| |
| |
| |
Onze leestafel.
Prof. Dr. Hugo de Vries. Naar Californië. Reisherinneringen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn.
Het boek geeft meer dan de titel belooft. Het doet ons veel van Californië zien, daar het vol platen is. Daarenboven verstaat Prof. de Vries de kunst om met de pen in korte woorden te schilderen. Het landschap, de wilde flora der prairieën en woestijnen, de cultuurplanten, die zoo grooten rijkdom aanbrengen, leert men in dit boek op zoodanige wijze kennen, dat ook de niet-botanicus zich tot Californië voelt aangetrokken. ‘De natuur is trotsch en grootsch, en zoo is ook de ontwikkeling van het volk, snel voortschrijdend langs groote, maar dikwijls ook grove lijnen’.
Sprekende over de groote plaats, die het zwakke geslacht in het openbare leven op kantoren, fabrieken, colleges inneemt, zegt Prof. de Vries: de van Europa afwijkende toestanden hoorde ik kenschetsen met een variant: vrijheid, gelijkheid, zusterschap.
De werkman maakt op den vreemdeling den indruk veel meer ontwikkeld te zijn dan in Europa, maar de klachten der werkgevers bevestigen dien indruk niet. De ontwikkeling gaat niet verder dan zij door de dagbladen bevorderd wordt. Grondige vakkennis, een eigen oordeel over het werk, treft men zelden aan. Het streven der dagbladen is de bevolking lichtgeloovig te maken door schreeuwerige advertenties; men is doof voor waarschuwende of leerende ervaringen van anderen, maar vergaapt zich aan allerlei kwakzalverijen; dit is een punt, waarover de Vries de werkelijk beschaafden dikwijls hoorde klagen.
Naast de lichtgeloovigheid staat de behoefte aan bluf. Iedereen vertelt u, dat of hij zelf, of zijn stad, of zijn county van dit of dat het meeste, het grootste, het beste van geheel Amerika heeft. Bij de voorliefde, die Amerikanen in de gewone conversatie voor cijfers toonen, hoort ge dat dan met getallen toelichten. Zelfs op hun bluffen zijn ze trotsch, zooals blijkt uit de volgende, met groote zelfvoldoening uitgesproken woorden: California makes the biggest prunes and the biggest noise. ‘Van beiden, zegt de Vries, geloof ik dat het waar is’.
Amerikaansche universiteiten zijn deels staatsinstellingen, deels
| |
| |
bijzondere. Elke staat heeft minstens één staatsuniversiteit, maar haar omvang en bloei hangt in hoofdzaak van particuliere giften af. ‘Ik kan niet ontkennen, zegt de Vries, dat de Universiteiten, die ik in de centrale staten bezocht heb, en wier studenten nagenoeg uitsluitend boerenjongens en boerenmeisjes waren, op mij een vreemden indruk maakten. Aan de andere zijde is deze toestand de groote hefboom, waardoor beschaving onder het volk in de breedste kringen gebracht wordt, en vervullen de Universiteiten hier een taak in den vooruitgang van het land in ontwikkeling, zooals die door de snelle uitbreiding der bevolking vereischt wordt’.
Behalve zijn staatsuniversiteit heeft Californië er nog een tweede, welke gesticht werd door den Heer en Mevrouw Stanford met een fonds van dertig millioen dollars: de grootste gift die ooit gemaakt werd. Zij heet Leland Stanford Junior Universiteit daar de ouders haar ter herinnering aan hun eenigen veelbelovenden zoon hebben in het leven geroepen. Natuurlijk wordt er door de studenten geen collegegeld of inschrijvingstax betaald. De staatsuniversiteit daarentegen heft wel collegegeld. Toch beschikt ook zij over een kapitaal van elf millioen dollars. De Stanford-Universiteit, heeft zulk een goeden naam, dat de uitdrukking: ‘he is a Stanford man’ iemand stempelt. Toch is het hoofddoel der twee universiteiten niet een stand van geleerden te vormen, maar zooveel mogelijk kennis onder het volk te verspreiden. Het practische, de opleiding van onderwijzers, staat er op den voorgrond.
Op treffende wijze weet Prof. de Vries ons te doen gevoelen, dat er in het land van King Dollar nog andere goden worden geëerd. De Memorial Church van Stanford is rijk begiftigd met beelden en beschilderde glazen, maar nergens overladen. Onder den indruk van dat gewrocht van echte kunst, dat eene verheven opvatting van het doel verraadt, waarvoor het bestemd is, zegt Prof. de Vries: ‘In de kerk van Sacré-Coeur op den Montmartre te Parijs vereenigde zich in mij een gevoel van onvermogen tegen overweldigend misbruik van macht en gezag met het genot van trotsche lijnen en verheffende stilte, maar hier werkt alles samen om het gevoel van mensch te zijn en van de verplichtingen tegenover zichzelf en zijne medemenschen, tot het hoogste op te voeren. Wij hadden weinig tijd om ons in ons zelven te verdiepen, maar het kostte mij moeite dit kerkgebouw te verlaten.’
Reeds de eerste volzin van het boek maakt indruk. ‘Zoo lang als van Amsterdam tot Rome strekt zich Californië van de zuidwestelijke punt langs de zee tot hoog in het noorden uit.’
Het boek pakt van het begin tot het einde.
v.d.W.
| |
| |
H. Pierson. Gestichten en Gezinnen. Den Haag. W.A. Beschoor.
Op het congres voor Kinderbescherming in April 1904 werden door den Heer H. Pierson eenige stellingen betreffende de verpleging in gestichten of gezinnen kortelijk toegelicht. Diezelfde stellingen worden in het thans verschenen boekje als de vrucht van jarenlange ervaring ter overweging gegeven aan allen, die in het onderwerp belang stellen. Het blijkt dat de Heer Pierson volstrekt niet een voorvechter is van ééne bepaalde soort van verpleging. Waar hij achtereenvolgens over groote gestichten van gemiddeld 50 verpleegden, kleine gestichten van 16, 12 of minder, en over opname in gezinnen spreekt, noemt hij telkens eerst de voordeelen, dan de nadeelen van ieder dier drie stelsels. Op den voorgrond plaatst hij de gedachte, die men onlangs in de hoofdstad door een Amerikaansche dame heeft hooren bestrijden, en welke het eigenlijk overbodig moest zijn te verdedigen: de normale opvoeding van kinderen is die door goede ouders in de ouderlijke woning. Elke andere, hoe voortreffelijk ook, is abnormaal. Dit abnormale heeft men steeds voor oogen te houden, ‘opdat men met geen enkel stelsel dwepe.’ Inderdaad is er in ouderlijke liefde een element, dat geen paedagoog kan vergoeden.
De Heer Pierson ijvert tegen de uitdrukking: ‘koude gestichten’; zelfs de grootste gestichten zijn niet koud, wanneer zij, die aan het hoofd staan, een warm hart hebben. Zeker zijn er koude gestichten, maar zoo zijn er ook koude gezinnen, en met geen van beiden mag men vrede hebben. Een neutraal gesticht acht de Heer Pierson een onmogelijke instelling. ‘Het laat zich nog eenigszins begrijpen, dat men neutraal onderwijs wil, maar neutrale opvoeding, opvoeding zonder te weten uit welk beginsel en waartoe, is wel het toppunt van onverstand.’
In groote gestichten, zegt de Heer Pierson, vormen de gelijkgezinden soms groepen, die buiten elkanders vaarwater blijven, in kleine is dit per se onmogelijk. ‘Er zijn mij voorbeelden bekend van kinderen, die in een groot gesticht opgenomen, jaren lang kinderlijk en onkundig waren gebleven van menig kwaad en die in een klein gesticht in aanraking gebracht met anderen, dingen hoorden, waarvan zij nooit hadden gedroomd, omdat zij deze medeverpleegden niet mijden konden.’ Ook is dit een voordeel van groote gestichten, dat men dan met een geringer aantal geschikte bestuurders en opvoeders kan volstaan. Maar in de kleine gestichten kan meer hartelijkheid worden betoond. Wat de gezinnen
| |
| |
betreft, zij moeten ten volle vertrouwd kunnen worden en controle moet geheel overbodig zijn. Wie als voogd kinderen in zijn huis opneemt en zich door invloeden van buiten af laat regeeren, deugt niet als voogd.
v.d.W.
The Carolina's. A monthly Magazine. Edited and Published by Martin Onnen.
Asheville. North Carolina. May. 1905.
Het eerste nummer van dit door een Hollander geredigeerd Amerikaansch Tijdschrift, hetwelk ons ter aankondiging ook ter aanbeveling bij onze landgenooten, van over den Oceaan werd toegezonden, heeft onze groote verbazing gewekt.
In de eerste plaats, omdat er uit blijkt dat Noord- en Zuid-Carolina, een grondgebied van 83 duizend vierkante mijlen met een bevolking van bij de 4 millioen, tot dusverre het enkel met dagbladen moest stellen en geen eigen Tijdschrift voortbracht. Dat is bevreemdend in hooge mate. Terecht zegt Mr. Onnen tot de menschen, in wier midden hij thans leeft: men hoort u telkens klagen, dat het Noorden u niet kent, u niet begrijpt, dat er zoo menig misverstand ten uwen opzichte heerscht. Waarom zorgt dan het Zuiden niet, dat het een eigen orgaan heeft en dat het zijn stem doe hooren? Laat mij beproeven uw spreektrompet te zijn. Uw land is goddelijk schoon; ik zal trachten, wat u niet onwelgevallig kan zijn, bezoekers uit het Noorden hierheen te lokken.
Zoo spreekt hij dan met geestdrift van het heerlijke klimaat en de prachtige, wilde natuur in de omgeving van Asheville. Zij schijnt een rijk jachtveld op te leveren. We lezen van Bigtom Wilson, die in den loop van zijn leven 125 beeren schoot, terwijl zijn zoon het reeds tot 88 heeft gebracht. Voorts wemelt het er van herten, wezels, wilde katten, vossen, buideldieren en allerlei gevogelte. Ook vindt men er nog enkele panters.
Wat ons in de tweede plaats bizonder trof is dat er nog sporen van slavernij in dat gedeelte der Vereenigde Staten worden aangetroffen. Onder het opschrift ‘Peonage in South-Carolina’ drukt Mr. Onnen er zijn voldoening over uit, dat de procureur-generaal Moody onverbiddelijk is in het onderdrukken van gevallen van ‘peonage’, waar ze ook worden aangetroffen. Het laatste geval, dat hem ter oore kwam, betrof een der phosphaatmijnen van Zuid-Carolina. Hier waren de slachtoffers nog wel blanke menschen, Italianen, die in New-York waren aangeworven.
Dit eerste nummer is met drie lieve teekeningen versierd.
| |
| |
Een ervan geeft ons de poort te aanschouwen van het landgoed van den Heer G.A. van der Bilt. Een andere toont ons een neger, die bij het krieken van den dag zingende en zich met zijn mandoline begeleidende naar zijn werk stapt.
Het Tijdschrift is een ballon d'essai. Mr. Onnen, kweekeling der Utrechtsche Universiteit, begreep na zijn promotie in de rechten in de nieuwe wereld een ruimer veld van arbeid te moeten zoeken. Na eenig tobben slaagde hij er in zich een veelbelovenden werkkring in New-York te scheppen. Zijn gezondheid dwong hem die stad te ontvluchten, waar de zomers zoo heet, de winters zoo koud, en de overgangen zoo plotseling zijn.
Moge het den knappen, ondernemenden jongen man in zijn nieuwe omgeving gelukken iets goeds en groots tot stand te brengen. Dan zou bevestigd worden wat in het Hollandsch op de keerzijde van het net uitgevoerde boekje te lezen staat: ‘Wie eerlijk is en 't goede waarlijk wil, Die overwint al stond de aarde stil.’
v.d.W.
M. Maeterlinck. Twee Spelen. Vertaling van Jan Eelen. Bandversiering van Frans Cleton. Rotterdam, M. Boogaerdt Jzn. 1904.
Er wordt den lezer hier een uitstekende vertaling aangeboden van ‘Zuster Beatrijs’ en van ‘Triane en Blauw-baard.’ De inhoud dier twee sproken is hoogst phantastisch, de beteekenis er van blijft raadselachtig. Zij doen denken aan ijlende, vluchtige wolkengevaarten, waarvan ieder maken kan wat hij wil.
v.d.W.
Maurice Maeterlinck par Ad. van Bever. 2e Edition. Paris. E. Sansot et Co. Editeurs. 1904.
De verdienste van dit boekje is, dat het in korte, goed gekozen woorden den inhoud der verschillende geschriften van Maeterlinck weergeeft. Naar aanleiding van ‘le Trésor des Humbles’ wordt een woord van Remy de Gourmont geciteerd, waarin gezegd wordt, dat dit boek niet zijn adres zal bereiken, daar de klasse van menschen, voor wie Maeterlinck geschreven heeft, thans socialisten zijn. ‘Les humbles, pour qui il a écrit divinement, ne liront pas son livre, et s'ils le lisaient, ils n'y verraient qu'une dérision, car ils ont appris que l'idéal est une mangeoire et ils savent que, s'ils levaient les yeux vers Dieu, leurs maitres les fouetteraient.’ Die uitspraak bewijst tweeërlei, zoowel dat R.d. Gourmont een afkeer van het socialisme heeft, als dat hij niet
| |
| |
in staat is te begrijpen, dat er in elke klasse der maatschappij nederigen van harte zijn. Gezonder schijnt mij de opmerking, die ik elders lees: de strekking der meeste stukken van Maeterlinck is den weg te openen, die van het zichtbare tot het onzichtbare leidt.
v.d.W.
Mysterium Magnum. De wetenschap tegenover het vraagstuk van het wezen des levens, door Friso. - 's Gravenhage. C. Blommendaal, 1905.
Al ware de schrijver van dit boekje mij niet bekend, dan zou ik uit zijn geschrift kunnen opmaken dat hij een man is die veel gelezen en veel nagedacht heeft, geen autodidact, maar aan wetenschappelijken arbeid gewoon, zonder evenwel een philosophische school te hebben doorloopen. Houdt men dit laatste in 't oog dan zal men zich er over verbazen dat hij zooveel van de geschiedenis der wijsbegeerte weet; maar men zal tevens begrijpen dat hij niet overal den samenhang en de draagkracht der meeningen die hij bespreekt voldoende in het licht stelt. Vooral evenwel zal men hulde brengen aan den ernst waarmede hij de wijsgeerige problemen onder de oogen ziet. Want dit boekje is ontstaan uit de diepe persoonlijke behoefte om over het vraagstuk, of de vraagstukken des levens tot helderheid te komen. Als zoodanig is het waarlijk een teeken des tijds. Dat de questies die met ethiek en sociologie in verband staan zich aan de aandacht opdringen en den denkenden mensch niet met rust laten: het is te begrijpen. Maar dat ook de metaphysische problemen op zich zelf, de vragen niet naar de beste wijze van ons leven in te richten, naar de levenskunst, maar die naar het ‘wezen des levens’ buiten de kringen der wijsgeeren van beroep zoo ernstig worden overwogen: dat is meer dan men zou verwachten. Gelijk ik zeide: dit boekje is ontstaan uit persoonlijke behoefte aan vastheid in dezen. Toch jaagt de schrijver niet in verkeerden zin naar resultaten. Dat het verband van geest en stof het mysterium magnum is, zegt niet alleen zijn titel en het motto van Augustinus, hij houdt de grenzen van ons denken in dezen steeds in het oog, en weet ook dat wanneer hij zijn standpunt kiest in het geestelijk wezen van den mensch, dit een keuze is, waarvan hij alleen kan doen uitkomen dat zij bevredigender met het probleem handelt dan de tegenovergestelde keus van het materialisme.
Laat mij met het gezegde mogen volstaan. Ik zou den schrijver onrecht doen indien ik eenige volzinnen uit zijn boekje lichtende zijn ‘standpunt’ wilde kenschetsen. Ook indien ik hem een verwijt
| |
| |
maakte van de in een bestek als dit onvermijdelijke leemten in zijn betoog. Aanleiding tot ernstig nadenken: ziedaar wat hij geven wil, en aan allen die voor denkbeelden als de zijne eenigszins ontvankelijk zijn, ook geeft. Daarom zij zijn geschrift aan velen warm aanbevolen.
l.S.
Leo Balet. Roeping. Amsterdam. E.v.d. Vecht, 1905.
De jonge priester: wie kent niet het fraaie vers van Potgieter? En wie heeft niet althans enkele der tallooze romans en novellen gelezen, vol van bittere declamaties en vervloekingen tegen de kerk die het leven verminkt en het menschelijke met voeten treedt? Zoo is het ons welkom ook eens de andere partij te hooren, te zien hoe een Roomsch letterkundige den strijd uitbeeldt tusschen geestelijke roeping en natuurlijk gevoel. Aardsche liefde zal dan voor de stem des hemels of der kerk moeten wijken: en wij mogen verwachten dat in de gestalten waarin dit wordt voorgesteld de heerlijkheid van het offer zal uitblinken hoog boven elk aardsch gevoel dat 's menschen hart doet kloppen.
Ach arm, wanneer men met zulke gedachten dit boekje opneemt en doorleest. Ja, wij hebben hier het aangegeven thema. Een jong man, die antwoordt op den zonderlingen naam van Chef, komt uit Rolduc met het besluit om priester te worden. Een mooi meisje dat hem hartstochtelijk liefheeft en voor wie ook zijn liefde ontwaakt, brengt dat besluit aan 't wankelen. Zal hij? Zal hij niet? Hij moet immers zijn roeping volgen. De schok maakt Anna krankzinnig. De ontroerde minnaar ijlt naar Rolduc, waar zijn oude biechtvader hem met uiterst goedkoope redeneeringen geruststelt. Heeft hij het meisje tot waanzin gedreven? Zij droeg de kiem er toe al erfelijk bij zich. Hij moge wat onvoorzichtig geweest zijn, ja de oude priester geeft toe dat het geval erg is, heel erg, maar, ach kom, ‘dat komt allemaal goed terecht’: Chef is niet onwaardig priester te worden, en hij kan dan voor Anna bidden. Waarlijk: de verzoeking is groot om hier het oude verwijt tegen de Roomsche kerk te herhalen dat zij de zielstoestanden en de zedelijke conflicten en het kwaad al te oppervlakkig behandelt.
En nu het verhaal. Jammer dat het ook zoo oppervlakkig is. Die vulgaire Anna kan onze sympathie niet wekken. Van den strijd van Chef merken wij bijna niets. Anna ziet hem aankomen en roept uit: ‘Godbewaarje wat een gezicht van ouwe
| |
| |
lappen’. Men bespeurt: de toon tusschen de jonge lieden is niet fijn. In de blijde dagen dat zij samen in een schuitje spelevaren plaagt hij haar eens: ‘hij zou haar ‘snotverdorie kielhalen’. Om nu het boek in zijn eigen spraakgebruik te kenschetsen: het is evenmin ‘lollig’ als ‘leuk’; het is ‘lekker niks’.
l.S.
Arthur Schopenhauer. Een levensbeeld door dr. C.J. Wijnaendts Francken. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn. 1905.
Wie over den ‘levensgang’ en de ‘persoonlijkheid’ van den ‘afstootenden zonderling’, die in de geschiedenis der beschaving van de verloopen eeuw een zoo eigenaardige plaats inneemt, op aangename wijze wenscht te worden ingelicht, kan niet beter doen dan dit werkje ter hand te nemen. Gelijk gewoonlijk is dr. W. Fr. uitnemend op de hoogte van zijn onderwerp; en ook hier geeft hij veel meer zakelijke mededeelingen dan beschouwingen. Een groot aantal trekken en gezegden van Schopenhauer, citaten en oordeelvellingen over hem heeft de schrijver waarlijk tot een ‘levensbeeld’ weten te verwerken. Ook over de uitgaven en de portretten van zijn held geeft hij een helder overzicht. Van diens wijsbegeerte zijn alleen de ‘algemeene karaktertrekken’ die uit de biographie en karakteristiek van den persoon volgen geschetst. Voor de kritiek der denkbeelden verwijst hij naar 't geen hij zelf daaromtrent vroeger in zijn sociale ethiek leverde. Hij had ook wel de studie van wijlen C.B. Spruijt mogen vermelden (Schopenhauer's begripsverwarring op psychologisch gebied Versl. en meded, der Kon. Akad. van Wet. IIIe reeks XIe deel 1895), stellig de diepst gaande bespreking die in onze taal van Schopenhauer's wijsbegeerte is verschenen. Maar dr. W. Fr. bedoelt hier blijkbaar geen wijsgeerig werk te leveren, alleen een leesbaar boekje voor den general reader; en hierin is hij uitnemend geslaagd.
l.S.
Dr. K.H.E. de Jong. Dienstweigering bij de oude Christenen. Leiden. E.J. Brill, 1905.
Een uitgewerkte, en wat den inhoud betreft ook gewijzigde uitgaaf van de voordracht des schrijvers in April 1904 met zooveel bijval op het Philologen-congres ontvangen. Het is een zaak- en leerrijk boekje, zeer rijk gedocumenteerd. Men leert er den afkeer uit kennen dien velen der oude christenen hadden tegen den
| |
| |
dienst ‘dezer wereld’ in den vorm van den krijgsdienst, zoodat zij zelfs bereid waren het leven te offeren, liever dan door zich in het leger te doen inlijven den dienst van God te verzaken. Wij zien evenwel ook dat allengs die afkeer afnam, en mannen als Athanasius, Ambrosius, Augustinus in den krijgsdienst der christenen berustten.
Het ligt niet op den weg van Onze Eeuw de bijzonderheden van een onderzoek als dit te behandelen. Alleen willen wij op het verblijdende feit wijzen dat een philoloog het terrein zijner studies in de oud-christelijke eeuwen zoekt en daarop zoo degelijken arbeid verricht.
l.S.
Arthur van Schendel. Een Zwerver verliefd. Amsterdam. W. Versluys. 1903.
‘Toen Tamalone’ - zoo begint in verteltoon dit boekje, en dat is echt als 't heele boekje zelf. Want het is puur vertelling van Middeneeuwen, van Sarracenen in Toscane, van strijd tusschen keizer en paus, en van de schoonheid en ellende van gestolen liefde. Maar zulk een vertelling die in den lezer wekt: ‘zonderling ontspruitende genietingen waarmede hij in zijn verbeelding vreemder en schooner ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saâmgeweven tot een spel van kleurig verlichte tafereelen’ (bl. 3.) Vanwaar die bizondere uitwerking?
Zeker niet door het ideale dezer menschen. Neen, 't zijn gewone, soms al te menschelijke menschen. De eenige die iets verhevens krijgt in zijn zwijgende, zelfopofferende liefde is de weggeloopen monnink Tamalone, die ondertusschen liever in de taveernen dan in de kerk zit, liever door de velden vagabondeert, dan in zijn cel handschriften verlucht. ‘De vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was’ (bl. 23). ‘Hij had die verheven onverschilligheid.. die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde’ (bl. 96).
Neen, de bekoring dezer vertelling schuilt in de taal, die ineens het leven laat zien en voelen. Bv.: ‘in den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun witbevrachte daken, vonden de stadswachts hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmis klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat.’ (bl. 16) Deze taal toovert die ‘vreemde, onwezenlijke innigheid’
| |
| |
(bl. 5) dezer vertelling. Ja, innigheid is haar karakter, gelijk ze dit woord voortdurend gebruikt. Innig heet het gemoed (bl. 10), rijk van innigheid (bl. 150). De innige avondzon en een innig behagen behooren hier bij elkaar (bl. 71, 70). De vreugde wordt innig gevoeld, ook erkend; dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop is (bl. 175, 129). Ja, de innigheid heeft een zelfstandig leven, en zoo is hier sprake ‘van een donkeren gloed van innigheid, van een glans van verwonderde innigheid’ (bl. 110, 61).
Deze taal is geen overbluffende woordkunst van een rijken taalparvenu, maar heeft het innig geklank van een diepe stem, die u apart neemt en iets moois vertelt, zooals moeder dat doet in den schemer aan de kinderen.
Hier ook niets van 't wetenschappelijk apparaat dat zoo kan rammelen door menigen historischen roman. Geen jaartal wordt genoemd, geen kostuum geteekend, geen bizonderheid vermeld om des auteurs geloofwaardigheid te staven, neen, ge gelooft hem op zijn woord, omdat hij zoo mooi vertellen kan. Ja, al zou de twijfel zich willen roeren: of die Tamalone met zijn ‘verheven onverschilligheid’ niet eer een menschje van dezen tijd dan een werkelijke middeneeuwer was, ge hebt geen tijd om naar uw twijfel te luisteren, want eerst en aldoor moet ge luisteren naar deze innige vertelling. En is ze uit, dan zucht ge diep, en begint u langzaam te herinneren: wie vertelt ook nog zoo? Is het niet Stijn Streuvels, met soms woorden van Teirlinck? Klinkt er in deze stem niet iets van een Vlaming, die veel las in middeneeuwsche kronieken. En komt in deze ‘vreemde onwezenlijke innigheid’ niet een renaissance, een herleving van de zoete middeneeuwen tot ons? Begon de Romantiek der 19e eeuw niet ook met uit de dorre woestijnen van 't rationalisme te vluchten naar de middeneeuwsche gaarde van rozen en leliën en rosmarijn? Zien wij misschien onder onze oogen een Neo-Romantiek opgroeien, die moede van het waden door naturalistischen modder en versuft van machinegedreun en stoomsmook, zoekt de innige stilte en opener lucht der middeneeuwen?
Een Zwerver Verliefd schijnt mij die vraag te bevestigen, tenminste wat de techniek betreft. Want de levensleer dezer ‘verheven onverschilligheid’ is toch niet die der middeneeuwen, zoomin als ze de onze is. Neen, met een innigen glimlach schuift met de eischen van het leven, dat de bijbel ons als het ware deed erkennen, niet ter zijde. Maar ook waar ik de innig-geestelijke schoonheid in dit boekje meer mis dan vind verworpen, moet ik met blijdschap getuigen hier een blijvenden schat gevonden te hebben van zinnelijke schoonheid, en deze zeldzaam innig en echt.
G.F.H.
| |
| |
Georges Pelissier. Études de Littérature et de Morale contemporaines. Paris. Édouard Cornély et Cie. 1905.
Ware dit boekje ons niet beleefdelijk met ‘Hommage de l'auteur’ toegezonden, allicht waren we ermede onbekend, endaardoor aan genot en verlegenheid armer gebleven.
Want een genot is het dezen docteur ès lettres, professeur au Lyceé Ianson de Chailly à Paris, te hooren praten - maar praten met die gracieuse beslistheid en duidelijkheid, in die vlotte, en toch geciseleerde taal, waardoor een fransch schrijver al spoedig iets krijgt van een charmeur, ook waar hij bekende dingen zegt. In zijn eerste artikel toch, over La Littérature française au début du vingtième siècle, noemt hij: ‘le caractère le plus significatif de notre époque, c'est la chute définitive des écoles.. l'irrémédiable défaite du dogmatisme’ (p. 3). Niet nieuw is deze opmerking, maar hoe helder wordt ze toegelicht op elk terrein der literatuur en hoe beminnelijk daaruit de conclusie getrokken: ‘pour se tirer de pair, il suffit aux jeunes écrivains d'avoir un peu de génie’ (p. 10). Scherp kan hij ook een eenzijdige kritiek veroordeelen, bv. in 't stukje over Sainte-Beuve et Taine et la critique contemporaine, waarin hij den eerste verre stelt boven den tweede, en tot de slotsom komt: ‘Du système de Taine, rien ne restera que ce qui provenait de Sainte-Beuve’ (bl. 179). Maar met welk een beleefdheid verricht hij die operatie! En welk een breeden kijk heeft hij vaak over een onderwerp, als in 't opstel over ‘le paysan dans notre littérature moderne’ waarin hij R. Bazin's La terre qui meurt en zelfs George Sand's idyllen hoog stelt boven Zola's Terre.
Des te wonderlijker dus doet het aan dezen schrijver, die niet slechts in de 22 opstellen van dit boekje, groot 324 bl., maar ook in zijn nog 7 overige bundels literaire kritieken, toont zijn naam van ‘critique écouté’ te verdienen, zóó oppervlakkig te hooren doorslaan over de moraal, dat wij er verlegen onder worden. Bv. als hij, in 't stukje l'École sans Dieu betoogende dat school en kerk uit elkaar zijn te houden, daarbij enormiteiten als deze laat hooren: ‘quand on fait dépendre la morale de Dieu, qui n'est qu'une hypothèse, on la rend elle-même incertaine et précaire’ (p. 120) dan vraagt de lezer verlegen: - maar indien ‘Dieu, n'est qu'une hypothèse’ wat zal dan wel monsieur Georges Pelissier zijn? En waar hij voor zijn ‘école sans Dieu’ dit argument aanvoert: ‘or un pays tel que le nôtre, qui, durant des siècles, a subi la domination de l'Église, ne pourra libérer ses écoles que s'il en proscrit jusqu'au
| |
| |
nom même de Dieu’ (p. 124), daar roept de lezer onthutst: - en deze man juichte over ‘l'irrémédiable défaite du dogmatisme’! Is dan zijn dogmatisme der ontkenning soms niet nog veel dooder dan het dogmatisme der erkenning? En het boekje ziende eindigen met stellingen als deze: ‘Fille de la Révolution et non pas de l'Église, la France doit représenter dans le monde les idées révolutionnaires’ (p. 321) daar wordt de lezer nog eens verlegen onder zulk oppervlakkig doordraven, en blijft met de puzzle zitten: hoe deze schrijver als literair criticus hem zulk een degelijk genot kon schenken, terwijl hij als moralist hem zoo uit de hand valt.
G.F.H.
A.M.J.I. Binnewiertz, Pr., Letterkundige Opstellen. Eerste Bundel. Utrecht, Wed. J R. van Rossum, 1905.
‘Wij hebben ons veel te weinig met de letterkunde bemoeid en voor de moderne meestal onze ooren gesloten. We lachten meê met hen, die spotten; en velen lachten zonder kennis. En die wisten, hielden hun wetenschap allerzedigst verborgen. En de jaren gingen en kwamen, en een jong geslacht groeide op en vroeg naar betrouwbare gidsen en vond ze niet. Het gevolg, helaas! was, dat de jongeren gingen tot hen, die zonder God en zonder zedeleer de hoogste vragen van het menschenhart willen ontwarren. Wie weet hoe aldus menig talent is verloren gegaan, niet enkel voor de kunst, maar ook voor het leven!’ (bl. 13).
Welnu, zoo'n betrouwbaren gids wilde priester Binnewiertz zijn, of liever voelde hij zich, hij die zelf reeds een bundel Gedichten gaf. En zoo vertelt hij dan in 't opstel Moderne Poëtiek zijnen geloofsgenooten, in genoegelijken keuveltoon, die soms overgaat in meesterlijke ironie, getemperd door priesterlijk erbarmen met zoo veler domheid, soms in heiligen toorn tegen de ongeloovigen die zich vergrepen aan zijn idealen, soms in dithyramben van bewondering, dat er zelfs in dezen tijd nog goede poëzie is, en dat die goede is de moderne poëzie. Want deze haat alle rhetorica ‘het misbruik van beelden, die andere dichters toebehooren’ (bl. 62), lacht om de tendenz, en geeft die aandoening - volgens Binnewiertz de beste omschrijving van een vers - ‘de aandoening, die het schoone opwekt, in woorden vertolkt. Die vertolking kan niet anders geschieden dan door rhythme en klank. En op de allereerste plaats door klank, op de tweede door rhythme’. Daarvan begrepen nu onze dichters voor 80 niet veel. ‘Ze onderscheiden (voor onderscheidden? Jammer dat dit boekje krioelt van drukfouten, en soms heel rare!
| |
| |
De schr. zoeke eens in de noot van bl. 8 en hij zal.... Dus: Ze onderscheidden) niet metrum van rhythme; ze konden het niet onderscheiden, want ze wisten niet, wat rhythme was, wijl ze niet wisten van het rijzen en het dalen, de ebbe en den vloed van die ontstuimige zielezee des dichters’ (bl. 81, 80). Dat gevoel voor rhythme en klank, ook hun leer der klankexpressie, bewondert Binnewiertz hoogelijk bij de jongeren, zonder daarom hun levensleer over te nemen. Integendeel: ‘de modernen hebben waarachtige muziek, en die misten grootendeels de ouderen van voor 80. Zij hebben klanken en rhythmen gevonden, vroeger onbekend. Welnu we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden’ (bl. 42). Of met een ander beeld: ‘omdat de modernen.... hun goed letterkundig begrip - een toren, hoog en rank - hebben vastgebouwd aan een heidenschen tempel - hun goddelooze levensleer - daarom behoeft die toren nog niet afgebroken te worden. Wie bevoegd meent te zijn, neemt bijl en moker en vergruizelt de afgodsbeelden, en werpt neer de muren van den onheiligen tempel - maar laat staan den toren ongedeerd, onverlet... plaatst er boven op ons stralend Roomsche kruis.’ (bl. 60).
En de zuiverheid dezer beginselen kon de schrijver toen gemakkelijk aantoonen in het grootste, met lof en dank geschreven opstel van dezen bundel: Guido Gezelle. Deze ‘grootvorst onzer negentiendeeuwsche dichters’ (bl. 171) toch heeft niets gemeen met de levensleer der modernen. ‘Want wat deze dichter vereert en liefheeft, dat hebben ook onze gewone, kleine, ongeleerde, eenvoudige roomsche menschjes lief. Gezelle kust het kruisbeeld, versiert de heiligenbeeldjes, steekt er kaarsen bij aan, maakt bidprentjes voor de arme zieltjes, gaat meê ter processie naar wonderbeelden, bidt stil in den avond zijn rozenkrans... hij is bovenal een Mariavereerder.’ (bl. 94). En deze ultramontaan is nu voluit modern, en verdient volkomen den eeretitel van modern dichter. ‘In beeld en geluid vertolkt de dichter zijn ziel... Gezelle schept al de dingen die hij bezingt, om, en dat zoo wonderbaar, zoo ongewoon, zoo onnaspeurlijk fijn, dat alles, zijn eigen gestalte, gedaante en wezen behoudend, toch is geworden iets dat geheel aan Gezelle behoort, iets, dat Gezelle zelf is... Vergelijk weer - nu blijvende binnen eigen landsgrenzen - Gezelle met Van Beers, diens dichterlijken tijdgenoot, en opnieuw zult ge uw ouden weerzin voelen tegen die nooit genoeg uit-te-krijten en weg-te-doemen rhetorica’. (bl. 141, 154, 147).
Bij al mijne bewondering heb ik toch diep gevoelde bezwaren
| |
| |
tegen vorm en inhoud van dezen bundel. Mijn bezwaar tegen den vorm is dat het betoog, hier altijd warm en levendig gehouden, vaak koele klaarheid mist en wat springerig is. Is dit niet te wijten aan de indirecte polemiek, en die aan weerszijden slagvaardig moet zijn, waarvan deze bundel vol is? Want zijnen geloofsgenooten, voor wie de moderne poëzie uit den booze is, zingt hij dan een dithyrambe op onze modernen: ‘ze zijn onwederstaanbaar, onze dichters! Hun rijkdom is die van koningen, en hun schoonheid is de onsterfelijke!’ (bl. 66). Aan den anderen kant veroordeelt hij telkens dezer goddelooze levensleer, hun vervelend subjectivisme en aristocratisme. En zegt dus na al zijn bewondering: ‘wie nu meenen zou, dat ondergeteekende heel en al instemt met de dithyrambe, hierboven gezongen, is toch eenigzins in dwaling. Ik ben het volstrekt niet overal eens met de waardeering, waarmee de modernen hun eigen dichters loven. Ik vind al het nieuwe niet mooi, evenmin als ik al het oude leelijk noem’ (bl. 69). Dit is niet alleen buitengewoon slap gezegd met die halve restricties: niet heel en al, eenigzins, niet overal, waarmee men gerust een half uur kan doorgaan zonder iets te zeggen, maar daarenboven verwarrend, en schijnt me alleen te verklaren als afwijzing van verwijten den schrijver, zeker in een of ander blaadje, naar 't hoofd geslingerd.
Welnu, de schrijver moest eens meer de menschen vergeten tot wie hij zijn woorden richt, of ze liever tot allen, dat is dus tot niemand in 't bizonder, spreken; want hij heeft wel iets te zeggen tot allen.
Deed hij dat meer, dan verviel meteen mijn tweede bezwaar. En dat is: waarom moet dat kruis van bl. 60 nu zijn Roomsch? Ik weet wel; velen zullen die vraag wat sceptisch vinden. Voor hen is het heerlijke van het kruis zijn kerkelijk adjectief. Het moet zijn Hervormd, Luthersch, Roomsch. In alles moet je geloof blijken; in 't snit van je nagels: of je bent Hervormd, Roomsch, of niets. Ik vind dit danig vervelend, en vrees er ook schade van voor de waarheid. Zooals hier blijkt bij Binnewiertz' beoordeeling van Schaepman's verzen, Men voelt: hij is wat met dezen ‘Roomschen da Costa’ (bl. 206) verlegen. Hij heeft hem vereerd en liefgehad in zijn jeugd. Maar nu de modernen gekomen zijn... Neen, nu wordt hij hem niet ontrouw. Integendeel, hij verdedigt hem prachtig tegen zijn vijanden, tegen hemzelven, die zeide niet modern te zijn, maar toch wat gewild - men voelt ter meerdere glorie der Roomsche poëzie.
| |
| |
Een opstel nog over G.F. Haspels' Vreugden van Holland en Zee en Heide mag ik niet voorbijgaan. In een uitvoerige en zeer welwillende kritiek verwijt de schrijver mij, dat mijn kunst er meer op uit is te leeraren en op te voeden, dan wel de Schoonheid te dienen. Soms wordt de Schoonheid wel bereikt, toch zelden. ‘Zijn roeping drijft hem telkens weer terug naar de andere zusters, de Waarheid en de Goedheid, en Haspels laat zich door beide weer opnieuw uitzenden ter prediking’ (bl. 179). Dus de dominee jaagt den kunstenaar telkens weg, en gaat op den preekstoel staan, heel nobel en heel parmantig. Nu, van anti-kritiek is hier geen sprake. Alleen: 't is toch wel komisch dat we elkaar 't zelfde verwijt voor den neus zetten: nl. dat we beiden te roomsch en te protestantsch zijn. Nog al logisch ! En 't gekste is: iets minder roomsch of minder protestantsch worden willen we ook niet.
G.F.H.
Jhr. Mr. W.F. Rochussen. Drie verhalen uit het leven ten onzent en bij onze duitsche naburen. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1905.
Deze schrijver is ongetwijfeld een goed christen, een vaderlandslievend burger, een degelijk mensch, nuttig lid der maatschappij en zeker nog veel meer waarvoor hij de oprechte hoogachting zijner medemenschen verdient, maar een schrijver is hij niet. En uit het eerste zijner Drie Verhalen: Onverwachte Ontknooping, na een vreemdsoortig proces, blijkt dat hij een drommels knap jurist is, die precies weet hoe dat befaamde, voorgestelde art. 356 zou gewerkt hebben, indien 't niet juist op 't nippertje nog was ingetrokken; uit het tweede: Gelukkige uitredding, dat hij een brave Nederlander is die ‘de Beurs’ (met groote B) noemt: ‘noodige, en daarom over het algemeen weldadige, verkeersinstelling’, maar dan met waarschuwenden wijsvinger en betraande, ten hemel geheven oogen van het ‘winzuchtig speculeeren’ afmaant (bl. 42, 80); uit het derde: Het in den waren zin des woords goede huwelijk, dat hij een reinen geest en ridderlijke natuur bezit, en dien hoffelijken eerbied voor de vrouw terecht een hooge deugd acht, zoo goed bij ons als ‘bij onze duitsche naburen’; en uit alle drie dat hij een goed christen enz. enz., maar geen verhaler is.
‘Op kunstwaarde kunnen, ik weet het, mijne verhalen geen aanspraak maken’, zegt (bl. IX) hij, al weer nieuwe deugden, als bescheidenheid en zelfkennis, bij de vorige voegend.
Maar waarom ze dan gedrukt, uitgegeven en ter recensie gezonden? Want nu moet de kritiek wel zeggen dat dit boek, 't
| |
| |
moge dan zoo braaf bedoeld zijn als tien dominees nauwelijks vermogen te denken, is zeldzaam stumperig.
Stumperig van uitbeelding als in dit zinnetje: ‘wat voor een nieuwe wet? vraagt Roosje en prikt (sic!) de ooren op.’ (bl. 20).
Stumperig ook waar het guitig-ongegeneerd spreekt van ‘een schrijver over het geldwezen, zekeren Rochussen, die zegt dat, aangezien in het geld alles twee zijden heeft,’ enz. (bl. 76).
Stumperig bovenal, om van te schreien en zich over te schamen, waar het humoristisch wil zijn, als hier: ‘Gage, “tractement”, zeggen wij: vermoedelijk omdat het een magere tractatie is. Maar ach! hoe licht loopt zoo'n jong en levenslustig officier bij de garde het geld door de vingers: wat ook, dàt weet hij niet te gardeeren of te regardeeren; en in de beerenfokkerij, d.i.: het maken van schulden, hadden die beide zonen van Mars zich niet minder krachtig betuigd, dan menig Muzenzoon.’ (bl. 90).
Overigens is, gelijk uit het laatste citaat kan blijken, de interpunctie onberispelijk en lang niet voor de poes.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Montégut. De Ridders der IJzeren Zwaarden, vertaald door C. Krabbedijk. Amsterdam, van Cleef, 1905. |
|
Het Jaarboekje van Alberdingh Thym, 4de bundel, 54ste jaar. Amsterdam, van Langenhuysen, 1905. |
|
|