| |
| |
| |
Onze leestafel
Dr. J.A. Dèr Mouw. Het absoluut idealisme. Leiden. A.W. Sythoff.
Wie door gebeurtenissen van den laatsten tijd er toe gebracht mocht zijn te betwijfelen of Dr. Dèr Mouw een helder hoofd heeft, leze het boek, dat hier wordt aangekondigd. Het is het eerste deel van een reeks van philosophische studies, ‘die ook voor niet-deskundigen bestemd zijn,’ en waarin verschillende vragen aan de orde worden gesteld, welke samenhangen met de herleving van het Hegelianisme in Nederland.
Uit den aard der zaak is het ondoenlijk hier diep in Dr. Dèr Mouws' gedachtengang door te dringen. Met een enkel woord wil ik dus vermelden, dat de onderwerpen, welke hij in dit eerste deel behandelt, twee in getal zijn.
In de eerste plaats is zijn boek een commentaar op de gedachte, die eens door Taine in deze woorden werd uitgedrukt: ‘tous les enfants de l'esprit n'ont pas l'esprit seul pour père.’ Met treffende voorbeelden toont hij aan, welk een gevaarlijk denkinstrument we aan onze taal hebben en hoe we ons telkens in de vingers snijden, als we niet met de pijnlijkste nauwkeurigheid op de beteekenis onzer woorden letten. De taal spant voortdurend strikken aan ons denken. Daarenboven zijn er religieuse, moreele, esthetische neigingen, die den logischen toestel van onzen geest verhinderen in ideale ongestoordheid altijd en overal gelijk te werken. ‘Buitenwetenschappelijke invloeden’ hebben deel aan wat we denknoodzakelijkheid plegen te noemen. Er zijn neigingen, die ons gedachtenstelsel kunnen maken tot de verstandelijke rechtvaardiging van ons karakter, tot een oratio pro domo van onze persoonlijkheid. ‘Nemen we bijv. Aristoteles: zijn heftige begeerte naar kennis openbaart zich in zijn uitroep: “Niets is heerlijker dan het weten!” - en zijn God is niets dan denken van het denken. Hij wil niets liever dan begrijpen: het begrip is het eenig ware, en het willen wordt vervluchtigd tot een verstandelijk ja-zeggen. En Hegel! Zich weten in wat hij in waarheid is, is het doel van hem en dus van het Absolute; want menschenwensch wordt godenwil.’ ‘Anders dan een hoofdpersoon van Bourget, die niets
| |
| |
liever wilde dan se sentir sentir, wilde hij ook zijn gevoel begrijpen. Dus is het werelddoel: het zich begrijpend begrip. Hegel, de religieuse begripsfanaticus vergoddelijkt het begrip en verbegript dus het Goddelijke.’
Op deze wijze betoogt Dr. Dèr Mouw in de eene helft van zijn boek zeer in het breede, dat de twijfel aan de intellectualiteit van een wereldbeschouwing psychologisch gerechtvaardigd kan zijn.
Het andere gedeelte van het boek is aan ‘de hypothese van het Ding-an-sich’ gewijd.
Bij Tennyson zegt the ancient sage:
Thou canst not prove that I, who speak with thee,
Am not thyself in converse with thyself.
Dat geeft Dr. Dèr Mouw toe. Practisch gelooven we allen aan het zelfstandig bestaan van onze vrienden en verdere menschen. ‘Maar in dat geloof zit een theoretische onderstelling. Wordt die er niet uitgepeld en in het volle bewustzijnslicht gezet; wordt over Zijn en Niet-zijn en Worden gephilosofeerd, zonder ervan notitie te nemen, dan springt ze van zelf vroeg of laat te voorschijn en wreekt zich. Bolland is er over heen gegleden, omdat hij zoo'n haast had bij “het mooie” te komen. Nu zit hij bij de Rede op schoot, en die troost hem: stil dan maar, Zijn heeft immers twee beteekenissen!’
Bolland wordt door Dr. Dèr Mouw wegens zijn hartstochtelijk jagen naar waarheid hoog gewaardeerd. ‘Onverschillig of Bolland gelijk heeft of niet met zijn beweren, dat Hegel der erhabene Erlöser des Gedankens is: twee dingen kunnen zijne leerlingen van hem leeren, die misschien meer waard zijn dan alle philosofie: het genot van te begrijpen, de blijdschap over iets, waar geen voordeel van te halen is, en de rücksichtslose eerlijkheid om te zeggen, wat ze voor waar houden.’ Maar tevens wordt Bolland wegens zijn ‘gegoochel met woorden’ Bamberg genoemd. ‘Ik beweer natuurlijk niet, zegt Dr. Dèr Mouw, dat Bolland zich van te voren een plannetje maakt, hoe hij den lezer er zal laten invliegen; hij is volkomen te goeder trouw en alleen zelf een slachtoffer van zijn gebrek aan taalgevoel en dus aan begripsonderscheiding.’
Daarvan citeert Dr. Dèr Mouw verschillende staaltjes. ‘Het philosofeeren, zegt Prof. Bolland, vooronderstelt ondervinding: wie niets heeft ondervonden, niets heeft beleefd, gaat ook niet philosofeeren’.... ‘Maar, niet waar, wie slechts veertien dagen met ons heeft samengezeten, weet dat een bepaaldheid zonder meer
| |
| |
niets waard is, dat het nooit blijft bij een bepaaldheid zonder meer, dat wij de bepaaldheid zonder meer als een eenzijdigheid hebben te beseffen, en dat wij dus ook bij de opmerking, dat philosofie ondervinding vooronderstelt, onmiddellijk hebben te denken aan de keerzijde, n.l. dat wij philosofeerende niets hebben te vooronderstellen.’
Dienaangaande zegt Dr. Dèr Mouw: ‘wij mogen, wanneer we philosofeerende de ondervinding trachten te begrijpen, niet uitgaan van een stelling, die we al van te voren als waar aannemen. In zoover kan men zeggen, dat de philosofeerende niets veronderstelt. Maar “tot bestaansvoorwaarde hebben” en “van te voren als waar aannemen” zijn twee zoo verschillende begrippen, dat het mij een raadsel is, hoe iemand ze verwarren kan.’
Ook zegt Bolland: ‘het Kantische kriticisme beweert, dat wij enkel te weten komen, hoe de dingen ons voorkomen, niet hoe zij op zich zelven bestaan.....! Terwijl Kant het weten op die manier tot iets onwezenlijks maakt, moet het weten, waarin de kenbaarheid van onwezenlijkheden en de onwezenlijkheid van kenbaarheden beseft wordt, op algemeen geldige wijze inhouden, hoe het met de menschelijke rede in haar wezen gesteld is. Zoo geraakt de Kantisch kritische rede met zichzelve in eenen strijd, waardoor zij boven haar subjectief idealisme wordt uitgedreven.’
Het antwoord van Dr. Dèr Mouw luidt: Volgens Bolland beweert dus Kant het wezen der kennis te kennen en tevens niets dan verschijnselen te kennen. ‘Alsof het wezen van de kennis beteekende: dat wat aan de kennis zum Grunde liegt! Alsof in deze uitdrukking de kennis werd opgevat als kenbare verschijning van een ten grondslag liggend X!’
Zoo ontrafelt Dr. D.M. verschillende uitspraken van Prof. Bolland. Hij doet dat op een wel wat vermoeiende en omslachtige wijze. Ik verbeeld mij, dat hij het boek, hetwelk 206 bladzijden telt, binnen veel enger bestek had kunnen samenpersen. Intusschen zal het een nuttige lectuur voor de geestdriftige discipelen van Bolland zijn. ‘Ik kan mij voorstellen, zegt Dr. Dèr Mouw, dat menigeen onder hen zwaar verbolgen is, wanneer ze lezen wat ik schrijf over Bolland's gemis aan taal-finesse, over zijn begripsverwarring als gevolg daarvan, over zijn goochelen met woorden, over zijn afgrijselijken, onhelderen stijl. En het zou toch de vraag zijn, wie Bolland het meest en het diepst waardeert.’
Men bespeurt het, Dr. Dèr Mouw vereert Bolland om zijn genialiteit en niet om zijn gebreken.
v.d.W.
| |
| |
Dr. Theobald Ziegler, Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Straatsburg. Het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk.
Met toestemming van den schrijver vertaald door L. de Jager Meezenbroek-van Beverwijk.
Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon.
Het behoeft geen verwondering te wekken, dat zelfs een zoo bekwaam man als de Straatsburger hoogleeraar in de wijsbegeerte, Dr. Ziegler, over het socialisme tot deskundigen niet veel nieuws weet te zeggen. Het onderwerp is afgezaagd. Toch waag ik het den lezers van ons tijdschrift aan te raden met dit boek kennis te maken, daar het waarheden uitspreekt van groot practisch belang.
Tot waarheden reken ik in de eerste plaats, dat de sociaaldemocratie, sedert zij ‘de ijzeren loonwet’ van Lasalle als onbewezen en onbewijsbaar heeft over boord geworpen, in beginsel den bodem der gewelddadige revolutie heeft verlaten en een zeer radicale hervormingspartij is geworden.
Intusschen is het beeld, dat hij ons van de socialistenpartij in Duitschland vertoont, verre van liefelijk. Sedert de ijzeren dwang der socialistenwet is weggevallen, welke gedurende twaalf jaar een uiterlijken schijn van discipline wist aan te kweeken, kenmerkt haar een geest van bandeloosheid, welke zelfs de leiders niet ontziet wanneer dezen zich veroorloven b.v. een geboycot lokaal binnen te treden. Van den socialen geest, welken de partij voortdurend op de lippen heeft, kent zij zelfs het A.B.C. nog niet, ‘want deze is een geest van zedelijke orde en wederzijdsche waardeering’. Alle ondergeschikt zijn, alle gezag, alle geestelijke en zedelijke meerderheid wordt door haar pers op de ruwste wijze ondermijnd, met voeten getreden en bespot. ‘Het is dus geen toeval dat de anarchisten uit hare gelederen zijn voortgekomen.’
Nu hier te lande door de laatste verkiezingen het ministerie-Kuyper met behulp van socialistische stemmen werd verslagen, is het merkwaardig te vernemen in welke verhouding socialisme en liberalisme volgens den Straatsburger wijsgeer tot elkander staan. Ziegler zegt: ‘zonder liberalisme is geen socialisme denkbaar, maar in werkelijkheid zijn er geen heftiger tegenstellingen dan die beiden’. Ik meen dat die formule juist is.
Aan de liberale partij worden door Ziegler harde waarheden gezegd. Zij heeft er in berust, dat de samenleving een ‘worstelperk van het egoïsme’ is. Zij is te veel geneigd, den nood der groote schare als ‘onvermijdelijk’ te beschouwen, haar ‘de schaduw’ te achten, ‘die het licht der beschaving volgt en volgen moet’.
| |
| |
Zij heeft weinig gedaan om ‘het beleedigend klassenverschil’ te temperen. De voortdurende klachten over slechte dienstboden ‘bewijzen’, hoe weinig de beschaafden tot dusver begrepen hebben, dat zij geroepen zijn ‘op te voeden’. Het valt den fabrikanten dikwijls zwaar niet de rol van voorzienigheid tegenover hunne werklieden te vervullen; zij vergeten dat hulp tot zelfhulp moet leiden. ‘Uit de instellingen, die zij ten nutte van hun werkvolk oprichten, moesten zij zich terugtrekken en het bestuur er over zooveel mogelijk aan de arbeiders zelf gunnen’. Ziegler zegt met Schmoller: ‘de voornaamste oorzaak van alle sociaal gevaar ligt niet in de wanverhoudingen van het bezit, maar in de tegenstellingen der beschaving. Elke sociale hervorming moet daarvan uitgaan. Zij moet de levensomstandigheden, het zedelijk karakter verheffen, de kennis en bekwaamheden der lagere standen vermeerderen’.
Duidelijk ziet Ziegler in, dat al het plotselinge uit den booze is. Werd voor allen zonder uitzondering de arbeid in eens tot acht, of, zooals Bebel het voorstelt, zelfs tot vier en drie uur beperkt, dan zou dat stellig voor de arbeiders zelve het grootste ongeluk wezen, dat hun overkomen kon. Onbeschaafde menschen weten met hun vrijen tijd niets te beginnen, en nog altijd blijft het oude spreekwoord van kracht, dat luiheid - en, voegen wij er bij, verveling - des duivels oorkussen is. ‘Dus eerst van binnen uit opbouwen en hervormen, eer men van buiten af gewoonten afschaft en van boven af reglementeert’. In geen geval het laatste gedaan en het eerste verwaarloosd. want dan schept men, zegt Ziegler, een nieuw Sodom en Gomorra.
Toch is Ziegler allerminst conservatief. Onafwijsbaar acht hij de eischen van hen, die aan het volk niet alleen een dragelijk, maar ook een vreugdevoller lot willen verschaffen. Hij zou het willen laten deelhebben aan de hoogere en meer ideale goederen der beschaving. In dat verband wenscht hij zelf meer loon en meer tijd voor den werkman. Doch daarnaast een opvoeding, waardoor de kloof tusschen hem en de hoogere standen, een kloof, die thans wijder dan ooit gaapt, nu er geen gemeenschappelijke godsvereering meer bestaat, gaandeweg geringer wordt.
Onze philosoof denkt hier niet uitsluitend aan een betere schoolopvoeding. Ieder man en iedere vrouw van beschaving moet werken in zijn eigen kleinen kring en zich als met zielezorg belast beschouwen.
Barmhartigheid is volgens hem niet het voornaamste, maar gerechtigheid. Hoe hij dit verstaat, blijkt uit het volgende. ‘Als de
| |
| |
antisemieten, zegt hij, ons toeroepen: koopt bij geen Jood, dan antwoorden wij: koopt niet bij iemand, die zijn werklieden van ellende bijna laat omkomen, om door spotprijzen klanten te lokken! Hier ware het aangewezen te vragen en te informeeren of wij onze gunst wel aan een “waardige” schenken’.
Op den ‘socialen geest’ komt het aan, die den mensch niet verbiedt naar eigen geluk te verlangen en te grijpen, doch die hem geschikt maakt om tevens met blijdschap offers te brengen ter wille van anderen, tot welzijn van het algemeen.
Aan dien socialen geest schijnt nog meer te haperen in Duitschland dan bij ons. Ziegler vermeldt hoe moeilijk het is om van ‘de trotsche gymnasiasten’, wier hoofden reeds in de voorbereidingsscholen met standsvooroordeelen worden volgepropt, gedaan te krijgen, dat zij een binnentredenden handwerksman beleefd groeten. Van de gewoonte der sociaal-democraten om uitsluitend handenarbeid als echten arbeid te beschouwen zegt hij: ‘ziedaar een zeer begrijpelijke reactie tegen een verschijnsel, dat een schandvlek is van onze Europeesche cultuur, n.l. de geringschatting van den handenarbeid. Men klaagt van sociaal-democratische zijde er over, dat, hoe onaangenamer een werk is, er des te meer wordt neergezien op hen, die het verrichten; alleen onze artsen en scheikundigen, vertegenwoordigers ook in dat opzicht van eene meer moderne wereldbeschouwing, zijn hier een loffelijke uitzondering’.
Ook voor Nederland mag het volgende als geschreven worden beschouwd: ‘Onze jonge meisjes worden van haar vroegste jeugd af er aan gewend een ernstigen levensplicht tot spel en ontspanning te maken en met sierlijke voetjes en een koud onverschillig hart over de ellende en den nood der armen heen te dansen’. Ziegler begrijpt de ontwaardiging en verbittering, welke ‘liefdadigheidsbals’ bij de sociaal-democraten opwekken.
De ervaring heeft Ziegler geleerd van staatstusschenkomst niet alle heil te verwachten. Hier in Straatsburg, zegt hij, ziet men nog altoos gebrekkigen op de hoeken der straten om brood bedelen; dat is afschuwelijk; de gemeente moest helpen. Dat is ook de bedoeling van de wet op de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Maar deze bereikt juist het gros der invaliden niet, en, door de bureaucratische leest, waarop ze geschoeid is, wekt ze ontevredenheid.
Ook betreffende vraagstukken als die der overbevolking en der weelde zegt Ziegler woorden, die wel verdienen gelezen te worden.
v.d.W.
| |
| |
Dr. A.H. de Hartog. Uut 't Lève. Rotterdam. Daamen. 1905.
De verschijning van dezen lieven en talentvollen bundel Betuwsche schetsen zal voor velen een verrassing zijn. Tot dusver had Dr. de Hartog zich als een vruchtbaar en gelukkig schrijver over wijsgeerige en godgeleerde onderwerpen doen kennen; niemand vermoedde dat hij ook in staat was op treffende wijze het leven, doen en spreken der Betuwsche landlieden af te beelden.
Ook het spreken, want deze schetsen zijn in het Betuwsch dialect en dat eigenaardig gewaad vormt met den inhoud een goed geheel. Gelijk ziel en lichaam bij elkander behooren, passen bij de gedachten en gedragingen van deze eenvoudige landlieden de gemoedelijke klanken en zegswijzen, waarvan zij zich bedienen. De schrijver heeft zich verplicht gezien aan zijn boekje een lijstje van woordverklaringen toe te voegen, tot hetwelk men dikwijls bij het lezen zijn toevlucht moet nemen; toch zal ieder gevoelen, dat er iets aan de echtheid en innigheid der door hem vertoonde tafereelen ontbreken zou, indien hij zich van het gewone beschaafde schrijfhollandsch bediend had.
Men kan deze schetsen niet lezen zonder het gevoel te krijgen, dat het leven allerwege meer dan buitenkant is en dat het voor een goed deel zwoegen en ontberen moet heeten. Duidelijk is het dat de schrijver een medelijdend hart heeft. Wat hij ons te zien en te hooren geeft is verre van vroolijk. Moet dit misschien daaraan worden toegeschreven, dat het zooveel gemakkelijker is op treffende wijze de ellende van het leven dan zijn talrijke genietingen te schilderen? Gelukkig ontbreken in dit boekje niet de zonneblikken van echten humor en van geloof. Om slechts één voorbeeld te nemen. Een arme stakker wordt er door den dominé toe gebracht te erkennen, dat de menschen betrekkelijk weinig voor elkander kunnen doen en dat ieder voor zich het ‘hooger op moet zoeken’. Een oogenblik later zegt de hulpbehoevende ziel: zeker, we moeten courage houden; gelukkig is het gauw weer kermis!
v.d.W.
L.H.A. Drabbe. Ernst Gronins. Romantisch Tijdbeeld. - Amsterdam. D. Buys Dz. 1904.
‘Nòg is de machthebbende klasse sterk, nòg zegevieren leugen, bedrog, uitplundering en moord, door 't met menschenlevens sollende kapitalisme over de wereld verspreid; maar de tijd komt, dat 't niet meer zijn zal; de heuglijke groei van de arbeidersbeweging zal 't stuk voor stuk afbreken; hùn klasse is de belicha- | |
| |
ming van 't komend ideaal, dat aan de menschheid 't hoogste goed zal brengen, de wereldvrede. Daarom is de sociaal-democratie schooner dan de sterrenhemel, schooner dan 't moederschap, schooner dan 't leven zelf, want háár zegepraal is de tuimelende val van 't allerrotste onrecht, de jubelkreet der broederschap, 't wereldoverstralende licht der bevrijding van de arbeid, na 'n schrikkelek lange nacht van verdrukking.’
Aldus laat de auteur van ‘Levenslol’ in ‘Ernst Gronins’ tot den titelheld (een gesjeesden Hooger Burger scholier 3de klasse) de jeugdige sociaal-democraat Doorweerd oreeren. De ietwat oudere vriend voedt den makker, die - gelijk het ergens heet - nog niet droog achter zijn ooren is, op in de leer der alleen zaligmakende ‘partij’. Bij dit tafereel schijnt de auteur zich de vraag niet te hebben gesteld of men de S.D.A.P. met een dergelijken adept mag gelukwenschen. Want wie is deze Ernst Gronins? In meer dan 200 langdradige bladzijden is het ons verteld: een jongen, die veel houdt van zijn moeder (welke hij door den dood verliest) en een afkeer heeft van de nicht, die zijn stiefmoeder zal worden; zijn vader, griffier bij het kantongerecht, laat zich weinig aan den knaap gelegen liggen; zijn oudere broeder - een zeer onsympathiek geteekende figuur - behandelt hem ‘na venant’. Op de H.B.S. sukkelt Ernst vooral met geschiedenis en natuurkunde. Van dat gesukkel, getob met lessen, ‘pech’ met repetities en van alle denkbare school-misère spaart de schrijver ons niets; de gezamenlijke leeraren zijn een zoodje. De alwijze jeugdige socialist Doorweerd beduidt ons later waarom wij de eindelooze school-beslommeringen van den jongen Gronins hebben moeten doorworstelen; ons moest met de stukken worden bewezen dat heel ons onderwijs-stelsel niet deugt omdat dat ook al weer verbandt houdt (Carthago moet verwoest worden!) met... gij raadt het: met het kapitalisme: ‘nooit krijg je 'n gezond, oordeelkundig, paedagogisch onderwijs, te midden van 'n vermoorde, afgebeulde geld-maatschappij, met als éénigst schoonheidsbeeld 't gedrocht Kapitaal’. Enz. enz. enz. Alles, alles moet den lezer doordringen van het reddend, verlossend,
bevrijdend karakter der gezegende sociaal-democratie, panacé tegen alle kwaad in onze diep-verdorven samenleving. Dààrom zakt Ernst voor de 4de klasse; dààrom worden zijn naaste verwanten geteekend als op geld, eer en aanzien beluste bourgeois, frazen-helden, femelaars of veinzaards; daarom is Doorweerd, de sociaal-democraat, een - in de oogen des schrijvers - klaarblijkelijk sympathieke ver- | |
| |
schijning; daarom volgt Ernst zijn voorbeeld en verbreekt elken band met zijn familie, zich verloovend met een winkelmeisje uit de Kalverstraat, met wie hij - van den aanvang af pour le bon motif - vele straatjes om wandelt, iets, waarin deze jonge dame reeds dadelijk geen bezwaar ziet.
Tendenz, dit alles? En òf!
Het is daarom de moeite waard het volgende te citeeren, dat de auteur aan den alwijzen Doorweerd, die zelf een zwaar ‘becriticasterd’ werk tegen de katholieke kerk geschreven heeft, in den mond legt:
‘'t Is grappig om te zien, hoe met 't begrip “tendens” wordt omgescharreld; 't zit gewoon vastgeplakt aan de geldende machtsverhoudingen. Ga maar na. Als in 'n tooneelwerk of in 'n roman iemand 'n lofrede houdt op 't stamhuis van Oranje, of op de edele offervaardigheid der katholieke kerk, sterker gezegd, als uit 't gansche tooneelwerk, of uit 't gansche boek ondubbelzinnig de bedoeling spreekt om genoemd huis of genoemde kerk te verheerlijken, dan zal niet licht de auteur voor tendentieus worden uitgescholden, o nee; maar heb 't lef 's om 'r een te laten praten over afschaffing van 't privaatbezit, of dingen te laten zeggen, die flagrant tegen de gangbare maatschappij-beschouwing indruischen, dan heeten 't dadelek tendentieuze, socialistische “tirades” en wordt zoo'n figuur leukjesweg aangezien voor 'n buiten 't verband van 't eigenleke werk, dus met z'n beentjes in de lucht zwevende “gewildheid”. Is 't niet alleraardigst? Zoo spreekt 't historisch materialisme ook al uit de critiek. Alle waarachtige kunst is wars van vooropgezette tendenz; 'n waarlek kunstenaar maakt van zelf kunst en boort je zijn moraal ondertusschen toch door je neus, als-i dat wil; echte kunst wortelt in de ziel van den maker, dáár ontstaat ze; z'n verstand zet-i pas daarnà aan 't werk. En bij zoogenaamde strekkingskunst is 't net omgekeerd: 't verstand pikt iets op uit de stoffelijke wereld en de betooger probeert daar nu ziel in te blazen, wat 'm mislukt omdat-i geen kunstenaar is’.
Wel, zouden wij naar aanleiding van dit citaat willen zeggen, wel, laat ons niet vervallen in de fout van het historisch materialisme. Niet omdat de auteur ‘'t lef’ heeft ‘'r een te laten praten over afschaffing van 't privaatbezit’, niet daarom is zijn boek vol van ‘vooropgezette tendenz’. Doorweerd, de socialistische veelprater, die over alles en nog wat zijn even oppervlakkig als beslist oordeel gereed heeft, is zeker niet een.... ‘gewildheid’; och neen, er loopen er velen zoo rond, die de sociaal-democratie mooier vinden
| |
| |
dan de sterrenhemel, het moederschap en het leven zelf en die precies dezelfde frazes over allerlei nazeggen aan hen, aan wie ook Doorweerd ze nazegt. Niet daarom dus is dit boek een werk van ‘strekkingskunst’. Maar omdat de auteur op zijn manier in dezelfde fout tegen de kunst vervalt waarin anderen op hun manier vervallen zijn: de menschen te modelleeren naar de doctrine, die onderwezen moest worden of, zooals Doorweerd zelf het uitdrukt: zijn verstand iets te laten oppikken uit de stoffelijke wereld, waarna dan de betooger probeert daar ziel in te blazen. Ernst Gronins, zijn vader, zijn broer, zijn stiefmoeder, zijn oom zijn zooals ze zijn omdat de auteur de bourgeois in een hatelijk daglicht wou stellen; Doorweerd en zijn vrouw zijn zooals ze zijn omdat hij, als lid van ‘de partij’, moest zijn de wijze, de verlichte, de brave, de flinke. Niet de inhoud van de strekking, de strekking zelf veroordeelt het kunstwerk als zoodanig. Niet wat er geleeraard wordt, maar dat er wordt geleeraard, is beslissend. Wat deze boekenmenschen ons moeten bewijzen, doet er niet toe; ze zouden evengoed boeken-menschen zijn als ze ons precies het omgekeerde bewijzen moesten.
Zoo heeft dan in de bedoelde passage de auteur zijn eigen werk veroordeeld.
H.S.
P. van der Meer. Van licht en duisternis. Amsterdam. D. Buys Dz. 1904.
Van licht en duisternis... maar hoeveel meer duisternis dan licht! Het leven van al deze ruwe menschen, op het platteland in ‘het Buurtje’ samenwonend, wordt ons met groote uitvoerigheid en met een ook voor weerzinwekkende details niet terugschrikkend realisme geteekend, zóó, dat we den modder van al deze moreele en physieke vuilheid om ons heen voelen spatten. En de taal, die deze mannen en vrouwen... uitslaan, is in overeenstemming met het bestiale van heel hun bestaan. Bestiaal, ja, want leven en sterven zij niet als beesten, de armen niet alleen in hun vunzige woninkjes, maar ook de meer welgestelden, die geen hoogere aspiraties schijnen te kennen dan verzadiging van hun materieele begeerten? Deze schildering moge dan ‘echt’ zijn en ‘levens-waar’ en al wat ge wilt; - verkwikkelijk is zij allerminst. Een walging komt over den lezer reeds in het begin, waar van een benauwd slaapgelegenheidje in een baanwachterswoning verteld wordt: ‘de vuile lucht stonk tegen je an. - Dikke slaaplucht klamde in 't klein laag-zolderig vertrek welks eenig venster toe was achter
| |
| |
gesloten luiken.... 't Stonk er as de pes’.... Nadere aanduiding der oorzaken van dien toestand besparen we onzen lezers door het citaat af te breken, want de schrijver spaart ze ons niet!
Maar de auteur, die zóó het er op gezet heeft ons een sterke impressie te geven van wat hij nu eenmaal ons uitbeelden wou, weet dan ook met forsche lijnen en rake trekken die beelden te teekenen. Job, hoofdfiguur van deze kleine-dorpsgeschiedenis, Job ontwaakt en komt naar buiten: ‘De handen in z'n broekzakken geduwd, stevig-wijdbeensch stond Job nu te kijken naar 't rondomme met ontwaakten blik. Door z'n oogen voer de pracht van dien dag. Hij haalde diep adem herhaaldelijk, in groote en onbewuste vreugde van levensgenot, van diep-menschelijk genieten om de schoonheid der bloeiende aarde, die zoo vol-prachtig te pralen lag met er gouden korenakkers, met er witte bloedkoraalgestrengelde boekweitvelden, met er boomen, als tros-zware bouquetten van groen of wonder-kantig van rag loof, onder den blauwen stralenden hemel, die koepelend dekte met wijde wulvende welving 't diepe feest van zomerweelde’.
En vlak daarna volgt deze beschrijving van den jongen man:
‘Z'n oogen waren licht-blauw, van 'n kinderlijke klaarte, als hadden ze nooit anders gezien dan ruime horizon van land en luchten. Als fijn bruin leer, soepel, was de verbrande huid. De neus lag fijn tusschen de vlakheid der wangen, die slechts wat ronding hadden onder de oogen door de jukbeenderen. De mond breed met volle roode lippen, gaf 'n uitdrukking van sjoviale goedheid aan dit gelaat van zon en arbeid. Groot en zwaargebouwd rustte de romp op de plomp-ombroekte beenen. Z'n gespierde armen ontbloot tot aan den elleboog waren bruin evenals z'n handen, grove werkers-knuisten, welke wel knoestige boomtronken leken. 't Forsch-robuste lijf stond midden in de zon, ze omgloeide felroodend 't baajen hemd, met gouden randen om kop en om schouders, en langs z'n armen neer en om z'n beenen. Van rijpe kerelskracht was z'n man-lijf van vier-en-twintig jaar.’
Het is van dezen jongen man, dat ons in dit lijvig boekdeel de geschiedenis zal worden verteld. Maar vergissen we ons, of is de auteur in het beloop van zijn werk ietwat afgedwaald van zijn oorspronkelijke bedoeling?
In het dorp is de eigenlijke machthebber niet de burgemeester, (die deze waardigheid met die van herbergier weet te vereenigen), maar de pastoor; naar zijn pijpen dansen allen, ouden en jongen, armen en rijken, behalve Job. Werklui uit de naburige stad, die
| |
| |
dagelijks vandaar in het dorp, waar ze wonen, per trein terugkeeren, brengen nieuwe ideeën mee, denkbeelden van onafhankelijkheid en verzet, van socialisme en klassenstrijd. En daarvoor blijkt Job ontvankelijk; hij wil niet langer zijn nek buigen onder den druk van heer-oom; hij wil vrij zijn, niemand naar de oogen zien en hij wil dan wel eens afwachten of ze hem, den flinken timmerman, werk zullen weigeren, hem durven boycotten, omdat hij niet meer naar de mis wil gaan. Nu, dat gebeurt, zooals te voorzien is; Job, die overal het hoofd stoot en openlijk den pastoor aanzegt dat hij met de kerk gebroken heeft, gaat werk zoeken in de stad, waar hij vijf maanden leeft als een schooier om dan eindelijk in een nieuwe socialistische coöperatie loonenden arbeid te vinden, zoodat hij nu met Tilde zal kunnen trouwen.
Wat te verwachten was: de beschrijving van des pastoors kuiperijen, van zijn invloed op de werkgevers, de beschrijving van Job's omzwervingen in de groote stad, zijn wanhopig bestaan daar als een verdwaalde plattelandstimmerman tusschen de onverschilligen; de beschrijving ook van den groei zijner opvattingen en inzichten; van den invloed, dien dit alles hebben moest op zijn denken en willen; - van dit alles hooren wij te weinig. Wat hij in den stad heeft uitgestaan en doorgemaakt al die vijf lange maanden, vernemen we uit zijn eigen mond in een vrij bondig relaas; hij vertelt daarbij wel dat hij arbeiders-vergaderingen heeft bijgewoond en geeft de bekende socialistische beschouwingen over uitzuigerij enz. ten beste; maar - heeft de auteur dan ook hèm als zóó'n bruut willen voorstellen? - hij is aan het eind dezelfde als voorheen.
Daarentegen wordt door den schrijver de meeste nadruk gelegd op, en dus aandacht gevraagd voor het gedoe der dorpsmenschen. die zich bedrinken, elkaar haten, in ongeoorloofde betrekkingen tot elkaar staan; en zóózeer wordt deze teekening van Job's milieu, dat toch als bijkomstig, als achtergrond behandeld moest zijn, hoofdzaak, dat zich ten slotte alles groepeert om Job's aanstaanden zwager, die met een broeder en een dronken handlanger zijn vader wurgt.
Het was - zoo moet men wel concludeeren - toch vooral te doen om ons de ‘duisternis’ te laten zien, om de uitbeelding van al dit grove, zinnelijke, dierlijke, beestachtige. Wat de auteur zelf als het ‘licht’ beschouwde: Job's emancipatie, daarvan is de beschrijving opgeofferd aan de schildering der ‘zwarte’ omgeving. En mèt het niets-sparende realisme dier beschrijving is het deze
| |
| |
achterstelling van de als ‘licht’-zijde bedoelde episoden, welke na de lezing van de meer dan driehonderd bladzijden, vol drastische details, de herinnering wekt aan gemeenheid, laagheid, onreinheid en neerdrukkend materialisme.
H.S.
Helen Keller. Mijn sleutel op het leven. Iets over optimisme. - Uit het Engelsch door Louise Stuart. - Utrecht, J.G. Broese, 1905.
Hier spreekt de merkwaardige jonge vrouw, die, als kind van anderhalf jaar doof en blind geworden, door de verstandige leiding van Miss Sullivan en niet minder door haar eigen stalen wilskracht de hoogte heeft weten te bereiken, waarvan haar uiterst belangwekkende (reeds vroeger door ons besproken) ‘levensgeschiedenis’ getuigt. Zulk een ‘misdeelde’, maar die - naar zij zelve in haar biografie verklaart - zich boven duizenden bevoorrecht acht, over optimisme te hooren spreken, ja, zeker, dat is wel de moeite van het luisteren waard.
Helen Keller's optimisme wortelt niet in onbekendheid met het kwaad, zooals men zou kunnen vermoeden. ‘Het kwaad’ - zegt zij - ‘is noodig voor de volle kennis van de vreugde.’ ‘Alleen door aanraking met het kwaad kon ik, in de tegenstelling, de schoonheid van waarheid en liefde en goedheid leeren gevoelen.’ Het optimisme van onkunde en onverschilligheid is haar vreemd. Zij weet wat het kwade is, heeft er mee geworsteld en juist daarom verklaart zij met te meer verzekerdheid een optimist te zijn, want zij heeft ervaren dat de strijd een van de grootste zegeningen is. En zij schrijft: ‘Nu mijn studietijd ten einde loopt, zie ik met een kloppend hart en schoone verwachtingen uit naar de taak, die in de toekomst voor mij is weggelegd. Mijn aandeel in het werk dezer wereld moge beperkt zijn, het feit dat het werk is, maakt het kostbaar. Inderdaad, de wensch en de wil om te werken is het optimisme zelf.’ - ‘Orde’, zoo zegt zij - ‘is optimisme.’ Nog eens over haar werk sprekend, schrijft deze blinde doofstomme: ‘Ook ik kan werken, en omdat ik den arbeid, zoowel met het hoofd als met de handen, liefheb, ben ik een optimist, ondanks alles. Ik placht te denken, dat ik gedwarsboomd zou worden in mijn wensch om iets nuttigs te verrichten, maar ik heb ontdekt, dat, hoewel er maar weinig manieren zijn, waarop ik mij kan nuttig maken, er toch een oneindig arbeidsveld voor mij open ligt. De blijmoedigste arbeider in den wijngaard is misschien een kreupele. Al zouden de anderen hem vooruit komen, toch rijpt
| |
| |
zijn wijnstok ieder jaar in den zonneschijn, en hij weegt de volle trossen op zijn hand.... Ik smacht er naar, een groote en edele taak te volbrengen, maar het is mijn voornaamste plicht en grootste vreugde, nederige plichten te vervullen, alsof zij groot en edel waren. Mijn “dienen” bestaat hierin, dat ik bedenk, hoe ik het best aan de eischen, die iedere dag mij stelt, beantwoorden kan, en er mij in verheug, dat anderen kunnen doen wat ik niet kan.’
Een doofstomme blinde, zegt ze, behoort een geheel bijzondere beteekenis te vinden in de ideeënwereld van Plato. De zienbare en tastbare dingen zijn niet de werkelijkheid der werkelijke dingen, maar onvolkomen manifestaties van de Idee. De Idee is de waarheid, het overige is zinsbegoocheling. Maar dan worden ook hare ziende en hoorende medeschepselen geen enkele werkelijkheid gewaar, die niet evenzeer binnen het bereik van haar eigen ziel ligt. Zoo scheen haar de wijsbegeerte tot haar bijzonderen troost geschreven. Op bescheiden wijze voegt zich haar zwakke stem van persoonlijke ervaring bij de verklaring der philosophie: dat het goede de eenige wereld is, en dat die wereld er een is van geest.
‘Het komt mij voor, dat een diep, ernstig optimisme ontspringen moet aan het vaste geloof in de aanwezigheid van God in den mensch; geen ver verwijderd, ongenaakbaar beheerscher van het heelal, maar een God, die ons allen zeer nabij is; die niet alleen leeft in de aarde, de zee en den hemel, maar ook in iedere reine, edele opwelling van ons hart....’.
‘Alle groote wijsgeeren der wereld hebben God liefgehad en geloofd in het goede in den mensch. De geschiedenis der philosophie te kennen, is te weten, dat de grootste denkers van alle eeuwen, de zieners van de stammen en de natiën, optimisten zijn geweest’.
Staken wij onze citaten; men zou lust gevoelen het heele boekje na te schrijven om het blijmoedig, gezegend optimisme der schrijfster te verbreiden. Gezegend optimisme, want het is en was de bron van haar kracht, van haar buitengewone geestkracht, die tegen zoo ongunstige lotsbedeeling te worstelen wist. Gezegend ook, omdat het leven dezer nog zoo jonge vrouw door het heerlijk voorbeeld, dat daarin gelegen is, anderen ten zegen zijn zal.
Daarom bevelen wij de lezing van deze weinige, maar voortreffelijke bladzijden met warmte aan.
H.S. |
|