| |
| |
| |
Folke Rehn
Door Cath. Bruining.
Folke Rehn. Naar het Zweedsch van Sigge Almén, door Jeannette E. Keijser.
Amsterdam, H.J.W. Becht, 1904.
Wat is het toch in de beste voortbrengselen der Skandinavische literatuur, dat ons zoo weldadig aandoet? Het is de stem der natuur zelf, het is het krachtig, innig sentiment, dat nooit verzwakt tot sentimentaliteit. De geurige boschwind waait er doorheen en de watervallen bruisen, en het leven, het warm kloppend leven tintelt in iedere bladzij. Het is als ontmoeten wij een mensch, een mensch met wijden blik en warm voelend hart, die door het leven is gegaan goed en sterk, en met heldere oogen de levende waarheid heeft gezien achter den dooden schijn. Hij neemt ons bij de hand en voert ons langs het bont wisselende pad. Hij sluit niet onze oogen voor wat daar zwaks is en zondigs in deze wereld van menschen, maar hij raakt het aan met meedoogende hand en leidt ons voort in de goede richting. En we volgen hem langs de moeilijke wegen, waar we struikelen en onze voeten wonden, maar we doen het met een moedig hart en met een lied op de lippen.
Dàt was de indruk, dien een Selma Lagerlöf bij ons wist te wekken met haar rijk fantastischen eersteling:
| |
| |
Gösta Berling. En nu is tot ons gekomen een ruim twintigjarig auteur, die ook zijn eerste werk uitzendt ten pelgrimstocht over de wijde wereld. Het is een boek van zieken, maar als Gösta Berling is het een boek van liefde en levensblijheid, en bekende, toch nieuwe stemmen klinken er ons uit tegen. Zij zingen in ons als een herinnering aan vroeger gehoorde, bruisende akkoorden, maar zij hebben haar eigen, frissche bekoring.
Een boek van zieken. Het leven in een sanatorium voor longlijders. Dàt is het onderwerp, waarin zich de jeugdige schrijver heeft verdiept met zijn volle, warme liefde. Heeft hij zelf behoord tot hen, wier vleugels worden verlamd, juist als zij vol verlangen zijn, om met krachtigen wiekslag het rijke, jonge leven in te vliegen? Heeft hij zelf onstuimige toekomstplannen zien worden tot bleeke droomen, heeft hij met moede berusting de eene illusie na de andere moeten begraven, om toch altijd weer op een toekomst te hopen? Heeft hij de wanhoop, de verlatenheid, de leegte, heeft hij de kracht, de innigheid en den zonneschijn van een ziekenleven voelen stormen en neerzinken en weer juichend oprijzen en gloeien in zijn eigen ziel? Dit vroegen wij ons af bij het lezen van deze doorleefde bladzijden. En waarlijk: Sigge Almén is een lijder geweest onder de lijdenden. Het is dan ook bijna ondenkbaar, dat iemand, die niet uit eigen ervaring of ten minste van zeer nabij het gevoelsleven van een zieke kent, het zoo diep en fijn zou weten te ontleden. Wij verwonderen ons trouwens voortdurend over de menschenkennis van dezen twintigjarige, voor wiens klaren blik zich zoo eenvoudig en natuurlijk de samenhang der dingen ontvouwt, en die als bij intuïtie in heldere verten ziet, waar voor ons, gewone menschen, slechts langzaam een nevelfloers optrekt, als vele jaren levens en veel droeve ervaring over ons hoofd zijn gegaan. Zeker is het, dat zulke rijpe, gevoelvolle gedachten slechts kunnen opwellen in een warm en rijk gemoed, waar in lange lijdensdagen een diep en innig zieleleven is opgebloeid.
Het is misschien interessant, hier iets mede te deelen
| |
| |
uit een brief, dien ik in December 1904 van den auteur ontving.
‘Om te beginnen,’ schrijft Sigge Almén, ‘ben ik geboren in 1881. Ruim 5 jaar geleden had mijn leven bijna nòg een datum gehad. Het zou dan die geweest zijn, welken men gewoonlijk op de grafsteenen ziet.... Ik was 18 jaar, toen de ziekte op mijn weg verscheen. Men kan ze moeilijk welkom heeten. Toch kan men haar dikwijls dankbaar zijn voor haar tusschenkomst, vooral als men ze meer en meer op een afstand ziet. Dit is bij mij het geval en ik durf soms hopen, dat mijn toekomstig werk hiervan zal getuigen... De eenige groote, uiterlijke gebeurtenis, een heel alledaagsch gebeuren - deze ziekte - was de aanleiding, die mij deed schrijven. Een toeval dus, maar had zich dit toeval niet voorgedaan, dan zou vroeg of laat een ander voorval dezelfde uitwerking hebben gehad. Want reeds als kind zocht ik de eenzaamheid, en de eenzame voelt zich ten slotte altijd gedrongen tot spreken.
Ik groeide op in een rotsige kuststreek, wier zonen het verlangen der zeelieden in zich dragen naar de verte, maar die altijd terugkeeren, gedreven door heimwee naar hun geboorteland....
Folke Rehn is langzamerhand ontstaan, een paar regels per dag, op een plank, bevestigd op mijn bed of mijn ziektestoel. Ik vreesde soms, geen tijd te hebben om uit te drukken, wat ik op het hart had. Een eenvoudige, en ik geloof oude waarheid had toen voor mij de waarde van een nieuw verkregen geloof: het leven van den mensch ligt besloten in zijn eigen ziel....’
Folke Rehn is ook een twintigjarige, die vol stoute aspiraties het leven was ingestormd. O, die gezegende studententijd! ‘Een tijd van verlossing, een tijd van gezondheid en overvloeiende kracht.’ Hij zette zijn borst uit, om zijn longen geheel te vullen met frissche levenslucht. Voorbij waren de dagen, toen hij als een zwakke, gekwelde schooljongen slechts leefde van den rijkdom, dien hij in zich wist. Weggevaagd de ‘moegevlogen droomen’, die zijn verbeelding vulden, als hij in zijn eenzaam kamertje luisterde
| |
| |
naar de nachtgeluiden der slapende wereld. Toen ook kon zijn hart zwellen van geluk en omvatte hij het heelal met zijn gevleugelde gedachten. Hij kon zijn viool nemen en de vreugde uitspelen, die in hem zong om zijn innerlijke kracht en zijn drang naar daden. ‘Hij zou de wereld herscheppen en haar maken tot het rijk van vreugde, rechtvaardigheid, liefde en geluk.’ Maar dat was een droombestaan. Nu, als zeventienjarig student, wierp hij zich in den schuimenden levensstroom, was hij jong, vroolijk, zorgeloos. Hij werd ‘getapt’, hij tintelde van gezonde kracht. Hem wachtte een leven met veel zonneschijn en veel stormen. Dat verlangde hij, dat wìst hij. ‘En eens zou de groote, gloeiende liefde over hem komen als een wervelwind.... en hem op vrije hoogten brengen. Ze zou zijn geest kracht geven en doen gloeien als vlammend vuur. Dacht hij - dan zouden zijn gedachten door de aarde heenzien, alsof ze een heldere waterdroppel was.... Greep hij zijn viool om te spelen - dan zouden zijn tonen als breedgevleugelde stormvogels over de luisterende snaren vliegen, ze zouden in hun vlucht de wereld omspannen. Dan zouden de armen van duizenden naar hem worden uitgestoken en hun stemmen zouden zijn naam jubelen.’ Zoo juichte het in hem en alles om hem was licht en zon. Maar de wolken kwamen reeds aandrijven, om het licht te onderscheppen. ‘Als een wervelwind kwam het over hem - niet de liefde, maar het ongeluk.’ Hij kreeg een bloedspuwing. Want reeds als kind had Folke op zijn wijze het groote willen bereiken. Hij tilde aan een veel te zwaren last, tot hij zich een ernstige ziekte had getild. En zijn kinderjaren waren eenzaam geweest, zonder spel en zonder vriendjes op de afgelegen hoeve, waar zijn vader zich had teruggetrokken, nadat hij in een ongelijken strijd met zijn meerderen als leeraar zijn ontslag had moeten nemen. Het huis Vik was somber, de huisgenooten
onder den druk der verbanning, Folke's vader zwak van gezondheid en zwaarmoedig als de natuur om hem heen. Maar Folke was de zonnestraal en hij wist, dat er groote dingen van hem werden verwacht. ‘Hij zal het doen,’ had hij eens zijn vader hooren zeggen;
| |
| |
en welke verschillende verklaringen hij in den loop der jaren ook aan die woorden had gegeven, de indruk was onverzwakt in hem blijven voortleven. Ze waren geworden tot een triomflied, dat hem volgde in zijn schooljaren, in zijn studententijd. En nu lag hij machteloos, verlamd, eerst op een eenzame bezitting in 't bosch, toen in het sanatorium Ödeskog.
Met fijne stift teekent hier de auteur trek voor trek het zielsproces van den jongen lijder. Na de alles absorbeerende zwakheid, waarin geen plaats was voor voelen of denken, vleugjes van weer ontwakende kracht, de strijd van den sterken geest tegen de vernederende onmacht, die elk hoopvol verwachten, elk energiek willen met lamheid sloeg. En dan weer het doffe der berusting, die in geen toekomst meer gelooft. De dokter ontneemt hem zijn viool en het is hem ‘precies hetzelfde’. ‘Veel later kon hij nog wel eens naar het instrument verlangen, maar toen verlangde hij naar zooveel dingen.’ Kan het eenvoudiger uitgedrukt; maar hoort men niet achter deze simpele woorden de klacht van het grenzeloos heimwee der zieken naar alles, wat het leven hun ontzegt? Elke trek is echt. De weer zachtjes ontluikende, bleeke hoop op herstel, ‘geen levende, energie-gevende, lichte hoop, maar slechts een afwezigheid van wanhoop,’ het lange staren in het niet, als de hersenen zijn moegetobd, en zich voor geen herinnering of fantasie meer willen openen, dat is, wat iedereen heeft doorvoeld, die een troosteloos lang ziekbed heeft meegemaakt. ‘Folke is moe. Zijn verbeelding kan de herinneringen geen levenden adem meer inblazen, ze heeft niets meer om de leegte te vullen.’ Ja, zoo voelt, zoo denkt een zieke, zulke phasen zìjn er in een ziekenleven.
Maar in Ödeskog, onder tal van lijdensgenooten, herleefde in Folke weer iets van de roeping tot groote dingen, ontwaakte zijn oude lust, om een sterk strijder te zijn in het leven.
Het was een mistroostig lange regentijd, die de zieken hield opgesloten binnen de muren van het sanatorium. In 't begin zagen ze den komischen kant van ‘die eeuwig- | |
| |
durende natte ellende’ en ze amuseerden zich in de groote woonkamer met onschuldige spelletjes. Maar een paar verloren den moed en droegen hun somberheid over op den geheelen kring. En plotseling zagen allen, hoe diep treurig ze 't hadden. Uitstekend is hier geteekend de beklemming, de angst, de moedeloosheid, die als een besmetting van deze norsch zwijgenden uitging. Uitstekend en levenswaar ook de verandering, die een stemming kan brengen in den kijk op het ons omringende. Het gezellig samenleven was verbroken. ‘Ze vonden elkaar onnoozel en belachelijk en met een vijandige verachting bedachten ze, hoe ze gedwongen waren, dag aan dag samen te zijn met diezelfde menschen, wier woorden en opmerkingen ze van buiten kenden’.
Maar Folke wilde zich niet gewonnen geven. Eerst schuw en teruggetrokken door zijn lange eenzaamheid op de afgelegen boschhoeve, had hij zich spoedig ingeleefd in zijn nieuwe omgeving, was zelfs opgenomen in den ‘Jagersbond’, de toongevende coterie. Nu wilde hij strijden tegen de duisternis, die allen omringde. En juist het gevoel, dat hij alleen stond in een wanhopig ongelijken strijd, staalde zijn wilskracht. Er was weer een leuze, die hij in zijn banier kon schrijven. Het was weer de moeite waard, zijn zenuwen tot het uiterste te spannen, om ondanks eigen ziekte en afmatting, ondanks vijandigen tegenstand of het lijdelijk verzet der moedeloozen, moed te prediken en vreugde in het leven. En Folke won veld. Met krachtige gedichten, met geestdriftvolle woorden wekte hij op tot den strijd tegen lafheid en angst, en het was niet heelemaal stil meer. De jongeren schudden de beklemming af, als Folke er maar bij was. En toen op een morgen de zon scheen, en de menschen zich bewust werden, hoe verschrikkelijk de tijd der duisternis was geweest, klonk het als een lange galm door de galerijen: leve Folke Rehn!
In wisselende rij zien we nu de zieken aan ons oog voorbijtrekken, en ieder draagt den stempel van zijn persoonlijkheid, allen zijn het menschen, die voor ons leven. Daar is ‘de nare Stener’, die met zijn koud cynisme alle jeugdig enthousiasme doet ineenkrimpen, maar die toch
| |
| |
een enkele maal zijn menschelijk hart verraadt. Daar is de melancholicus met zijn diep medegevoel voor alle lijden, de zachtmoedige, bezorgd dat Folke te veel van zijn krachten vergt in zijn heldhaftig pogen, om de naargeestigheid te verdrijven. Daar is Clas Berger, de jeugdige, sombere, die niet weet, wat vreugde is, en aan zijn smart geen uiting geeft. Maar soms, een oogenblik, breekt de gloed van zijn ziel door dat stille uiterlijk, en met een simpel trekje weet de auteur zulke momenten even aan te stippen. Folke Rehn wil de Zondagscourant van den Jagersbond, den versterkenden wekelijkschen dronk, die in al de mistroostigheid was uitgebleven, alleen schrijven, als niemand de wilskracht heeft, zich uit zijn stemming daartoe op te werken. Dan, als allen zijn weggegaan, blijft Clas even achter en zegt: ‘ik zal de courant voor je in 't net schrijven, Folke’.
Een overwegend element in ‘Folke Rehn’ is het liefdeselement onder allerlei vormen. De held zelf heeft een sterke behoefde aan de zonnige, steunende sympathie van menschen. Als hij de duisternis op Ödeskog heeft overwonnen en aller gunsteling is geworden, heeft hij een gevoel ‘alsof de zon voortdurend, waar hij ook ging, een lichtstroom over hem uitgoot. Alsof allen moesten zien, dat om hem heen een glanskring was van geluk’. En het warme geluk, waarmee dit gevoel hem vervult, moet hij weer uitstralen over de menschen in zijn omgeving. De zeventienjarige Nils wordt gekweld door heimwee en onrustige koortsfantasieën. En Folke zet zich aan zijn bed en geeft hem rust door het kalm te maken om hem heen, tot Nils dankbaar zegt: ‘het is bijna alsof je mijn moeder was, Folke’. Die dag was een vreugdedag voor Folke Rehn. Het is een intense vreugde, die in hem gloeit, omdat hij voelt, hoe hij iemand waarlijk goed gedaan heeft. Het verwarmen en verwarmd worden door menschelijke liefde, het vereenzamen en weer tasten met al de voelhorens van zijn ziel naar een voorwerp van genegenheid is de deinende golf in Folke's leven. Het is het eeuwig-menschelijk verlangen naar liefde wisselen, naar geven en ontvangen.
| |
| |
Ook de plant der liefde in engeren zin vindt in dat afgelegen sanatorium, waar jonge menschen zoo vertrouwelijk samenkomen, een rijken bodem. De kinderlijke en ernstige en tragische banden, die zich daar weven tusschen jonge harten, getuigen, hoe licht de liefde ontwaakt in die door ziekte gevoelige zielen, voor wie droomen de eenige werkelijkheid zijn.
Mooi is het liefdewezen geschetst in Ingrid Björnå, het meisje, dat al naar de dertig loopt en die, begaafd met een diep en rijk gemoed, voor haar hooggestemd liefdeverlangen in het leven nog geen bevrediging had gevonden. Ze was heel laat vrouw geworden. De gefluisterde toespelingen van vriendinnetjes op school had zij niet begrepen, maar het verlangen sluimerde in haar, en het werd gewekt door den langen winter op het eenzaam landgoed van haar vader, sterker nog door het gistende, geurende voorjaar. ‘Ze droomde over een, die een hoofd grooter was dan alle anderen.’ Want ofschoon des zomers het huis met gasten gevuld was en zij veel welopgevoede heeren ontmoette, mannen zag ze nooit. ‘Haar vriendinnen trouwden.... babbelden over hun liefde.... en zij dacht, dat die kleine zielen wisten, wat liefde was. En haar verlangen werd hoe langer hoe gloeiender, terwijl er zich een soort onrust in mengde, dat de liefde nooit tot haar zou komen, dat ze nooit het geluk zou kennen, haar heele wezen vervuld te weten door één machtig gevoel, en te kunnen geven, grenzenloos en zonder berekening.’ Maar nu had ze hem gezien, ‘haar sprookjesprins, hem, die een hoofd grooter was dan alle anderen.’ Ingrid had Folke Rehn lief. En nu eerst merkte zij op, hoe heerlijk de stilte was om haar heen, nu eerst zag ze, ‘hoe mooi en wisselend dat oude bosch eigenlijk was.’
Is het een ruim twintigjarig auteur, die dit alles schrijft, iemand, die pas aan den ingang staat van het leven? Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat zulk een jonge man zoo juist en diep het liefdeleven heeft gepeild in een vrouw, een echte, een reine vrouw met een warm voelend hart!
Na zulke gevoelige kijkjes in het zieleleven weet de
| |
| |
schrijver plotseling een toon aan te slaan, zoo frisch van plaagzucht en dwazen overmoed, dat het klinkt als een vroolijk geneuried wijsje vol jeugd en joligheid. We staan in eens weer met onze voeten stevig op den vasten grond en zien onzen held als mensch met niet altijd streng-verheven trekken, maar die ons des te nader tot hem brengen. Zijn soms onbarmhartige spot, voorthollend als een paard zonder toom, de uren van moedeloosheid en twijfel, die volgen op zijn uitingen van trotsche kracht, zijn oogenblikken ook van zelfzucht, waarin zijn eigen natuur haar rechten opeischt, ze zijn alle levenswaar. Het is de mensch met zijn goed en zijn kwaad, maar het is een ernstig strevende mensch. Zoodra er iets kleins komt in zijn overmoed, in zijn pogen, iets van het dingen naar de volksgunst met licht bereikbare middelen, iets van het meten en wegen van gevoelens, is Folke ontevreden met zich zelf. Zelfverachting doet hem bitter lijden onder de halfheid, die hij soms in zich voelt als een leugen in zijn bestaan. Toch is deze zeer verklaarbaar. Met de zorgelooze onbezonnenheid, die een element is van zijn vroolijken moed, had hij zich laten wiegen op het lichte gevoel, dat Ingrid's liefde bij hem wekte. Maar een donkere angst had hem weerhouden, het geluk te grijpen, het schemerig bewustzijn, dat voor hen, die geen toekomst hadden, ook geen liefdegeluk kon zijn. En nu voelde hij zich Ingrid onwaardig, Ingrid, die wist, dat haar ziekte hopeloos was en de haar toegemeten dagen eenzaam moesten blijven, maar die toch het kortstondig geluk durfde genieten. En hij voelde dat hij, de zieke, haar niet geven kon de krachtige, overweldigende liefde, waarvan hij in jeugd en gezondheid had gedroomd. Maar hij had niet den moed, een waan te verstoren, die haar zoo gelukkig maakte, niet den moed haar te zeggen, dat hij niet was de sterke held van haar verbeelding.
En tot het uur van haar vertrek was het in hem een slingering van gedachten, een verwarring van stemmen, die hem beschuldigden van halfheid en leugen, omdat hij haar had doen gelooven in een liefde, die hij toch zoo klein in zich wist, omdat hij uit zwakheid
| |
| |
maar meer nog uit mededoogen het beeld, dat zij van hem had opgericht, niet met eigen hand verbrijzelde.
Het wil mij voorkomen, dat hier Folke's strijd niet geheel zuiver is gehouden. Niet daarin ligt zijn halfheid, dat hij het geluk niet durfde grijpen, maar hierin, dat hij zich liet gaan, zonder zich eerlijk rekenschap te geven van zijn gevoel, hierin, dat hij niet flink en mannelijk zijn onbewusten angst onder de oogen zag en in Ingrid een liefde liet groeien, waaraan de zijne niet beantwoordde.
Waar en fijn geanalyseerd is echter weer in deze episode Ingrid's stemming. Ingrid, de trotsche, die zich blootgeeft voor boosaardigen spot, die wacht en lijdt, omdat Folke in haar leed niet tot haar komt. In haar strijd en verlangen en angst, dat zijn liefde zal zijn verminderd, en wat bitterheid ook, om wat hij haar doet lijden. Maar als zij denkt, dat hij nadert, zijn in eens ‘al haar wachten en haar gloeiende gedachten vergeten.’ Ja, dat is de liefhebbende vrouw, altijd bereid tot vergoelijken en vergeven, altijd weer in den geliefde geloovend. Dat stilbescheiden en toch zoo intens verlangen, die innige dankbaarheid voor de kleinste liefdegave, het behoort tot haar diepste wezen. Al Ingrid's gedachten zijn liefde; zij kennen geen ander middelpunt. ‘Je stem is klankrijk en donker als de sombere diepten en o, je stem is zoo week en je stem heeft mij Ingrid genoemd.’ ‘O, het zong in haar ziel’, toen ze rustte in zijn arm. ‘Wat deed het er nu toe, dat ze ziek was en jong sterven zou. Want zelfs haar sterfbed zou gewijd zijn door de herinnering aan hem.’ En als ze zijn kus heeft gevoeld, dan is haar gang ‘week en gracieus geworden. Ze was statig en prachtig, hij had haar buiten in het bosch gekust.’ Hier zien we de groote liefde als de wondere fee, die alles kleurt en bezielt, wat zij aanraakt met haar tooverstaf en die wijding geeft aan ieder uur, dat zij heeft verhelderd met haar onsterfelijk licht.
Na Ingrid's vertrek verdiept Folke zich in herinneringsdroomen, tot hij ontwaakt met het besef, dat hij eenzaam is geworden onder de menigte. Want een nieuwe,
| |
| |
hem vijandige geest was over Ödeskog gekomen. Een dwepend geloofsdrijver was de rij der zieken binnengetreden, en hij had zijn lotgenooten overtuigd, dat de ziekte een straf was voor hun zonden; en zij hun dagen moesten doorbrengen in boete en berouw. Uitnemend is hier weer aangeduid het fanatieke, koortsige, dat deze ijveraar in zijn hoorders weet te ontsteken. In de beklemmende stilte durfde niemand meer luid spreken, niemand ruim en vrij ademhalen. En onder die brandende, somber-gloeiende gedachten, die schokkende opwinding, waarbij de armen ‘rilden en beefden van tranen en zaligheid,’ nam de ziekte ontzettende proporties aan. ‘In dien tijd was er 's Maandags bij 't wegen niemand zwaarder geworden.’
Folke schudde zijn droomen af, want hij voelde, ‘dat er nooit rust komt, voor wie eenmaal het leven is ingeslingerd.’ Hij wilde strijden tegen de mannen der duisternis, die alle levensblijheid doodden. Dat ontkennen van de zonnige vreugde in de heerlijke schepping om hem heen scheen hem een bespotting van het geloof, waarin zij kracht zochten. Maar ook nu voelde hij zijn halfheid. Want het was hun waarachtige ernst, dien geloovigen, en hij werd verlamd, omdat hij hun ernst wilde ontzien. Zijn fijngevoelige natuur deinsde er voor terug, de banier neer te halen, die hun heilig was. ‘Ik hoor nergens thuis,’ zeide hij tot zich zelf. ‘Niet onder de gezonden, waarheidslievenden - ik ben te zwak. Niet onder de zieken, die tegenover zich zelf liegen, daarvoor ben ik te sterk. Ik zou wel willen doodgaan en eeuwig slapen.’ Maar niet lang duurden die oogenblikken van moedeloosheid en twijfel. Folke, de idealist, die ‘de werkelijkheid nooit het kleine stukje proza kon laten blijven, dat ze toch inderdaad is,’ zag weer een doel voor zich. Daar rees het voor hem op, het nieuwe ideaal, waarnaar hij kon streven met stalen veerkracht. Hij wilde niet slechts negatief tegenstand bieden; opbouwen wilde hij.
Zóó was het gekomen. Om de soberheid te verdrijven, had Folke een onderwerp noodig gehad voor grapjes en spotternijen en Gösta Fallberg was daarvoor als geknipt.
| |
| |
Gösta Fallberg was een jongmensch uit een klein marktplaatsje en opgevoed in al de gewichtigheid van zijn positie als zoon van den ‘Koning van Bårby.’ Het portret van Gösta is weer een meesterstukje. Met een paar saillante trekken staat hij vóór ons in zijn onbeholpen pogingen, om waardig en deftig te zijn en toch vooral niet den indruk te geven van verlegenheid. Goed gevoeld is het ook, dat de eerst onschuldige spotternijen van Folke en zijn kleine schare boosaardiger werden, naarmate zij krampachtiger streden tegen de vreugdehaters. Maar het geduld van het slachtoffer was uitgeput en eens barstte hij los in verbitterde woorden. Toen zag Folke plotseling, wat hij zou kunnen bewerken in de zielen der jongeren, die nog kneedbaar waren als was. Hij wilde zijn spotternijen laten varen en een vriend zijn voor Gösta en al zijn jeugdige lotgenooten. Den weg naar het geluk wilde hij voor hen vinden, het geluk, dat voor zieken even goed bereikbaar was als voor gezonden, als ze maar andere levensvormen zochten. En hij sprak tot hen, geestdriftig en bezield. Heer moesten ze zijn over hun ziekte, vroolijk, moedig en waar, en hun hart niet bedriegen met behoeften die nooit vervuld konden worden. Dat was het eerste beginsel van geluk. Geen wereldverzaken en haten van den zondigen mensch; lofzangen moesten zij zingen op het leven. En al begrepen zijn jonge hoorders niet dadelijk, wat hij bedoelde, zijn woorden klonken hoog en stout en trilden na in hun ontvankelijke harten. Het was een frissche wind, die zuiverend woei door de dompige atmosfeer. En als een vertroosting in hun droefheid over het wegvliedende jonge leven vertelde Folke hun de mooie, oude geschiedenis vol diepen zin van den mensch, die God vroeg, zijn levensjaren te verlengen. En God liet naar Zijn wijze
beschikking het heerlijk bloeiende leven eindigen met dertig jaar, maar bij iedere nieuwe bede voegde hij een lager soort leven toe aan dat van den mensch, zoodat diens verder bestaan werd tot een langzaam sterven.
Folke slaagde. Hij riep in Gösta Fallberg hoogere idealen op, dan een belangrijkheidje te zijn in Barby, hij
| |
| |
wekte levensvreugd in jonge, bekommerde harten. Maar hoe meer hun jeugd tot haar recht kwam, hoe meer Folke op den achtergrond trad. Hij bleef hun veilige steun, hun voorpost tegen het leger der duisternis, maar zij waren zich nog slechts vaag bewust, dat zij het weer opvlammen van hun levenslust aan hem te danken hadden.
De eenzaamheid sloop weer binnen in Folke's gemoed, het verlangen, ‘Sehnsucht’, neemt in Folke's leven een groote plaats in. Het treedt op in wisselenden vorm, maar altijd sluimert het in de diepte en wacht, tot het weer wordt gewekt. Nu was het een groot verlangen, om ook eens jong te zijn als deze anderen, echt jong, zonder er bij te denken. Maar meestal gaat het uit naar sympathie, naar liefde. Ook dit is een ware, menschelijke trek. Zeker, Folke's rijk gemoed had veel te geven en hij gaf met milde hand. Maar het korreltje menschelijke zelfzucht lag ook op den bodem van zìjn hart, en de stem, die in hem riep naar waardeering, naar eigen geluk was niet altijd tot zwijgen te brengen.
De strijd in Folke's gemoed schijnt mij een juist beeld van wat in onzen modernen tijd in zoo vele harten woelt, de botsing tusschen oude en nieuwe moraal, die zoo verwarrend kan werken en zich zoo moeilijk oplost in harmonie. Men is het leven ingegaan met jonge hooggestemde en hooggespannen idealen, men heeft de oude lessen van zelfverloochening opgevangen in een jong, ontvankelijk gemoed. Men heeft getracht, ze toe te passen in de nuchtere, alledaagsche werkelijkheid en ons streven is niet begrepen, voorbijgezien, miskend misschien. Dan overstelpt ons een gevoel van groote vereenzaming en men ontwaakt tot het bewustzijn, dat men behoefte heeft aan een eigen leven, dat de eigen natuur zich niet laat wegmoffelen. En de twijfel aan de praktische mogelijkheid der eerbiedwaardige moraal, waarvoor we eens knielden in diepe vereering, heeft bewust of onbewust zijn intocht gedaan.
Toch was een spontaan sympathiebewijs van den enkele weer in staat, alle droeve en booze gedachten weg te vagen uit Folke's hoofd. En dikwijls kwam zulk een zonneblinkje zijn oogen verhelderen. Ook Gösta Fallberg
| |
| |
had hem onbegrensde genegenheid geschonken. Maar hier op nieuw vroeg zich Folke met pijnlijke nauwgezetheid af, of hij wel een eerlijk spel had gespeeld. Met scherp ontleedmes woelde hij in zijn eigen binnenste. Was het geen ijdelheid van hem geweest, Gösta's hart te winnen zonder in staat te zijn, hem iets terug te geven voor zijn groote gave? En hij trachtte Gösta te overtuigen van zijn nietswaardigheid. Maar toen de heldere oogen, op hem gericht, slechts bleven spreken van een intense toewijding, kwam over Folke een gevoel van warme veiligheid. Het was dan toch mogelijk, dat iemand van hem hield, om hem zelf alleen, zonder naar antwoord te vragen.
De kleine episode wijst met sympathiek begrijpen op het teerbesnaarde in het gemoedsleven der zieken, door de gezonden te vaak veroordeeld met een hard of spottend woord. Men moet wel een gevoeligen kijk hebben op het aparte wereldje van hun innerlijk bestaan, om zóó te kunnen meetrillen met al de golvingen hunner ziel. De gezonden, bij wie het frissche en vroolijke zich zoo natuurlijk ontwikkelt uit hun physieke welbehagen, kunnen met hun gezegende veerkracht beter weerstand bieden aan al de moeiten van het menschenleven. Maar het zijn de zieken - zooals Folke Rehn in zijn afscheidsrede zegt, als Gösta het sanatorium hersteld verlaat - het zijn de zieken, die, buiten het wereldgedrang, het fijne en teere in den mensch kunnen bewaren. Zij, die het lijden van anderer schouders hebben gelicht, zijn menschen geweest, die zelf geleden hebben.
Het is niet te ontkennen, dat Folke niet altijd op den vasten bodem blijft. Er is iets van Don Quichote in hem. Zoo was het een vrij noodelooze opoffering, om Sigrid over de beek te dragen en zich door de ongewone inspanning misschien een bloedspuwing op den hals te halen. Zoo liet hij werkelijk, ofschoon hij zich voorhield, niet zoo oudwijs te redeneeren, de jeugdige liefde tusschen Sigrid en Nils te diep in hun leven ingrijpen. Bij al het eindelooze lijden, dat uit een liefde als deze kon voortvloeien, mocht de overweging, dat hun gevoel zoo ernstig was, niet
| |
| |
den doorslag geven. Door zulk een verkeerd toegepast idealisme verliest Folke's persoonlijkheid iets van de frischheid en kracht, die overigens van hem uitgaan.
Nog treedt een gestalte uit de lijst, die Folke's ziel weer vervult met droomen en verlangens. Het is Anita, het donkere, eenzame meisje uit verre landen. Op een avond vraagt men hem, te spelen, en ofschoon hij weet, dat het hem verboden is, neemt hij de viool, als hij Anita's glanzenden blik op zich gericht ziet. Dan stijgen de herinneringen op aan zijn verlaten jongensjaren, aan zijn thuis bij de wijde zee, en hij speelt, ontrukt aan al wat hem omringt, tot hij duizelend naar zijn kamer wankelt. Daar maakt een golvende bloedstroom een einde aan zijn roes van geluk. De overstelpende zaligheid, nog te kunnen voelen vol en rijk als in de dagen van gezondheid, was begoocheling geweest. Folke mocht na een maand weer opstaan, maar hij wist, dat hij zich nooit, als de gezonden, zou kunnen dompelen in leven en werk.
De lente was gekomen, de heerlijke, de gevaarlijke lente. Twee der jongeren, Ragnar en kleine Ville, werden opgeroepen door den dood. En het vroolijke troepje, dat zingend het bosch was ingetrokken, vluchtte voor den kouden adem, die over hen heen was gestreken. Zij vluchtten met hun last naar Folke, Folke, die zelf zoo moe was en uitgeput. Een enkele mooie zin duidt hier treffend het sterk individueele aan in deze jonge menschen, voor wie rust en berusting nog verre zijn. ‘Hun verdriet was geen stil meer, dat den weemoed van 't heelal weerspiegelt, het borrelde onrustig op uit duizenden kleine bronnen.’
Maar ook bij Folke deed zich het verlangen gelden van den zwakken mensch, die tast naar een steun. Hij verlangde naar een sterkere, om zich te kunnen uitspreken, om ook eens zijn last te kunnen wentelen op eens anders schouders. Zijn zekerheid had hem begeven. Want hij dacht aan kleine Ville, die zoo gelukkig gestorven was. Wat hem niet gelukt was, dat had de predikant Samuelsson bereikt. Zijn jong vriendje was overgeloopen naar het andere leger, dat in Folke zijn doodvijand zag. Maar
| |
| |
kleine Ville kende geen haat en verdeeldheid. In dat kinderzieltje was slechts een heldere droppel gevallen, de essence van het zuiver geloof, dat de menschen hebben bezoedeld en verwrongen tot een wapen, waarmee ze hun broederen verwonden ten bloede toe. Aangrijpend is zijn smeeken tot Folke, om zich tot God te wenden. En Folke, de vrijdenker, voelde te fijn en te diep, om zijn stervend vriendje te zeggen, dat de woorden der vromen voor hem geen waarheid konden zijn. Maar voor het nobele, groote is zijn ziel geopend. In Samuelsson's uitspraak: ‘wie niet vóór ons is, is tegen ons’, hoort hij geen vijandschap, maar slechts den mooien, gloeienden ernst. Hij had den predikant de hand willen drukken en zich uitspreken. Maar hij bedwong zich. ‘Want hij wist, dat hij den ander kon begrijpen, maar deze hem nooit’. En de moedeloosheid overweldigde hem. Toen, op een zonnigen dag, was het Clas Berger, de sombere, stille, die hem terugbracht tot het blijde leven. Want door Maria, het zonnestraaltje van Ödeskog, had tot Clas de liefde gesproken, en deze had hem woorden van lichte levenswijsheid geleerd. ‘Folke’, zei hij, ‘zie je niet, hoe de lente glanst?’
Meer nog dan in het droevig, wat te sterk getint verhaal, dat hij eens aan de jongens doet, is de oneindige tragedie van Clas' leven neergelegd in de eenvoudige woorden: ‘hij herinnerde zich geen andere oogen, dan die niet schreien konden, die uitgedroogd waren van brandend verdriet’. Want hij was de laatste van zes broers, die allen op twintigjarigen leeftijd stierven. Maar als de eenige, de laatste gave van het goede leven kwam de liefde nog zijn hart verwarmen, vóór hij zelf ten doode was gewijd.
De jongere vriendjes hadden, de een na den ander, hun veilig thuis opgezocht en Folke was weer alleen, alleen onder nieuwe menschen, waarvan niemand hem kende. Ze hadden hem niet noodig, noch in vreugde, noch in leed. En Folke voelde, ‘dat hij een onvrij, gebonden mensch was,.... dat hij die menigte niet ontberen kon met haar vereering of tegenstand.... dat hij er behoefte aan had,
| |
| |
het leven in sterke polsslagen door zijn aderen te voelen stroomen’.
Maar een nieuwe vriendschap duikt aan zijn horizon op. Een jong leeraar, ziek geworden door overmatige inspanning in zijn streven om zich omhoog te werken. In het sober verhaal van Kol Grane's vreugdelooze jeugd weet weer de auteur de geheele worsteling neer te leggen van zulk een bestaan, den druk der kleinzielige maatschappij, die hem buitensluit, het volhardend omhoog streven onder zorgen en eindelooze ontberingen. Een gelijk lot verbond Folke en Kol Grane met elkander. Beiden hadden met groote gaven en brandende aspiraties 's levens hoogten willen bereiken, beiden waren lamgeslagen, toen zij reeds de hand konden uitstrekken naar het beoogde doel. ‘Ik weet nu, wat verveling is,’ zei Kol eens. ‘Het is dag aan dag je ziel te voelen inkrimpen, omdat er in je heele leven niets is, dat afgedaan moet worden.... Het is te voelen, dat er iets in je uitgewischt wordt, dat je verstompt, dat je smelt tot niets, als een sneeuwhoop in den dooiregen.’ Trilt niet in deze woorden het mateloos lijden van een sterk willende, hartstochtelijk bewogen natuur, gedoemd tot werkeloosheid? ‘Het is, je krachten zóó te voelen verslappen, dat je zelfs niet met groot verdriet kunt treuren over wat je in je krachtige dagen verscheurd zou hebben.’ Dat is de grenzenlooze wanhoop van een geboeide ziel, die zich zou willen verheffen op sterke vleugelen.
In opnieuw ontwaakten angst, dat zijn gevoel weer te kort zal schieten, staat Folke soms ruw tegenover Kol's vertrouwelijkheid. Dan weer, alleen, heeft hij oogenblikken van diepe moedeloosheid, de voorboden van een nieuwen aanval der ziekte, die zijn weerstand breekt. Hij ziet terug op zijn leven als op één désillusie. Werk, liefde, strijd, alles was geworden tot de schim van wat het had kunnen zijn, en geen spoor zou hij achterlaten. Zelfs zijn streven, om het lijden te beheerschen en onder de lijdenden moed en vreugde te wekken, was een mislukking geweest. ‘Niets om van te houden, niets om voor te werken,’ klaagde hij zacht tot Kol, in uitputting na ijlende koortsen. ‘Te ster- | |
| |
ven zonder een enkelen keer zijn ziel te hebben voelen branden van groote verrukking, dat is vreeselijk.’ Dan hoort hij het gezang der vromen, die van deur tot deur gaan, om de stervenden te bekeeren. En met zijn sterk, consequent karakter smeekt zijn vriend, hen niet binnen te laten, want ‘dan zou het kunnen, dat ik de lafste daad uit mijn leven beging.’ En toch is het waarlijk niet uit lichtzinnige oppervlakkigheid, dat hij dien troost afwijst. ‘Ik zou de zaligheid van mijn ziel willen geven, om een zaligmakend geloof te hebben,’ zegt hij tot Kol. Maar hij kan niet gelooven, wat deze menschen leeren. En tot zijn laatsten ademtocht wil hij waar zijn.
Folke kwam weer buiten in den zomerschen zonneschijn, maar zijn hooge gestalte was gebroken. Iedereen zag, dat het uit was met Folke Rehn, maar hij zelf begreep het niet. De altijd weer ontwakende hoop dier arme lijders was ook in zijn hart opgestaan. Goed gevoeld zijn hier die vriendelijk zachte, dankbare gedachten van den herstellende. Lucht, zon, alles is hem een verrukking, in de menschen ziet hij slechts hartelijkheid en goedheid. Anita treedt nu weer in zijn gezichtskring. Zij heet hem welkom buiten; ze praten zachtjes vertrouwelijk elken dag op de geurige boschhelling en Folke droomt weer van liefde. Maar met het sloopen van zijn krachten is zijn liefdegevoel meer etherisch geworden. Er zijn in zijn droomen geen kussen en liefkoozingen meer. Toch komt nog eens de bittere ontgoocheling over hem. Anita, naar een sanatorium in Zwitserland gebracht, schrijft hem, hoe haar de gedachte heeft gemarteld, dat zij hem meer moest kunnen geven dan zij deed. En op nieuw voelt hij in wanhoop, dat ook deze laatste troost hem ontgaat, dat in het hart der zieken, die toch niet tevreden kunnen zijn met minder dan het hoogste, de volle, bloedroode liefde verkwijnt tot een bleekroode plant.
Toen beheerschte hem nog slechts één gedachte: niet spoorloos te worden uitgewischt. Hij wilde voordrachten houden voor de zieken en ze uit zorg en zwaarmoedigheid halen. Hij wilde, dat er menschen verdriet zouden hebben
| |
| |
om zijn dood. Ondanks den spot van hen, die hem een ijdelen, eerzuchtigen dwaas noemden, hield hij vol in spanning van zijn uiterste krachten. En zijn vrijwillig aanvaarde taak breidde zich uit dag aan dag. Want nu, zelf machteloos en gebogen, begreep hij pas het oneindig lijden, dat om hem heen geleden werd. Ook dit is een levende waarheid. Slechts wat men zelf heeft doorvoeld, kan men diep en volkomen begrijpen in anderen. Slechts dan kan onze ziel zich ontplooien tot vollen bloei, als zij bevrucht is door de smart.
Hoe meer Folke zijn lichaam voelt verzwakken, hoe meer zijn ernst zich verdiept. Hij nam den strijd niet meer op tegen hoon en miskenning, hij ging eenvoudig door in zijn streven. Het leven scheen hem zoo groot; hij zelf was zoo klein. Nu de schaduw des doods naderde, groot en geweldig, viel het klein-menschelijke weg. Hij had zijn eigen motieven vergeten. Uit de begeerte liefde te winnen was de onbaatzuchtige zelfopoffering geboren. Wel komt nog eens een laatste opflikkering van oude, grootsche droomen, wel ziet hij nog eens als in een visioen de hopelooze onmacht tegenover het eeuwig, oneindig lijden, maar het einde is berusting. Den avond vóór zijn vertrek uit het sanatorium spreekt hij voor het laatst tot de zieken van hun kracht om te bewaren, wat anderen in het jagen en zwoegen daarbuiten verliezen, van hun onvergankelijke droomen en de rust, die hen wacht, de rust, ‘waarvan niemand kan genieten, die niet moe is geweest’. En zachtmoedig en vroolijk wacht hij in zijn oude kamer op Vik, tot de dood een eind zal maken aan zijn roeping op aarde, zijn roeping, om het lijden van zijn ziekte te dragen.
Herhaaldelijk is in de Zweedsche bladen, die Folke Rehn begroetten, de herinnering opgeroepen aan Selma Lagerlöf's Gösta Berling. En ja, wij hooren weer die vreemd-bekorende melodie, die opklonk uit haar bizondere schepping. Sigge Almén's natuur, Sigge Almén's schrijfwijze zijn zeer zeker verwant aan die van zijn begaafde landgenoote. Dezelfde levendige, onverwachte stijlwendingen
| |
| |
in beider poëtisch proza, dezelfde fijne waarneming, dezelfde diepe, warme blik in het zieleleven, hetzelfde jonge, onbedorven idealisme in beider werk. Folke Rehn en Gösta beiden hebben gaven, waarmee zij ver uitsteken boven de menigte, beiden brengen licht en vreugde, waar zij komen; in beiden is iets van Don Quichote. Vooral Gösta Berling met zijn goed bedoelde maar vaak onpraktische, noodelooze heldenfeiten herinnert aan Cervantes' ridderfiguur. Maar Folke Rehn is geen Gösta Berling, die tering heeft; hij staat moreel heel wat sterker. Waar Gösta's moed zich richt op schitterende daden, waarmee hij de wereld kan verbazen, en hij bezwijkt onder den eentonigen last der alledaagschheid, daar houdt Folke, ofschoon ook gevoelig voor den bijval der menigte, met den werkelijken moed voor het kleine heldhaftig stand onder het neerdrukkend ziekenleven. Ook Gösta is idealist en vol edelmoedige impulsies; hij is zelfs geheel een man van impulsies, maar hij is zwak voor elke verleiding. Ja, zwak tot laagheid toe kan deze begaafde zijn, wiens meesleepende invloed ons zoo onweerstaanbaar wordt gesuggereerd in Selma Lagerlöf's wondermooi prozalied. Hij kan het hem toevertrouwde eigendom van een arm kind in brandewijn verdrinken; hij, die weet, dat het evangelieambt voor altijd voor hem gesloten is, kan Ebba Dohna, de reine, innig vrome laten gelooven, dat hij om harentwil predikant zal worden. Een kleine, gelijksoortige episode uit beider leven geeft duidelijk het verschil aan in hun zedelijke kracht. Gösta, die een trouweloos meisje naar haar bruigom zal terugvoeren, bezwijkt zelf voor haar bekoring en slechts een toeval weerhoudt hem,
verraad te plegen aan zijn vriend. Folke, juist in een stemming vol verlangen naar teederheid, onderdrukt onmiddellijk de even opflitsende gedachte, dat hij bij Sigrid zou vinden, wat hem zoo begeerlijk schijnt, en brengt haar weer samen met Nils.
Het leven is voor Gösta Berling heel wat toegeeflijker dan voor Folke Rehn. Altijd weer vindt hij helpende, steunende handen, die hem oprichten uit vernedering en ellende. Folke daarentegen staat gewoonlijk alleen
| |
| |
in den strijd. En wat ook een markant verschil is: Folke, de pantheïst, moet zijn kracht putten uit zijn hooge moraliteit zonder den steun van een scherp omlijnd, persoonlijk geloof, terwijl in Gösta werkt, of liever droomt de naiefkinderlijke religie van het volk, waaronder hij leeft. Maar beiden hebben den fijnen tact, die den weg vindt tot de harten der menschen. Gösta weet het verstijfde gemoed te ontdooien van den dominé van Broby; Folke begint met de troostelooze Maria te spreken over haar gestorven geliefde, terwijl de anderen - weer een heel natuurlijk trekje - angstig vermeden, haar verdriet aan te roeren. En beiden zijn groot in den moed, om onder alle omstandigheden hun verwonderlijke opgeruimdheid te bewaren, de sterkende opgeruimdheid, die de menschen indrinken als de verschroeide aarde den regen, en wier zegenbrengende invloed in beide werken zoo overtuigend is uitgedrukt. Verschillend als ze zijn bij hun gelijkheid, ontwikkelen zich beide karakters, ieder in hun eigen sfeer, zoo natuurlijk uit de eenmaal gegeven elementen, dat we niet anders kunnen dan zeggen: zóó moest het gaan.
Het is wel een hoofdverdienste van dit mooi geschreven boek, dat het is doorleefd en doorvoeld van 't begin tot het einde. Zeker, men vindt er zwakke trekken die den toets der werkelijkheid niet kunnen doorstaan, die bewijzen, dat nog niet alles bezonken is bij den jeugdigen schrijver. Zoo vraagt men zich met verwondering af, hoe een geneesheer met een geweten zulk fanatiek geloofsdrijven toelaat onder zieken, die hem zijn toevertrouwd. Zoo is het onbegrijpelijk, dat Maria, zelf een ernstige patiënte, aan het bed van Clas mag blijven waken. Het was zeker de grootste barmhartigheid, die men haar bewijzen kon, maar in een uitgebreid sanatorium, waar in de eerste plaats het lichamelijk welzijn moet worden beoogd, kan aan zulke ideeële behoeften niet worden voldaan, al is het ook wenschelijk, dat er zooveel mogelijk rekening mee wordt gehouden. Onnatuurlijk schijnt het ook, dat zij in haar kleine ziekenkamer haar droomenliefde bleef leven, terwijl de dokter
| |
| |
haar al lang permissie had gegeven, op te staan. Zoo verzwakt overdrijving den indruk van het meedoogenloos lot, dat zìj hebben te torschen, die niet alleen ziek, maar ook arm zijn, die in schadelijke bedrijven het eenige verliezen, wat hen tot leven in staat stelt: hun gezondheid. Een pakhuis, afgedankt, omdat de waren er in beschimmelden en ingericht als ziekenhuis voor teringlijders? Dat schijnt ons niet bestaanbaar.
Maar er gaat door dit werk een adem van zielegrootheid, van hoog idealisme, van moed en wilskracht en levensblijheid, die het hart verwarmen. De jonge auteur weet onze sympathie te wekken voor de menschen van zijn schepping, voor Folke met zijn groote gaven van hart en geest, met zijn onuitbluschbaren levensmoed, voor Ingrid, de incarnatie van trotsche, zachte vrouwelijkheid, voor Anita met haar rustig, zwijgend karakter en haar oogen vol gloed, die den rijkdom uitstralen van haar innerlijk. Met den stillen, vreugdeloozen Clas, den fijngevoeligen, kinderlijken Nils, met den nobelen strijder, die Kol Grane is, met allen leven we mee. De schrijver heeft woorden, overtuigende woorden gevonden voor al de verlangens, die gloeiend en bevend wachten en schreien in een smachtende menschenziel, voor wie de dagen komen en gaan zonder de vervulling te brengen. Alle snaren, hoop en wanhoop, liefde en trots, teerheid en kracht, onmacht en haat weet hij aan te roeren met kunstenaarshand. In hooge mate dichterlijk is elke bladzij van dit proza. Mooie beelden, bezielde natuurbeschrijvingen, die harmonieus zijn samengeweven met den gang van 't verhaal, we hebben ze maar voor 't grijpen. De natuur is onder Sigge Almén's hand geworden tot een levend, voelend wezen.
In de inleiding spreekt hij van 't moeras, het binnenste van 't bosch. ‘Daar liggen zijn diepste geheimen verborgen. Daaruit stijgen in den zomernacht zijn verlangens en zijn droomen op.’ Voelt men hier niet het geheimzinnig leven onder het donkere watervlak, waarover de oude boomen zich heenbuigen? Ziet men niet de lichte nevelsluiers als droomen opstijgen in den zoelen nacht? Juist
| |
| |
zijn eenvoudige woorden werken hier zoo suggestief. En dan het Bohus van zijn liefde, dat kan vlammen en flonkeren in licht, maar dat ook zoo melancholiek kan zijn: ‘een zware, donkere lucht over kale klippen en dof, grauw water, dat zich verheft in lange vloedgolven, die zwaar zuchtend tegen de rotsen opklotsen en schreiend terugvloeien.’ Ook voor het avondschemeren vindt hij een gelukkige, persoonlijke weergeving: ‘De blauwe schaduwen stegen als geesten uit den grond op, maar onder de boschjes staarde al de duisternis.’
Als Clas tot Folke zegt; ‘Heb je je hart gesloten voor de stilte en je oogen voor de zon?’ of we lezen: ‘in Folke's gemoed was 't stil, de gedachten lagen te rusten,’ dan treft ons de schoonheid van zulke eenvoudige dichterwoorden. Teekenend is ook voor het smadelijk cynisme van den naren Stener: ‘zijn oogen waren als verkleinglazen, die alles, waarnaar hij keek, hoe langer hoe kleiner maakten.’ En welk een mooi beeld, waarmee de schrijver Folke's vervagende herinnering aan Ingrid aanduidt: ‘hij hoorde de woorden wel zeggen met haar stem, maar de stem klonk ver, als de groet van een boot, die over een groot water wegglijdt.’
De heerlijke gesprekken, die Gösta Fallberg in gedachten met Folke voert, de tête-à-têtes met Sigrid, die Nils in zijn verbeelding kleurt met allerlei merkwaardigheden en die in werkelijkheid lang niet zoo verrukkelijk zijn, het kinderlijk bidden, dat God hem toch alleen mocht laten met Sigrid, het zijn alle echte trekjes. Als fijn uitgewerkte miniatuurtjes staan de kleine episoden uit het leven der enkelen tusschen het groote geheel. Karakteristiek is ook weergegeven de onbeteugelde fantasie van een jongen met buitengewone gaven: ‘alles, alles zou hij worden. Waarom zou hij dat niet kunnen? Als hij hemel en aarde in zijn hoofd kon bevatten als een enkele gedachte tusschen milliarden andere?’ Waarschijnlijk is ook Sigge Almén niet geheel vrij gebleven van den invloed der jonge literatuur uit naburige landen. Enkele rhetorische gedeelten wijzen hierop. Zoo herinnert hij bijv. aan Hauptmann in
| |
| |
Folke's fantasieën over zijn vioolspel. Daar hoort men de toovertonen, die zouden uitstroomen van het wonderklokkenspel. Maar hij is en blijft een rijk, oorspronkelijk talent.
De vertaling schijnt mij heel gelukkig. Er ligt liefde en zorg in de rhytmische zinnen, de goedgekozen woorden, die vrij van het conventioneele, licht en poëtisch klinken. Ze moeten, dunkt me, het oorspronkelijke zeer nabij komen. |
|