| |
| |
| |
Werkelijkheid
Door Ignatia Lubeley.
There is hope and strength in this remembrance that the sorrow of the world is the sorrow of God, and the Redeemer of the world is God Himself.
John Watson.
Miss Julia Wood kwam thuis. De dienstmaagd, die haar vergezeld had, liep door naar de keuken, en zij trad de zitkamer binnen, waar, op dit oogenblik, de avondzon het eenvoudige ameublement en de boekenkasten met roodgouden glans overtoog. Daar lag iets achttiend'-eeuwsch in het vertrek, iets, dat er verwachten deed een teeder jong meisje in een losse witte japon, met een witte fichu en goudbruine krullen, zooals ‘little Comedy’ had, aan wie Goldsmith: She stoops to conquer’ voorlas. Maar Julia Wood was gekleed naar de nieuwste mode van 't jaar 1828 met gigot mouwen en een eleganten Italiaanschen roovershoed - en die ouderwetsche kamer was haar dagelijksche ergernis.
Haar vader zat bij het venster, in gedachten verzonken; een courant op de knieën.
‘Heeft u zitten lezen, Papa?’ vroeg zij, eerbiedig een kus drukkend op zijn voorhoofd: ‘Is er nieuws?’
‘Ja, kind, maar droevig nieuws, heel droevig zelfs. Dugald Stewart is overleden.’
| |
| |
‘Hoe diep treurig, Papa’ antwoordde Julia, tevergeefs trachtend zich te herinneren, wie Dugald Stewart was. ‘Het is zeker een groot verlies.’
‘Zooals bij ieder groot man, is het ook bij hem: niemand zal zijn plaats kunnen innemen. Hij was zulk een waar philosoof, de grootste tot heden toe, van hen die de common sense philosophy aanhangen. “Philosophy of the human Mind,” hoe dikwijls heb ik dat niet van hem gelezen! Maar hij had geen sterke gezondheid. In '10 heeft hij al zijn professoraat in Edenburg moeten neerleggen; hij was toen zeven en vijftig jaar oud; hoeveel had hij nog kunnen zijn. Het was zulk een verlies! Maar hij bleef schrijven; daardoor werkte hij nog voor zijn volk, daarin behielden wij hem nog. Maar nu..?’
‘Zeven en vijftig in '10,’ rekende Julia uit, ‘dan was hij nu 75. Maar dan was hij toch al oud, Papa!’
‘Wat doet dat ertoe, Julia? Wordt het verlies daardoor minder groot?’
‘Neen, maar als hij jong was geweest, was het toch erger. Denkt u eens aan iemand als Lord Byron en..’
‘Lord Byron! Lord Byron!’ viel mijnheer Wood haar geprikkeld in de rede, ‘hoe kunt je Dugald Stewart en Lord Byron in één adem noemen? Zooveel goed als de een heeft willen doen, heeft de ander kwaad gedaan.’
‘Het is al theetijd, lieve Papa,’ antwoordde Julia bedarend. ‘Als u het goed vindt, ga ik mijn goed afdoen en Margaret zeggen het theewater binnen te brengen. U zult zeker wel naar een kopje verlangen,’ en met lichte pasjes wandelde zij de kamer uit, de lange écharpe keurig neerhangend over haar smalle schouders.
‘Julia,’ zeide haar vader, toen zij een kwartier later terugkwam, ‘ik heb over ons gesprek nagedacht, en ik wilde graag, dat je duidelijk inzag, waarom ik zeide, dat Lord Byron zooveel kwaad had gedaan. In al zijn gedichten ligt hartstocht, bitterheid, en dit wekt bij zijn lezers een gevoel van onvrede op. Nu zeggen velen, dat die gevoelens in den mensch wonen en meesterlijk door hem zijn beschreven, daarom bewonderen zij hem. Maar het is
| |
| |
niet goed, wat hij deed. De philosophen daarentegen, ook die gevoelens kennende, trachten de ontevredenen tot tevredenheid te stemmen; zij werpen olie op de stormachtige golven; zij brengen regel waar wanorde is. En is het dan geen verlies, geen onherstelbaar verlies voor een volk als het weder een van die wijze mannen moet missen? - al is deze nog zoo oud?....’
‘Zeker, Papa, zeker. Maar zoo bedoelde ik het niet. Ik dacht er alleen aan, hoe tragisch het was, toen Lord Byron stierf, hij was zoo jong, zoo schoon, zoo talentvol; hij had zich gewijd aan een onderdrukt volk, en toen ver van zijn eigen land, werd hij weggerukt.’ Julia had al pratend haar thee gezet, en kwam nu over hem zitten. ‘En dan Shelley, Papa, die in de Golf van Spezzia verdronk. Poor Shelley!’
Zoo treffend vond zij ook, dat zijn vrienden Byron en Hunt zijn aangespoeld lijk op den oever naar de wijze der Ouden verbrandden, en dat zijn asch te Rome naast de pyramide van Cestius werd bijgezet. Maar zijn gedichten kende zij niet. Haar vader stond haar niet toe ze te lezen. Soms, in gezelschap hoorde zij over de ideeën der jongeren redeneeren, en dan - hoe graag zij tranen plengde op het graf dier jong gestorven genieën - lag er toch rust in, kalm te weten, dat al hun bitterheid en hartstocht maar jeugdige onvrede en dwaasheid was en dat ieder mensch tevreden kon zijn, die tevreden wilde zijn, en dat er duurzaam geluk bestond in:
‘Sound sleep by night: study and ease
Together mix'd: sweet recreation,
‘And innocence, which most does please
Dagelijks zag zij de verwezenlijking hiervan in haar vader. Hij was niet, als de man, dien Pope in het begin van zijn gedicht noemt:
‘Whose herds with milk, whose fields with bread
Whose flocks supply him with attire,
Whose trees in summer yield him shade,
| |
| |
Hij bewoonde een bovenhuis in een drukke buurt van Londen, hij had de straten voor wandelingen, maar tevreden was hij toch, en zoo rustig verdeelde hij zijn tijd tusschen lezen, schrijven, wandelen en zijn zorgen voor haar, zijn eenig kind, die hij, omdat haar moeder jong stierf, van haar prille jeugd af alleen had moeten opvoeden. Bijna al haar lessen had hij haar vroeger zelf gegeven; al haar lektuur koos hij nu nog met groote zorg voor haar uit.
‘Ik hoor Margaret met iemand spreken op het portaal’ merkte Julia op: ‘zouden wij visite krijgen?’
Zij zat met den trekpot in de hand achter het theeblad en keek nieuwsgierig over de tafel heen naar de deur - toen deze geopend werd en een lange jonge man in een nauwsluitenden zwarten rijrok, met een hoogen hoed in de hand, glimlachend, blozend, buigend binnenstapte.
‘Goeden avond!’ zeide hij luid, ‘dag neef, dag nichtje’.
‘John!’ riep Julia uit, haar trekpot neerzettend en haastig oprijzend, - ‘Neef Ragley, bedoel ik’ - met een neiging.
‘“Lord Kilhurn” bedoel je’, antwoordde de jonge man lachend met een diepe buiging.
Mijnheer Wood schudde hem hartelijk de hand: ‘Ragley, wat een verrassing! En wat zeide je, Lord Kilhurn!’
‘Ja, neef, sedert vier dagen! Ik kreeg toen het bericht, dat mijn oude neef Lord Kilhurn was gestorven en dat ik als naaste erfgenaam van zijn titel en zijn goederen op Kilhurn-Castle verwacht werd. Ik kon niet zoo gauw verlof krijgen, daarom vertrok ik eerst gisteren, en kwam vandaag te laat hier aan, om de diligence te nemen. Ik moet tot morgen wachten. Maar daardoor heb ik ook de gelegenheid U op te zoeken’ en zijn rond, jongensachtig gezicht straalde van genoegen. Hij maakte zijn excuses, dat hij niet in visitetoilet was en op de verzekeringen van vader en dochter, dat dit zeer begrijpelijk was, nam hij welbehagelijk aan de tafel plaats. Geroosterd brood en boter stonden klaar om met de thee te gebruiken, maar Julia bedacht zich, dat er nog een stuk koude pudding
| |
| |
over was, en ging die halen, in 't voorbijgaan een blik werpend in den spiegel. Ongemerkt zette zij haar glansend zwarte lokken wat uit, die als een jongenskrullebol boven haar ooren krulden, en bedacht zich met voldoening hoe goed het was, dat zij wat laat thuis was gekomen en daardoor geen tijd gehad had om zich te verkleeden, want zij droeg nu nog haar nieuwe japon met de gigot mouwen en de vele strooken onder op den rok - en hoe ouderwetsch en meisjesachtig zag zij anders niet in haar oud japonnetje met de korte pofmouwtjes en het ceintuur, dat onder de armen werd gedragen.
‘Die podding maakt Julia zelf’ - zeide haar vader tevreden, toen zij terugkwam.
‘Dat wil zeggen: ik ga er weleens naar kijken’ antwoordde Julia, die niet noodig vond er aan herinnerd te worden, hoe weinig bediening zij hadden, en hoeveel zij zelf moest doen. Maar in Ragley's oogen was zij daardoor nog meer bewonderenswaardig.
‘Vroeger bakte je ook zoo heerlijk zandkoekjes,’ zeide hij - ‘je had toen een kleine koekepan, net groot genoeg voor je kinderhanden. Weet je nog? En hoe gaat het met je lessen? danslessen hebt je zeker niet meer noodig. Ik verbeeld me, dat je dansen moet als Taglioni. Daarin zult je ook wel echt Fransch zijn.’
Julia's moeder was een Fransche geweest, de dochter van een Parijschen koopman, die om de Revolutie met vrouw en kinderen naar Londen was geweken en daar in zeer bekrompen omstandigheden had geleefd, en Julia had iets Fransch in haar klein gracieus figuur en haar donker haar en oogen.
‘En dan je Fransche lessen, nichtje? Komt die oude meester nog weleens? Lieve tijd, ik begrijp niet, hoe ik ooit de verleiding heb kunnen weerstaan en zijn gepoeierde pruik rustig heb laten zitten!’
Ragley herinnerde zich alles nog zoo goed. Het was in '15 geweest, dat hij bij zijn neef een paar maanden had gelogeerd. Zijn vader, kapitein Ragley was toen naar België getrokken en zijn moeder was meegegaan: ‘alleen
| |
| |
om de feesten te Brussel te kunnen meemaken’, had men gezegd, maar hij, John was een schooljongen van vijftien jaar en mocht zijn lessen niet missen en daarom was hij bij de Woods in huis gekomen. Als een oord van rust en vrede was hem dit tehuis geweest, gewend als hij was aan het rommelige huishouden thuis, waar zijn moeder altijd uitging, zijn vader slecht gehumeurd was, de meiden en knechts telkens verwisselden, waar altijd oneenigheden waren, altijd scènes.
Zijn vader sneuvelde bij Waterloo, en hij ging weder bij zijn moeder wonen, totdat deze hertrouwde, en hij van de eene school naar de andere werd gestuurd, om eindelijk militair te worden. Een paar maal slechts in al die jaren had hij de Woods kunnen bezoeken. Maar nu was hij weer! Nu zat hij weer aan de ronde tafel en dronk thee uit de oud blauwe kopjes en genoot van de rust van dit stille vertrek, zoo vredig in het schemerlicht van den vallenden avond. Het venster stond open, en een zoel windje drong naar binnen. Zij spraken veel over Ragley's nieuwe eigendommen, over Kilhurn-Castle, dat zoo onherbergzaam moest gelegen zijn in de Schotsche hooglanden.
‘'t Ligt zeker verlaten op den heuvel der stormen, waar men den wind hoort in het gebergte en de bergstroom van de rotsen neerstort’, zeide Julia peinzend ‘zooals is beschreven in de Ossian, het staat in het lied van Colma’.
‘In het lied’, herhaalde Ragley, ‘zing je zelf ook nog?’
‘Zeker’, antwoordde Mijnheer Wood, ‘en zij accompagneert zichzelf op de harp. Julia, mijn kind, je moest je toch doen hooren, en ons op dit rustige uur het genot geven der muziek’.
‘Maar, Papa! Neef Ragley blijft misschien veel liever praten’.
Maar neef Ragley verzekerde, dat hij al sedert jaren ernaar snakte haar stem te hooren, en met een glimlachje ging Julia haar harp halen, en zette zich neer op een lagen stoel bij het venster. Scherp teekende haar spits profiel zich af tegen den avondhemel. Met sierlijke arm- | |
| |
buiging bracht zij haar smalle vingers aan de snaren: zij dacht aan Corinne, toen deze met haar lier op het capitool te Rome een lied aanhief ter eere van Italië. Even vroeg zij zich af, of het toch niet beter was geweest, dat zij haar oud japonnetje had aan gehad, dat was griekscher van vorm geweest, en toen begon zij klagend te zingen:
‘Oh from the Rock on the hill, from the top of the windy steep, speak, ye ghosts of the dead! speak, I will not be afraid. Whither are ye gone to rest?’
Met opzet had zij dit gedeelte gekozen. Stemde dat niet overeen met Ragley's omstandigheden? Ging hij niet naar het noorden om er een graf te vinden?
‘In what cave of the hill shall I find the departed? No feeble voice is on the gale; no answer half drowned in the storm!’
Als een snik eindigde het lied in de diepe stilte.
‘'t Is heel mooi’, zeide Ragley, ‘maar ken je niet wat anders? Een van de National airs misschien’.
Julia knikte zwijgend. Zij zocht een oogenblik: zij moest in de stemming blijven - niet alle national airs waren geschikt - en licht vibreerend verhief zich haar stem:
't Is the last rose of summer
All her lovely companions
To reflect back her blushes
't Was heel tragisch. Maar over Ragley's gezicht gleed een glimlach. Hij keek naar de roos, die hij niet lang meer zou laten ‘blooming alone’.
In de eerste dagen na Ragley's vertrek leefde Julia in een droom. Haar neef Lord Kilhurn! Lord Kilhurn haar neef! Misschien zou hij haar en haar vader weleens te logeeren vragen op zijn kasteel. Hij zou dan tal van gasten hebben, en jachtpartijen geven. In 't voorjaar moest hij in Londen komen. Hij zou dan in de hofkringen uit- | |
| |
gaan, een ‘box’ hebben in de ‘opera-house’, en als la Pasta zong of Braham, zou hij haar misschien meevragen, en zij zou dan zitten tegenover de loges van de koninklijke famille. De koning zou zich wel niet vertoonen; die leefde zoo afgezonderd te Brighton, of in the Cottage in Windsor Park, maar the duke of Clarence, of the duchess of Kent? - Ragley - neen, Kilhurn zou iedereen kennen, tegen iedereen buigen, en d'Orsay, de beroemde elegante comte d'Orsay, schrijver, schilder, sportsman, die de mode aangaf, d'Orsay zou hem komen aanspreken. Hij zou zich in stilte afvragen: wie zij was met haar Fransch air, en hij zou aangenaam verrast opzien, als zij hem in zijn moedertaal zou aanspreken.
Een maand later kwam Kilhurn terug, ditmaal met een laag uitgesneden vest en hooge zwarte stropdas, waarboven zijn rond gezicht nog ronder scheen, en hij kwam zijn neef om de hand van Julia vragen. Het trof mijnheer Wood pijnlijk. Julia was alles voor hem; hij kon zich het leven zonder haar niet voorstellen. Maar hij was oud, hij zou er misschien niet lang meer zijn en Ragley mocht hij graag. Hij zou zijn toestemming niet weigeren. Hij zou het van Julia laten afhangen. Philosophisch kalm maakte hij dit bij zichzelven uit, maar luid kloppend hoopte zijn hart, dat zij weigeren zou, toen hij haar den volgenden dag bij zich riep.
Blij verrast blikte Julia snel op, toen hij haar de vraag deed - en de hoop doofde uit in hem. - ‘O Papa!’ zeide zij. En toen zich bedenkend, sloeg zij met een blos haar oogen neer. - ‘Is het uw wensch?’ vroeg zij zacht. - ‘Is het met uw toestemming?’
‘Lady Kilhurn! Lady Kilhurn’ klonk het in haar binnenste.
‘Mijn wensch? Neen Julia. Ik hield je liever bij mij. Maar als het je eigen begeeren is, dan geef ik mijn toestemming - mijn volle toestemming - want John is een ware gentleman.’
‘Dan, als u het goedkeurt - als u het wil, Papa, wil
| |
| |
ik niet neen zeggen’. Zij sprak zacht, als een gehoorzame dochter, maar haar besluit stond vast en hij voelde het.
‘Luister kind’ zeide hij liefdevol. ‘Ik heb slechts je geluk voor oogen, en daarom waarschuw ik je: beslis niet te snel. Je zult Londen moeten verlaten voor een eenzame streek; je zult onder onbekenden komen, je zult alle gemakken van een stad moeten missen. Ook is John niet zoo rijk, als misschien zijn groote goederen zouden doen denken. Het is schrale grond die bij Kilhurn-Castle behoort, en fortuin was er verder niet veel. Bedenk je dus. Je bent oud genoeg, vijf en twintig, handel niet overhaast.’
‘Zal ik u dan morgen op dit uur het antwoord geven?’ vroeg Julia liefkoozend, en opstaande gaf zij hem een kus.
‘Lady Kilhurn!’ ‘Lady Kilhurn.’
Den volgenden dag bracht zij hem haar jawoord, en dienzelfden avond verscheen Kilhurn met een stralend gezicht en een reusachtig bouquet.
Zij zouden op Kilhurn-Castle gaan wonen, natuurlijk, maar zij zouden logés hebben en jachtpartijen; dat vond John ook.
En na een paar jaar zouden zij wel eenige maanden in Londen kunnen doorbrengen, dat vond John ook - en dan beroemde zangers gaan hooren; dat vond John ook.
Julia glimlachte: de deuren zouden zich wel openen voor Lord en Lady Kilhurn.
Zij zou ook haar portret laten schilderen door Alfred Chalons - die schilderde iedereen tegenwoordig. Misschien plaatste hij haar wel in ‘The book of Beauty’. The Misses Chesshyre of Bath, beroemde schoonheden, hadden zich door hem laten schilderen in Turksch costuum - had zij gehoord. Zij wist nog niet of zij dat wel kiezen zou, maar in ieder geval zou zij haar salon op Kilhurn-Castle iets Turksch geven - of iets Italiaansch - en zij zou guitaar leeren spelen - dat kwam meer in de mode. Dat stond ook romantischer.
Als de wegen begaanbaar waren, lag Kilhurn-Castle niet zoo eenzaam. Daar waren enkele landgoederen in den
| |
| |
omtrek, en op een uur afstands lag een kleine stad, waar geregeld markt gehouden werd en waar de postwagen ook kwam. In het goede seizoen kwam dus wel eens bezoek op het kasteel. Maar de wegen waren niet zoo slecht, of eenmaal per week op zijn minst verscheen Mabel Glenham, de twintigjarige vrouw van Lord Glenham, die al bijna zestig was, zeide men.
Op haar pony kampte zij met wind en regen, of doorwaadde de opgejaagde sneeuw, en op een middag, dat lady Kilhurn naar de stil neervallende sneeuwvlokken tuurde en zich afvroeg, of ooit die grijze lucht weer blauw zou zien, werd zij uit haar gepeins opgeschrikt door Lady Glenham, die onaangediend binnenstapte, om haar het recept te brengen van een jachtschotel. Zij had haar mantel en bonten muts in de vestibule gelaten en stond daar in haar donker wollen japon met de nauwe lange mouwen en de baptisten fichu.
‘Maar, Mabel, met dit weer.’
‘Welja,’ zeide Mabel, ‘ik had het je immers beloofd.’ Daar brandde een knappend houtvuur in den grooten haard, en zij ging er vlak voor zitten op een van de lichtkleurige stijl-Empire stoelen, die Julia uit Londen had meegebracht, en die zoo vreemd stonden bij de donker eikenhouten lambriseering en zoldering.
‘Het is goed hier,’ zeide zij haar blozend gezicht afvegend, dat nog nat was van de sneeuw.
‘Vindt je?’ zeide Julia huiverend. ‘Ik heb het koud. Mijn man is ook uit. Hij heeft zijn geweer en zijn hond meegenomen, maar ik vond het geen wandelweer.’
‘Dat is het ook niet bepaald,’ en een van haar zeldzame lachjes gleed over Mabels gezicht. Dan was het alsof zij zich inwendig over iets vermaakte. Zij stelde zich Julia met haar nieuwmodische ruime japon en haar tulband à la moscovite voor in den sneeuwstorm op den berg.
‘Is de dominee bij je geweest?’ vroeg zij na een lange pauze.
‘Ja, alweer! verbeeld je! Ik kom Zondags tweemaal in de kerk bij hem, om zijn lange preeken te hooren. Hij moest tevreden zijn. Ik wil het niet laten, omdat mijn
| |
| |
vader mij geleerd heeft dat men daarin een goed voorbeeld moet geven, maar ik laat mij niet door hem leiden. “Never allow them the direction of your Conscience”, zeide Dr. Gregory of Edinburgh van predikanten aan zijn dochters, en zoo ben ik ook opgevoed.’
‘Ik geloof, dat hij meer komt om de menschen aan te manen hun plicht te doen, dan om ze te leiden’, antwoordde Mabel kalm.
‘En als men naar hem luistert, en zijn wil opvolgt, dan laat men zich door hem leiden’, zeide Julia geërgerd. ‘Dat komt allemaal op hetzelfde neer. Hij is heel goed om te preeken, hoewel ik hem niet altijd versta, en om de arme menschen te leeren, dat zij tevreden moeten zijn, en niet stelen en niet vechten, maar hij moet niet bij mij komen. Dat had hij moeten begrijpen. Mijn man, die eerst nogal van hem hield, vindt nu ook, dat hij te ver is gegaan, om mij er op te willen wijzen wat wel mijn plichten als lady Kilhurn waren.’
Mabel staarde zwijgend in de vlammen. Zij kende de idealen van den dominee, vurige volgeling van Andrew Thompson en Chalmers, die het Reveil in Schotland wilden verbreiden en die door het geloof in Christus de rijken tot mildadigheid wilden brengen en de armen opheffen uit hun ellende. Sedert drie kwart eeuw verwaarloosd, had hij de goederen van Kilhurn-Castle onder den vorigen eigenaar gevonden, en toen deze gestorven was, met welk een verlangen had hij de komst van den jongen heer en de jonge vrouwe tegemoet gezien!
Mabel dacht hierover na en bleef zwijgen. Over het algemeen sprak zij weinig. Onveranderlijk vroeg zij of de post wat had gebracht en of Julia goede tijding had van haar vader. En dan wachtte zij af, dat men haar wat vertellen zou. Julia vond haar meisjesachtig en onontwikkeld; smakeloos gekleed, wel twaalf modes ten achteren, en onbeschaafd in haar spreken, omdat zij een sterk Schotsch accent had. Maar praktisch was zij, en eenigszins onmisbaar. Zij had voor werkvolk gezorgd, toen de meubels kwamen; zij had de dienstboden gehuurd en hun hun werk
| |
| |
gewezen; zij kwam helpen als er een jachtdiner was. Voor de heeren duurden deze gastmalen tot uren in den avond. Den eersten keer had Mabel zich afgevraagd, waarom Lady Kilhurn niet het sein gaf van opstaan voor de dames. Het werd zoo laat voor de thee. In een licht toilet met veel krullen in haar haar had zij glimlachend aan het hoofd van haar tafel gezeten, pratend over kunst, over muziek, over de Italiaansche liederen vooral, die zoo en vogue waren in Londen - en zij scheen niet op te merken hoe de toon om haar heen steeds luidruchtiger werd, hoe zelfs onder aan de tafel eenige gasten trachtten te zingen en hun onder veel rumoer door anderen het zwijgen werd opgelegd. Zij vertelde juist, hoe Catalini van den keizer van Oostenrijk persoonlijk een collier had ontvangen.
‘Lady Kilhurn’ had Mabels heldere stem haar gestoord, ‘U heeft mij beloofd uw guitaar in den salon te wijzen. Wanneer mag ik haar zien?’
Zij had het teeken begrepen en met veel waardigheid was zij haar dames voorgegaan naar de andere kamer.
‘Als ik u een raad mag geven,’ had Lady Mordaunt, Mabels moeder, haar verachtelijk toegevoegd, ‘vertel nooit meer zulke verhaaltjes. De heeren hier geven niets om al die liedjeszangers, zij hebben wel wat anders aan hun hoofd, en wij dames, gelukkig, ook -’
Julia was niet in den smaak gevallen. Daarom, toen de wegen weder begaanbaar werden en de lucht, blauw met witte wolken, zich welfde over de heuvels, kwam toch weinig bezoek, en in de eenzaamheid zong Lady Kilhurn bij haar harp of guitaar, maakte fijne potloodteekeningetjes en lange borduursels. Haar huis vond zij Middeleeuwsch en dat was synoniem met barbaarsch. Niet dan huiverende ging zij de lange gewelfde gangen door, en als met stormwind de oude balken kraakten en de deuren piepten - herinnerde zij zich bevend de woorden uit d' Ossian:
‘When night comes on the hill; when the loud winds arise; my ghost shall stand in the blast, and mourn the death of my friends -’ - O! als de geest van den ouden lord eens verscheen?...
| |
| |
Maar voor Kilhurn waren het blijde dagen. Hij bezocht zijn goederen. Hij jaagde en vischte en deed dolle ritten, zijn honden hijgend achter hem aan! Maar een goed heer wilde hij ook zijn. Hij luisterde naar de klachten van den dominee. Hij vroeg raad aan zijn voornaamsten pachter, en zijn hoofd raakte vol plannen, stout als de bergen, zonnig als de blauwe lucht!
‘Als de zomer zoo droog blijft’ zeide hij zekeren morgen verheugd tot Julia, ‘heb ik alle hoop op een goede oogst. Ik zal dan verscheidene verbeteringen kunnen aanbrengen.’
‘Het zal dus’ zeide Julia vol belangstelling, ‘een voordeelig jaar zijn?’
‘Ja, dat hoop ik. Ik begin dan met den aanleg van een nieuw dennenbosch en dan moet de boerderij van Carchy opgeknapt worden - en dan -’
‘Zullen wij van den winter zeker ook wel naar Londen kunnen gaan -’ deed Julia erop volgen.
‘Naar Londen?! Maar, Julia, wat een plannen! Zulk een reis! Neen ik ben wel bang, dat er zooiets niet van komen kan.’
‘Waarom niet? Het wordt toch wel eens tijd, dunkt me. Als je die verbeteringen eens uitstelde. Een ander jaar hebt je misschien ook weer een goede oogst.’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij kortaf, opstaande, om uit te gaan; en toen zich bedenkend, dat het toch een teleurstelling voor haar moest zijn: ‘Wij zullen doen, wat wij kunnen, Julia. Misschien na Nieuwjaar -’ en zijn stem was heel vriendelijk.
Maar vurig hoopte hij, dat zij er niet op terug zou komen. Misschien wel niet. Zij zou toch wel langzamerhand wennen, belang gaan stellen zooals Mabel Glenham in het buitenleven, in kleeren en eten voor armen - en als zij zijn plannen begreep, zou zij vanzelf wel inzien, dat haar eisch te groot was. Kilhurn-Castle moest op veel plaatsen gerestaureerd worden. Daar was veel te doen. Maar hij zou het volbrengen, en als zij eenmaal kinderen mochten krijgen, dan zouden dezen opgroeien in een omgeving huns naams waardig en zijn oudste zoon zou later
| |
| |
op schitterender wijze den titel van Lord Kilhurn kunnen voeren dan hij nu.
En hij werkte met moed.
De ware jachttijd begon weer. Moe kwam hij iederen dag thuis en zat 's avonds bij den haard, half slapende soms, zijn avonturen te herdenken en plannen te maken voor den volgenden dag. Zwijgend zat zijn vrouw over hem, het scherpe gezicht gebogen over een borduurwerk, en haar gedachten waren in Londen: in het atelier van Alfred Chalons, waar d'Orsay ook kwam met zijn zwager le beau de Guiche. Om strijd verzekerden beiden, dat haar portret moest verschijnen in The book of Beauty. Zij spraken ook over muziek, en op een soiree bij de Blessingtons liet zij zich bij de harp hooren. Heel Society wenschte zulk een ster in hun midden te hebben; daarbij so stylish, so really French. Daarom wilde the duchess of Gordon haar ook zoo gaarne mee hebben naar the Opera-house; zij dweepte met al wat Fransch was. - In 't voorjaar zouden zij gaan, haar man en zij. In 't begin zouden zij wel niet veel kennissen hebben, maar hij had familleleden genoeg, die nu, dat hij Lord Kilhurn was, hem wel zouden gaan zien.
Ook wist zij heel goed, dat de Woods van Holybrook-house nog famille waren, al was het zeer ver en kende zij ze niet; maar eenmaal in de eerste kringen zijnde zou men elkander wel vinden.
‘Julia -’, stoorde haar man haar eens, ‘Glenham vertelde mij vandaag, dat hij na nieuwjaar zijn zuster en zwager Rosny verwachtte. Van hem gaan zij naar de Continent over Londen. En nu had ik gedacht, als je zoover met hen meereisde. Voor je vader moet het zoo eenzaam zijn, je in zoo lang niet te zien; en dan moest je hem trachten over te halen met je mee terug te gaan. Van den zomer durfde hij niet, omdat het zoo ver was alleen; maar met jou mee -’.
Hij dacht dat dit plan - met liefde door hem overlegd - met vreugde begroet zou worden.
Julia zag scherp op. Wat gaf het als zij alleen ging?
| |
| |
Door hem en door zijn relaties zou zij in de hoofdkringen komen. Zou zij die lange, moeilijke, koude reis doen, alleen om thuis bij haar vader en zijn kennissen weer gewoon ‘Julia’ te zijn.
‘En van ons plan, om samen te gaan?’ vroeg zij scherp - ‘Komt daar dan niets van?’
‘Dat plan stond immers in 't geheel niet vast -’ antwoordde hij zacht - ‘Dat zou ook niet kunnen, want het kan niet geschikt worden. Maar nu wilde ik hier blijven en voor alles zorgen.’
‘Ja, omdat je het zoo prettig vindt’, zeide zij met een schamper lachje - ‘Je kunt hier net zooveel jagen en kaartspelen en eten en drinken met die andere heeren als je wilt. - In Londen zou je een oordeel moeten hebben over poëzie, en muziek en schilderijen, je zou beleefdheden moeten doen aan dames en een geestige conversatie moeten ophouden, maar je houdt daar niet van! omdat - je het niet kan. - En je zou je altijd naar de nieuwste mode moeten kleeden. Hier doet het er niet toe naar welke mode je je kleedt - en 't geeft niets of je smaak hebt’, haar stem trilde.
Een pijnlijke blos was naar Kilhurn's gezicht gestegen. Hij viel niet driftig uit. Hij was niets driftig en hij vergat niet, dat zij een vrouw was.
‘Ik weet wel, Julia, dat ik niet zoo knap ben als jij,’ antwoordde hij eerlijk. ‘Eerst was ik maar een soldaat, nu maar een landjonker. Maar wat je in het begin zei... wat je in het begin zei...
‘Wat ik in het begin zei?’ vroeg Julia verwonderd. ‘Is het dan niet waar, dat je van dit jagersleven houdt?’
Ja, het was waar. Maar daar had zoo'n minachting geklonken in haar toon. En toch had hij zich altijd zoo gedragen, dat zij zich nooit over hem behoefde te schamen. De anderen plaagden hem altijd, dat hij, de jongste onder hen, de matigste was, de minst ruwe, en altijd de eerste die van het kaartspel bijtijds opstond om huiswaarts te keeren. Hij was zoo geweest, omdat het bij hem vanzelf
| |
| |
sprak, uit eerbied voor haar. Maar nu vond zij hem toch gelijk aan de anderen.
‘Neen ik begrijp je heusch niet,’ en Julia schudde haar glansende lokken. En toen hij bleef zwijgen, te trotsch om uitleggingen te geven: ‘Je begrijpt, dat ik nu ook niet ga. Het is maar half werk, alleen. Trouwens, het is heelemaal niet zeker, dat Sir Rosny en zijn vrouw bij de Glenhams komen. Mabel zei dat het nog heelemaal niet vast stond. Dus al wilde ik gaan, zoo zou het misschien niet eens kunnen.’ Zij boog haar hoofd weder op haar werk. Daar waren tranen van spijt in haar oogen en haar stem beefde even: ‘Het was dus een heel onzeker plan ook,’ voegde zij er aan toe.
De volgende dag was Zondag. Als altijd zagen de boeren in de kerk den jongen Lord en zijn vrouw in de bank van het kasteel verschijnen. Kilhurn keek naar de kinderen van den dominee, die juist met hun moeder binnen kwamen: twee jongens met frissche gezichten en lachende oogen en een klein meisje met dikke blonde krullen om haar dikke roode wangen - en hij dacht er-aan hoe dikwijls hij den dominee om die kinderen benijd had, en hoe hij als de preek hem heel lang duurde, zich bezig had gehouden met de gedachte, hoe hij zijn zoons zou willen hebben, en hoe zijn dochtertje er uit zou zien als zij met hen in de kerkbank zat... Maar, zoo dacht hij nu, het was goed, dat hij geen kinderen had, want denk eens in dat een zoon of een dochtertje gehoord had wat zijn vrouw den vorigen avond tot hem zeide; zijn kinderen, als zij knap en vlug waren zooals hun moeder, zouden dien dommen vader maar uitlachen... het was dus maar goed... heel goed.
Onberispelijk zat Lady Kilhurn naast haar man. Nu en dan bracht zij een fijnen zakdoek naar haar neus, alsof de lucht haar benauwde, en toen de psalm aangeheven werd, kreeg haar bleek gezicht iets lijdends. Die luide tonen deden haar pijn. En toch was dit de kerkmuziek, die zij iedere week moest hooren - terwijl haar ziel smachtte
| |
| |
naar het ‘Deeper and deeper still -’ waarmede Braham te Londen de gemeente in ontroering bracht - en de herinnering aan ‘Angels Ever bright and fair’, dat zij eens door miss Stephen had hooren zingen, ontlokte haar opeens een zucht, een diepe zucht, vol verlangen.
Zij schreef een langen brief aan haar vader, waarin zij haar groote teleurstelling lucht gaf. Daarop ontving zij een van zijn liefdevolle, wel overwogen vermaningen: Zij moest moed houden, en, hoe gaarne hij haar bij zich zou zien, niet altijd naar Londen verlangen; Kilhurn-Castle was haar home, dat moest zij niet vergeten, zij moest trachten zich daar thuis te voelen, zij moest maar eens denken aan die ‘Pastoral’ van Cunningham, die zij als meisje nog voor hem had moeten leeren:
‘O'er moorlands and mountains, rude, barren and bare,
As wilder'd and waried I roam.
A gentle young shepherdess sees my despair
And leads me o'er lawns to her home.
Zoo gelukkig wordt de arme zwerver met haar - het is een ware idylle. Maar:
To pomp, or proud titles, she ne'er did aspire,
The damsel 's of humble descent!
The Cottager, Peace, is well known for her fire,
And shepherds have nam'd her - Content’.
En toen, onder het lezen, werd de minachtende trek om Julia's mond bitter en hard. - Kilhurn-Castle haar home - ja - haar home. Haar vader had zijne omgeving, zijn vrienden, zijn boeken, zijn wandelingen door de straten vol afwisselingen. Hij kon licht spreken van tevredenheid. Hij, dus ook, begreep haar niet.
Verder deelde hij haar mee, dat zij wel spoedig een pakket van hem zou krijgen. Hij had op een veiling ‘Corinne’ van Madame de Staël voor haar gekocht. Zij was nu geen jong meisje meer. Zij mocht nu wel het boek in zijn geheel lezen, en het zou haar tevens helpen de taal van haar moeder te onderhouden.
Het boek kwam. Reeds den eersten avond bekoorde
| |
| |
het haar - en in de dagen, die volgden, meest sombere, winderige dagen, leefde zij mee in Italië. Daar bestond een gelijkenis tusschen Corinne en haar. Hadden zij niet ongeveer denzelfden leeftijd? was zij ook niet donker? ging haar ziel ook niet uit naar de schoone kunsten en bespeelde zij ook niet de harp? Zij trachtte voor de improvisatie van Corinne op het Capitool een melodie te vinden en deze te zingen.
Mabel vond haar eens hiermee bezig. ‘Wat zing je toch?’ vroeg zij verwonderd.
‘Het is Fransch’, antwoordde Julia met waardigheid, haar harp wegzettend.
Dikwijls vroeg Mabel haar met haar spel voort te gaan, maar ditmaal schenen haar gedachten met iets anders vervuld te zijn.
‘Je man is ook mee op jacht? niet waar?’ zeide zij. ‘Ga je niet kijken?’
‘Ik? neen. 't Is veel te ver altijd, dat ze gaan.’
‘En ze zijn nu naar een zeer gevaarlijke plaats’, zeide Mabel. ‘Maak je je nooit bezorgd? Ik zou geen rust hebben.’
‘Maar je eigen man is er ook bij.’
‘Ja -, maar hij is voorzichtig. Hij erkent dat hij niet jong meer is, en niet alles mee kan maken, “maar Kilhurn”, zeide hij vandaag, “heeft nu den waren smaak erin gekregen. 't Is een wilde jongen als hij zoo rijdt en jaagt. Hij mag wel oppassen en hij verbetert ook niet het kaartspel. Hij blijft veel langer dan anders.”’
Kalm oprecht zeide Mabel haar meening. Zij wilde Julia duidelijk maken, dat Kilhurn veranderd was. Zij zag veel met haar klare grijze oogen en daar ging veel in haar om. Maar Julia begreep haar niet.
‘Mijn man is een uitstekend ruiter,’ antwoordde zij niet zonder eenige hoogheid. ‘Ik begrijp niet waar ik mij ongerust over zou maken.’
Toen zij aan het gedeelte in het boek kwam, waar Corinne haar eigen geschiedenis vertelt vond zij de gelijkenis nog treffender en zij legde een geschrift aan, dat zij noemde ‘Answers to Corinne’, en waar gedeelten in
| |
| |
voorkwamen als deze: ‘Corinne! Corinne! gij zoudt mij begrijpen. Gij ook hadt een moeder, die niet Engelsch was, en met wier aard de uwe overeenstemde. Gij ook huiverde, als de wind huilde door de lange gangen van het eenzaam kasteel uws vaders. Gij ook voeldet uw ziel lijden in de koude, hartelooze omgeving, waarin gij leven moest en gij ook vreesdet, dat uw talenten zouden verstijven onder dien ijzigen adem!’
‘Maar helaas! helaas! Corinne! Jong zijnde verliet gij die omgeving - en gij keerdet terug naar het zonnige Italië, naar dat land der genieën - terwijl ik ben gekomen, om hier te blijven, om hier mijn home te hebben om hier oud te worden.... Mijn haren zullen vergrijzen en mijn gang zal onzeker worden en steeds zal ik geen ander gezelschap kennen dan dat van ‘nos gentilshommes campagnards, buvant, chassant et dormant’, en geen andere uitspanning hebben dan de theevisite, waar de eene vrouw tot de andere zegt - zooals gij ons beschreven hebt - ‘Ma chère, croyez vous que l'eau soit assez bouillante pour la jeter sur le thé? Ma chère, je crois que ce serait trop tôt, car ces messieurs ne sont pas encore prêts à venir. Resteront ils longtemps à table aujourd' hui? qu en croyezvous, ma chère? Je ne sais pas; il me semble que l'élection du parlement doit avoir lieu la semaine prochaine et il se pourrait qu'ils restassent pour s'en entretenir. Non - je crois plutôt qu'ils parlent de cette chasse au renard qui les a tant occupés la semaine passée et qui doit recommencer lundi prochain. Je crois cependant que le diner sera bientôt fini. Ah-je ne l'espère guère.’ En dan weer de stilte. O Corinne! Corinne!
‘Maar ik zal niet oud worden,’ schreef zij later. ‘Als mijn talenten gestorven zijn, zal ik zelf ook sterven. Mijn laatste zang zal ook mijn laatste woord zijn; de snaren van mijn harp zullen breken - en met hen de draad mijns levens.’
Zij zag bleek en moe toen zij haar pen neerlegde dien keer. Haar oogen hadden een overspannen uitdrukking; en
| |
| |
toen zij opstond, om naar de eetkamer te gaan, trok zij rillend haar shawl nauwer om zich heen: ‘Ik ben ziek,’ dacht zij. ‘Het zal niet lang meer duren.’
Groot en lang, een blos van gezondheid op de wangen, stond haar man bij de eetkamertafel op haar te wachten.
‘Wat zie je bleek, Julia,’ zeide hij, toen zij gezeten waren. ‘Je moet meer uitgaan. Het is niet goed altijd in huis te zijn.’
‘Het weer is zoo grauw,’ antwoordde zij toonloos, ‘en de wind zoo koud.’
‘Koud? Welneen. Dat verbeeldt je je maar. Het is een frissche gezonde bergwind, die je tegenwaait. Het is gezond weer. En vruchtbaar ook,’ voegde hij er aan toe. ‘Wie weet, Julia, welk een goede oogst wij van 't jaar weer zullen hebben, en dan, dat beloof ik je, gaan wij in 't najaar naar Londen.’ Het was voor het eerst na hun oneenigheid over dit onderwerp, dat hij dit aanroerde. Maar de bleekheid van haar smal gezicht had hem nooit zoo getroffen als nu, en hij maakte zich verwijten, dat hij zich zoo onverschillig getoond had jegens haar hartewensch.
‘Meen je dat?’ zeide Julia onverschillig.
‘Zeker! En dan moet je je eerst goed op de hoogte stellen van de nieuwe modes!’ en hij lachte vroolijk.
‘Als het te laat is,’ zeide Julia tot zichzelf.
‘En het zal te laat zijn,’ vervolgde zij haar gedachtengang, toen zij na het eten weder in haar zitkamer zat, en haar man te paard was uitgereden met zijn jachtjongen en zijn honden. ‘Op een dag zullen zij komen, druk en opgewonden van de jacht, en dan zullen zij mij hier vinden op de canapee in een slapende houding, de harp ontgleden aan mijn hand, de zwarte lokken wuivend om mijn bleek voorhoofd. Zij zullen eerst denken, dat ik flauw ben gevallen, maar dan zullen zij de werkelijkheid zien, en het zal te laat zijn!... te laat...’
Daar kwamen tranen in haar oogen bij de gedachte aan dat tragische beeld: die teere bleeke jonge vrouw, rustig liggend als in een slaap... maar helaas in den slaap des doods...
| |
| |
‘En dan zullen zij mijn “Answers to Corinne” vinden, en zij zullen het lezen. En dan zal ik begrepen worden. Maar te laat! te laat.’
Zij stond op en ging haar borduurwerk halen. De middag zou te lang zijn, om niets uit te voeren, des te langer, omdat het weer zoo grauw was, en het toch reeds Februari was en de dagen lengden. Men verwachtte een blauwe lucht en zonneschijn, maar grauw hingen de wolken laag neer op de grauwe heuvels.
Zij hoorde licht paardengetrappel en toen roepende stemmen buiten bij de stoep.
‘Zeker Mabel,’ dacht zij.
Iemand liep snel op de steenen van de gang, de deur van de kamer sprong open, en Mabel stond daar, bleek, buiten adem.
‘Julia!’ zeide zij met vreemde, gesmoorde stem, en Julia rees snel op.
‘Wat is er? Hebt je wat?’
‘Daar is een ongeluk gebeurd. Met je man, ga je mee?’
‘Een ongeluk,’ herhaalde Julia toonloos.
Zij was zoo bleek, zoo bevend, dat Mabel haar bij den arm vastgreep: ‘Houd je goed, Julia,’ zeide zij bijna ruw. ‘Je moet meegaan. Hij vraagt om jou.’
Zij nam de dunne zijden shawl, die daar op een stoel lag, sloeg haar Julia om het hoofd, ontdeed zich van haar eigen omslagmantel en hing haar dien om. ‘Ik kan wel tegen den wind,’ zeide zij.
‘Kom, je kunt op mijn pony rijden. Ik heb het paard van mijn man ook bij mij, maar de pony rijdt gemakkelijker.’
Zij voerde Julia mee naar buiten, waar het dienstpersoneel verslagen bijeen stond, tilde haar in het zadel, en zelf handig op het andere paard springend, beval zij een van de staljongens mee te gaan.
‘Wij moeten sneller rijden’ zeide zij gejaagd, toen zij het steile pad opreden - ‘Julia, houd je goed vast. En houd je goed, houd je goed. Hij is van zijn paard gevallen - hij is zwaar gewond, maar hij sprak toch -’
‘De jonge Lord reed soms zoo wild -’ merkte de
| |
| |
staljongen op, die hijgend gelijken tred met den pony trachtte te houden.
Mabel knikte, recht voor zich uitturend. De wind woei haar in 't gezicht. Maar 't was niet koud. Daar lag iets lenteachtigs in de atmospheer. Ook was de lucht ijler en lichter geworden, en toen zij den top van den heuvel bereikt hadden brak in het westen een bundel zonnestralen door de grijze wolken heen.
Mabel wees met haar rijzweep naar een hut in het dal - ‘Daarheen’ zeide zij - ‘Peter, laat den pony los. Wij moeten trachten in draf te rijden.’
Zij zette haar paard aan, en de staljongen zag haar beiden in galop het pad afgaan. Zij verdwenen achter eenige struiken - toen verschenen zij weer, veel lager, op den breeden weg.
Julia hield zich krampachtig vast. Zij zeide niets. Zij kon ook niet denken, en bij de hut gekomen, herkende zij nauwlijks de jagers, die haar vol bezorgdheid aanzagen. Lord Glenham hielp haar afstijgen.
‘Ga naar binnen’ drong Mabel, toen zij aarzelend voor de deur bleef staan - ‘Hij is daar.’
De bewoners hadden het ongeluk gezien. Zij hadden hem binnengedragen en in die ellendig-armoedige omgeving lag hij daar op een bank, vlak bij het venster, en het bleeke licht van de westerzon scheen juist op zijn gezicht. Zijn hoofd steunde op eenige weitasschen. Hij hield zijn oogen dicht en hij scheen zeer benauwd.
‘Zeg hem wat,’ zei Mabel, toen zij beiden naast hem stonden.
‘John,’ zeide Julia nauwelijks hoorbaar.
Maar hij hoorde het toch. Het was alsof hij haar tegenwoordigheid voelde, en zijn oogen, die zich langzaam openden, zochten haar.
‘Julia,’ hijgde hij. Hij trachtte zich wat op te richten, maar het ging niet, en Mabel drong haar dichter naar hem toe. ‘Hij heeft je wat te zeggen,’ zeide zij zacht.
Kort en zwaar ging zijn ademhaling.
‘Kun je mij verstaan?’ vroeg hij benauwd.
| |
| |
Zij knikte.
Het duurde eenige minuten vóor hij weder spreken kon. Toen kwamen de woorden snel; ‘Julia, je bent niet gelukkig geweest. Je paste niet op Kilhurn-Castle. Het was te hard voor je. Vergeef.’
Zij antwoordde niet. Hij zag, hoe bleek, hoe ontsteld en verwezen zij daar stond en iets als een heel teeder lachje kwam in zijn oogen. Beschermend strekte hij zijn hand uit en werktuigelijk legde zij de hare erin. ‘Ik had je nooit moeten vragen,’ zeide hij stooterig, ‘maar ik had je zoo lief. I loved you so.... I loved you so....’
Maar zij, zij had hem nooit liefgehad. Daarom, op dit oogenblik, dat zij machteloos was een schijn aan te nemen, boog zij zich niet over hem heen en kuste hem niet, maar bleef roerloos staan, vol ontzetting starend op zijn bleek gezicht.
Zijn adem ging heel kort. Hij kon niet meer tot haar spreken, en langzaam doofde het liefdelicht uit in zijn oogen.
Iemand kwam naast haar staan. Het was de dokter, die de pols van haar man voelde, toen de hand legde op zijn klam voorhoofd. Maar hij scheen het niet te bemerken, en zoo vreemd en strak werden zijn trekken in het bleeke zonnelicht.
Het was doodstil om haar heen. Toch was de kleine ruimte gevuld met menschen: zij stonden allen achter haar. Maar zij wachtten - wachtten.
En toen kwam het oogenblik, dat de dokter zachtjes haar hand losmaakte uit die van haar man en deze voorzichtig teruglegde op zijn borst, die niet meer hijgde.
‘Het is gedaan,’ zeide hij met gesmoorde stem, omkijkend naar hen allen.
Met een zachten kreet zonk Julia bewusteloos ineen.
Dagen lang bleef zij ziek. Ook op den dag der begrafenis verliet zij niet haar kamer. Maar toen haar vader kwam, was zij weder op, en zoo bleek en tenger in haar zwaren rouw, trad zij hem in de vestibule tegemoet. Het viel haar op, dat hij zoo veranderd was, zoo oud en klein: ‘Misschien
| |
| |
door de vermoeidheid van de reis,’ dacht zij. Maar in de volgende dagen vond zij hem even gebogen.
Hij bleef bij haar, totdat zij met hem naar Londen zou teruggaan. Zij kon niet op Kilhurn-Castle blijven. Het goed kwam aan een verren neef; maar al had zij er kunnen blijven, zij zou het niet begeerd hebben, en zij wenschte zelfs spoedig te vertrekken.
‘Vindt u het goed?’ vroeg zij haar vader.
‘Goed? O Julia! als je eens wist, wat het voor mij is je weer in de oude omgeving terug te krijgen!’
‘Heeft u mij dan zooveel gemist?’ vroeg zij verwonderd.
‘'t Leven was zoo leeg,’ en zijn stem, die altijd rustig blonk, beefde even.
Haar had hij altijd moed toegesproken, haar altijd tot tevredenheid gemaand, alsof dit een gemoedsstemming was, die vanzelf sprak, maar zelf had hij leed en strijd gehad.
‘Ik geloof, dat niemand zonder is,’ dacht Julia.
Het kostte haar niets weg te gaan, maar voor de buitenwereld vond zij haar toestand toch tragisch: ‘zoo jong weduwe, zoo jong het kasteel verlaten, zoo wreed haar droomen zien vervliegen’ en het hinderde haar even, toen Mabel kalm opmerkte: ‘Het zal je wel niet spijten weg te gaan. Maar mij spijt het wel. Daar is niemand anders jong in de buurt en ik hoorde je ook graag zingen, al verstond ik je niet altijd.’
‘Maar je zult nu de nieuwe eigenaars krijgen,’ antwoordde zij kort.
‘Zij komen niet voor het geheele jaar. Zij zullen alleen in den jachttijd komen. De menschen beklagen zich zeer. Zij hielden zooveel van je man. Die deed alles om hen en het goed er bovenop te helpen. O, Julia, ik heb dikwijls gedacht, hoe goed het zou geweest zijn, als jullie hier hadden mogen blijven, en God jullie kinderen had gegeven. Het zou zoo mooi geweest zijn, en ik geloof, dat je man zich ook zoo de toekomst dacht, niet waar?’
‘Ik weet 't niet,’ antwoordde Julia opstaande om een einde aan het gesprek te maken. Het was voor het
| |
| |
eerst, dat zij het leven op Killhurn-Castle inzag, zooals haar man het gezien had.
De afwisselingen van de reis deden haar veel goed. Toch vond mijnheer Wood haar nog terneergeslagen en in zich zelve gekeerd, en met teederheid trachtte hij haar weder op te kweeken. Dezelfde zorgen van vroeger omringden haar in de oude woning te Londen. Haar vader wandelde met haar, zocht haar boeken uit, hield wijsgeerige gesprekken, terwijl Margaret zich uitputte om versterkende kostjes voor haar klaar te maken, en geregeld van de markt bloemen meebracht, om de kamer wat op te vroolijken, en zoo, langzaam, herstelde zij zich van den schok, die zij gekregen had.
Haar vader herleefde met haar, en op een winderigen Novemberavond, dat zij aan de thee zaten bij de gezellig brandende olielamp en het gloeiende kolenvuurtje in de open haardkachel, zag hij naar haar kalm gezicht en toen rondom in het stille vertrek, en een gevoel van de oude welbehagelijkheid keerde terug. Maar toch niet geheel als vroeger, want tusschen het heden en het verleden lag dat eenzame graf daarginds in de Schotsche hooglanden...
Daar was een brief van Mabel Glenham gekomen. Julia las dien, en hij vreesde, dat het droevige herinneringen zou opwekken, maar rustig klonk haar stem, toen zij hem vertelde, dat de nieuwe Lord en zijn vrouw op Kilhurn-Castle waren gekomen, en dat er een feest was geweest.
‘Niet taktvol van Lady Glenham, om dat te schrijven’, dacht hij, maar hij zeide het niet, omdat het Julia niet scheen te treffen.
Hij wist niet, dat Mabel eraan toegevoegd had: ‘ik zou het je niet geschreven hebben, als ik wist, dat Kilhurn-Castle je dierbaar was geweest. Maar ik weet wel, dat je er niet van hield.’
Het was niet als verwijt bedoeld. Toch prikkelde het Julia. Neen, zij had niet van Kilhurn-Castle gehouden. Maar niemand wist ook, wat zij daar geleden had, niemand
| |
| |
had haar begrepen, dan Madame de Staël in haar boek. Vastberaden stond zij op, om een boek uit de kast te halen, en bij den haard plaats nemend, begon zij te lezen. Het was Corinne. Zij had het nog nooit uitgelezen en zij sloeg de laatste bladzijden op. Daar kwamen vele herinneringen terug, maar zij zette door, en zij las den afscheidsbrief van Corinne aan Oswald. Hoe lief had die vrouw dien man niet gehad!
Het boek was niet nieuw. Iemand, die het vroeger had gelezen, had er een zin in aangestreept, iemand zeker, die die liefde had gekend en begrepen: ‘Savez-vous que dans les déserts du nouveau monde j'aurais béni mon sort si vous m' aviez permis de vous y suivre’ - en Julia hield op met lezen. Als zij zoo lief gehad had, hoe zou Kilhurn-Castle dan voor haar geweest zijn? want zij had niet liefgehad.
Mijnheer Wood keek op van zijn boek. Hij was zoo blij geweest, dat zij na dien brief rustig was gaan lezen, maar nu zag hij haar stil en bleek zitten, de handen gevouwen op haar schoot, en daar liepen tranen over haar wangen.
‘Julia, mijn kind’, zeide hij vriendelijk. ‘Ik heb vanmiddag weer genoten van “the Task”. Mag ik je er eenige regels uit voorlezen?’
Julia knikte.
‘Het is het gedeelte over de ware bewondering der natuur’ vervolgde hij in een boek bladerend en daarin vond ik deze treffende woorden:
‘Yes - ye mag fill your garners, ye that reap
The loaded soil, and ye may waste much good
In senseless riot; but ye will not find
In feast or in the chase, in song or dance
A liberty like his, who unimpeached
Of usurpation, and to no man 's wrong,
Appropriates Nature as his Father 's work,
And has a richer use of yours, than you.’
O, hij dacht, dat zij daarom schreide, dat een ander nu bezat wat eens van haar was geweest, dat zij zooveel
| |
| |
verloren had, maar dat was het niet - dat was het niet...
Het was omdat zij in haar verbeelding geleefd had als een ongelukkige jonge vrouw, wegkwijnend onder de miskenning van haar talenten - terwijl in de werkelijkheid daar was geweest een vrouw, die haar man niet liefhad en hem daarom niet begrepen had, die hem alleen had laten leven met zijn plannen en verwachtingen, en die hem, toen hij stervende neerlag en om haar vroeg, nog geen kus had gegeven.
Met een huivering herinnerde zij zich dat bleeke, lijdende gezicht, beschenen door de westerzon. Die benauwdheid, toen hij haar aanzag, en later die verstijfde trekken: dat was de werkelijkheid geweest.
Zij kon het verleden niet óverleven - en zij kon het ook nooit meer aan hem goedmaken, dat was ook de werkelijkheid.
Zoo wanhopig-droevig staarden haar oogen voor zich uit in het stil-gloeiende kolenvuur, dat nu en dan zacht knetterde.
En toen voortdenkend over Kilhurn-Castle herinnerde zij zich de lange trage uren Zondags in het kerkje doorgebracht, en de Schotsche preeken van den dominee, die altijd handelden over zonde, verzoening en herleving, en die zij nooit begrepen had, omdat zij het leven altijd uit de verte beschouwd had.
Maar nu was zij midden in het leven ontwaakt, en nu zag zij de schuld en den dood; en o! tot Wien zou zij nu gaan dan tot Hem, Die in in werkelijkheid een Zoon des menschen is geweest, een Man van Smarten, in alle dingen verzocht, en in zielsbenauwdheid gestorven? Maar Die daarna in werkelijkheid is opgestaan uit den dood, Die in werkelijkheid het leven de overwinning heeft geschonken en het leven zal herstellen.
Zij had het leven gezien, en tot Hem, den Vorst des Levens heeft haar moede ziel gebeden. |
|