Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Uit Spanje
| |
[pagina 205]
| |
hebben reeds vroeg in den morgen Gibraltar verlaten. Het land om Gibraltar heen is vlak, met uitgestrekte bosschen van kurkeiken en wijde velden van vruchtbaar bouwland, langzaam overgaand in kaal heuvelland, met rijzende horizonten van blauwe Sierrahoogten. Voorbij Jimena de la Frontera opent zich plotseling, met de geweldige Guadiarokloof een woest rotsenland. Grootsch en fantastisch breekt zich op het onverwachtst de Guadiaro overal baan. Nu rechts, dan links bruist het schuimend water met woest geklater naar beneden; soms uit den trein bijna met de hand te bereiken, dan onzichtbaar in onmetelijke diepten van afgronden. De hellingen der rotsen zijn met dwergpalmen begroeid. Maar opeens wordt het land als een paradijs! Wijde vruchtbare vlakten met olijven en amandelboomen worden zichtbaar tusschen de rotsen; gouden bossen genistra's, mirthen en oleanders, bloeiende wilde appelstruiken, en teer witte bloemen van rhododendrons groeien hoog op boven de lage palmstruiken der hellingen. Kabbelend en golvend dartelen de bergstroomen; schuilend onder bloemen, opbruisend tegen rotspunten, neerslaand in ravijnen, soms geheel verdwijnend in de diepten van het bloemenparadijs. Van tijd tot tijd staat de trein langdurig stil, aan een Estacion van het een of ander klein gehucht, waarvan niets is te zien, dan ergens op een rotspunt, de bouwvallen van een Moorschen burcht, of een groot ommuurd klooster met de torenspits eener kathedraal. Reizigers zijn er aan deze Estacions gewoonlijk niet; wel veel bedelaars en kinderen, die om een ‘perro’ vragen. Vrouwen bieden glazen warm water of geitemelk aan, een verkwikking in de bijna ondragelijke hitte van den dag. Jonge meisjes klimmen op de treeplanken van den trein, om zoete citroenen in lange ritsen aan stokken gebonden, te verkoopen. Een wonderlijke kalmte en rust heerscht in dit bewegen. De bedelaars en kinderen smeeken slechts met handen en oogen; de bewegelijkheid der vrouwen en meisjes | |
[pagina 206]
| |
bestaat voornamelijk in licht en kleur; in de bloemen der kapsels en de roode doekjes om haar hals, in het glanzen der oogen en het glinsteren der tanden, en in het schitteren van de zon op het geel der citroenen in haar handen. Wij rijden langs de kale kalkrotsen der Sierra de Libar, en komen eindelijk door het breede dal van den Guadalevin, op het heetst van den middag te Ronda aan. De trein staat stil ver buiten de stad. In warreling van stof en klatering van licht, jaagt ons een brik met drie muilen bespannen, holder de bolder, over de gaten en gleuven eener uitgebreide zandvlakte, naar de met keien geplaveide straten der stad. Met dezelfde geweldige vaart, rijden de muilen de stad bijna geheel door. In een lange breede straat met lage witte huizen, staan zij eindelijk stil voor de Fonda Ronden̄a. Wij stappen uit; niemand schenkt eenige aandacht aan ons verschijnen. Wij gaan de portiek van het huis door, dadelijk de trap op naar boven. Op de eerste verdieping staan de dubbele deuren van alle vertrekken open. Ik loop een der vertrekken door, naar een balcon aan de straatzijde en zie naar buiten. Rechts in de richting der stad, die wij zijn door gereden, licht in de ijle lichte middaghitte, een oneindig perspektief van dalende kleine nauwe straten en gangen. Links strekt zich naar de rotsen, in een lange lijn breed opgaand, scherp afgeteekend tegen den wijden hoogen boog van hemelblauw, de straat; twee doode huizenrijen, met diep ingemuurde deur en vensterholten, zwarte gaten in de blakend witte gevels; de beneden-vensters zwaar betralied met ijzerwerk, de boven-vensters van alle huizen regelmatig dik bestaafd door ijzeren balcons; boven de lage witte gevels, een rechte streep van pannendaken, geelrood gekleurd. De straat is volkomen verlaten. Zij is alleen vol warmte en vol licht. Het keienpad in het midden blakert in verschroeienden gloed; geen lijn van schaduw zichtbaar op de donker gezerkte voetwegen langs de huizen. | |
[pagina 207]
| |
Zoo als de straat daar ligt, mag zij eeuwen hebben bestaan. Een week geleden was ik te Pompei. Hier, op dit balcon te Ronda waan ik mij terug in de doodenstad. Het is als een visioen. Dit is geen doodenstad met bouwvallen, maar een doode stad met woningen, waarin sedert eeuwen wordt geleefd. De lach van een kind schatert op onder het balcon. ‘Afrìca! Afrìca!’ roept de kleine, met een doordringend schelle stem, en aan de overzijde van de straat wordt voor de deurholte een donkerrood gordijn weggeschoven; een meisje van ongeveer dertien jaar komt te voorschijn. Het kind loopt naar haar toe en midden in de straat gaan zij samen spelen. Uit een zijgang komen twee mannen. Zij spreken en lachen luid; de slag hunner voetstappen op de straatsteenen, en de klank hunner stemmen klinkt hoog op in de lucht. De indruk is verbroken. Dit is geen doodenstad. Dit is een eeuwenoude stad, plotseling jong bezield door het leven; door den lach van een kind, en den voetstap van een werkman. Wij zoeken naar den comedorGa naar voetnoot1), en vinden een kelderachtige ruimte, zonder ander licht, dan dat invalt door de openstaande dubbele deuren aan den patio. Als in de oude Pompejaansche huizen, hebben alle vertrekken dubbele deuren. Geen straal van den zonneovervloed van buiten dringt door tot den comedor; nu op het midden van den dag heerscht schemerlicht. De man, die ons met de muilen van den trein heeft gehaald, heeft zich een servet over den schouder geworpen, en dient aan tafel. Na het middagmaal heeft hij zich gekleed in een licht grijs colbert kostuum; hij steekt een cigaret op, komt naar ons toe met een bijna wit vilten sombreroGa naar voetnoot2) in de hand, maakt een buiging en zegt, dat het hem een plicht, maar ook een eer en een voorrecht zal zijn, ons de merkwaardigheden zijner stad te laten zien. | |
[pagina 208]
| |
Hij geleidt ons, en is een gids, zooals misschien alleen een Spanjaard in zijn eigen land kan zijn. Hij vertelt, dat Ronda de mooiste stierengevechten heeft en de beroemdste jaarmarkten van Spanje; dat nergens in de wereld zulke paardenstoeterijen zijn, en een zoo groote handel in olie en wijn. Als iedere Spanjaard, beschouwt hij zijn eigen stad als het middelpunt der aarde. Hij brengt ons het eerst naar de Plaza de Toros, en vertelt hoe na afloop der stierengevechten, de lijken der doode dieren in het diepe dal der Guadalevin worden gestort, en door de roofvogels, die uit de Sierra komen, worden verscheurd. Hij brengt ons naar de Alameda, een uitgestrekte wandelplaats hoog op de rots, met een wondermooi uitzicht op de oude stad, de bloeiende vega, de bruisende rivier, en een verren wijden blik op het hooggebergte. Hij laat ons de beroemde ‘Tajo’ zien, de reuzenrotsklam, wit van waterstof van de neerschuimende Guadalevin. Hij brengt ons naar een paar grootsche kathedralen, oude Moorsche Moskeeën met Arabische koepels, door Christenen in Katholieke kerken veranderd, met hooge Gothische zijgangen, altaren, heilige beelden, en ik weet niet wat voor mystieken geest van Moorschen en Christengodsdienstzin vereenigd. Hij brengt ons naar het oude Alcazaba, en naar de Casa del Rey Moro, in de elfde eeuw door Almenated gesticht, van wien verteld wordt, dat hij wijn dronk uit de schedels van overwonnenen, met diamanten versierd. En eindelijk brengt hij ons op de brug, over het smalste deel van de Tajokloof geslagen, met reuzenboog den afgrond overbruggend. Wij nemen afscheid van onzen gids en blijven zonder geleide. Onder ons bruist het water tusschen de woeste vochtig zwarte rotsen van de kloof, begroeid met grijze cactusplanten; neerslaand op het chaos van zware steenblokken in de diepe duistere bedding, met geweldige kracht voortgestuwd, zoo ver het oog volgen kan, de vallei in en telkens met nieuwe opschuimende kleine watervallen een aantal oude Moorsche molens in het dal in beweging brengend. Beneden langs het water kronkelt een gele zandweg | |
[pagina 209]
| |
het groen der Sierra in; een eindelooze geelwitte glinsterende slang, ver zich in de bergen verliezend. Wij gaan langs de rotsen naar beneden en komen op het zandpad in de diepte bij de rivier. Wij gaan de Sierra in; vrij, zonder geleide. Dat is een indruk krijgen van Spanje! Tegen zonsondergang in de bergen. Vuur slaat het licht op de bergkammen. Breede zware bergruggen met groote gele zandvlakten en dorre velden espartogras. Onafzienbare rijen van bergkammen, zonder hooge verheffingen of breede bergtoppen, maar in oneindige eenvormigheid zich voortzettend, aan den gloedrooden gezichteinder. Bergkammen, waarvan misschien niemand de namen weet te noemen, en waarvan waarschijnlijk alleen de contrabandistas de eenzaamheid verbreken. Langs het pad loopen groote kudden ezels, van en naar de stad. Zeven, acht, soms tien ezels achter elkaar, met één drijver. De eerste ezel heeft een groote rinkelende schel om den hals, de andere volgen het geluid; zingend op een afstand, volgt de drijver. De ezels zijn wit, en opgetuigd met kleurige tuigen; zij dragen aan weerszijden van het zadel zware lasten op den rug; zij vervoeren zakken met graan van de stad naar de molens, en zakken met meel van de molens naar de stad; de witte huiden vlammen rood op in het licht. Voorbij de molens is niets meer. Eenzaam en verlaten ligt de weg. Laag daalt de zon achter de rotsen; een halve vuurbol met gloedroode straling. De espartohalmen op de hellingen staan als brandende linten op den violet beschaduwden ondergrond. Langzaam glijdt de vuurbol achter de verste bergkammen weg. Het is plotseling nacht. Grootvlerkige roofvogels vliegen onrustig op, zwart tegen het vuur van den hemel. Zij komen van alle zijden uit de bergen op. Zij zweven in wijde kringen, kermend en krijschend; zij zweven al dichter naar de stad. Een huivering bevangt ons. | |
[pagina 210]
| |
Dit is een eenzaamheid en een duisternis die plotseling ontzettend worden. Het krijschen der valken en gieren, en het jagen van den wind door het espartogras, maakt de omgeving tot een wereld van woestheid, waarvoor men terugdeinst. Een wereld waarvan men zich geen rekenschap kan geven, omdat men haar niet begrijpt. Wij haasten ons naar huis.
Wij komen in de Fonda terug. Het is zeven uur. Onze gids staat in het zwart gekleed, het diner voor te dienen. De koude en de kilte in den comedor is ondragelijker dan in den namiddag. Na tafel gaan wij in de huiskamer van het gezin, om ons aan den brassero te verwarmen. Het is een klein vierkant vertrek met gewitte muren, en een blauwsteenen vloer. In het midden der kamer staat een ronde tafel, gedekt met een rood en zwart doorwerkt kleed; onder de tafel de brassero, een koperen bak gevuld met gloeiende kolen; het licht van een olielamp werpt een zacht schijnsel op de hoofden om de tafel heen. De kamer is aan de straatzijde, doch heeft geen vensters naar buiten; een dubbele deur geeft toegang tot den patio waaruit het vertrek over dag een schemerlicht ontvangt. De deur staat open en geeft een doorkijk op de binnenplaats, door een walmende oliepit verlicht, en op de wijd geopende voordeur, waardoor vinnig de koude lucht naar binnen stroomt. In het midden voor de tafel zit de waardin, een vrouw van middelbaren leeftijd, met een ernstig stil voorkomen; zij spreekt beschaafd met zachte stem. Zij is als de meeste Spaansche vrouwen in het zwart gekleed, met een driehoekig gevouwen zwarten doek om het hoofd, waaruit scherp het voorhoofd en het sterk sprekend profiel naar voren komt. Naast haar zit haar oudste dochter, Incarnacion; een slank tenger meisje van achttien jaren, met fijn belijnde trekken en een frissche gelaatskleur, de schoonheid van de vrouwen der berglanden. Tegenover haar zit Salud,Ga naar voetnoot1) haar jongste dochter, een meisje van veertien jaren; krachtig | |
[pagina 211]
| |
zwaar gebouwd, reeds geheel vrouw; zij is niet zoo fijn als haar zuster, maar heeft dezelfde warme tint, en veel meer blos. De beide meisjes zijn, als de moeder, in het zwart gekleed. De vrouw verzoekt ons aan tafel plaats te nemen en ons te verwarmen aan het vuur van den brassero. In de open voordeur wordt met een zachte stem ‘Dios’ geroepen. Het is de avondgroet van Afrìca, het dochtertje der overburen. Zij trippelt naar binnen en gaat naast Salud zitten om spelletjes te spelen. ‘Es frio!’Ga naar voetnoot2) zegt zij, zich de handjes wrijvend. ‘Si, es frio’, beaamt de waardin. Weer klinkt een groet aan de deur. ‘Kom binnen’; zegt de waardin, en een dienstmeisje met een jongen van tien jaar komt binnen. ‘Es frio’, zeggen zij. ‘Es frio’ beaamt weer de waardin en biedt de warmte van haar kolenvuur aan. Ieder schuift op zijde; de nieuw aangekomenen krijgen hun deel van den brassero. Er komt een jonge man en daarna een jong meisje; zij zeggen beiden, als een wachtwoord: ‘es frio’ en krijgen ieder een uitnoodiging om zich te verwarmen aan het vuur. Nog twee maal wordt ons gevraagd ruimte aan tafel te maken. Eerst voor den brievenbesteller, die een brief brengt en over de scherpe koude klaagt; hij wordt verzocht zich even te verwarmen, en als iets dat van zelf spreekt, komt hij aan tafel zitten, doch gaat spoedig verder. Een oogenblik later zeurt de stem eener oude bedelares aan de voordeur; zij smeekt om barmhartigheid bij zulk een koude. De waardin roept haar toe toch even binnen te komen, en zich te verwarmen aan het vuur. Salud zet een stoel voor haar neer en haalt brood. De vrouw neemt het brood, bidt om zegen voor de geefster en verdwijnt spoedig om haar bedelarij voort te | |
[pagina 212]
| |
zetten. Ook de jonge man en het meisje staan op, met een woord van dank voor de gastvrijheid. Nu komt Dolores, de dienstmaagd der Fonda binnen, een prachtkind met groote zwaarmoedige oogen en een zoo mat droefgeestig gelaat, alsof haar hoofd is genomen uit het beeld van een Madonna van Moralis. Zij is evenals de waardin en de meisjes in het zwart gekleed. ‘Es frio’! zegt Dolores, en gaat met haar naaiwerk aan tafel zitten. Zij neemt verder als huisgenoot deel aan het gesprek. De voordeur wordt nu gesloten, wij zullen dus verder in besloten kring den avond doorbrengen en minder door de koude lijden. Ik zit naast Salud en vraag haar of zij mij Spaansche woorden wil leeren. Met een blij gezicht knikt zij toestemmend; de les begint onmiddellijk. Zij wijst op haar glanzende donkere oogen, en zegt: ‘ojos’, op haar mooie witte tanden, ‘dientes’, op haar grooten schoon gevormden mond, ‘bocca’, op haar wit voorhoofd, ‘frente’; en als ik haar naspreek en haar gebaren volg, verwonder ik mij al meer, over een zoo volkomene schoonheid. Ik schrijf de woorden op, op den achterkant van een brief, doch Afrìca vraagt dit te mogen doen. De kleine jongen vraagt mijn potlood om woorden te schrijven. Hij steekt zijn tong uit en roept ‘lingua’! ‘Hombre’!Ga naar voetnoot1) roept verschrikt de dienstmeid naast hem. ‘Es tonto?’Ga naar voetnoot2) vraagt zij met den wijsvinger midden op het voorhoofd wijzend, beschaamd over zijn gedrag tegenover vreemdelingen. ‘Manos’, roept de jongen en steekt de handen uit. Ook de beide dienstmeisjes doen mee, en noemen voorwerpen die op tafel liggen: ‘libro’, ‘pluma’, ‘tinta’, alles likt om beurten aan het potlood. Alleen de moeder en de mooie statige Incarnacion blijven ernstig doorwerken, en spreken zacht samen. | |
[pagina 213]
| |
De koetsier-dienaar-gids komt binnen, geheel als ‘caballero’Ga naar voetnoot1) gekleed. ‘Don José!’ stelt de vrouw voor. ‘Es frio!’ zegt Don José plechtig. ‘Si, es mui frio!’Ga naar voetnoot2) herhaalt de waardin, alsof zij dit gezegde voor de eerste maal beantwoordt; beleefd verzoekt zij haar bediende voordat hij uit gaat, zich even te komen verwarmen. Don José neemt plaats. ‘De koude is gezond,’ zegt hij, plechtig als te voren. ‘Ja gezond, en in de maand Februari natuurlijk,’ antwoordt de vrouw. ‘Ronda is koud en daarom gezond,’ herneemt José, altijd even plechtig. Ieder zwijgt, over zooveel wijsheid moet worden nagedacht. ‘De menschen te Ronda zijn gezond,’ verkondigt José; ‘het spreekwoord zegt, dat tachtigjarigen te Ronda zijn gelijk kuikens!’ Ik vraag aan Salud om dit spreekwoord op te schrijven; José dicteert: ‘en Ronda los hombres a ochanta son pollones.’ ‘De Spaansche spreekwoorden zijn waar en wijs,’ zegt de waardin. José knikt en steekt een nieuwe cigaret op. ‘Er is een Spaansch spreekwoord dat zegt, dat vier personen noodig zijn om salade aan te maken,’ vraag ik, ‘doch ik ben vergeten hoe het is.’ Triomfantelijk flikkeren de groote uitdrukkingslooze oogen van José even op; hij antwoordt: ‘ieder klein kind kan dat zeggen. Vier menschen zijn noodig om salade te bereiden, namelijk: een verkwister voor de olie, een gierigaard voor den azijn, een verstandig man voor het zout, en een gek om alles om te roeren.’ Salud schrijft het spreekwoord met haar groote ronde letters op. | |
[pagina 214]
| |
José staat op; met een paar beleefde woorden tot het gezelschap in het algemeen, neemt hij afscheid en verdwijnt om zijn avond als ‘Heer’ in de stad te gaan doorbrengen. Ik vraag een der meisjes om de namen der aanwezigen voor mij op te schrijven. Salud schrijft op: ‘Pilar’. ‘Wie heet zoo?’ vraag ik verwonderd. ‘Mi madre,’ zegt zij op haar moeder wijzend. ‘Is Pilar een vrouwennaam?’ vraag ik aan de waardin. Zij knikt toestemmend: ‘naast Maria de meest gebruikelijke vrouwennaam in Spanje. Ik ben genoemd naar Nostra Sen̄ora la Virgen del Pilar, de heilige maagd, die op een pilaar uit den hemel tot ons is gekomen.’ Ik ga de namen na: Pilar, Incarnacion, Dolores, Afrìca, Francesco, zoo heet de kleine jongen en Antonia het dienstmeisje, Salud en Don José, en ik vraag mij met een zekere nieuwsgierigheid af hoe de oude bedelares en de brievensteller wel mogen heeten. ‘Hoe heet de vrouw aan wie je brood hebt gegeven?’ vraag ik aan Salud. ‘Dat was de oude Esperanza,’ antwoordt zij. ‘En de brievenbesteller?’ ‘Fernando.’ ‘Esperanza en Fernando!’ Ik denk onwillekeurig aan de eenigszins platte, afgekorte namen van ons drie Hollanders en gevoel ze hier bijna als een belachelijkheid, zoo iets als Sancho Panza tegenover Don Quijote. Het dienstmeisje der buren neemt afscheid, en verdwijnt met Afrìca en Francesco. De moeder herinnert Incarnacion en Salud, dat het tijd wordt om naar de Mis te gaan. De beide meisjes verlaten het vertrek en komen een oogenblik later binnen met witte cachemir doeken om het hoofd en een gebedenboekje in de hand. Ik vraag haar naar welke kerk zij gaan, om mij de mooie figuurtjes in het zwart met de witte hoofddoeken te kunnen voorstellen, geknield in het mysterieuse licht, | |
[pagina 215]
| |
van een der grootsche kathedralen, die wij in den namiddag hebben gezien. Zij gaan naar den Espìritu Santo. Salud vraagt mij dringend, toch de woorden en spreekwoorden van buiten te leeren. Ik blijf achter met de woordenlijst door de kleine Afrìca geschreven, voor mij; maar met den geest in de geheimzinnige Moskee, met de oude Gothische zijschepen. Ik leer dien avond alle onderdeelen van het menschelijk gelaat en alle ledematen van het menschelijk lichaam. Wij rillen om het verdoovende vuur van den brassero. Zoodra de meisjes uit de Kathedraal komen, gaan wij allen naar boven. De waardin geleidt iederen gast naar zijn kamer, en wenscht met een handdruk goeden nacht. Een oogenblik later klopt Dolores; zij vraagt of er nog iets noodig is, en geeft een hand tot afscheid van den dag. Dolores heeft de balconvensters en de deuren goed gesloten, maar de wind giert om het huis en snerpt door de reten. De mousselinen gordijnen voor het venster waaien op en neer; de hoog flikkerende vlam van de vetkaars brandt midden in de kamer met de kromming van een hanenveer. Ik open even de vensterdeur en ga op het balcon. De straat ligt voor mij in stralend maanlicht. De huizen blauwwit tegen de donkere straatzerken. Aan het einde der straat weet ik de Sierra, de oneindige ontzettende eenzaamheid van woest verlaten bergland, waar de roofvogels krijschen, de bergwinden over de kale vlakten jagen, en het espartogras gegeeseld en gestriemd ritselend tegen de rotsen ruischt. Ik sluit het venster, huiverend bij de gedachte aan die zoo nabij zijnde overweldigende verlatenheid en woestheid van omgeving. Maar buitensluiten wat om mij is, kan ik niet. Dit is een nabijheid, die alles beheerschend wordt gevoeld; waarvan het besef geen oogenblik verloren gaat. Een nabijheid, die kleinmoedig maakt; die zich den mensch gevoelen doet als kind; die onbegrepen angst | |
[pagina 216]
| |
geeft, en zelfs in de bescherming van het oude hechte huis, en de veilige beknoptheid van het klein vertrek, niet is uit te sluiten. De nabijheid eener woeste wereld, waarvan al het geheimzinnig grootsche, al het ongekende zich opdringt in de duistere doodsche stilte van den nacht. Al wat daar buiten ligt blijft oppermachtig.
Als een openbaring is den volgenden morgen het licht. Het goddelijk Spaansche licht! De gelukzaligheid van iederen nieuw begonnen dag. De zon is in de straat, de zon is over de bergen. Het is al gouden zonneschijn, over het gouden land der Sierras, overal! Vlug, vlug naar buiten, om te leven. | |
Córdoba.Córdoba, casa de guerrera gente y de sabiduria clara fuente.Ga naar voetnoot1) Wij zijn in Córdoba aangekomen. Córdoba, huis van wakkere lieden en van de wijsheid klare fontein. Córdoba, wieg van genieën, bloemhof van kunst, voedster van wetenschap, stad van de wijsheid van het Westen. Córdoba, heilig Kalifaat van het groote Mohamedaansche rijk. Wij zijn aangekomen in de nu doode stad Córdoba. Het is Zondag, de laatste dag van het Carnaval. Door de straten gaan veel gemaskerden. In den Passeo del Gran Capitan is een onafgebroken rij van ruiters en stapvoetsgaande rijtuigen. De breede voetpaden onder de palmen zijn vol wandelaars, bestrooid met serpentines van allerlei schelle kleuren. | |
[pagina 217]
| |
Córdoba is uit den doode opgeroepen, tot een vroolijk schijnleven, dat heden avond sterven zal. In het midden der stad, in de nauwe Calle del Paraiso, stappen wij af voor een groot heerenhuis, nu Hôtel Suizo. Er is een ruime wit marmeren patio in het huis, waarop een breede marmeren trap, met kunstig bewerkte koperen leuningen uit komt. Tot laat in den avond rumoert het roezig leven door de nauwe straten. In den patio komt een Maestro met vier kleine danseresjes, meisjes van twaalf tot veertien jaar, gekleed in Andaluzisch kostuum, gele rokjes versierd met roode banden, en zwart fluweelen bolero's. De Maestro speelt op de gietaar, de meisjes dansen Spaansche dansen. De nacht is over de stad geweest. Córdoba is op nieuw gewekt tot haar leven van doodsche rust. Heden zullen wij de MezquitaGa naar voetnoot1) zien; het ‘Wonder der Wereld’ volgens Arabische heldenzangen. Wij staan voor de hoofdpoort, de Puerta del Pardòn. De Moskee is geheel omringd van een muur, waarboven de poort onder den klokkentoren hoog opstaat. Van de straat uit gezien, gelijkt de ommuurde Moskee een vesting. Als de poort zich voor ons heeft ontsloten, betreden wij den Patio de los Narangos, een tuin vol lieflijkheid, tusschen de muren. Wij toeven lang in den tuin, gaan eindelijk den tempel in. Marmeren zuilengangen strekken zich voor ons uit als de lanen van een bosch. Een hel brandende zonnestreep valt in door den hoogen poortingang uit den Oranjenhof; een gulp schellen schijn, zoover haar gloed glijdt goud werpend op den bodem tusschen de zuilengangen; verder alles duister latend. Dieper gaan wij de kerk in, geruischloos, zwijgend, nauwlijks ademhalend, om niets te breken van de grootsche rust, in oneindigheid van ruimte, van | |
[pagina 218]
| |
stilte, van geheimzinnig duister; heilig halfduister eener gewijde plaats, waar fantastisch schemerspel als uit een geestlijke wereld over ons komt. Wij bezichtigen op dezen eersten dag de Mezquita niet. Wij gevoelen haar schoonheid van lijnen, haar schoonheid van kleuren, haar schoonheid van Arabisch spel, beweging in rust. Wij gevoelen de hoogheid van haar hooge kunst.
In den namiddag bezoekt ons een Spanjaard, Don Agustin de M. Hij is de vriend van een onzer reisgenooten, een Hollander die sedert twaalf jaar in Spanje woont en zich in Córdoba bij ons gezelschap heeft aangesloten. Don Agustin is mijningenieur. Hij heeft het voorkomen van een Cubaan; hij is groot, slank, rijzig van gestalte; zijn gelaatskleur is mat, haar en wenkbrauwen koolzwart, boven groote peinzende zwartbruine oogen. Hij heeft scherpe lange gelaatslijnen; boven den grooten welgevormden mond met regelmatig kleine witte tanden, een verzorgden knevel. Don Agustin treedt op, alsof de wereld aan zijn voeten ligt. Hij stelt ons voor een wandeling door de stad te maken; het zal hem een eer zijn de merkwaardigheden zijner geboortestad te toonen aan de familie en landgenooten van zijn vriend Don Pedro H. Hij leidt ons door de hoofdstraten, nauwe stille straten; zich krommende rijen van lage, breede wit gekalkte gebouwen, met ijzer betraliede vensters. Een lieflijkheid in de eenvormigheid der huizen zijn de met bloemen versierde patio's, zichtbaar door openstaande zilveren of bronzen monumentale hekken. Het is verkwikkend van de zonnige straat uit even in zulk een portiek te gaan, waar koelte is en zachte geuren zijn van bloemen en bloeiende oranjeboomen; weldadig is de gastvrijheid dier openstaande woningen der aanzienlijken. Achter elkaar gaan wij dicht langs de huizen, ieder voor zich zooveel mogelijk de beschutting van een streep schaduw bemachtigend. Don Agustin brengt ons naar het oude Alcazar der | |
[pagina 219]
| |
Mooren, grijze ruïnen met nog enkele staande gebleven torens. Wij gaan door de tuinen van het Alcazar, een hof met bloemen en fonteinen, ingesloten tusschen verbrokkelde muren; boven de muren rijzen nog twee hooge torens, de torens van de Duif en van den Duivel. Hij leidt ons naar de rivier door de Puerta del Puente, een triomfpoort door de Spanjaarden op de puinhoopen van de Arabische poort Bìb al-Kantara, Poort van de Brug, gebouwd. Wij komen op de zestienbogige Moorsche brug over de Guadelquivir, door de Arabieren gebouwd op Romeinsche fundamenten, en staan boven den hoog golvenden oranjekleurigen stroom, waar oude Moorsche molens de vaart verbreken. Wij zien overblijfselen van bouwwerken uit den Romeinschen tijd, door de Mooren vernietigd; uit den bloeitijd der Mooren door de Berbers en Spanjaarden verwoest; uit den bloeitijd der Spanjaarden door de Franschen vernield; een tragische omgang door een vervallen stad vol vergane grootheid, waar belangrijke bouwvallen de mijlpalen zijn van een door eeuwen bestaand grootsch verleden. Alleen volkomen onverzwakt verrijst het reuzenbouwwerk der Moskee. Don Agustin wenscht nu het verledene het verledene te laten; hij wil zich in moderner zaken verdiepen; hij zal ons het gebouw van zijn Club laten zien, doch stelt ons voor, eerst zijn moeder te gaan bezoeken. Hij brengt ons in een deftig huis in een der aanzienlijke buurten der stad. Wij komen in een kamer waarvan alle muren wit zijn; de vloer is van marmer; er staan eenige ouderwetsche mahoniehouten meubelen; er is geen versiering, dan van bloeiende planten. Aan de tafel zit een oude dame met een zwart kanten doek over het hooggekapte grijze haar; tegenover haar zit haar dochter, verdiept in een fijn handwerk, gespannen over een groen zijden kussen; beiden zijn in zwaren rouw; de vader van het gezin is voor eenige weken gestorven. De dames hebben een bijzondere voornaamheid in de manier waarop zij ons ontvangen. Als wij allen plaats hebben genomen zegt de oude mevrouw tot onzen reisgenoot: ‘Pedro, mijn vriend, gij hebt een krans op het graf van | |
[pagina 220]
| |
mijn echtgenoot doen brengen; ik dank u voor dit bewijs van eerbied.’ ‘Onze vader was zoo goed,’ zegt de dochter; ‘ons verlies is te groot om te dragen.’ De moeder barst in tranen uit; ‘ons verlies is te groot om te dragen,’ herhaalt zij zacht. Don Agustin's donkere droefgeestige oogen zien met deernis op zijn moeder neer. Hij mengt zich niet in het gesprek; alleen wanneer de oude dame met uitbundigheid van woorden de goede hoedanigheden van haar overleden echtgenoot opnoemt en telkens aan haar zoon vraagt, of dit geen waarheid is, stemt hij eerbiedig toe. De dochter spreekt Fransch met ons. Zij tracht het gesprek af te leiden en vraagt of wij ons gelukkig gevoelen in Spanje. Wij vertellen van ons verblijf te Ronda en spreken over het mooie eenzame bergland om Córdoba heen, een omgeving die veel troost moet geven in dagen van droefheid. ‘Zoolang wij rouw dragen gaan wij niet uit’, antwoordt zij. ‘Het eerste jaar van onze smart gaan wij alleen naar de Mezquita om de Mis bij te wonen, en iederen Vrijdag naar het kerkhof; verder zijn wij altijd thuis.’ ‘Hoe eentonig moet uw leven zijn,’ ontvalt mij onwillekeurig. ‘Toch niet,’ zegt zij; ‘wij hebben de kinderen. Mijn getrouwde zuster woont met haar man en vijf kinderen in het huis mijner moeder, mijn zuster en ik verzorgen samen de kinderen; dat is zoo Spaansch gebruik.’ Zij vertelt verder, dat een drukke tijd zal aanbreken, want dat de verhuizing zal plaats hebben van de bovenverdieping naar beneden. ‘Wij hebben boven evenveel kamers als beneden,’ zegt zij, ‘die alle uitkomen op een gaanderij om den patio; 's winters wonen wij boven om meer zon te hebben, zomers beneden voor meer koelte; 's winters is de patio met een glazen dak overdekt, 's zomers wordt er een zeil gespannen gedurende de grootste hitte van den dag, 's avonds en 's nachts hebben wij den hemel boven ons. 's Zomers leven | |
[pagina 221]
| |
wij in den patio, waarin de piano en een divan worden geplaatst, en die geheel wordt versierd met bloemen.’ Achtereenvolgens komen vijf kleine kinderen binnen, die zich vertrouwelijk nestelen bij de grootmoeder, de tante, Don Agustin en Don Pedro. Hun moeder volgt en het gesprek komt weer op den overleden vader. Don Agustin stelt nu voor den tocht te vervolgen. Wij gaan het Clubgebouw zien waarvan hij lid is. In het gebouw is een belvédère, met een ver uitzicht over de stad. Wij komen in een groote zaal. ‘Hier is de balzaal,’ zegt Don Agustin. Gisteravond was hier een aanzienlijk gezelschap vereenigd. Tot laat in den nacht hebben wij gedanst. Het zou voor ons een groote eer zijn geweest indien de Hollandsche familie daarbij tegenwoordig had kunnen zijn.’ ‘Dit is een mooie zaal,’ zeg ik, meer getroffen door de tegenstelling van wat Don Agustin vertelt met de groote droefheid in zijn ouderlijk huis, dan door de zaal. ‘Een prachtige zaal,’ herneemt hij plotseling heftig. ‘Het mooiste bruidsvertrek dat zich een man zou kunnen wenschen.’ Wij loopen de zaal door. Een deel van het gezelschap is reeds op de trap naar de belvédère, waarvan de deur in de zaal uitkomt. ‘Ik wensch te huwen,’ zegt Don Agustin nu rustig sprekend, ‘en ik zou mij een blonde bruid wenschen. Groote slanke menschen zooals gij en ik zijn, zouden een schoon paar vormen.’ De Spanjaard spreekt Fransch; langzaam, zeer duidelijk wordt ieder woord uitgesproken; ik meen toch verkeerd te hebben moeten verstaan, en geef geen antwoord. ‘Wanneer gij en ik elkaar mochten beminnen,’ herneemt hij zacht, ‘door een edele liefde elkander toebehooren, dan zou God welgevallig op ons neerzien en ons het geluk schenken. Ons huis zou rijk gezegend worden met mooie blonde kinderen.’ Ik weet nu zeker goed te hebben verstaan; te verbaasd om te antwoorden ga ik naar de trapdeur en zeg: ‘de anderen zijn naar de belvédère gegaan, ik zou hen graag willen volgen.’ | |
[pagina 222]
| |
‘Het is goed wat gij zegt,’ antwoordt Don Agustin ernstig; ‘het is beter dat wij hier niet blijven.’ Op de belvédère is een houten balustrade; mijn Spaansche reisgenoot staat over de leuning heen gebogen, verdiept in het uitzicht over de stad. Ik tik hem op den schouder. ‘Pedro, is je vriend gek?’ vraag ik. Verschrikt ziet hij om: ‘waarom vraag je dat?’ roept hij verbaasd. Ik vertel hem wat Don Agustin mij heeft gezegd. ‘Zoo spreekt een Spanjaard,’ antwoordt hij de schouders ophalend. Er zijn dingen van het leven waarover een Spanjaard geen valsche schaamte kent, wat hij gevoelt spreekt hij uit. Ik raad je toch voorzichtig te zijn; Agustin meent wat hij zegt op het oogenblik dat hij het zegt. Gek is hij zeker niet. Hij is zeer begaafd en een bekwaam ingenieur; maar op één punt.... hij heeft zijn dertiende noviaGa naar voetnoot1), en wie weet of deze de laatste is?’ Beneden gekomen, stelt Don Agustin voor nog eenige mooie patio's te gaan zien in oude huizen, door aanzienlijke families bewoond. Wij zien eerst het huis van Don Juan Conde; dan op de Plaza de Don Jeronimo Paez, het Renaissance portaal in het huis van Jeronimo Paez; wij gaan nog naar de huizen van den Markies de Villaseca en van den graaf del Aquila, en gaan dan terug naar de Calle de Paraiso. Wij danken onzen gids voor zijn geleide. Hij antwoordt met een beleefd woord. Wij verzekeren hem dat wij zijn geboortestad belangwekkend vinden en zijn land zeer schoon. ‘Quien dice Espana, dice todo’Ga naar voetnoot2) zegt hij, zoo zeker zelfbewust als sprak hij een erkende waarheid der wereld uit.
Het is heden de vijfde dag, dat wij in Spanje zijn. | |
[pagina 223]
| |
Het land, maar vooral het licht is zoo geheel anders dan in Italië. Spanje en Italië twee zuidelijke landen, volkomen van elkaar verschillend; Italië, uitgezonderd haar oudheden, zooveel moderner dan Spanje, zooveel meer meegegaan met den nieuwen tijd; het Spaansche land gebleven, zooals het voor eeuwen was. Ronda en Córdoba zijn nog de oude steden der Mooren, zonder nieuwe stadsbuurten, of nieuwerwetsche gebouwen. Zelfs de Club van Don Agustin, de belichaming eener nieuwe gedachte, is gevestigd in een der oudste huizen der stad. En dan het licht! Het wondere Spaansche licht, dat in den morgen fijn en teer en doorzichtig is, zoo sterk en klaar uit de hemelsche sferen omlaagstralend, dat ieder glinsterend insekt, iedere kleine bloem, iedere vliegende vogel, er als een eigen stuk leven in op staat. Het licht, dat midden op den dag hard en wreed op alle dingen van de aarde neerslaat; vloeiend vuur, verzengend en verdorrend waar het valt. Vuur dat in den avond versmolten tot gloed gansch de hemelen overvlamt, en doortintelt van kleur al wat sterven moet in zwartheid van nacht. Het licht! dat is het groote, onbegrepen raadsel van dit land.
De gouden schijn van den vroegen ochtend is over de stad. Wij staan weer voor de met koper beslagen deur van de hooge hoefijzerpoort der Puerta del Pardón. Heden zullen wij de Moskee bezichtigen. Wij gaan in tot den zonnigen hof, den tuin vol Oostersche rust, aan drie zijden omsloten door den Claustro, opene galerijen van wit marmeren zuilen, eens de plaats des gebeds voor de Mahomedaansche vrouwen; recht tegenover de ingangspoort, aan de vierde zijde, staat de Moskee. De hof is doorsneden door oranjelanen; rechte lanen met witte paden, langs de kanten groen van welig gras. Een vijftal bronnen staan in het gras verspreid. Deze Patio | |
[pagina 224]
| |
de los Narangos was eens de hof der reiniging, waarin één bron, de Mîda stond, de bron der afwassching. Boven de Puerta del Pardón rijst zwaar de Campanario, massale klokkentoren. Voor den toren staan twee hooge palmboomen, de oudste in Córdoba geplant. Wij zitten op een steenen muurtje bij een der bronnen; zacht murmelt het water der springende fonteinen; gloeistippen sprenkelt het licht op het donker-glanzend loof der oranjeboomen; goud kaatst de zon onder de bogen van den wit marmeren Claustro; de Campanario en de hooge vederpluimen van de palmen staan als cameeën gevat in het azuur van de lucht. De hof gelijkt op den tuin van een Aladdin's sprookje; spreekt van een leven dat eens warm moet zijn geleefd. Uit een der gangen van den Claustro komt een heer naar ons toe; hij heeft een eerwaardig voorkomen en is gekleed in een jas met pelskraag. Den sombrero in de hand, blijft hij voor ons staan; hij buigt het grijze hoofd. ‘Edele Heeren,’ zegt hij, ‘indien het u mogelijk is een aalmoes aan een behoeftige te geven, dan bid ik u dit te doen.’ Hij zwijgt en blijft met den hoed in de hand voor ons staan. Wij geven geen antwoord. Zacht vervolgt hij: ‘ik zal God smeeken u te zegenen.’ Rustig blijft hij staan; niemand van ons antwoordt. Eindelijk zegt onze Spaansche reisgenoot: ‘Broeder, het is ons heden niet mogelijk u te geven, wij zullen God vragen in uw behoefte te voorzien.’ ‘Ik dank u voor het goede woord, Heer, en zal God smeeken u te zegenen,’ antwoordt de bedelaar; hij groet eerbiedig en gaat dan verder. Wij gaan de Moskee in. Wij gaan door den hoofdingang, de Puerta de las Palmas, de Arabische poort, Christelijk versierd met beelden van de Heilige Maagd en den Aartsengel Gabriël. Onder den hoogen vierkanten poortingang staan wij in het volle licht van den dag. Gekomen uit een zonnige | |
[pagina 225]
| |
laan van oranjeboomen, staan wij nu in een lichte laan van marmeren zuilen. Wij blijven niet lang in het licht. De laan van zuilen voor ons strekt zich naar het duister. Zij voert naar de schemerwereld, die zich in het oneindige verlengt onder de zuilengangen, naar den Mirâb, de heilige plaats van het gebed, in de diepte der Moskee, naar de richting van Mecca gelegen. De kerk is laag als een Basilica; zwaar hangt haar hemel boven ons; zij is zonder licht dat in gewelven neer straalt. Op onzen weg door de duisternis zien wij al wat grootsch door de Mahomedanen is gesticht, al wat door de Christenen is gezondigd aan dit machtig heilig huis des gebeds van de volgelingen van den Profeet. Wij zien den oorspronkelijken bouw van den Kalief Abd-er-Rahman den eersten, de eigenlijke Zeca van Córdoba, het eerste huis der heiliging van de Arabieren in Spanje, een navolging van de Moskee te Damascus; een tweede Mecca voor de bedevaarten der Spaansche Mahomedanen. Deze Zeca, te klein voor het aantal Muzelmannen uit Syrië, Arabië en Afrika naar Europa gekomen, is vergroot door den Kalief, Abd-er-Rahman den tweeden. Een nieuwe Mîrab werd gebouwd met een grootschen voorhof, de Maksûra, een door houten hekken afgesloten ruimte in de Moskee, de plaats des gebeds voor de Kaliefen en voor het hof. Wij staan onder de slanke bogen dezer Maksûra, fijn versierde, schelpvormige gewelven met zachte, nu doode kleuren, van rood, blauw en goud. De Mîrab is verdwenen, de Capilla de Nostra Sen̄ora Villaviciosa, en de kapel van den Heiligen Paulus, hebben de plaats ingenomen. Wij komen in het derde deel der Moskee, door den Kalief Al-Hakum gesticht. Wij zijn nu in een tweede Maksûra, den voorhof van den laatsten Mîrab, den Mîrab Nuevo, het hoogste kunstwerk van den tempel. Deze nis der gebeden, het Heilige der Heiligen, is de kroon der Moskee. Arabische schrijvers vermelden, dat zoo | |
[pagina 226]
| |
geen tweede in de landen van den Islam wordt gevonden. De Maksûra heeft mozaïeken wanden in randen met Arabische opschriften. De muren van den Mîrab zijn Byzantijnsch, met hel blauwe en groene zuilen. De heilige plaats is achthoekig, en overdekt door een Cubba, een koepel van een uit één marmeren plaat gebeeldhouwde schelp. De bodem is uitgehold door den omgang der geloovigen; evenals de bedevaartgangers te Mecca, gingen zij zeven malen geknield den Mîrab rond. Naast de gebeden-nis, is de Beit-al-Minbar, de heilige plaats, waarin de Koran werd bewaard; in Córdoba, de Koran geschreven en met eigen bloed besprenkeld, door den Kalief Omar, den tweeden volgeling van den Profeet. Wij blijven lang talmen in deze wonderwerken van Oostersche kunst. De Maksûra is nu de kapel van den Heiligen Petrus, de Beit-al-Minbar de Capilla de la Cena. De Mîrab is onveranderd. De Zeca van Córdoba, was eens in heiligheid de derde van het groote Mahomedaansche rijk. Zij stond gelijk met de Alaksa van Jeruzalem, was bijna zoo heilig als de Caäba van Mecca. Eénmaal nog is de Moskee vergroot, door den Kalief Al-Mansor, in den tijd van verval. Wij gaan terug door het kruis der Katholieke kerk, waarin de Capilla Mayor staat en het groote Koor gebouwd onder de regeering van Karel V, een schendende vlek op de volmaaktheid van een kunstwerk. Tweemaal werd een Maksûra en éénmaal een Mîrab, onder Ferdinand den Heiligen van Mahomedaansche gebeden-nis veranderd in Katholieke kapel; het werk werd volbracht door Moorsche handwerkslieden, en in de vernieuwing der Christenen bleef de Mahomedaansche geest. Het Kapittel van Karel V heeft aan de Moskee gezondigd, door onheilige schending van kunst. Wij gaan nu van de duisternis naar het licht. Recht-, zij- en dwarsgangen, zijn door booggewelven onderling verbonden, een niet eindigend spel van lijnen en | |
[pagina 227]
| |
bogen, onder den lagen hemel, boven den doffen vloer. De groote lichtgulp door den hoogen vierkanten ingang van de Puerta de las Palmas, is in de duisternis als een hand die wenkt. In den tijd der Mooren werd de Moskee verlicht door invallenden zonneschijn van negentien geopende poorten; de zuilengangen van den tempel waren de verlenging van de oranjelanen van den hof, iedere gang had haar eigen poort, Achttien poorten zijn door de Christenen dicht gemetseld. Mystisch duister beheerscht nu de Kathedraal. Wij zijn gekomen in het licht. Recht door de zuilengangen, naar de rechte lanen van den hof. Voor ons staan als reuzenschildwachten de zilveren palmen voor de ingangspoort, palmen geplant door de koninklijke hand van den oorspronkelijken schepper der Moskee, door de hand van Abd-er-Rahman den eersten. Heden hebben wij de Moskee bezichtigd. Wij hebben haar grootschheid, wij hebben haar pracht gezien. Wij hebben niet gevoeld de overheerschende aandoening van vrome plechtigheid, als in een Dom te Keulen, of den overweldigenden ernst, als in een Kathedraal te Rouaan, waar de gedachte gebed wordt. Maar wij hebben machtige gewaarwordingen gevoeld van hoogheid van godsdienstzin uit een grootsch verleden, waarvan de fantastische geest, en exotische pracht voor ons geen vormen kunnen aannemen. De Moskee is voor ons, als het Spaansche licht, een wonder van pracht; maar van een pracht die wij niet volkomen begrijpen.
Wij komen terug in den Oranjehof. Op het bekken van een der bronnen zit een klein verdord manneke, met een perkamentachtig gelaat, waaruit omfloersde donkerbruine oogen geheimzinnig rond zien. Dit is Don Blas. Hij is gekomen voor ons; hij komt naar ons toe. Het eerst wat wij bij onze aankomst te Córdoba hebben gezien, was het geheimzinnige gezicht van Don Blas. Hij stond aan den trein ons op te wachten, twee passen achter | |
[pagina 228]
| |
Don Pedro; hij was daar gekomen om aan de familie en vrienden van Don Pedro te toonen, dat deze niet alleen staat in het vreemde land. Sedert dien eersten dag, heeft hij als een bewijs van eerbied ons, waar wij gingen, zonder te spreken, op twee passen afstand altijd gevolgd. Dezen morgen was hij verhinderd met ons te gaan, daarvoor komt hij nu een verontschuldiging aanbieden. Wij zeggen aan Don Blas, dat wij gaarne kennis zouden willen maken met zijn vrouw. Hij is vereerd door dit voorstel; hij vraagt of hij ons mag voorgaan, om den weg te wijzen naar zijn huis. Wij gaan door het oudste deel van de stad; door nauwe straten en stegen die vaak rond loopen of met scherpe hoeken onverwachts uitkomen op kleine regelmatig vierkante pleintjes. Nu en dan komt uit een der huizen een vrouwtje te voorschijn om met stoffer en blik de stof en het zand voor haar deur in de straat op te vegen. Nu Don Blas voor ons uit gaat, zien wij hem eigenlijk voor het eerst goed. Zijn dwergachtige gestalte is gedrochtelijk leelijk. De beenige schedel is overdekt met zwartgrijs ruig borstelig opstaand haar. Over den mageren hals valt het vel in dikke plooien; over de kleine dunne gebruinde handen gaat een net van opgeloopen blauwe aderen. Het hoofd van Don Blas met het hooge voorhoofd, boven de omfloersde oogen met den geheimzinnigen blik die ver afdwaalt, gelijkt een levend geheim. Hij gaat ons voor in een groot massief gebouwd huis met breede gangen, waarin de koelte neervalt tusschen zware witte muren, op den blauwgrijs gezerkten grond. Don Blas heeft een huis als een citadel. Wij bestijgen verschillende trappen van grijs granieten treden, en komen in een vertrek, dat blijkbaar huiskamer is. De kamer is laag met zwart eikenhouten balkenzoldering en muren van ruwe baksteen, waarover ruig een laag witte kalk ligt; de vloer is van vierkante dof roode tegels. In een der zijwanden is een schouw, met een ingemetselde stookplaats van wit steen, met zwart beroete vuurgaten. | |
[pagina 229]
| |
In het vertrek is één venster met kleine vierkante ruiten, waardoor het licht invalt, als in een Hollandsch binnenhuis van een zeventiende-eeuwsch schilderij. Voor het venster staan plomp op de pooten drie wit houten stoelen en een houten tafel, volkomen recht van lijnen. In deze kamerkeuken is een deur met een doorkijk op de werkplaats van Don Blas, hel verlicht door invallend zonlicht. De werkplaats is geheimzinnig als Don Blas zelf; zij gelijkt op het heiligdom van een alchimist. Er is een oven met een vuur, en allerlei soort werktuigen; op houten werkbanken langs de muren liggen steenen en metalen verspreid. Don Blas is een duivelskunstenaar, een metaalzoeker, een soort van genie; hij vindt werktuigen uit, zoekt eigen methoden en systemen. Zijn werk is metalen te trekken uit de mijnen. Hij is daarvoor in dienst bij Don Pedro H. en Don Agustin de M., die het gezamenlijk bezit hebben van de mijn San Pedro bij Córdoba. Zoo rein en proper de keuken is, zoo stoffig en vuil is de werkplaats. Spinnewebben zweven door het stofgoud van de zon; kleine atomen van metalen en steen glinsteren overal in het helle licht. Don Blas verdwijnt om zijn vrouw te zoeken. Een oogenblik later komt hij terug met een bloeiende jonge vrouw, blozend van gelaat, vol van vormen. Zij is nog niet gekapt; het zware zwarte haar, met een lint om het hoofd gestrikt, hangt neer tot op het middel. Zij is ook nog niet gekleed. Zij draagt een los wit jakje en een katoenen rok; dit maakt haar tegenover ons in het minst niet verlegen. Vriendelijk komt zij naar ons toe en verzoekt ons te gaan zitten. Don Blas spreekt niet; zijn stille oogen staren onafgebroken bewonderend op zijn vrouw. De vrouw van Don Blas spreekt ook niet; zij lacht ons toe en antwoordt wanneer haar iets gevraagd wordt. Wij bewonderen de ruimte van haar huis. Zij is daar- | |
[pagina 230]
| |
voor gevoelig; zij zegt dat zij heerlijk water bezit, en vraagt ons water te mogen aanbieden. Don Blas staat op om water te gaan halen. Het bezoek kenmerkt zich door zwijgzaamheid en rust. Ieder van ons heeft op de tafel voor zich een beslagen glas, waarvan de koele kristalheldere inhoud een ware lafenis is geweest. In deze kamer, met den lichtstralenden doorkijk in de volzonnige werkplaats, heerscht rust en stille harmonie; de volkomen harmonische rust van een binnenhuis van Pieter de Hoogh.
Het is nu lente in de vallei van Córdoba. Zacht pluimt het dons der berkeboomen tegen de lucht; op den bodem komt het jonge groen overal op; licht en levenwekkend is de atmosfeer over het land; de vogels jubelen het nieuwe leven toe. Het is heden de eerste dag van Maart. Wij gaan de bergen in naar de mijn San Pedro in de Sierra de Córdoba. Don Agustin en twee Fransche ingenieurs vergezellen ons. Wij rijden langs kale wegen met niets dan zilvergroen van agaven; een lange weg van glanzend licht. Wij stappen uit voor het ijzeren ingangshek eener villa, in een der vele oranjegaarden der Sierra. De tuin is terrasvormig aangelegd tegen de bergen. Langs de paden is de bodem bedekt met bloemen, kleine liliaceeën, witte klokjes op sappig groene stengels; zij dragen den teederen naam van ‘Lagrimas de la Virgen,’ ‘Tranen van de Heilige Maagd.’ Op randen van roode baksteen langs de terrassen staan rood aarden bloempotten gerijd, volbloeiend met verbena's, anjers, reseda en heliotrope; op de terrassen staan de oranjeboomen wit van bloemen en tegelijkertijd zwaar van vruchten, met een wonderlijke mengeling van zoete bloesemgeuren en doordringende etherische-olie-aromen. In den tuin is een klein gebouw naar Moorschen stijl. Wij worden geleid naar een der vertrekken met kleurige tegelwanden, waartegen divans met kussens staan; op de | |
[pagina 231]
| |
tafel ligt een foliant, waarin wij onze namen zullen schrijven, ieder met een opmerking over de plaats. Het boek is vol hoogdravende ontboezemingen. Eén der Fransche ingenieurs schrijft, dat deze villa het ideaal verblijf moet zijn voor een ‘lune de miel.’ Wij keeren terug in den tuin; de tuinknechten brengen ons bloemen; rijk beladen rijden we de bergen in. Rechts van den weg in de diepte ligt de vallei van Córdoba, een groene krans om een witte stad, en zoo ver het oog door de ijle lucht ziet, de zich rijende Sierras. Links verheft zich een heuvelland met pijnboomen. Voor een heuvel stappen wij uit; op den top is de opening van de mijn San Pedro; wij kunnen haar niet bezichtigen, want zij is nog ontoegankelijk. Wij zijn gekomen om het mooie bosch. Van den heuveltop zien wij voor ons Córdoba's vlakte en haar kroon van bergketens. Achter ons rijst het mystieke boschland met hooge pijnboomen, de geschubde stammen goudgeel afgelijnd tegen den horizont van rotsen. Wij blijven totdat de stammen roodgoud worden in het kleurende licht der dalende zon, en de stad voor ons in de vlakte, opkomt in rooden schijn. Een brand van kleuren slaat door het hemelruim. Zwart wordt het boschland achter ons tegen het vermiljoen van den hemel vol weerglans van gloeiend licht. Al duisterder, al geheimzinniger teekent het woud zich af tegen de ketens der Sierra Morena, nu bloedrood tegen het stralend purper der lucht. Om ons heen brandt alles op in het licht, alleen de teere slanke zilverwitte berkestammen, met het zacht omdonsde lentebloeien, staan in het vuurlandschap als omgloorde witte boomen van een droom. Wij gaan terug; de weg is steil, niet zonder gevaar; wij moeten de duisternis voor zijn. In volle vaart rent het vierspan den bergweg af. Links in het dal sluimert Córdoba nog altijd onder zacht rose sluiers; over den weg hangt reeds een nevel van schemerend blauw. Op den bok van het rijtuig naast den koetsier, zit een kleine jongen, met een onbewegelijk gelaat. | |
[pagina 232]
| |
Ik vraag aan Don Agustin of het kind leeft, want hij heeft zich nog niet bewogen. ‘Of hij leeft?’ vraagt de Spanjaard. ‘Wij zullen zien’; hij tikt met zijn wandelstok den jongen op den schouder. Het kind kijkt om; lacht ons met wijd glanzende oogen toe, en groet. ‘Vraag hem of hij zingen wil,’ zeg ik. ‘Hombre!Ga naar voetnoot1) cantar!Ga naar voetnoot2) roept Don Agustin. Alsof er op een knop wordt gedrukt, begint het jongetje zacht te zingen. Zangerig zingt hij stil een liedje voor zich heen. Don Agustin is niet tevreden, hij port hem weer op den schouder. ‘Zing de Malagen̄a,’ roept hij den jongen toe. Hoog klinken nu de klanken van het Spaansche lied in de stilte op, in het zuivere doordringende geluid van de stem van een kind. De maan is opgekomen. De stad is weggeslonken onder het laatste schemerschijnen van het tanende licht. De maan beschijnt voor ons oog niet verder dan de zilveren cactusplanten en den witten weg. Hoog in de ijle lucht trillen, zonder rust, de triolen van het Spaansche lied. Wij komen terug in de stad. In de portiek der Fonda staat een heer. Hij overhandigt het visitekaartje eener dame en verzoekt uit naam van de Sen̄ora D. die de Hollandsche familie is komen bezoeken, of Don Pedro en zijn landgenooten bij de Sen̄ora den avond willen komen doorbrengen; wanneer de Sen̄ora geen tegenbericht van de Edele Heeren ontvangt, zal de Sen̄ora de familie verwachten. De man is beroeps-bedelaar; hij staat van den morgen tot den avond voor het hôtel; hij heeft heden aan ons zijn loon verdiend. Don Agustin is aan tafel onze gast. Hij is mijn buurman. Het is mij niet mogelijk veel te spreken. De dag is te vol geweest; te vol van zon, te vol van licht. Ook mijn buurman spreekt weinig. Hij werkt meer met | |
[pagina 233]
| |
de groote droefgeestige oogen, dan met de gaven van zijn geest. Er is heden iets Musset-achtigs in zijn voorkomen. ‘Mag ik uw naam weten?’ vraagt hij onverwacht. Ik noem mijn familienaam. ‘O neen,’ zegt hij met een weemoedigen lach; ‘zoo meen ik het niet. Ik zou graag willen weten bij welken naam uw moeder u noemt.’ ‘Mijn naam is Cornelia,’ antwoord ik. ‘Cornelia, perla de mi alma,’Ga naar voetnoot1) zegt hij plotseling in het Spaansch overgaand; ‘ik kan geen Fransch meer tot u spreken; mijn ziel wil tot uw ziel gaan in de taal van mijn hart, ik kan niet meer tot u spreken in de taal der boeken. Gij zult mij verstaan Cornelia; gij zult begrijpen wat ik u zeg in mijn heerlijke eigene dichterlijke taal. Alleen in het Spaansch kan een man tot een vrouw spreken; alleen in het Spaansch kan hij haar zeggen, dat zij hem is het licht van de zon, de heerlijkheid van het heelal.’ ‘Wees voorzichtig’, roept Pedro lachend van den overkant. ‘Zijt gij de bruid van mijn vriend?’ vraagt Don Agustin snel. Ik knik ontkennend. ‘Wanneer gij de bruid van mijn vriend niet zijt, waarom zijt ge dan in Spanje gekomen; waarom zijt ge dan zoo ver van uw vaderland gereisd?’ vraagt hij niet overtuigd. ‘Omdat ik uw schoone land gaarne wilde leeren kennen,’ antwoord ik. ‘Cornelia, zeg het mij als ge de bruid van Don Pedro zijt,’ herneemt hij dringend, ‘want ik zou mijn vriend niet willen beleedigen.’ Ik verzeker nog eens, dat dit niet zoo is, maar zeg dat Don Pedro mij heeft verteld, dat hij een zeer schoone novia bezit. ‘De dertiende!’ antwoordt hij met een onverschillig handgebaar. ‘Mag ik haar portret zien?’ vraag ik. | |
[pagina 234]
| |
Don Agustin haalt een rose enveloppe uit zijn portefeuille, en overhandigt haar mij. In de enveloppe zit een brief in een groote ronde kinderhand geschreven; in den hoek van den brief is een ster geknipt, en achter de ster de phothographie van een jong meisje geplakt. ‘Hoe heet uw novia?’ vraag ik. ‘Marighita,’ antwoordt hij. ‘Marighita is beeldschoon,’ zeg ik. ‘Zeker, Marighita is beeldschoon,’ herhaalt hij; ‘zij is het mooiste meisje van Malaga.’ ‘Zij is uw bruid en zal uw vrouw worden?’ vraag ik. ‘Quien sabe?’Ga naar voetnoot1) zegt hij onverschillig ‘Wie weet wat gebeuren zal? Marighita niet en ik niet; alleen de tijd zal het ons leeren.’ Hij bergt den brief met het mooie lachende kopje weer in zijn portefeuille. Het middagmaal loopt ten einde; de vruchten worden rondgediend. Don Agustin vraagt mij of hij een sinaasappel voor mij mag gereed maken. ‘Wij Spanjaarden doen dit op een eigenaardige manier;’ zegt hij, ‘wij raken nooit den sinaasappel met de hand aan’. Hij neemt vork en mes, steekt de vork boven in den sinaasappel, snijdt er een kapje af, eerst aan de bloesemzijde daarna aan de steelzijde, en begint heel langzaam den sinaasappel te schillen, zoo, dat het sappige vruchtgedeelte nimmer met het mes in aanraking komt, en het witte vlies er toch volkomen af is. Hij snijdt den appel in verschillende stukjes en schijfjes, maakt er een symmetrisch figuur van, en biedt hem mij aan. ‘Zoo snijdt men alleen een sinaasappel voor zijn bruid,’ zegt hij. ‘Dan moogt u hem ook alleen aan Marighita aanbieden’, antwoord ik lachend. ‘Eén handbeweging, en het portret en de brief zijn terug gezonden, on Marighita is mijn novia niet meer!’ ‘Maar waar op de wereld zult ge een zoo bekoorlijke bruid weer vinden? | |
[pagina 235]
| |
Don Agustin geeft niet dadelijk antwoord; hij speelt met een roode anjer, die hij uit den Sierra-tuin heeft meegebracht, en zegt dan zacht: ‘ik leef hier als in een hof vol roode rozen, daarin is plotseling één slanke lelie opgekomen, en die ééne lelie boeit het oog meer dan alle rozen.’ ‘Maakt Agustin het niet te bont?’ vraagt Pedro van den overkant. ‘Wees gerust’, roep ik hem toe. ‘Zonder hidalgo was de dag niet volkomen geweest. In mijn herinnering zal hij staan in één rij met den aristocratischen bedelaar uit den voorhof der Moskee, den geheimzinnigen Don Blas, en het onbewegelijke jongentje, dat in den maneschijn zoo mooi de Malagen̄a heeft gezongen.’ Wij brengen den avond bij de familie D. door. Onze gastvrouw is volkomen op de hoogte van onze tocht. De heer-bedelaar in de portiek van het hôtel heeft haar verteld, dat Don Pedro met zijn familie, twee Fransche ingenieurs en Don Agustin de M. in een rijtuig met vier muilen was uitgereden naar de Sierra, om een hermitage te zien en de mijn San Pedro; de familie was om twee uur vertrokken, had geen proviand meegenomen, en zou tegen half acht voor het middagmaal terug zijn. Ook aan de Sen̄ora D. heeft de man een deel van zijn dagloon verdiend. Wij wandelen omstreeks middernacht door de maanlichte straten naar huis, begeleid door drie nieuwe Spaansche vrienden. Bij het afscheid verzekeren zij ons, dat van de CalleGa naar voetnoot1) zoo en zoo het huis No. zooveel ons toebehoort, en dat het hart der bewoners ons eigendom is tot aan het einde onzer dagen.
Wij vertrekken heden naar Sevilla. Het is ons plan zes weken door Andaluzië te reizen, en van Granada te Córdoba terug te komen op onzen weg naar het Noorden van Spanje. | |
[pagina 236]
| |
Reeds vroeg na het ontbijt komt Don Agustin ons bezoeken. Hij komt afscheid nemen; hij is opgeroepen om onmiddellijk te komen naar mijnen in een ander deel van Zuid-Spanje gelegen. Hij heeft een groote donker paarse viool in de hand. ‘Mag ik u deze fluweelen bloem aanbieden?’ zegt hij mij de viool gevend. Ik neem de prachtbloem aan, die grooter is dan de palm van mijn hand. ‘Mag ik u verzoeken de bloem eenige uren te dragen, en dan te drogen?’ vraagt hij. ‘Wanneer ge uit Granada zult zijn teruggekeerd, zal ik hier komen, en u verzoeken mij één van de bloembladeren der viool af te staan; in den zomer zal ik naar het Noorden reizen en u het violenblad terug brengen.’ Het laatst wat wij van den trein uit zien, is de lange gestalte van Don Agustin, en twee passen daarachter,het kleine verschrompelde geheimzinnige gelaat van Don Blas.
De bloembladeren der viool zijn verwaaid in de tuinen van het Alhambra. |
|