de leus van de linkerzijde dan ook eenvoudig werd: ‘tegen Kuyper!’ * * * Hetgeen hierboven - niet volledig, ook niet in geregelde chronologische volgorde - werd geresumeerd uit onze parlementaire geschiedenis der laatste vier jaar, kan worden aangeduid als een opsomming van vaste punten, van bepaalde feiten en daadzaken, die den kiezer van 1905 tot het stemmen ‘tegen Kuyper’ hebben geleid. Er waren nog andere, minder tastbare elementen, welker beteekenis velen duidelijk is geworden en hen in hun vooropgezette meening versterkte. Het moge vreemd klinken onder die minder tastbare elementen ook de tot stand gekomen Drankwet te noemen, - inderdaad meenen wij dat niet deze wet tot de hoofd-factoren der tegen den ministerpresident gerezen ontstemming moet worden gerekend. Zeker, op kiezers-vergaderingen werd wel door sprekers van de linkerzijde munt geslagen uit het knellende en kwellende dezer regeling, maar reeds het feit alleen dat nog het overgangstijdperk, waarin die regeling niet ten volle zou werken, loopende was, ontnam aan de kritiek het karakter van een veroordeeling, welker juistheid door aan allen bekende feiten kon worden gestaafd. - Minder tastbaar element was ook de overweging, dat onder deze ‘christelijke’ regeering verschillende wetten niet tot stand gekomen waren, welke toch ongetwijfeld door de volgelingen van dit ministerie binnen deze vier jaar verwacht werden: een wijziging der Leerplichtwet, een Zondagswet, de wet tot ‘inperking’ van den vaccinedwang, de wet tot afschaffing der Staatsloterij. De vertraging in de afdoening van meer dan een dezer wetten moest wel daaraan worden geweten, dat daaromtrent kwalijk overeenstemming tusschen de calvinistische en de katholieke deelen der coalitie te verkrijgen was. En dit gemis aan overeenstemming deed zien hoezeer uit den ‘éénen wortel des geloofs’ gansch verschillende boomen waren opgegroeid; hoever van elkaar af stonden de verschillende bestanddeelen der alle als ‘christelijke’ aangeduide staatspartijen. Dit inzicht leidde op zijn beurt | |
[pagina 331]
| |
weer tot de overtuiging dat de politieke scheidingslijn niet met de christelijke samenviel; dat dus de ‘antithese’, door Dr. Kuyper vooropgesteld, niet was vol te houden, terwijl toch juist heel die tegenstelling de hoeksteen was van het regeeringsgebouw. Het is zeker niet gemakkelijk de volksziel te peilen of na te gaan wat wel en wat niet bij de kiezers heeft medegewerkt tot de vorming van hun gezindheid. Maar wanneer men bedenkt hoezeer inderdaad de door Dr. Kuyper gestelde antithese door hem werd gehandhaafd als geldig ook op politiek gebied; hoe in De Standaard geschreven werd dat met de overige groepen der linkerzijde ook de ‘minder anti-religieuse liberalen’ daarom tegen deze Regeering gekant waren omdat ‘zij allen staan tegen den Christus’; - dan mag men toch veilig aannemen dat bij vele overigens niet tegen een ‘christelijk’ bewind vooringenomen lieden daardoor een geest van verzet ontwaakte tegen den man, die, de schapen scheidend van de bokken, allen, wier inzicht omtrent het verband tusschen belijdenis en staatkunde van het zijne verschilde, scheen te verketteren en als vijanden van den Christus te verbannen. * * * Het verband tusschen belijdenis en staatkunde, vermenging van godsdienst en politiek... zoo nog bewezen moest worden, waartoe zij leidt, dan geschiedde dit wel door het veelvuldig en luidruchtig optreden van predikanten in dezen stembus-strijd. Die strijd werd van den kansel af besproken; op het voetspoor van katholieke geestelijken schroomden ook protestantsche zieleherders niet in hun toespraken tot de gemeente duidelijk te doen uitkomen wie in hun district de candidaat hunner keuze was. Meer dan vroeger zag men predikanten ‘den boer op’ gaan om de verkiezing van den door hen gesteunden candidaat te bevorderen; meer dan voorheen zag men hen in kiezersvergaderingen achter den katheder. Bijeenkomsten in een kerkgebouw ter propageering van politieke doeleinden waren geen zeldzaamheid meer. Van sommige predikanten was de deelneming aan de publieke zaak zóó veelvuldig; zij onder- | |
[pagina 332]
| |
namen daarvoor zoovele en zoo verre reizen; besteedden dus daaraan zooveel tijd, dat een kerkelijk weekblad de vraag stelde of er in de gemeenten dezer mannen geen zondaars meer te bekeeren vielen? En - hoewel schrijver dezes niet persoonlijke herinneringen aan de door hem in de Alblasserwaard gevoerde campagne als materiaal voor zijn beschouwingen gebruiken wil - moge toch als een teekenend feit dit worden meegedeeld: in een propaganda-blaadje ten gunste van zijn tegencandidaat werden opgesomd de namen van predikanten, die deze aanbevolen en werd daarna de als vernietigend bedoelde vraag gedaan: maar welke predikant beveelt mr. S. aan?... Zag men bij vorige verkiezingen ook wel zooveel predikanten een kamerzetel ambieeren? Voor de handels-stad Rotterdam waren er niet minder dan drie, welke zich geschikt achtten in 's lands raadszaal de belangen van den handel te vertegenwoordigen. Onder deze drie was er één (aftredend lid nog wel), die verklaarde over de vraag van vrijhandel of protectie zich nog geen oordeel te hebben gevormd! Feiten als deze moesten wel spreken ook tot hen, die allerminst als vijanden van de kerk zich wilden beschouwd zien, maar toch - neen, juist dáárom verlangden dat de voorgangers en leeraren zich hielden op hun eigen terrein, binnen de immers ruime perken van hun bijzonder arbeidsveld. Waar wij langs dezen weg heengaan - zoo oordeelden zij - is: naar een nieuwen vorm van ‘cratie’: de ‘dominocratie’, de predikanten-regeering, nieuw eigenlijk niet, daar wij in de geschiedenis van onzen Staat en van onze vaderlandsche kerk de heugenis bewaard hebben aan zoodanige stelselmatige bemoeiing van predikanten met de daden en gedragingen der overheid. Heeft niet vader Vondel met woorden als nog voor onzen tijd geschreven die politicomanie van de mannen der kerk gehekeld? En zal niet een toegeven aan deze bemoeizucht uitloopen op schade voor de kerk, op schade ook toegebracht aan de waardeering van het herderlijk ambt? De rechtstreeksche, persoonlijke inmenging in den hartstocht-ontketenenden-politieken strijd van den dag door mannen, die krachtens hun ambt en | |
[pagina 333]
| |
roeping liefde moeten prediken, kan niet worden verdedigd met de bewering dat juist bij dezen strijd de hoogste en heiligste goederen van ons volk op het spel staan, dat het hier gaat om christendom of moderne wereldbeschouwing; al ware dat zoo, dan nog moet die strijd niet worden overgebracht uit het terrein van het publiek, politiek leven binnen de wanden van de kerk.... Ongetwijfeld zijn dergelijke overwegingen bij velen gerezen. Anderen, wien het belang der kerk en de waardigheid van het predikers-ambt minder ter harte ging, vroegen zich zelf af: wat beweegt deze dominé's tot een zoo verwoeden stormloop bij de stembus? Is het werkelijk wel alleen en uitsluitend verweer tegen een door hen veronderstelde bedreiging van ‘den godsdienst’? Maar immers moeten zij zelven toch ook wel weten dat ‘de godsdienst’ door een eventueele overwinning der linkerzijde niet wordt bedreigd. Drijft hen dan niet veel meer het belang van de kerk, d.i. van hun kerkgenootschap? Er zijn er onder hen, die ‘vóór Kuyper’ zijn, maar toch vooral fel gekant tegen Rome, terwijl Kuyper met Rome samengaat; dezen worden door anti-papisme voortgestuwd.... waarheen? Is het niet eer- of heerschzucht, die anderen bezielt? Is het niet de begeerte om de schare, die luistert naar hun woord, ook in politicis te leiden? Zou het ook kunnen dat de grootheid van Kuyper, hun vroegeren ambtgenoot, enkelen in de oogen steekt? Wil ook deze of gene onder hen trachten hem na te volgen door nu reeds, terwijl de tijd daarvoor zoo gunstig is, op het klavier der volksconscientie te gaan tokkelen? En maken zij allen te samen, wat hun motief ook is, in zekeren zin niet misbruik van hun positie, doordat hun politieke adviezen worden uitgesproken met denzelfden mond, die straks woorden van stichting en vermaning tot de geloovigen spreekt en doordat dus zoodanig advies voor vele eenvoudigen omkleed moet schijnen met het gezag van een ‘Dieu le veut?’ Het bovenaangeduid optreden van vele predikanten aan de zijde der coalitie is - naar ons voorkomt - noch in hun, noch in haar belang geweest; niet in het hunne; dit | |
[pagina 334]
| |
werd reeds uiteengezet; niet in dat der coalitie, want hier zagen velen de vermenging van godsdienst en politiek en action en deze proef deed hen zien, voelen en tasten als 't ware, waartoe die vermenging voerde. Geen betoog over het ongewenschte eener verwarring van die twee had zooveel indruk kunnen maken noch invloed oefenen als de daadwerkelijke toepassing van dit stelsel door predikanten in den stembus-strijd. * * * Godsdienst en politiek.... Het was deze Regeering, die verketterde alwie niet met haar het door haar tusschen beide aangenomen nauw verband erkende, - deze Regeering, welke de onderwijs-wetten - in veler oogen enkel strekkend tot het bezorgen van bijzondere voordeelen aan bijzondere instellingen door het gebruik maken van daartoe gunstige parlementaire omstandigheden - deed voorgaan aan maatregelen ten behoeve der ‘kleine luyden’, welker patroon hij, de minister-president, immers heette te zijn! De sociale wetten, door Dr. Kuyper ingediend, waren zoo laat in de vierjarige periode bij de Tweede Kamer beland, dat van een behandeling daarvan in dezen tak der Volksvertegenwoordiging, laat staan van een afdoening in beide Kamers geen sprake meer kon zijn. En - wij wezen er reeds op - het eenig ontwerp (dat nopens het arbeidscontract), waarbij dit wel het geval had kunnen wezen, werd door een votum der coalitie-meerderheid achtergesteld bij de lager-onderwijs-novelle. Met deze feiten voor oogen zullen ongetwijfeld velen aldus hebben geoordeeld: Dr. Kuyper weet wat hij wil; het is ook hem bekend dat zijn ministerieel leven wel niet langer dan vier jaar zal duren; op dien duur althans kan hij slechts rekenen voor de verwezenlijking van zijn voornemens; hij zal dus den voorrang geven aan wat hij het belangrijkst acht; omgekeerd zal hij minder spoed maken met de bezorging van wetten, op welker verschijning in het Staatsblad hij minder prijs stelt; wanneer hij dus binnen die fatale vier jaar wel de beide onderwijs-wetten, maar geen enkele sociale wet tot zijn oogst rekenen kan, beduidt dit dan niet dat de eerste bij | |
[pagina 335]
| |
hem zwaarder wogen dan de laatste, m.a.w. dat zijn aandoenlijk-klinkende verklaringen uit vroeger dagen omtrent de noodwendigheid van spoedige uitbreiding der overheidszorg voor arbeiders en huns gelijken als ‘oude plunje’ werden weggeborgen, waar daartegenover stond de kans om zijn naaste geestverwanten te doen deelen in den buit van het veroverd regeerings-kasteel? Zeker, zoo zal veler oordeel hebben geluid en zij ook mengden zich in het koor ‘tegen Kuyper’. Want - alweer - het was zijn wil, die zich uitsprak in de keus der vele en velerlei maatregelen van ‘geestelijke en stoffelijke sociale hervormingen’, waarop de Troonrede van 1901 voor dit vierjarig tijdperk uitzicht opende. Zijn wil; de meerderheid der Tweede Kamer legde zich bij dien wil neer; de protesten der minderheid in dit college baatten niet; die minderheid werd immers overstemd; de Eerste Kamer was ‘om’; haar tegenstand ook was dus gebroken... Zijn wil was het, zijn wil, die alles bestierde. Hoe dien wil te breken? Hoe anders dan door bij den stembus-strijd straks met kracht van dit alles te getuigen en er voor te zorgen dat die meerderheid, welke hem tot het doordrijven van zijn wil in staat stelde, wegviel? Bij deze elementen van anti-Kuyper-stemming voegde zich nog veler zeer ernstige beduchtheid voor het kwaad, dat de ontworpen Tariefwet, werd zij tot wet verheven, over ons land zou brengen. Dit kwaad te voorkómen was immers ook slechts mogelijk door het ministerieel leven van deze regeerings-personen af te snijden, door niet ‘rechts’ te stemmen, maar ‘links’, door uit het Parlement te weren de medestanders van Dr. Kuyper, die immers ook in zijn program van 1901 bevordering van den nationalen arbeid, d.i. bescherming had geschreven. Weliswaar had vrijhandel of protectie met een ‘christelijk’ regeeringsbeleid op zichzelf niets uitstaande, maar het geval lag er nu eenmaal toe in ons vaderland, dat de Katholieke staatspartij als zoodanig beschermingsgezind was en op de in 1901 gehouden Deputaten-vergadering der anti-revolutionairen was van gelijke gezindheid ondubbelzinnig blijk gegeven. In de | |
[pagina 336]
| |
Troonrede van 1901 was dan ook ‘bevordering van den nationalen arbeid’ (d.i. bescherming) genoemd als een der oogmerken van de nieuw te ontwerpen Tariefwet. De Minister van Financiën nu had wel, voordat zijn ontwerp verscheen, in navolging van wat Dr. Kuyper in de Tweede Kamer gezegd had, schriftelijk verklaard dat de bedoelde ‘herziening’ dier wet ‘vóór alles een fiscaal karakter’ zou dragen, maar toen het ontwerp verscheen bleek welk een... hoogst eigenaardige opvatting van de ‘fiscaliteit’ eener tariefwet er noodig was om de bovenbedoelde verklaringen als niet-onjuist te kunnen handhaven. Welk kwaad duchtten de kiezers van minister Harte's tariefwet? Het is niet de geringste verdienste van de pers der linkerzijde en van de velen, die in tal van spreekbeurten op openbare vergaderingen de publieke zaak behandelden, dat zij in bevattelijken vorm de nadeelen der protectie voor ons vaderland hebben uiteengezet. Er is in het denkbeeld van steun, door den krachtigen arm der overheid te bieden aan de nijverheid als bron van volkswelvaart; er is in die leus: ‘bevordering van den nationalen arbeid’ zooveel aanlokkelijks en verleidelijks voor hen, die niet door studie de gevolgen der toepassing van zoodanig stelsel hebben leeren inzien. Waar algemeen stemrecht is, daar is ook bescherming; de massa laat zich verblinden door den schijn der voordeelen, welke de protectie belooft en ontdekt daardoor eerst te laat, welke nadeelen zij medebrengt. Was dan het gevaar niet groot, dat ook in ons land de aanmerkelijke uitbreiding van het kiezerscorps der laatste tien jaar tot een kentering te dezen aanzien zou blijken te hebben geleid? Maar met kracht en klem is door mannen der linkerzijde in woord en geschrift den kiezers voorgehouden dat van minister Harte's tariefwet-wijziging geen waarachtige bevordering van onzen nationalen arbeid te verwachten was; dat deze wet wel enkele bedrijven, d.i. de aandeelhouders en andere direct-belanghebbenden bij den gang van zaken in die bedrijven, zou brengen in gunstiger conditie, doch dat deze bescherming van sommige noodwendig samenhing met en neerkwam op een benadeeling | |
[pagina 337]
| |
van andere nijverheids-takken; dat met name de exportnijverheid met ernstige, blijvende schade bedreigd werd door belasting op fabrieksbenoodigdheden; dat een stelselmatige belemmering van den invoer zeer stellig ook een belemmering der ontwikkeling en uitbreiding van onzen handel zou veroorzaken; dat volgens het oordeel van geheel onverdachte deskundigen (het bestuur van den Christelijken Boerenbond) de landbouw door deze tariefswijziging niet in beter, doch in slechter positie zou geraken; dat eindelijk het duurder worden van allerlei levensbehoeften en voorwerpen van dagelijksch gebruik ‘den minvermogende’ zou ‘drukken’ (gelijk immers de Troonrede van 1901 zelve als mogelijk gevolg der wijziging had aangenomen) en dus in practisch effect zou gelijkstaan met een belasting, allerminst ‘naar draagkracht’, doch integendeel zwaarder te dragen voor de zwakkere schouders.... Veel ware er nog over deze aangelegenheid te zeggen, maar in het kader van ons bestek moge dit weinige volstaan om te doen uitkomen op welke wijze ook de indiening der nieuwe (of - wil men - gewijzigde) tariefwet een element geweest is bij den stembus-strijd van dezen zomer. * * * Vergissen wij ons niet, dan waren het de boven aangeduide punten, welke allermeest bij vele kiezers, bij velen ook van hen, die in 1901 of zelfs in 1903 de ‘coalitie’ niet hadden bestreden, ja gesteund, de anti-Kuyper-stemming wekten, welker aanwezigheid niet te loochenen viel en die den ommekeer verklaart in de meerderheden van 1901 en van 1905. Wat door schrijvers en woordvoerders der rechterzijde in 't midden werd gebracht ter verdediging van de coalitie en het coalitie-kabinet moge voor de medestanders der Regeering overtuigend en afdoende zijn geweest, - voor hen, die reeds in de bedoelde ‘stemming’ waren, moet dit alles geklonken hebben als de reeds vooraf tot mislukking gedoemde poging om goed te praten wat toch niet te verdedigen viel. Kwam de antithese ter sprake en werd er op gewezen dat inderdaad de moderne levensbeschouwing tegenover de christelijke stond, | |
[pagina 338]
| |
het wederwoord lag voor de hand dat hieruit nog allerminst volgde de noodzakelijkheid eener verscherping van die tegenstelling door de overheid, noch ook eener overplanting daarvan op politiek terrein. Werd er gezegd dat de lageronderwijs-novelle beoogde de rechtsgelijkheid voor bijzondere scholen tot werkelijkheid te maken, de wedervraag drong zich op: waarom de voorstanders dier scholen als leus aanhieven: gelijkstelling, waar het betrof de ontvangen subsidies, doch vrijheid, waar het gold b.v. goedkeuring van het leerplan. En voerde men tegen de kritiek op minister Harte's tariefwet de overbekende protectionistische redeneeringen aan, dan stond immers heel het arsenaal der vereeniging ‘Het Vrij Ruilverkeer’ ter beschikking van hen, die het foutieve dezer redeneeringen wilden aantoonen. Er is van het vroege voorjaar 1905 af tot kort vóór het einde der Juni-maand op kiezersvergaderingen heel wat gesproken en gedebatteerd. Men vergt van ons wel geen algemeene karakteristiek van het verhandelde op die tallooze bijeenkomsten, welker gezamenlijke verslagen niemand in den lande heeft kunnen lezen. Maar wel mogen wij dit als onzen indruk weergeven dat er bij dezen strijd in dit jaar met grooter hardnekkigheid over en weer is gekampt dan vier jaar geleden; dat er een verbijsterende hoeveelheid vergaderingen tot in de kleinste gemeenten belegd zijn; dat van weerszijden geen moeite is ontzien om de weifelaars, de kleurloozen te winnen; dat het gewicht der aanstaande worsteling allerwege werd gevoeld; dat boven heel ons vaderland de atmosfeer gevuld was met politiek und kein Ende en dat de verkiezings-hartstocht een zeldzame hoogte had bereikt. * * * Een zeldzame hoogte; want ons volk is niet uit zijn aard geneigd hartstocht te leggen in het verkiezings-werk. De gemiddelde Nederlander oordeelt bij voorkeur wat sceptisch over wat hij ietwat minachtend ‘de politiek’ noemt; hij vertelt graag aan wie het hooren wil dat hij geen partijman is, geen drijver; alle raddraaiers zijn hem een gruwel. Wanneer het land op... laat ons zeggen: | |
[pagina 339]
| |
ordentelijke wijze geregeerd wordt en de belastingschroef wordt niet verder aangedraaid, dan ziet die gemiddelde Nederlander niet in, waarom nu ter wille der ‘politiek’ de aan het bewind zijnde ministers voor anderen zouden moeten plaats maken. Tenzij... tenzij die ministers of één hunner in zijn oogen gezondigd heeft door b.v juist die verfoeilijke politiek te veel op den voorgrond te dringen. En in veler oogen heeft Dr. Kuyper zich daaraan schuldig gemaakt. Ontstemde zijn autocratisme niet weinige kiezers, andere verweten hem in stilte dat hij niet op kalme, gematigde, bezadigde, rustige wijze 's lands zaken had weten te besturen, doch overal de tegenstelling had gezocht, de menschen tegen elkaar in 't harnas gejaagd, de zaak hoog opgezet en ook aan kleinigheden heele wijsgeerige stelsels en wereldbeschouwingen had vastgeknoopt. Den eenvoudigen Nederlander is dit niet naar den zin; hem staat dat tegen; hij vindt zulk een regeeringstrant schreeuwerig, opdringerig, druk, aanstellerig. En wie daarbij den toon aangeeft, dien beschouwt onze ‘durchschnitt’-landgenoot als iemand, aan wien of aan wiens partij men zijn stem niet moet geven, of men loopt gevaar van versleten te worden voor een bewonderaar van al die drukte, die groote woorden, dat opzichtige en rumoerige in de politiek. Heeft Dr. Kuyper het niet bij velen ook verkorven, doordat zij in hem het type zagen van den staatsman, die met te veel hartstocht het schip van staat bestuurde? Ongetwijfeld zijn zij, wien hartstocht in de politiek volkomen vreemd is en tegenstaat, door hun afkeer daarvan zelven hartstochtelijke tegenstanders en tegenstemmers van Dr. Kuyper geworden. Deze zelfde elementen van het kiezersvolk hadden zeker tegen het in 1901 afgetreden Kabinet andere grieven, waardoor zij aan dit Ministerie hun vertrouwen opzegden en op de coalitie overgingen, maar niet minder zeker is dat de leider dier coalitie hun - negatieve - sympathie in veel sterker mate verbeurd heeft dan eenig premier vóór hem... Zoo - meenen wij - heeft Dr. Kuyper, die, als krachtige persoonlijkheid, zijn individueel stempel op alle | |
[pagina 340]
| |
regeeringsdaden scheen te drukken, vele groepen van zich vervreemd, die vroeger hem hadden gesteund. Om deze reden de een, om gene de andere, om allerlei redenen werd van allerlei groepen de leus: tegen Kuyper. Het regeeringsbeleid der laatste vier jaren was gekenschetst als de ‘Kuyper-koers’. En terecht: wat dit ministerie deed of naliet, werd gedaan of bleef ongedaan omdat hij het aldus verstond. Wil men dus zeggen dat de cry ‘tegen Kuyper’ een uiterst persoonlijke verkiezingsleus was, het antwoord daarop ligt voor de hand: geen andere dan een zoo persoonlijke wapenkreet kon worden aangeheven, waar heel de regeering in den minister-president dermate geconcentreerd en gepersonifieerd was. In dien zin was de leus niet persoonlijk; zij richtte zich tegen de koers, tegen het stelsel, tegen de beginselen, die het bondigst en duidelijkst werden aangewezen door den naam van hem, die dezen koers zoo beslist mogelijk aangaf, dit stelsel met alle kracht doorvoerde, deze beginselen aan alle regeeringsdaden ten grondslag legde. En in dien zin was heel de linkerzijde ten jare 1905 ‘tegen Kuyper’. * * * De jongste stembus-strijd vertoonde een eigenaardig karakter niet alleen wegens het bijzondere der daarbij aangeheven leus, maar ook door het verschillend standpunt, dat elk der groepen van de linkerzijde bij dien strijd innam. Een tijd lang scheen het of in deze Juni-maand tusschen die groepen tevens de quaestie der al-of-niet-urgentie van algemeen kiesrecht zou worden uitgevochten. Voorstellen tot grondwets-herziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht waren binnen deze vierjarige periode zoowel door sociaal-democratische als door vrijzinnig-democratische kamerleden ingediend, doch hadden het niet verder gebracht dan dat daarover een Voorloopig Verslag der Tweede Kamer was verschenen. In hoever zou dit desideratum bij de verkiezingen gewicht in de schaal leggen? Zouden sociaal-democraten, zouden ook vrijzinnig-democraten het geloof aan de ‘urgentie’ als toetsteen gebruiken voor de overweging van de vraag of hunnerzijds aan Liberale-Unie- | |
[pagina 341]
| |
en andere liberale candidaten reeds aanstonds of bij de herstemmingen steun kon worden aangeboden? Hoewel de hier te vermelden feiten overbekend zijn, mogen zij toch worden aangestipt, omdat slechts de vermelding daarvan het bewijs kan leveren voor de uitspraak dat metterdaad de urgentie-vraag deze verkiezingen niet beheerscht heeft. Bij de gevoerde ‘Algemeene Beschouwingen’ over de laatste Staatsbegrooting bleek reeds, wat trouwens geen geheim was, dat niet alle tot de Liberale-Unie-Kamergroep behoorende leden voorstanders van grondwetsherziening tot zoo spoedig mogelijke verkrijging van algemeen kiesrecht waren, en bleek tevens, wat evenmin onbekend was, dat de liberale groep, welker woordvoerder in de laatste jaren vooral de heer Tydeman geworden was, tegen zoodanige grondwetsherziening althans in de naaste toekomst overwegende bezwaren had. Een algemeene concentratie der vrijzinnig-democraten en der vrijzinnigen was op dien grondslag dus niet bereikbaar. Ook niet een fusie tusschen vrijzinnig-democraten en liberale unionisten? Een onbevangen beoordeelaar van deze vraag zou allicht daarop geantwoord hebben dat niets meer voor de hand lag dan een samengaan van alle verklaarde urgentie-mannen: van sociaal-democraten, vrijzinnig-democraten en van die leden der Liberale Unie, welke met de sociaal- en vrijzinnigdemocraten invoering van algemeen kiesrecht zoo spoedig mogelijk verlangden. Doch in de staatkunde ziet men niet steeds het meest voor de hand liggende gebeuren. Onze parlementaire socialisten, levende van, voor en door kritiek op de ‘kapitalistische’ samenleving en op allen, die niet met hen zich stellen op het standpunt van den klassenstrijd, keeren zich - met bijzondere felheid zelfs - tegen de vrijzinnig-democraten, die verklaren dezen strijd te willen ‘temperen’. Ten einde in hun kritiek geheel vrij te zijn, en te blijven, zoeken onze sociaal-democraten in isolement hun kracht, willen niet treden in eenige transactie of eenig compromis met een der ‘burgerlijke’ partijen, en meenen het best hun partijbelang te dienen door alleen ten | |
[pagina 342]
| |
strijde te trekken, uitsluitend onder de vaan, waarop hun leus staat: ‘voor het proletariaat’. Zoo was dus een samengaan van deze algemeen-kiesrecht-voorstanders met andere reeds aanstonds uitgesloten. En wat de Liberale Unie betrof, wanneer in haar gelederen een zuivering had plaats gegrepen door een schifting van hen, die wel en van hen die niet algemeen kiesrecht liever heden dan morgen (via grondwetsherziening) verlangden, dan zou zoodanige schifting tot een ‘desunie’ geleid hebben. Dit nu scheen men in dezen kring tot elken prijs te willen vermijden, al moest de prijs, waarvoor alleen dit meeningsverschil onder leden van eenzelfde politieke organisatie bemanteld kon worden, die der oprechtheid zijn. Er moest gezocht worden naar een formule, waarbij zich, elk met zijn eigen intentie en interpretatie, kon neerleggen zoowel hij, die het algemeen kiesrecht spoedig, als hij, die het niet spoedig of... niet wenschte verkregen te zien. Deze formule door een der voormannen van de Unie als ‘de schoonste uitvinding dezer eeuw’ gequalificeerd, was die van het blanco artikel 80. Want het is wel heel duidelijk dat, indien de grondwet op het stuk van kiesrecht niets bevat, niets dan een verwijzing naar de wet, de beantwoording van de netelige vraag: hoe ruim het kiesrecht moet worden toegemeten, uitgesteld wordt totdat zoodanige wet aan de orde komt. Zij dus, die niet of niet reeds aanstonds algemeen kiesrecht wilden, konden, op een blanco artikel meegaand, zich... (men gunne ons het woord) paaien met de overweging dat zulk een artikel immers niets, dus ook niet algemeen kiesrecht, impliceert! En zoozeer is onder de toepassing dezer schoonste uitvinding het besef van politieke eerlijkheid zoek geraakt, dat men naief en gemoedelijk ook aan hen, die verklaard hadden in de naaste toekomst geen kiesrechtuitbreiding te verlangen, gevraagd heeft: ‘maar waarom gaat dan toch ook gij niet in die blanco-leus met ons mee? de wetgever zou immers ter uitvoering van dat blancoartikel zelfs de kiesbevoegdheid kunnen beperken!’ Terwijl hunnerzijds de vrijzinnig-democraten geheel onomwonden te verstaan gaven dat voor hen | |
[pagina 343]
| |
deze simpele verwijzing van de grondwet naar de wet niets anders beduidde dan de aan den wetgever toegedachte opdracht om dan ook zoo spoedig mogelijk algemeen kiesrecht tot stand te brengen. Dit werd duidelijk uitgesproken ter vergadering op 21 Januari dezes jaars te Amsterdam, waar de Vrijzinnig-Democratische Bond niet zonder tegenkanting van sommigen zijner leden bij de beraadslaging en bij de stemming het ‘fusie-program’ aannam, dat tenzelfden dage door de Liberale Unie zonder tegenspraak met acclamatie aanvaard werd! Zoo zouden dus vrijzinnig-democraten en Liberale-Unie-mannen, geällieerd op den grondslag van het blancoartikel (hoofdzaak van het fusie-program), te samen optrekken. Nog geen maand na deze Amsterdamsche concentratievergaderingen verscheen in de pers wat sinds dien het ‘manifest der 75’ genoemd is, een beginselverklaring der als ‘vrije’ aangeduide liberalen. De beteekenis van dit stuk moet niet zoozeer daarin gezocht worden dat nu het standpunt, ten aanzien der coalitie en ten opzichte van staatstaak en regeeringsbeleid door de ‘groep-Tydeman’ in de Tweede Kamer en door haar medestanders daarbuiten ingenomen, werd omschreven; een verrassende onthulling was deze uiteenzetting allerminst; het standpunt dezer mannen was welbekend en bekend was ook reeds dat zij, die met de ‘vrije liberale’ kamerleden dit stuk onderteekenden, deze beginselen waren toegedaan. Van actueel belang was in dit manifest de verklaring dat de onderteekenaars zich tegen de coalitie kanten zouden, zoowel zelfstandig, met handhaving van eigen standpunt, als door het bieden van steun aan andere vrijzinnigen, die niet tot hun naaste geestverwanten behoorden. Van niet minder belang was het feit dat de ‘75’ uit hun midden eene ‘Commissie van Advies’ hadden geconstitueerd, een college, dat dus geacht mocht worden namens hen te zullen spreken. Er was dus een begin van partij-organisatie tot stand gekomen onder hen, die tot nog toe geen andere dan plaatselijke organisaties in afzonderlijk naast elkaar bestaande kiesvereenigingen gekend hadden; er was een bureau, er | |
[pagina 344]
| |
was een adres, terwijl vroeger het een zoowel als het ander had ontbroken. Zooals te voorzien was, werd door de ‘vrije’ liberalen grondwetsherziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht in de naaste toekomst afgewezen; met name te dezer zake teekende zich zeer beslist hun standpunt van dat der geconcentreerden af. En daardoor stelde zich natuurlijk al spoedig de vraag hoe over en weer gehandeld zou worden ten aanzien der candidaten; of en in hoever aan ‘zittende’ leden tot de concentratie behoorend door de ‘vrijen’ en aan zittende ‘vrije’ leden door de concentratie hun zetel door het stellen van een tegen-candidaat zou worden betwist. Reeds spoedig werden zij, die met het Manifest instemden, door een der leiders van de vrijzinnig-democraten als ‘politieke tegenstanders’ gequalificeerd en metterdaad als zoodanig behandeld: in Alkmaar trad een vrijzinnigdemocraat als candidaat op tegenover den ‘vrije’, die in dit district aftrad en deze handelwijze werd door het Hoofdbestuur van den Vrijzinnig-Democratischen Bond bezegeld. Hunnerzijds namen toen de Manifest-liberalen eenzelfde houding tegenover de vrijzinnig-democraten aan. Aldus tusschen twee vuren geplaatst, moest de Liberale Unie òf haar bondgenooten in de districten, waar een vrijzinnigdemocraat tegenover den zittenden vrijen liberaal staan ging, desavoueeren òf met haar concentratie-vrienden aan het zittend liberaal lid den rug toekeeren. Zij ontried het laatste en koos dus feitelijk het eerste. Een beslissing, die alweer duidelijk in het licht stelt hoe weinig de vraag naar urgentie van kiesrechtuitbreiding deze verkiezingen heeft beheerscht. Immers: tusschen vrijzinnig-democraten en Liberale Unie was een fusie tot stand gekomen, welker oogmerk zijn zou door het oefenen van invloed bij de stembus den weg te bereiden voor een blanco artikel 80; toch ging de Unie er toe over in sommige districten (in die, waar een vrij liberaal aftrad) steun te verleenen aan dien candidaat, die verklaard had niet tot het blanco-maken van art. 80 te willen medewerken; steun te onthouden aan hem, die met de Unie hetzelfde beoogde. Waar de feite- | |
[pagina 345]
| |
lijke toedracht geen andere geweest is dan deze, kan zeker niet worden gezegd dat onder de vrijzinnigen de blanco-formule als scheidingslijn bij de verkiezingen is doorgetrokken; in de bedoelde districten is tusschen Unionisten en vrijen die lijn metterdaad weggedoezeld. Waar van de zijde der Unie de blanco-eisch voor de aannemelijkheid van candidaten in reeds vroeger door vrijen bezette districten werd losgelaten, zou het geen pas hebben gegeven wanneer die vrijen hunnerzijds in districten, waarvoor een Unionist zitting had, hun tegenstand tegen dienzelfden eisch hadden doorgevoerd door daar met een eigen candidaat op te treden; ook is zulks nergens geschiedGa naar voetnoot1). Zoo zijn dus in tal van plaatsen reeds bij eerste stemming verklaarde voorstanders der blanco-leuze, immers Unionisten, gestemd en gesteund door tegenstanders dier leus, en omgekeerd; in al deze gevallen was het alsof heel de quaestie niet bestond! * * * Een woord nog over een en ander, dat zich bij de herstemmingen heeft voorgedaan. In het algemeen ligt het voor de hand als gedragslijn na de aanvankelijke krachtmeting vast te stellen dat alsdan punten van meer ondergeschikt belang zullen worden terzijde gesteld om alle en aller kracht te richten op het weren van hem, die tot de overzijde behoort. Deze gedragslijn is dan ook bij de herstemmingen gevolgd door de coalitie-partijen, althans door de hoofdgroepen der coalitie; aan de eigenaardige positie der Christelijk-Historischen en met name der Friesch-Christelijk-Historischen moge hier slechts pro memorie worden herinnerd. Aan de linkerzijde deed zich meer verschil op. Wij wezen reeds op het uit beginsel intransigente der Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Welke houding zou zij bij de herstemmingen aannemen, nadat zij eerst begonnen was met in 76 districten eigen candidaten te stellen, van welke ten slotte slechts zeven werden gekozen; welke houding, waar zij te kiezen had tusschen een lid der rech- | |
[pagina 346]
| |
terzijde en een vrijzinnig-democraat of vrijzinnige? Een oogenblik had men kunnen meenen dat de stakings-episode van 1903 hier een rol zou spelen. De toen gevoteerde wetten waren immers den sociaal-democraten een doorn in het vleesch; het was vooral dr. Kuyper, op wien de zich noemende voorvechters van het door hem ‘geknecht’ proletariaat de fiolen van hun toorn en van hun onverzoenlijken haat in woord en beeld hadden uitgegoten. Moest dan niet candidaten, die de S.D.A.P. zou steunen, de vraag (of: de eisch) worden gesteld dat zij zouden bereid zijn mee te werken tot intrekking der ‘dwang’- en ‘muilkorf’-wetten? Het denkbeeld is inderdaad op het jongste Paasch-congres der S.D.A.P. geopperd, maar aanstonds geëcarteerd door de toen gemaakte opmerking dat men immers van de ‘burgerlijke’ partijen zoodanige bereidheid niet verlangen kon. De burgerlijke partijen... tegenover die alle stond de S.D.A.P. Want - zoo werd gezegd - ook de vrijzinnig-democraten, ook de vrijzinnigen, die Dr. Kuyper's antithese zeggen te bestrijden, aanvaarden haar; de S.D.A.P. stelt tegenover die antithese eene andere: de tegenstelling van kapitaal en arbeid!... Hoe forsch en fier dit nu ook klinken mocht, dit geïsoleerd standpunt kon toch niet leiden tot onthouding bij de herstemmingen. Zou dan, waar de keus moest vallen tusschen een als democratisch te boek staand lid der rechterzijde en een vrijen liberaal, de eerste ten koste van den tweede worden gesteund? Neen, zóó fel was in de kringen der sociaal-democraten de Kuyper-haat, dat men dit niet wilde; vóór alles moest de vader der muilkorf-wetten en ieder, die als medestander der coalitie aan zijn zijde stond, worden afgestraft. Doch openlijke steun werd officieel in zoodanige casuspositie aan de vrije liberalen niet toegezegd noch geschonken; dat toch was uitgesloten doordat dezen immers van grondwetsherziening tot kiesrecht-uitbreiding nu reeds, niet hooren wilden. Want voor openlijken, officieelen steun vanwege de S.D.A.P. als georganiseerde partij werd bereidverklaring tot medewerking aan zoodanige grondwets-herziening als eisch gesteld, een eisch, uitermate geschikt om hen in | |
[pagina 347]
| |
verlegenheid te brengen, voor wie adhaesie aan de bekende blanco-formule tot dekmantel voor hun... blanco belangstelling in kiesrechtuitbreiding had moeten strekken. Doch door het stellen van dien eisch voor officieelen, openlijken steun heeft de S.D.A.P. dan ook het dubbelzinnige der bovenbedoelde formule in een helder licht gesteld en heeft zij sommige Unionisten onder het caudynsche juk van de gewetensvragen, die zij juist vermijden wilden, doorgejaagd. Toch is door die handelwijze niet meer dan de schijn gered, als legde bij de herstemmingen de vraag der urgentie van algemeen-kiesrecht-invoering gewicht in de schaal. Officieele, openlijke steun was uitgesloten, krachtens partijbesluit, aan hen, die op dit stuk te licht bevonden werden of reeds waren. Maar, zooals wij reeds zeiden, de felle Kuyperhaat bewoog tot officieusen, niet-openlijken steun aan hen, die ‘tegen Kuyper’ waren, al waren zij dan ook tevens tegen kiesrecht-uitbreiding of zelfs tegen een blanco artikel 80. De vrijzinnig-democraten en de Unionisten steunden, krachtens besluit hunner hoofdbesturen, overal de sociaal-democratische en de vrije liberale candidaten in hun strijd tegen de coalitie. Aan dat besluit was voorafgegaan de publicatie van een verklaring der Liberale Commissie van Advies welke als het bureau der manifest-onderteekenaars was opgetreden. Deze commissie liet blijkens die verklaring aan de prudentie der plaatselijke kiesvereenigingen over te beslissen wat hare houding moest zijn, wanneer er in eenig district tusschen een anti-revolutionair of katholiek en een sociaal-democraat herstemming moest plaats hebben. Een negatief advies dus, maar dat toch ook als zoodanig positieve beteekenis had: het comité, dat door de onderteekenaars was aangewezen om namens hen te spreken, bood dus geen steun aan sociaal-democraten in den strijd ‘tegen Kuyper’; hoezeer ook in het manifest tegen de coalitie en haar regeeringsbeleid front was gemaakt, het partijbestuur (als deze term van te verre strekking voor de commissie mag worden gebruikt) wilde niet onder de leus: ‘weg met Kuyper’ tevens roepen: ‘kiest den sociaal-democraat.’ Waar wegens plaatselijke omstandigheden of | |
[pagina 348]
| |
om bijzondere redenen van welken aard ook de vrije liberale organisatie in eenig district tot zoodanigen steun aan den candidaat der S.D.A.P. mocht meenen te moeten besluiten, daar zoude dus zulk een besluit in elk geval een bijzonder karakter dragen en beoordeeld moeten worden met het oog op de speciale omstandigheden. Veroordeeld werd zoodanig besluit door de Commissie van Advies niet, maar evenmin werd het door haar aanbevolen; zij sprak in haar verklaring uit dat van de beide candidaten in de bedoelde casuspositie de beginselen te zeer van de hare afweken, dan dat zij een (algemeen en positief) advies over de keuze meende te kunnen geven. Onthouding was dus - gelijk men ziet - het parool niet, dat zij te dezer zake uitgaf; alleenlijk onthield zij zelve zich van een voor alle districten in quaestie geldend parool. Zoo is dan noch door het sociaal-democratisch partijbestuur de steun der partij toegezegd en geschonken aan de vrije liberale candidaten, noch door de organisatie van dezen aan de door de S.D.A.P. gestelde mannen. Ziedaar het positieve, dat uit de negatieve houding der beide besturen voortvloeide. Zijn ook niettemin over en weer hulp en steun metterdaad verleend, de aangewezen leiders en woordvoeders der beide uiterste partijen van de linkerzijde hebben daartoe hun geestverwanten niet opgewekt; de partijen als zoodanig zijn dus in deze handelingen niet gemoeid. En niet wegens dergelijke van hoogerhand niet aanbevolen veelmin bevolen handelingen kan gezegd worden dat sociaal-democratische volksvertegenwoordigers aan de vrije liberale partij hun zetel te danken hebben noch ook de tot die partij behoorende Kamerleden de hunne aan de S.D.A.P. * * * Wanneer in eenig district bij herstemming de keus staat tusschen een candidaat der S.D.A.P. en een der zoogenaamde ‘burgerlijke’ partijen, dan komt onthouding, door een deel der burgerlijke partijen in zoodanig district aanbevolen en toegepast, altijd neer op steun, verleend aan den sociaal-democraat, omdat deze dan met een geringer | |
[pagina 349]
| |
stemmental over zijn tegenstander kan zegevieren. Een dergelijk feit nu heeft zich bij den jongsten verkiezingsstrijd voorgedaan in dat Amsterdamsche district, waar tusschen de H.H. Eland en Troelstra een keuze moest worden gedaan: door de anti-revolutionaire kiezers-organisatie in dat district is toen tot onthouding, dus tot (indirecten) steun van den sociaal-democraat besloten.Ga naar voetnoot1) Tot het nemen van dit besluit zal zeker wel hebben bijgedragen de overweging: dat in de te verwachten politieke constellatie der Tweede Kamer de vermeerdering der sociaal-democratische volksvertegenwoordigers met één als het mindere kwaad beschouwd moest worden tegenover de versterking der vrijzinnige groepen in dit college. Maar op welke gronden ook dit besluit genomen is, het stelt in een eigenaardig licht wat in den verkiezings-strijd zoo vaak door voorstanders der coalitie aan haar bestrijders werd toegevoegd: ‘zoo gij er in slaagt dit Kabinet ten val te brengen, dan zal de nieuw optredende vrijzinnige regeering telkenmale “gepord” worden door de sociaal-democraten in het Parlement en voortgedreven worden onder den zweep van Troelstra.’ De zweep van Troelstra... het toeval heeft gewild dat juist hij het was, wiens herkiezing bevorderd werd door hen, die dezen zweep zoozeer zeiden te duchten. Wat er overigens te denken zij van het boven gereleveerd argument tegen omverwerping van het zittend Kabinet, eene beschouwing daarover valt buiten het kader van dit artikel, doch een vermelding van het typisch incident mocht hier niet achterwege blijven. * * * De stembus-strijd, die achter ons ligt, is niet geweest de gezonde, natuurlijke strijd tusschen staatkundige partijen, welke door natuurlijke tegenstellingen, door rationeel als zoodanig vooropgestelde verschilpunten gescheiden waren. Die strijd was geen worsteling tusschen voor- en tegenstanders van democratie; hier stonden niet de ‘Fortschritts’- | |
[pagina 350]
| |
mannen van allerlei gading tegenover meer gematigde, meer behoudende elementen. De leus - wij zagen het telkens weer - de leus, die feitelijk als de ‘cry’ werd aangeheven, was: ‘tegen Kuyper’, met dien verstande dat dan onder ‘Kuyper’ verstaan werd: niet de democraat; niet de man der kleine luyden; niet de verklaarde vijand van ‘dubbele namen’; niet hij, die in '94 ‘heel het volk achter de kiezers er in’ wilde hebben; - maar Kuyper als personificatie van de door hem aangevoerde coalitie; als verkondiger der antithese; als ‘christelijk’ staatsman, die in politicis geen criterium voor de zijnen en voor zijn tegenstanders kende dan dit: ‘voor of tegen den Christus’, opgevat naar de interpretatie der staatkundige leiders. Behoeft het nog gezegd, waarom een onder die leuze gevoerde strijd geen zuivere strijd zijn kon, waarbij zuiverstaatkundige beginselen op den voorgrond traden en waarna ook een stellig resultaat, een uitkomst van ondubbelzinnige beteekenis mocht worden verwacht? In den strijd en in de uitkomst van den strijd heeft zich het kwaad gewroken, dat in het valsche, d.i. in het politiek-ondeugdelijke der aangeheven leuze gelegen was, een kwaad, waarvan de oorsprong gezocht moet werden in 1901, toen deze coalitie tusschen de christelijke partijen tot stand kwam en dus aangenomen werd dat nauwe directe verband tusschen belijdenis en staatkundige overtuiging, hetwelk van die coalitie de praemisse en het cement was. Hoe volstrekt ondeugdelijk deze grondslag was als fundament voor een regeeringsmeerderheid, als inzet voor een verkiezings-strijd, - wanneer dat nog bewezen moest worden, dan heeft de stembus-strijd van 1905 dit ongetwijfeld scherp doen uitkomen: men zag samen optrekken wat naar den eisch van rationeele partijgroepeering gescheiden had moeten zijn; men zag van elkaar verwijderd partijen of groepen, die bijeen behoorden. En zoo is heel deze geweldige worsteling ‘tegen Kuyper’ niet geweest een kamp tusschen elementen, welke wegens staatkundige verschillen tegenover elkaar stonden, maar een verzet tegen hem, die juist de politieke verhoudingen had vervalscht door het element der ‘christelijkheid’ (naar zijne | |
[pagina 351]
| |
opvatting) daarin te mengen. En indien er uit dezen strijd niettemin winst voortvloeit, dan moet die winst daarin bestaan: dat de meerderheid van ons kiezersvolk zich ‘tegen Kuyper’ gekeerd heeft, d.i. zich gekant heeft tegen dit stelselmatig onzuiver maken van den politieken kamp, zich uitgesproken heeft vóór een herstel van staatkundige tegenstellingen op grond van staatkundige overwegingen en inzichten. Zeker, van de zeer velen, die ‘tegen Kuyper’ stemden, is het wellicht slechts weinigen, waarschijnlijk niet velen duidelijk geweest wat die leus in haar diepsten grond beteekenen moest. Ook kan niet nu reeds gezegd worden dat de bovenbedoelde zuivering is tot stand gekomen. Maar op den weg naar die zuivering is in den zomer van 1905 toch ongetwijfeld wel een mijlpaal geplaatst. |
|