Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Het bestuur der groote gemeenten
| |
[pagina 238]
| |
iemand iets weet en verstaat en ergens kennis van heeft, zoo noemen wij hem een ‘deskundige’. Nu sprak Sookrates bij een andere gelegenheid over de stadsbestuurderen.Ga naar voetnoot1) Hij zei, dat de ware bestuurderen niet zij waren, die stokken droegen, - gelijk non omnes kokki sunt, qui longos dragere messos, - of die door de toevallig aanwezige kiezers waren gekozen; maar zij die de kunst van besturen verstonden. En als iemand hem dan tegenwierp dat de zaak immers hiermee uit was, dat het eens bestuurders was om te bevelen en eens bestuurden om te gehoorzamen, dan placht hij te verwijzen naar het voorbeeld van een schip, waarvan het bestuur aan hem die in de scheepvaart deskundige is pleegt te worden opgedragen, terwijl de reeder, evenals allen die in het schip zijn, dien deskundige gehoorzaamt. Zoo doen ook in landbouwaangelegenheden zij die landerijen bezitten en in geval van ziekte zij die ziek zijn en in 't algemeen iedereen, die iets heeft dat zorg vereischt. Indien zij zelf meenen dat zij het weten, zorgen zij er zelf voor; zoo niet, dan doen zij niet alleen wat de deskundigen zeggen als deze aanwezig zijn; maar als zij er niet zijn, laat men ze halen, om naar hun voorschriften te doen wat gedaan moet worden. En alzoo verdient een stadsbestuurder alleen dan bestuurder te zijn, als hij deskundige is in 't stadsbestuur. In Nederland zal men het met die uitspraak van Sookrates wel niet eens zijn. In Nederland heeft men een wonderlijken angst voor deskundigen. In Nederland gaat men in den regel van den anti-Sookratischen stelregel uit, dat de wijsheid aanwezig is bij hen, die iets niet weten. Zij, die iets weten en kennen zijn uit hun aard lastig. Zij wijzen op fouten, die worden gemaakt en wenschen dat fouten worden vermeden. Zij, die het niet weten, storen hun mede niet-wetende collega's in hun dommel niet. | |
[pagina 239]
| |
Ce n'est que la vérité, qui blesse. Vandaar dat in het oude Hellas Sookrates kon eischen dat de wijzen en de wetenden bestuurderen zouden zijn; maar in het huidige Nederland - de des-onkundigen gerekend worden de wijsheid in pacht te hebben. De volgende bladzijden zijn aan den lof van dit stelsel, zoover het het bestuur der groote gemeenten betreft, gewijd. Het dagelijksche bestuur eener gemeente is opgedragen aan een burgemeester en aan wethouders. En, terwijl nu een burgemeester benoemd wordt ad hoc, begrijpt men door de benoeming van wethouders aan het des-onkundige element de hem komende rol te moeten toebedeelen. Zij moeten gekozen worden uit den raad. Nu is het lidmaatschap van den raad een eereambt, in den regel waargenomen naast andere betrekkingen, die de hoofdbezigheid van den betrokkene vormen. Laat een raadslid in zijn maatschappelijke betrekking nog zoo kundig en bekwaam zijn, in den regel zal hem de tijd ontbreken en zal ook de richting van zijn geest en van zijn wil niet toelaten, om actief mede te werken in het beheer der gemeente. Ja, ook de bekwaamheid daarvoor is niet een ieder gegeven. Men kan een goed advocaat, een goed koopman, een goed geneesheer, een goed hoogleeraar zijn; en toch de capaciteit niet hebben om op te treden als bestuurder van gemeentelijken dienst. En brengen dan de kiezers in den laatsten tijd een ruime keuze van capaciteiten in den raad? Of boezemen veeleer hun uitspraken hoe langer hoe minder vertrouwen in en worden de wezenlijk bekwame mannen in onze gemeenteraden al schaarscher? Hoe dit zijn moge: een van de vele duisterheden in onze verouderde gemeentewet is wel deze: dat de keuze van wethouders moet geschieden uit een college, waarvan de samenstelling dusdanig is, dat zij geen enkelen waarborg biedt dat de leden voor de betrekking van wethouder geschikt zijn. Het raadslidmaatschap is een bijkomend ambt, het | |
[pagina 240]
| |
wethouderschap eischt den ganschen mensch; het raadslidmaatschap eischt dat men adviseerend en diletteerend kan meepraten, het wethouderschap eischt een deskundig vakman. De bepaling der gemeentewet, die keuze der wethouders voorschrijft uit den raad, is tegenwoordig alleen nog maar goed voor een boerendorp en eigenlijk ook daarvoor niet. Dat men er mee verlegen zit, is een erkend feit. Bij elke vacature staat men in een groote gemeente voor de quaestie, wien men moet kiezen, uit een gemeenteraad, waaruit in den regel geen enkel geschikt persoon te kiezen valt. En naar Nederlandschen aard, is men dan ook op allerlei manieren aan 't probeeren, hoe men aan die moeilijkheid ontkomen kan, - met angstvallige vermijding evenwel van al, wat haar rechtsstreeks zou kunnen tasten in den wortel. De jongste gemeentewetswijziging laat nu voor zéér groote gemeenten een grooter aantal dan vier wethouders toe. Kenschetsend remedie! Als men in een raad er niet in slaagt vier goede wethouders te vinden, dan zal men die moeilijkheid oplossen, door de keuze van zes wethouders toe te laten! Zoo voortreffelijke logica bloeit alleen in Nederland! De moeilijkheid om goede wethouders te vinden, stijgt mitsdien dikwijls tot onmogelijkheid. Hoe heeft men nu onder die omstandigheden het bestuur der groote gemeenten trachten te regelen? Het bestuur van groote gemeenten omvat naar tegenwoordig geldende opvatting zeer veel. Men mag er van uitgaan, dat een gemeente aan hare inwoners goede woongelegenheid moet verschaffen. Dat maakt noodzakelijk: verordeningen op het bouwen en soms zelfs eigen bouw, bijv. van arbeiderswoningen, door de gemeente. Dat maakt voorts noodzakelijk een goede grondpolitiek ten einde goed en zoo mogelijk goedkoop bouwterrein beschikbaar te stellen. De zorg voor goede woongelegenheid omvat echter | |
[pagina 241]
| |
ook de zorg voor tal van eischen van openbare gezondheid. De gemeente moet zorgen voor verkrijgbaarstelling van goed drinkwater, voor goeden afvoer van vuile stoffen: rioleering inrichten en stadsreiniging, zorgen voor zuiverheid van bodem en lucht: slachthuizen en begraafplaatsen oprichten aan de grenzen der stad; zij moet zorgen - sinds de Middeleeuwen al - voor goede levensmiddelen: sinds eeuwen waren er al keuren op qualiteit, gewicht en prijs van brood en vleesch, in beginsel zou er ook tegen gemeentelijke broodfabrieken geenerlei bezwaar zijn; annex aan de zorg voor woongelegenheid is ook de gemeentelijke levering van kracht, voor licht, warmte en beweging, in den vorm van gas of electriciteit. Dan omvat de zorg voor de woongelegenheid ook de zorg voor het verkeer van en naar de woningen. Aan de gemeentelijke overheid behoort dus de vaststelling van het geheele bouwplan der gemeente: de richting en de breedte der straten, een taak die de moeilijkste eischen stelt uit het oogpunt van verkeerstechniek en aesthetica, voorts de constructie der straten, een ingenieursvraagstuk, en de kunstwerken daarop of daaraan annex, als openbare verlichting, beplanting, parken, bruggenbouw, die tot het gebied van den architect-kunstenaar behooren. Bij den straataanleg behoort voorts de aanleg der verkeersmiddelen, omdat de intense verkeersbehoefte van den modernen tijd niet meer door de van nature gegeven menschelijke voortbeweging kan worden bevredigd. Ook geestelijk verkeer kan door de gemeente worden bemiddeld: telefoon. Eindelijk valt onder de zorg voor het verkeer de vaststelling der verkeers-orde door bepalingen van politie en haar handhaving door het met die taak belaste corps. Tot behoud der woongelegenheid strekt de stedelijke brandweer. Na de woongelegenheid voor de bevolking wordt de zorg der overheid vereischt voor de regeling van dien gemeenschappelijken arbeid, die van nature niet aan de burgers individueel, maar aan de gemeente als organisch geheel is toegewezen. Wanneer bijvoorbeeld een gemeente haar | |
[pagina 242]
| |
bronnen van bestaan vindt in haar ligging als haven aan een zee of rivier, ligt het voeren van het havenbedrijf op haar weg. Een ander voorbeeld leveren de gemeentelijke molens in de Middeleeuwen. Ook het bestuur van grondbezit is een voorwerp van gemeentelijke zorg, als de gemeente, hetzij om haar aantrekkelijkheid ook voor de toekomst te waarborgen, hetzij om de verkrijgbaarstelling van bouwgrond te verzekeren, gronden in eigendom heeft. En na de zorg voor woon- en werkgelegenheid is aan de gemeente reeds door de gemeentewet ook de zorg voor de zedelijkheid der bevolking opgedragen; hetgeen wel zal beteekenen dat de Overheid bevoegd en verplicht is zich in zekere mate de geestelijke ontwikkeling der ingezetenen aan te trekken, door oprichting van scholen, bibliotheken, musea, en de openbare zeden tegen schennis te beveiligen. Gaat men nu op die wijze de taak der gemeentelijke Overheid na, die toch sinds de Oudheid reeds geen andere was, dan treft opnieuw de wonderlijke oppervlakkigheid der geldende gemeentewet en haar dilettantische omschrijving van de gemeentelijke taak. Waarbij evenwel billijkheid gebiedt, haar feilen op rekening van het laisser-faire-milieu te stellen, waarin zij ontstaan is. Intusschen is in den laatsten tijd die taak, zoo al niet qualitatief, dan toch quantitatief dusdanig uitgedijd dat het allengs moeilijker werd, haar te omvatten. Deze al meer en meer gedifferentieerde gemeente-bemoeiingen eischen een organisatie; of, zoo de tegenwoordige regeling den naam organisatie verdient, dan eischen zij een betere organisatie. Het dagelijksche bestuur der gemeente berust bij Burgemeester en Wethouders. Deze hebben naast zich tweeërlei Commissies in den Raad: Commissies van voorbereiding en Commissies van bijstand. De raad kan namelijk vaste Commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van. Hij kan insgelijks, doch alleen op voordracht van Burgemeester en Wethouders, aan vaste Commissiën zijner leden | |
[pagina 243]
| |
opgedragen, Burgemeester en Wethouders in bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. Van deze laatste Commissiën is altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter. En behalve deze Commissies zijn er nog andere organen, de bezoldigde hoofden van verschillende takken van dienst, veelal dragende den titel van directeur, als bijv. directeur van het brandwezen, directeur der openbare werken, directeur der reiniging, directeur der gasfabriek, directeur der waterleiding enz. enz., die elk hun staf van ingenieurs, inspecteurs, ambtenaren en bedienden onder zich hebben. Van deze laatste organen wordt echter in de gemeentewet in het geheel niet gesproken. Hoe komt men nu met dien drom van wettelijke dilettanten tot een practicabelen gang van zaken? Nu, men moet van deze commissies en deze commissoriaal versplinterde bevoegdheid en verantwoordelijkheid niet enkel kwaad zeggen. Hare instelling heeft een zeer te waardeeren praktischen kant. Nuttige maatregelen, die, rauwelijks in den raad gebracht, wellicht al te zeer op verzet konden stooten, komen, dank zij de instelling der Commissies, er wellicht in twee termijnen door. In de commissies zal men namelijk veelal de lastigste en op zeker gebied het meest meepratende leden verkiezen. Nemen die nu in het kleine comité der commissie vooraf van de plannen kennis, zoo is er gelegenheid hen daar door den eersten schrik heen te brengen, en dan is in den raad hun weerstand gebroken. Men werkt met die commissies op tweeërlei manier. De meest parlementaire, waardoor de zaken het meest in 't honderd loopen, is, de commissie op het voor haar ompaalde terrein gemeenteraad te laten spelen. De directeur van den tak van dienst fungeert dan in 't klein voor Burgemeester en de wethouder bepaalt zich tot de passieve rol van voorzitter der vergadering en spreekbuis harer besluiten in 't college van B. en W. Nu geeft deze regeling, als men haar dien naam mag | |
[pagina 244]
| |
geven, vanzelf aanleiding tot allerlei controversen van bevoegdheid. De bevoegdheid van den man op wien veel, zoo niet alles aankomt, den directeur, is niet geregeld. Hem kent de wet niet. Hij zal zich moeten gevoelen als den ondergeschikte der commissie, aangezien hij veelal wel door den raad zal worden benoemd en ontslagen. En hij zal zich moeten gevoelen als den ondergeschikte van B. en W., bij wie krachtens de wet het dagelijksche beheer berust. Hoeveel leiding zal dan nog van hem, den deskundige, kunnen uitgaan? De commissie heeft geen grootere bevoegdheid dan om B. en W. ‘bij te staan’ in het beheer van de betrokken takken van dienst. Hoever strekt die hulp en bijstand zich uit? Beheer heeft zij niet en dàt zij geen beheersrecht heeft is althans te loven: het algemeene beheer en beleid der gemeentezaken zou al te zeer uiteen worden gerukt, als allerlei commissies op eigen terrein onbelemmerd konden grasduinen. B. en W. hebben ten slotte het beheer, en wel, bij deze regeling, als college. Onderhandelingen met derden zullen b.v.B. en W. moeten voeren. Waar houdt nu de bevoegdheid der commissie op, en begint die van B. en W.? In de meeste gemeenten ziet men in, dat de dienst organische inrichting eischt. Het college van Dagelijksch Bestuur verdeelt dan zijn taak aldus onder zijn leden, dat elke Wethouder een ressort verkrijgt, waarvoor hij opkomt. Dit is de algemeen gevolgde manier bij alle groote administratiën. De ressortchefs komen dan op geregelde tijden bijeen om samen de algemeene leiding der zaken te bespreken. En de commissies worden bijeengeroepen zoo dikwijls het noodig blijkt om voeling te houden met den raad en tegenstand te voorkomen. De andere regeling is dan ook al te fantastisch: Een advocaat, een metselaar, een onderwijzer, een schoenmaker | |
[pagina 245]
| |
en een tabakshandelaar zullen in commissie vergaderd, het bestuur voeren over een electriciteitsbedrijf, terwijl een Tweede-Kamer-lid in zijn vrije uren hen passief presideert. En dan verwondert men zich nog, dat het met de financiën van een stad, waarin dat gebeurt, niet goed gaat! Buiten de wet is men in het eerst, zoowel als in het laatst geschetste geval. Maar van die beide gevallen is de eenige rationeele oplossing dan toch dat men personen, niet commissies, tot ressortchef maakt. Het geringste kwaad is, aan één persoon, niet aan meerdere, het bestuur van een bedrijf op te dragen. Nu eischt echter de dienst als ressortchef veel, in de praktijk gewoonlijk te veel, van den persoon van een wethouder. Het verslag der commissie, door de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs benoemd, in zake de Inrichting en wijze van werken der Besturen van groote gemeenten, is te dien aanzien niet malsch. Van een wethouder wordt in dat verslag terecht geeischt: ‘Hij moet, zonder specialiteit te zijn in elken onder zijn hoofdleiding geplaatsten diensttak, toch door studie en ervaring voldoende voor de taak van hoofdleider zijn voorbereid, terwijl hij daaraan bovendien zijn geheele werkkracht moet kunnen wijden.’ En nu komt, bij deze logisch alleen aannemelijke regeling, in de praktijk het bezwaar van de wettelijke recruteering der wethouders voor den dag. De Delftsche Ingenieurs drukken zich aldus uit: ‘Deze voorwaarden nu worden bijna nimmer bij de wethouders onzer groote gemeenten vervuld. De wijze waarop de gemeentewet, ook na de wijziging bij de wet van 1 Febr. 1904 Stbl. No. 25, de benoeming der wethouders regelt, stempelt het wethoudersambt tot een bijbetrekking (de beschuldiging van nepotisme in het gebezigde woord “nevenbetrekking” gelegen, neem ik niet voor mijne rekening,) waartoe bijna nimmer iemand geroepen wordt, die door voorafgaanden werkkring tot het zelfstandig uitoefenen van een deel der gemeentelijke bestuurstaak is | |
[pagina 246]
| |
voorbereid. Personen, die hiervoor de vereischte bekwaamheid bezitten, zijn dikwijls niet geneigd of niet finantieel onafhankelijk genoeg, om de geldelijke voordeelen, die zij trekken uit hun maatschappelijken werkkring op te geven voor het aanzien en de geldelijke belooning van het wethouderschap, ook al werd de daaraan verbonden bezoldiging belangrijk verhoogd. Te minder omdat de wethouderskeuze niet zelden een politieke keuze is en dus de gekozene geen zekerheid heeft het ambt langer dan enkele jaren te zullen vervullen. Onder de tegenwoordige omstandigheden mag men zich gelukkig rekenen, indien een gemeenteraadslid van algemeene ontwikkeling en achtenswaardig karakter zich voor het ambt laat vinden.’ En natuurlijk dat de wettelijke incapaciteit van den Wethouder niet bepaald aangenaam is voor den buiten de wet staanden Directeur. De Delftsche ingenieurs gelooven, dat de verhouding tusschen deze beide bijna altijd onbevredigend zal zijn. ‘Het initiatief van den deskundige wordt verlamd door de ondergeschiktheid aan een niet genoegzaam bevoegden chef.’ Het is de Nederlandsche gewoonte, om de des-onkundigen te behandelen alsof zij deskundig, en de deskundigen, alsof zij des-onkundig waren. En zoo ondervinden onze gemeenten het nadeel van een dwaze regeling, die op den gang van zaken slechts storend en remmend werkt. De wethouders ressortchefs.... het denkbeeld is het eenige logisch-rationeele; alleen maar wie wethouders zijn, moesten het niet altijd wezen, en die het moesten wezen, worden het niet en willen het veelal ook niet zijn. Dat het zoo niet gaat, ziet men vrij algemeen in. In den laatsten tijd wordt het denkbeeld op den voorgrond geschoven, dat men aan Commissies van Voorbereiding en van Bijstand nog niet genoeg heeft en de bedrijven moet stellen onder Commissies van Beheer. Deze zouden van Burgemeester en Wethouders dan tamelijk onafhankelijk worden en den Directeur van dienst als hun ondergeschikte hebben. | |
[pagina 247]
| |
Men behoeft er niet veel woorden over te verliezen, om te doen zien dat zulk een regeling één ding zou kunnen doen: den dienst nog meer désorganiseeren dan thans reeds het geval is. In plaats van de hoog noodige eenheid in de leiding van de gemeente te bevorderen, zou men het bestuur uit elkaar gaan rukken. Conflicten zouden aan de orde zijn van den dag. En wanneer nu de Wethouders niet kundig genoeg zijn, verwachten ernstige mannen dan in ernst meer kunde van een Commissie? Beheer door een Commissie! Is er grooter contradictio in terminis mogelijk? Maakt men juist niet commissoriaal, wat men in den doofpot kwijt wil zijn? ‘Wil men een krachtig beheer, men drage dit op aan één persoon, niet aan een commissie. Wil men een goed beheer, men zorge dat steeds voor elke bestuursdaad één persoon verantwoordelijk kunne worde gesteld. Is het eene Commissie die beheert, dan heeft men practisch op niemand verhaal.’ En gelooft men, dat een Directeur het met een commissie eerder klaar speelt, dan met een Wethouder? In den beginne misschien wel. Een lichaam van meer personen laat zich aanvankelijk gemakkelijker om den vinger winden, dan een individu. Maar onvermijdelijk komt er later eenmaal een tijd, waarop een commissie halstarrig wordt.... Het is wel een beetje verwonderlijk, dat de Delftsche ingenieurs gelooven, dat een ‘Commissie van Toezicht’ - vijfde soort - een hoofdambtenaar in zijn taak niet zal belemmeren. Eigenaardig, hoe men in Holland met een vijfde rad aan den wagen nooit tevreden is, en steeds zoekende en passende om er een zesde of zevende bij te krijgen. De Delftsche ingenieurs willen den Directeur het beheer van zijn tak van dienst opdragen; maar.... zelfstandig mag hij toch niet zijn; voor belangrijke beslissingen - juist voor belangrijke! - is de medewerking van meer personen vereischt. Voor belangrijke bestuursdaden moet, | |
[pagina 248]
| |
zoo wil men, de onderteekening door den Voorzitter der Commissie worden vereischt. Alzoo: de Directeur zal aan Burg. en Weth. ondergeschikt zijn, maar.... de Commissie zal Toezicht op hem houden. Geef mij twee meesters, en ik zal zorgen, dat ik geen van beiden gehoorzaam.... Neen, liefst drie. Voor aanbesteding en leverantiën zal de medewerking van den gemeentesecretaris of een ander rechtstreeks onder B. en W. ressorteerend rechtskundig ambtenaar verplicht zijn. (Of 't erg ‘verplichtend’ zal wezen, zooals de ingenieurs zeggen, zal er veel van afhangen of de Directeur, boven de vereischte lankmoedigheid, ook nog met een onuitputtelijke dosis beleefdheid is begiftigd.) De heeren voorstellers orkennen dan toch, dat verschil van meening tusschen den Directeur en de Commissie belangrijke maatregelen kan tegenhouden. De Directeur wendt zich dan tot B. en W., B. en W. wenden zich tot den Raad, de Raad hoort de Commissie, de Commissie noodigt B. en W. uit voorstellen tot voorziening tegen den Directeur te nemen of wendt zich rechtstreeks tot den Raad. Doet deze gang van zaken, kennelijk ontworpen naar 't klassieke voorbeeld van 't Huis van Adriaan, niet watertanden naar de instelling van zulk een Toezicht-Commissie? En 't zijn ingenieurs die het scheppen van zoo'n Commissie voorstellen! Voor hun straf moesten we hun werkelijk zoo'n Commissie geven. Maar wat eischt nu het belang der gemeente? Zonder het te willen, geven de stellers van ons verslag zelven een vingerwijzing in de richting der eenige radicale en logische oplossing. Zij achten het wenschelijk dat de Directeuren hun voorstellen zelven in den Raad verdedigen. ‘De taak van de wethouders zou daardoor aanmerkelijk verlicht worden. Bij den toenemenden omvang der gemeentehuishouding zullen B. en W. wel steeds in staat moeten zijn de wenschelijkheid van iederen maatregel in algemeenen zin te beoordeelen en in den Raad te bepleiten, doch het | |
[pagina 249]
| |
is eene onmogelijkheid, dat zij de détails van elken tak van dienst voldoende doorgronden om daaromtrent elke gewenschte inlichting aan de raadsleden te kunnen verstrekken. Het is voor den gemeenteraad, den wethouder en den hoofdambtenaar meer bevredigend, indien laatstgenoemde zelf de details der door hem ontworpen maatregelen kan uiteenzetten.’ Inderdaad: van het ‘minder bevredigende’ als de hoofdambtenaar tot zwijgen gedoemd was, zijn in menige gemeente wel staaltjes ten tooneele gevoerd. De deskundige moet eerst zijn wethouder inlichten, vervolgens het college van B. en W. en ten slotte afwachten hoeveel de ressort-wethouder en het college van de telkens aanhangige zaak hebben begrepen. Wie wel eens achter de schermen gekeken heeft, weet dat deze toestand soms aanleiding gaf tot de meest komische momenten. In meer dan een groote gemeente des lands is het voorgekomen, dat de directeur der gemeentewerken verdekt was opgesteld in een kabinetje achter of dicht bij de plaats van den wethouder, opdat, bij bedenkelijke punten in het debat, de wethouder zich even verwijderen kon, ten einde achter de coulisse naar de stem van den souffleur te luisteren. Het lijkt een toestand, overgebleven uit de heerschappij der ‘heeren’ in de achttiende eeuw, als men ziet: dat na groote zorg, en na nauwlettende informaties de beste ingenieur wordt uitgezocht, dien men voor eenigen tak van dienst kan vinden, vervolgens getracht wordt door een hoog tractement hem blijvend aan de gemeente te verbinden; - terwijl daarna met de meeste angstvalligheid schotten en schutjes om hem heen worden opgetrokken, opdat zijn stem toch vooral niet rechtstreeks de raadsleden zou kunnen bereiken en hij zijn eigen plannen niet zou kunnen verdedigen in de vergadering van den gemeenteraad. Dat verstaat men buiten onze grenzen dan toch anders. Een van de beginselen waardoor Duitschland, evenals Amerika, groot geworden is, is de zorg voor nauwlettende | |
[pagina 250]
| |
afpaling van ieders verantwoordelijkheid. Een ieder is daar verantwoordelijk voor zijn werk en daarvoor ten volle verantwoordelijk, maar ook niet verantwoordelijk voor het werk van zijn buurman. Vandaar stipte en strenge vervulling van elke taak, omdat men weet er rekenschap voor te moeten, en rekenschap voor te kunnen afleggen. Maar ten onzent schijnt het haast systeem te zijn, de verantwoordelijkheid zóó te verdeelen, dat niemand weet waar zij berust, dat ieder zich achter een ander verschuilen kan, en de aansprakelijkheid zelve ten slotte geheel achter de ruggen van hen, die om strijd haar pogen af te wentelen, schuil gaat. Het systeem echter om de volle verantwoordelijkheid, ook rechtens tegenover den raad, te laten bij hem, die feitelijk en moreel de verantwoordelijkheid reeds draagt, heeft in Duitschland dus ver tot geenerlei klacht aanleiding gegeven; maar veel goeds tot stand gebracht. In Wiesbaden is een landgenoot van ons, de heer H.P.N. Halbertsma, directeur der gemeentelijke gas-, waterleiding- en electriciteitsbedrijven; en wij gelooven niet, dat deze landgenoot reden heeft, om zich over de Duitsche practijk te beklagen. Hooren wij wat door Duitsche bladen bericht wordt over eene Gemeenteraadszitting, van Wiesbaden, die door den Heer Halbertsma in zijn hoedanigheid van Directeur der bedoelde werken werd gepresideerd. De zittingzaal van ons stadsparlement, zegt het Wiesbadener Tageblatt, bood een schilderachtig tooneel. Alle wanden waren met situaties en plattegronden, profilteekeningen, doorsneden en grafische voorstellingen rondom behangen. Het zag er bedenkelijk wetenschappelijk uit, alsof een geologisch-geografische voordracht gehouden moest worden. Groote kaarten hingen er bij dozijnen, fijn en scherp uitgewerkte teekeningen, zoo duidelijk, dat ook een leek uit de streepen, kleuren, punten, cijfers en aanteekeningen wijs kon worden. Op ezels stonden monsters van bodemlagen in kisten achter glas en niet minder dan 34 dozen, elk 2 M. hoog, waarin grondlagen, naar hun natuurlijke | |
[pagina 251]
| |
ligging op 1/10 der ware groote waren saamgevoegd, bewezen, onwederlegbaar, dat men op het terrein der waterleiding zeer hard gewerkt heeft, sedert de watervang (Wassergewinnung, prise d'eau) bij Schierstein aan de orde is. De raadsleden waren in grooten getale opgekomen; ook de magistraat was talrijk vertegenwoordigd en waar anders de Oberbürgermeister zit, was ditmaal de Heer Halbertsma gezeten, op wien de taak rustte het van verschillende zijden bestreden werk van Schierstein voor den raad te verdedigen. Nadat door den Voorzitter der Commissie van Financiën uitvoerig rapport was uitgebracht, hield de heer Halbertsma eene uitvoerige, zakelijke en heldere rede, waarin hij op overtuigende wijze de noodzakelijkheid en de beteekenis der waterwerken bij Schierstein aantoonde. Na de rede van den Heer Halbertsma ontspon zich een geanimeerde discussie, waaraan onderscheidene raadsleden deelnamen. Met een repliek van den Heer Halbertsma waren daarna de debatten ten einde, die tot 's avonds 8 uur hadden geduurd. Over den loop dezer zitting is het getuigenis van wie haar bijwoonden eenparig. Het ‘Wiesbadener Tageblatt’ roemt de ‘duidelijke en van groote zaakkennis getuigende voordracht’ van den heer Halbertsma. ‘De Wiesbadener General-Anzeiger’ zegt dat ‘de meest skeptische raadsleden hun oor niet voor de overtuigingskracht van den heer Halbertsma gesloten konden houden’. De ‘Rheinische Kurier’ schrijft: ‘De Heer Halbertsma gaf een treffend, klaar en scherp beeld van de gedane voorbereidingen en onderzoekingen..... Wij hebben reeds menige raadsvergadering bijgewoond, in geene was een voordracht zoo goed voorbereid in de vergadering gebracht als gisteren middag. Men kan den Heer Halbertsma het getuigenis niet onthouden, dat hij zijn plan schitterend voorbereid, verdedigd en ten slotte ter overwinning gevoerd heeft’. En in den loop der discussie verklaarde meer dan een raadslid, dat de Heer Halbertsma het overtuigende bewijs voor de juistheid der door hem aanbevolen oplossing had | |
[pagina 252]
| |
geleverd. Geen wonder dan ook, dat ten slotte het project met groote meerderheid aangenomen werd. Welnu, deze raadszitting is slechts een voorbeeld van wat in Duitschland regel is en wij voor Nederland zouden wenschen. Wij hebben het oog op de instelling der bezoldigde leden van het magistraatscollege: ‘Besoldete Magistratsmitglieder’. Waar in Duitschland de steden ‘Magistratsverfassung’ hebben, en dit is in het grootste deel van Pruisen en het overige Duitschland het geval, daar bestaat de Magistraat uit den burgemeester of opperburgemeester, een of meer ‘Beigeordnete’ als zijn plaatsvervangers, een aantal schepenen (stadsraden, raadsheeren), en waar er behoefte aan bestaat, nog uit een of meer bezoldigde leden (syndicus of stadsadvocaat, Kämmerer of stadsrentmeester, schoolraad, bouwraad enz.) De schrijver van het standaardwerk over Stedenbouw, Baurat Stübben, was bezoldigd wethouder in Keulen, met den titel van ‘Bürgermeister;’ maar zijne functie was, wat wij hier Directeur van Openbare Werken zouden noemen. Aan hem dankt Keulen het ontwerp der ‘Ringstrasse’ en omliggende wijken, terwijl ook zijn ontwerp voor de uitbreiding van Weenen met goud bekroond en ter uitvoering aangekocht werd. Maar Baurat Stübben verdedigde dan ook zelf zijn plannen in den raad, gelijk om hem eershalve te noemen, de Heer De Jongh het in Rotterdam moest kunnen doen. Kan men zich nu bij ons iets dergelijks denken! Kan men zich voorstellen dat de Directeur der Gemeentewerken, de Directeur der Electrische Centrale, de Directeur der Lichtfabrieken, of wie verder voor den raad optreedt, op den voorzitterstoel is gezeten en rechtstreeks voor den raad zijn ideeën voordraagt en toelicht en de raad ten slotte in dezelfde zitting besluit neemt? Welnu, waarom zou men zich dat niet kunnen denken? Het gezonde menschenverstand wijst aan, dat degene, die de dingen weet en doet, ook de eerst geroepene | |
[pagina 253]
| |
is ze te verdedigen; het gezonde menschenverstand zegt, dat wie openlijk voor zijn zaak optreedt en rechtstreeks de verantwoordelijkheid voor zijn ideeën op zich neemt, zijn verantwoordelijkheid het meest zal voelen en het best zijne krachten zal inspannen. Wat er zich tegen verzet, is alleen ongezonde zucht tot behoud van achttiende-eeuwsch vooroordeel. Want hierin moet de oplossing van de toenemende moeilijkheid om het college van Burg. en Weth. met voldoende krachten te bezetten, worden gevonden: door aan de door den Raad benoemde Directeuren der verschillende bedrijven en werken der gemeente zitting te geven in het college en daarmede het recht en den plicht om op te treden en te spreken in den Raad. Maar er is nog meer, wat wij van de Duitsche ‘Magistratsverfassung’ kunnen leeren. Namelijk de verhouding van den Magistraat tegenover den Gemeenteraad (Stadtverordneten-versammlung), een verhouding, oneindig korter en duidelijker en beter geregeld in de Duitsche, dan in de Nederlandsche wet. Laat ik beginnen met te zeggen, dat Magistraat en stadsafgevaardigden twee zoo scherp van elkaar afgescheiden colleges zijn, dat het bij de Gemeentewet is verboden dat gemeenteraadsleden lid van den Magistraat zijn. Juist andersom dan bij ons, waar de samenstelling van het College van dagelijksch bestuur wordt bedorven door het voorschrift, dat het uit de raadsleden moet worden samengesteld. Voorts hebben de stadsafgevaardigden een eigen voorzitter. De burgemeester is in Duitschland geen voorzitter van den raad, maar beide functies worden door twee verschillende personen bekleed. Ook al een voordeel tegenover de zware taak, die ten onzent de burgemeester heeft, om tegelijk de raadsvergadering te leiden en in die vergadering zijn voorstellen te verdedigen. Stelt U eens voor, dat de Minister-President niet alleen het regeeringsbeleid in de Staten-Generaal te | |
[pagina 254]
| |
verdedigen had, maar ook nog de vergaderingen van dat lichaam leiden moest! Niet alleen dat de Duitsche burgemeester de raadsvergadering niet behoeft te leiden, het college van dagelijksch bestuur is ook veel beter samengesteld. Den Burgemeester zijn één of meer plaatsvervangers bijgegeven, die aanstonds invallen in hetgeen hij zelf verhinderd is te doen of in zijn plaats op treden als hij ziek of afwezig is. Dat moet bij ons maar een wethouder doen, die er in 't geheel niet voor is opgeleid of voorbereid. In Duitschland daarentegen is de positie van ‘Beigeordneter’ de weg om zelf burgemeester te worden. De raadsheeren vervullen een nuttige adviseerende functie, die uit hun naam zelf duidelijk is en die naar de oorspronkelijke bedoeling onzer wet wel de functie onzer wethouders had moeten wezen. En de bezoldigde leden komen op voor een tak van dienst, waarin zij specialiteiten en bij uitstek deskundig zijn. Dat noemt men organisatie. Wat er bij ons is voorgeschreven verdient dienzelfden naam; maar met een paar letters er vóór.... Met bijzondere zorg wordt in Duitschland naar een goede burgemeesterskeuze gestreefd. Dat, als bij ons, een burgemeester eenvoudig aan een gemeente opgelegd wordt, welkom of niet welkom, ware in Duitschland ondenkbaar. De burgemeester en bezoldigde Beigeordnete, worden, in een vereenigde zitting van het magistraats-college en den gemeenteraad onder voorzitterschap van den gemeenteraadsvoorzitter, voor twaalf jaar gekozen; zijn de Beigeordnete onbezoldigd, dan geldt hun keuze voor zes jaar. De burgemeester en de bezoldigde leden van den magistraat kunnen ook voor het leven worden gekozen. De keuze van den burgemeester moet in steden met meer dan 10.000 inwoners door den Koning, in kleinere steden door den Regeeringspresident worden bekrachtigd. De keuze der Beigeordnete moet worden bekrachtigd door den regeeringspresident. De raadsheeren of schepenen worden gekozen alleen | |
[pagina 255]
| |
door den gemeenteraad en wel voor zes jaren; de helft treedt om de drie jaren af. In deze regeling is dus voor alles gezorgd: voor een gepasten invloed van het vertegenwoordigende lichaam, voor de stabiliteit der betrekking door den langen termijn der keuze, en voor de rechten van 't uitvoerende gezag door den invloed, aan Magistraat en Kroon op de benoeming voor de gewichtigste ambten toegekend. Wie zou daartegenover onze wet nog willen verdedigen? Scherp en klaar zijn nu in Duitschland ook de bevoegdheden van beide colleges gescheiden. Het beruchte artikel 135 onzer gemeentewet is natuurlijk een unicum, een chinoiserie, enkel voor ons bewaard. De Pruisische wet zegt doodeenvoudig: de gemeenteraad heeft over alle gemeente-aangelegendheden te beslissen voor zoover deze niet uitsluitend aan de beslissing van den Magistraat zijn opgedragen. Over andere zaken dan gemeente-aangelegenheden mag de gemeenteraad slechts dan beraadslagen als hij daartoe opdracht heeft van de wet of hooger gezag. De besluiten van den gemeenteraad behoeven de goedkeuring van den magistraat, wanneer zij zaken betreffen wier uitvoering door de wet aan den magistraat is opgedragen. Wordt geen eensgezindheid verkregen, dan kan elk van beide colleges de instelling van een gemeenschappelijke commissie eischen ten einde alsnog tot overeenstemming te geraken. Mislukt ook dit, dan beslissen Gedeputeerde Staten (Bezirksausschusz); maar de Raad mag in geen geval zijn besluiten zelf uitvoeren. Hoeveel zwakker staat bij ons de burgemeester met art. 70 der gemeentewet in de hand! Ja, hij kan de uitvoering van een Raadsbesluit weigeren, maar alleen als hij gelooft, dat de Kroon dat raadsbesluit zal willen schorsen of vernietigen. Er zal veel moeten gebeuren, als hij zich aan deze kans om gedésavoueerd te worden waagt. De Raad houdt toezicht op de gemeentelijke administratie en heeft het recht zich van de uitvoering zijner | |
[pagina 256]
| |
besluiten en de richtige besteding der gemeente-inkomsten te overtuigen. De raad vergadert zoo dikwijls hij wil en noodigt den magistraat tot al zijn vergaderingen uit; de magistraat kan zich ter vergadering laten vertegenwoordigen. De gemeenteraad kan eischen, dat afgevaardigden van den magistraat ter vergadering aanwezig zijn. De magistraat moet gehoord worden zoo dikwijls hij het verlangt. De magistraat is plaatselijke overheid en gemeentelijk bestuurslichaam. Hij voert de wetten en verordeningen en besluiten van hooger gestelde colleges uit; hij bereidt de besluiten van den gemeenteraad voor en voert ze uit, als hij er zich mee vereenigt. Hij is verplicht zijn toestemming en uitvoering te weigeren als het besluit van den gemeenteraad met het algemeene belang of het gemeentebelang in strijd is. Hij bestuurt de stad, haar vermogen en eigendommen en haar bedrijven, stelt de gemeenteambtenaren, den gemeenteraad gehoord, aan en houdt toezicht over hen, vertegenwoordigt de stad tegenover derden. De burgemeester is voorzitter van den magistraat. In ernstige gevallen kan hij op zijn beurt de uitvoering van een magistraatsbesluit weigeren, waarna Gedeputeerde Staten (Bezirksausschusz) beslissen en wel zonder beroep op de Kroon, waar men ginds niet zoo vlug mee is als bij ons. Commissies kunnen ingesteld worden uit leden van den magistraat, of uit leden van magistraat en gemeenteraad, of uit beide en kiesgerechtigde burgers. Die commissies zijn aan den magistraat ondergeschikt en de burgemeester benoemt hun voorzitters uit den magistraat. Zij houden toezicht of beheer over speciale takken van dienst. Zij zijn echter geen regel. In Düsseldorf werd er bijv. eene voor de tentoonstelling van 1902 ingesteld. Mochten ze ook bij bedrijven voorkomen, dan zou toch het hoofd van het bedrijf hun voorzitter, niet hun ondergeschikte zijn. De begrooting wordt op voordracht van den magistraat door den gemeenteraad vastgesteld. | |
[pagina 257]
| |
De geheele regeling groeit alzoo organisch op uit de burgerij en geeft vasten waarborg voor een goeden gang van zaken. De magistraat bestuurt, maar wordt gekozen en gecontroleerd door den gemeenteraad. Helder zijn dus besturend of uitvoerend en controleerend of vertegenwoordigend lichaam in competentie gescheiden. Een model van bestuursinrichting, waaraan de Duitsche steden grootendeels, zoo niet geheel, haar verbazingwekkenden bloei en de breede en liberale opvatting, waarnaar zij worden geleid, te danken hebben. In Duitschland gaat men van de stelling uit, dat degenen die het weten en deskundigen zijn, de dingen ook moeten doen; de wijzen zijn in Duitschland zij die de dingen weten en de stadsbestuurderen zij die getoond hebben, dat zij de kunst om een stad te besturen verstaan. Het initiatief van een deskundige wordt dáár niet verlamd door de ondergeschiktheid aan een niet genoegzaam bevoegden chef; maar de deskundige is zelf chef en als hoofd van zijn ressort lid van het besturende college. De deskundige staat bij ons onder den desonkundige, wiens benoeming absoluut verzekerd is door beperking der keuze tot den raad; ginds is de deskundige lid van het college dat buiten en boven den raad staat. Zonderling land toch, waar men den deskundigen het hoogste gezag toekent in de dingen waar zij verstand van hebben! 't Is of men 't er op gezet heeft, daar alles andersom te doen dan bij ons! Ja, 't gaat er zóó zonderling toe, dat de gemeentefinanciën er zich onder zulk een regeling in uitstekenden staat bevinden. De belastingen zijn er ook niet laag, maar in 't zooveel rijkere land is de draagkracht der ingezetenen ook zooveel grooter. Düsseldorf bijv. heeft slechts tweemaal meer inwoners dan Utrecht; maar het belastbare inkomen is er vier maal grooter. En de gemeentebudgetten plegen in Duitschland te | |
[pagina 258]
| |
sluiten. Men doet er veel meer dan hier. De wijze waarop daar de straten worden aangelegd, voor verkeersmiddelen, reiniging, afvoer, verlichting, verfraaiing wordt gezorgd, staat tot de praktijk bij ons als een booglamp tot een nachtpitje. Alles gaat er sneller, beter, krachtiger; terwijl men er bij ons in Amsterdam al aan toe is, om noodzakelijke uitgaven niet te doen, omdat de kas 't niet kan lijden, en Den Haag sinds jaren baat zoekt bij een verschuivings- en uitstel-politiek. Zelfs een stad als Berlijn, met haar reuzen-administratie, ziet haar budgetten in den regel sluiten met batige saldo's. Hoe komt dit alles? Sookrates heeft het ons reeds gezegd. Omdat de besturenden de kunst van besturen verstaan en omdat de deskundigen de bevoegdheid hebben om te bevelen. Er is ten onzent vooral één middel om den nood der gemeenten radicaal te beëindigen: men brenge 't stads bestuur in handen slechts van deskundigen. |