Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
AeschylusGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 142]
| |
stelde, voor het eerst gestelde, vragen. Meer dan eenige literarische aanwijzing kan hier het woord van Byron gelden, die verklaarde, hoe de indruk van dit drama, door hem op Harrow-college met zijne mede-studenten driemaal in een enkel jaar gelezen, op alles wat hij sedert zelf schreef een beslissende uitwerking heeft geoefend. Jammer, dat wij ook hier weder moeten klagen over de wangunst des tijds, die ons zoo menig treurspel van den dichter ontroofde; wij bezitten alleen het middelste lid der trilogie, den Geboeiden Prometheus, en missen dus zoowel het eerste, den Vuurdrager, als het laatste, den Ontbondene, indien althans de geleerden gelijk hebben, die deze drie stukken samenvoegen. Wij weten niet, hoe het drama afliep; wij kunnen ons licht vergissen omtrent de meening van den dichter, en menige verklaring, uit het fragment afgeleid, zou misschien onhoudbaar blijken, indien het geheel werd gekend. Wat wij zeggen heeft betrekking op een brokstuk; moet uit den aard der zaak onvolledig niet alleen, maar zelfs gissing blijven. Toch mogen wij daarnaast opmerken, dat juist dit stuk is blijven leven, en ongetwijfeld behoorde tot de drama's, welke men in den regel op de Byzantijnsche scholen bestudeerde en dus min of meer als een afgerond geheel had leeren beschouwen.
Ook van den Geboeiden Prometheus geldt, wat Macaulay verklaarde van alle werken van den grooten dichter, dat het als tooneelstuk eigenlijk een ongerijmdheid is; er is weinig te zien, en in ieder geval veel meer te denken dan te hooren. Het tooneel is de woeste omgeving van een rots aan het einde der bewoonde wereld; Prometheus wordt in den aanvang aan deze rots vastgeketend en vastgesmeed; aan het einde wordt hij met rots en al in den afgrond geslingerd. De held van het stuk kan dus geen enkele beweging maken; door Kracht en Geweld naar de plaats zijner foltering gesleurd, waar Hephaestus hem op bevel van Zeus in boeien sluit, blijft hij daar hangen met de wetenschap, dat eeuwen lang geen verandering, tenzij dan verergering, in zijn | |
[pagina 143]
| |
toestand zal komen. De Oceaniden, op het geluid der hamerslagen toegesneld, of liever met vogelwiek door het luchtruim gedragen, beklagen hem meewarig, en blijven tot het einde toe als koor op het tooneel. Haar vader Oceanus komt vruchteloos zijn tusschenkomst aanbieden. Io, een andere door Zeus geplaagde, bereikt op haar zwerftocht den Caucasus, en verneemt van Prometheus haar verder lot. Eindelijk verschijnt Hermes, Zeus' bode, om naar den zin te vernemen van duistere woorden, door den geboeide gesproken, waarin slechts dit duidelijk is, dat aan de heerschappij van den oppergod een einde zal komen, gelijk dit gekomen is aan die zijner voorgangers. Als de inlichtingen geweigerd worden, wordt de martelaar tot straf naar beneden geploft. Bij deze optelling der personen letten wij er op, dat er geen enkele menschenrol in voorkomt - die van Io toch kan nauwelijks als zoodanig gelden -, ofschoon de menschheid zelf er een belangrijke plaats in bekleedt, daar Prometheus juist zoo zwaar moet lijden, omdat hij de menschen beweldadigd heeft. Immers de keuze, gelijk zij in den aanvang van het stuk door Kracht wordt onder woorden gebracht, luidt: Zeus of de menschen. Prometheus wordt gestraft, opdat hij leere zich te voegen in de opperheerschappij van Zeus en ophoude met zijn menschenliefde, zijn philanthropische gezindheid. De mensch dan wordt in dit stuk, dat zoozeer zich om zijne grootste belangen beweegt, enkel vertegenwoordigd door den dichter, en het is niet zoo gemakkelijk te zeggen, welke woorden diens eigen overtuiging uitdrukken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 144]
| |
Ik wil eerst spreken over den eersten indruk, dien het drama op ieder lezer moet maken, een indruk, die het best wordt omschreven door de laatste woorden van het stuk, als Prometheus zijn moeder en den drager van het wereldlicht aanroept om te getuigen, welk een onrecht hij lijdt. Is het een gebed tot Themis, de godin van orde en recht, tot het Licht, dat de waarheid brengt? Ongetwijfeld is Prometheus de mooie figuur, en onwillekeurig plaatsen wij aan zijn zijde de sterkte van het recht, terwijl voor Zeus alleen het recht van den sterkste, van den physiek sterkste, pleit, en dus eigenlijk geen enkele pleitgrond aanwezig is. Zeus is de dwingeland, die met behulp van Kracht en Geweld zijn heerschappij handhaaft, en in zijn bliksem het wapen bezit, waarvoor ten slotte alles moet zwichten. Zijne daden, waarover hij zich tegenover niemand verantwoordt, zijn volstrekt willekeurig; hij stelt zich zelf de wet, is in den volsten zin van het woord autokraat, maar in de beteekenis van despoot. Ook de vrees van den despoot, van den tiran is hem niet vreemd; het maakt zeker geen verheffenden indruk, als hij bang geworden voor de bedreigingen van Prometheus moeite doet om van zijn slachtoffer de noodlottige bijzonderheid te weten te komen. De arme geplaagde verklaart zich niets om Zeus te bekommeren, liever de rots te dienen in de eeuwige slavernij zijner boeien dan met Hermes te gehoorzamen aan den oppergod en diens slaaf te zijn; ja, hij haat al de goden, die het immers met hun heerscher eens zijn en goed met kwaad vergelden. En kunnen wij het laten met hem in te stemmen? Prometheus heeft niet alleen onze sympathie, omdat hij de lijdende partij is, maar ook, omdat hij de meerdere is van Zeus. Wij verblijden ons over zijn standvastigheid, en wij merken het met vreugde op, dat er toch dingen zijn, die Zeus met al zijne bliksemschichten niet dwingen kan; de zedelijke macht wijkt niet voor het physieke geweld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 145]
| |
Nu laat het zich evenwel niet denken, dat deze indruk als blijvend bedoeld is door den dichter, die allerminst bekend staat als een, die den godsdienst zou willen benadeelen. In het laatste stuk der trilogie moet een verzoening tot stand komen, moet Zeus zelf den bevrijder zenden, zoodat wij naar de bedoeling des dichters niet mogen blijven staan bij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling in ons drama. Daar is trouwens genoeg in ons stuk, dat ons waarschuwt voor dien eersten indruk, alsof bij Zeus niets dan onrecht en zwakheid, bij Prometheus niets dan kracht en recht ware. Vaak wordt de trotsche, onbuigzame gemaand tot ootmoedigheid, tot vernedering onder de krachtige hand van den Opperheer. Dat doet niet alleen een Hermes, die geheel op de hand van Zeus is; dat doen ook de Oceaniden, die hem met vrouwelijk medelijden beklagen; dat doet ook Oceanus, die als een vaderlijke vriend hem goeden, verstandigen raad wil geven. Wie zal ons zeggen, hoeveel daarvan door Aeschylus in vollen ernst is bedoeld? Ongetwijfeld is er veel waarheid in de opmerking van Da Costa, dat ‘de redenen van den God des Oceaans nergens anders toe dienen, dan om het mannelijke karakter van Prometheus tegen de buigzaamheid van het zijne in een zoo veel te schitterender licht te plaatsen’, maar in dit literarisch effect putten zich de vermaningen tot toegeven geenszins uit. Er is meer dan de raad van het laag bij den grond blijvend gezond verstand, om te buigen voor de Almacht - die eigenlijk Alkracht moet heeten, omdat zich te vergeefs naar haar zedelijk karakter laat zoeken -; er is ook wel degelijk een, zij het dan ook omhulde, min of meer raadselachtige opwekking tot schuldbelijdenis. ‘Wijs zijn zij, die Adrastea's macht aanbidden’, heet het ergens; het | |
[pagina 146]
| |
is Prometheus' eigen schuld, zoo hij deze ‘Onontkoombare’ niet ontkomt. Hij haalt zich de rechtvaardige vergelding zelf op den hals. Wel bekleedt ook in dit treurspel de Moira een plaats, maar het is een ondergeschikte; zij wordt genoemd zoowel in verband met het lot van Zeus als dat van Prometheus, maar de zedelijke achtergrond der gedachtenwereld, waarin wij ons hier bewegen, verbiedt ons toch telkens om te denken aan het Noodlot in den gewonen zin des woords. Als Prometheus alle weldaden heeft opgesomd, welke hij aan het menschengeslacht heeft bewezen, dan spreekt de koorleidster ‘Ziet gij niet, dat gij hebt misdaan? Te zeggen, hoe gij misdeedt, is mij geen vreugd, en u pijnigt het. Laten wij ons daarmede niet meer bezig houden, doch zoek gij, hoe gij van uw lijden kunt verlost worden.’ Dat dit nu niet zonder beteekenis mag worden geacht, blijkt wel hieruit, dat Prometheus inderdaad schuld bekent, ook al gaat deze schuldbelijdenis niet vergezeld van berouw, zelfs niet van spijt. Vrijwillig heeft hij misdreven, en denkt er niet aan dit te loochenen; hij heeft ook verwacht te zullen lijden, als hij den menschen bijstand verleende, maar hij heeft niet gedacht, dat het lijden zoo buitengewoon zwaar zou zijn. Zoo zijn wij dus ook hier op de lijn der oude tragedie: een smart, onredelijk groot; een lijden, niet in verhouding tot de schuld; een overmaat van straf, die den lijder voor ons tot een tragische figuur maakt. Waar lijden is geheel zonder schuld, is eenvoudig òf onrecht òf een raadsel; waar het lijden gelijkwaardig met de schuld kan worden geacht, is ons rechtsgevoel bevredigd en ontstaat geen tragische aandoening; alleen waar ons gevoel voor recht en onrecht in opstand komt door het waarnemen eener onevenredigheid tusschen schuld en straf, worden wij tragisch aangegrepen. Reeds hieruit zou ik dan ook willen afleiden, dat Aeschylus ons Prometheus geenszins als een geheel onschuldige, die eigenlijk onzen lof verdient, heeft willen voorstellen; zijn schuld wordt erkend, en daardoor min of meer het recht, dat Zeus tegen hem kan doen gelden. | |
[pagina 147]
| |
Deze schuld wordt het duidelijkst omschreven door Hermes, die hem een misdadiger noemt tegenover de goden, den vuurroover, die eer heeft geschonken aan de wezens van één dag. En het koor zegt hetzelfde, als het doet uitkomen, hoe hij, Zeus niet vreezend, eigen lust slechts volgend, stervelingen te zeer heeft geëerd. Veilig mogen wij daarbij aannemen, dat de schuld grooter wordt door halsstarrig verzet. Wij wezen er reeds op, dat Prometheus zonder eenig schaamtegevoel bekent willens en wetens te hebben overtreden; integendeel hij verheft zich op hetgeen hij misdreef en daagt als het ware de gansche wereld uit om aan te toonen, dat zijn ondeugd niet de hoogste deugd is geweest. Een oud en bezadigd vriend gelijk Oceanus moge den overmoedige wijzen op zijn onmachtige dwaasheid, waardoor hij Zeus tergt en ergert en uittart om zijn lijden nog zwaarder te maken; moge hem den raad geven om zich te leeren voegen in de nieuwe wereldregeering, voor het onvermijdelijke uit den weg te gaan, in ootmoed de verzenen niet tegen de prikkels te slaan: dit alles is in den wind gesproken; Prometheus denkt er geen oogenblik aan om zich te onderwerpen, doch vindt veeleer in elke vriendelijke vermaning als nieuw voedsel voor zijn weerbarstigheid. Vragen wij daarbij naar het motief van zijn hardnekkig volgehouden tegenstand, dan kunnen wij niet zijn philanthropie als zoodanig aanzien. Immers, moge deze al oorzaak van zijn misdrijf zijn geweest, de weldaden door hem aan de stervelingen geschonken, zijn hun niet ontnomen. Veeleer moeten wij hier dan ook spreken van zijn zelfbesef, zijn gevoel van eigenwaarde, geklommen tot hoogmoedigen trots. In zijn lijden voelt hij eigenlijk enkel den hoon, hem aangedaan, hem, den vriend van Zeus. Tegen den oppergod heeft hij geen andere beschuldiging dan die der ondankbaarheid; is hij het niet geweest, die dezen feitelijk op den troon heeft geholpen? En nu wordt met zoo snooden ondank zoo groote, alles omvattende, weldaad vergolden. Voelt Prometheus zich niet door den dienst, aan Zeus bewezen, boven dezen verheven? En ontleent hij daaraan niet het recht tot zijn | |
[pagina 148]
| |
verzet? Zoo komt dan ook in deze tragedie het element van hybris, waarvoor de Grieken zulk een fijn gevoel hadden, naar den voorgrond; zoowel in de alle perken te buiten gaande weldaad, door Prometheus aan de menschen bewezen, als in zijn hoog zelfgevoel, waarmede hij zich den evenknie, neen den meerdere van Zeus acht. Toch moet toegestemd worden, dat de vroegere vriendschappelijke verhouding tusschen den geplaagde en zijn plager den overmatigen trots in minder ongunstig licht doet staan. Misschien is de bewering juist, dat de dichter zoowel in het voorbeeld van Prometheus als in dat van Io heeft willen duidelijk maken, dat het eigenlijk het allerbeste is om met de goden niet al te zeer bevriend te zijn. Zoo althans heeft de episode, die anders voor den gang van het stuk niet onmisbaar schijnt, hoeveel waarde zij ook hebbe voor de kennis der oude geographie, artistieke en dramatische beteekenis. De reine maagd, eens zoo gelukkig met de liefde van den oppergod, zwerft thans als een waanzinnige over den aardbodem, en ontmoet op een dier zwerftochten den vroegeren vriend van Zeus, geketend aan de rots. En het is, of zij wedijveren met elkander, wie het meeste leed heeft geoogst uit het zaad der vriendschap, met zoo groote verwachting van vreugde gestrooid. Evenwel komt het mij voor, dat wij ook hier geen andere gedachte dan die der bovengenoemde hybris mogen aangeduid vinden; daar is niets van het Oudtestamentische, dat wie God ziet niet leven kan, doch enkel, wat ook in de mythe van Semele, uit Schiller's dramatische bewerking zoo bekend, op den voorgrond staat: niemand kan gelijk staan met de goden; niemand pare zich met hen, tenzij zij hun majesteit hebben afgelegd, op straffe des doods. Zoo wordt het ook uitgesproken door de Oceaniden, die bidden, dat geen god immer het oog op haar late vallen; gelijk pare zich met gelijk. Wij komen thans tot wat ik zou willen noemen onzen derden indruk bij de lezing van ons treurspel. Kennelijk wil de dichter hoog belang gehecht zien aan hetgeen bij de ontmoeting van Io en Prometheus door dezen omtrent de toekomst wordt verkondigd en door gene gretig, als | |
[pagina 149]
| |
ware het lang begeerde lafenis, wordt ingedronken. Aan de heerschappij van Zeus zal een einde komen. Gelijk twee godengeslachten, die van Uranus en Kronos, vóór hem zijn heengegaan, zoo zal hij zelf ook eens door den sterkere van den troon gestooten worden. Dan is het gedaan met zijn trots en zijn willekeur: heerlijk vooruitzicht voor hen, die daaronder thans zoo bitter lijden! Toch is dit einde niet onvermijdelijk; Prometheus, en deze alleen, zou het kunnen verhinderen; dezelfde, die Zeus ten troon heeft geholpen, kan hem daarop handhaven. Wat beteekent nu deze profetie? Ten allen tijde heeft men op de hier uitgesproken verwachting grooten nadruk gelegd. De dichter, zoo heeft men gezegd, acht zich niet bevredigd door den Zeusdienst, hoe zeer hij ook den godsdienst zijns volks moge eeren en liefhebben; er is iets hoogers, dat dit lagere vervangen zal, gelijk het mogelijk, zelfs waarschijnlijk wordt gemaakt door de Grieksche theogonie, die de eene godengeneratie de andere laat opvolgen. Waarom zullen de goden, die een begin hadden, ook niet een einde krijgen? Zoo zou de dichter het voorgevoel van een hoogeren godsdienst op het tooneel hebben gebracht, gelijk Ten Kate in zijn Schepping heeft gezongen: ‘En wanneer bij al de ellend
Van dit wisselziek Beneden
't Hoofd zich troostloos zijwaards wendt,
Met de Olympiërs te onvreden,
Ziet! Prometheus op zijn rots,
Voelende al des Menschdoms nooden,
Spelt den ondergang der Goden
Door den pijl des Nieuwen Gods!’
Veel weten wij echter van die verwachting niet af, en in ieder geval mogen wij de opmerking maken, dat de ramp door Zeus kan worden ontgaan, indien hij Prometheus bevrijdt. Deze toch zal hem dan aanwijzen, met welke vrouw hij den omgang moet schuwen, omdat de uit haar geboren vrucht hem de heerschappij zou ontnemen. Zedelijke gronden worden hier, noch voor het verlies, noch voor het behoud der oppermacht, uitgesproken; toch kunnen wij misschien tusschen de regels lezen, dat, indien Zeus | |
[pagina 150]
| |
een andere wordt, aflaat van zijn willekeur, recht en gerechtigheid betracht tegenover Prometheus, zijn troon niet zal wankelen, zijn heerschappij van blijvenden aard zal zijn. Vooral op dit punt is het jammer, dat wij met een fragment te doen hebben; juist de Bevrijde Prometheus zou hier het licht doen schijnen, en ons misschien recht geven met sommigen te zeggen, dat Aeschylus in ons drama een voorgevoel niet alleen, maar ook een diepere kennis van het goddelijke blijkt te bezitten. Die diepere kennis wordt op haar beurt weder in verband gebracht met de mysteriën, waar volgens sommige geleerden een drievoudige ontwikkeling van de enkele godsfiguur werd onderwezen. Iets dergelijks liet zich ook met de bedreiging van Prometheus verbinden. Immers de Zeus van het heden, nog half natuur, maar toch boven haar uit rijzend, is in de plaats gekomen van de ruwe kracht van het titanentijdperk, doch zal op zijn beurt verdrongen worden door een god, die al het physieke heeft afgelegd om niets anders dan het moreele te houden, m.a.w. een Zeus, die de philanthropie van Prometheus heeft opgenomen, of een Prometheus, die de macht van Zeus heeft verkregen. Zulk een overwinning van den geest op de natuur wordt ons geteekend in de Orestie, waar de Erinyen, de duistere nacht-godinnen, de vlag moeten strijken voor de nieuwe goden Apollo en Athene, of liever zelf worden veranderd in vriendelijke Eumeniden. Heeft A. Pierson niet Athene den verzoenden Prometheus genoemd? Of dit inzicht in het vergankelijke der godsdienstvormen nu werkelijk tot het onderwijs der mysteriën heeft behoord, is moeilijk te zeggen. Aeschylus is beschuldigd geworden hunne geheimen te hebben geopenbaard, doch werd vrijgesproken. In ieder geval, hier is volslagen onbekend terrein, en daar mag wel eenige waarheid zijn in de scherts van Hase, dat juist uit het geheim blijven van wat niet uitlekken mocht duidelijk blijkt, dat het niet heel belangrijk was, omdat zoo langzamerhand heel Athene in de mysteriën werd ingewijd. Maar hoe dan ook, de godsdienstige dichter heeft op | |
[pagina 151]
| |
het tooneel de gedachte durven brengen, dat de godsdienst zijner dagen voor een anderen zou plaats maken. De Zeus van Prometheus is dan ook niet de eigenlijke Zeus van Aeschylus. Hij, die altijd ons de goddelijke gerechtigheid leert zien en hare triomfen beschrijft, kan niet ons een oppergod toonen, die naar willekeur en dwingelandsluim straft, waar geen of haast geen schuld aanwezig is. Een Zeustiran mocht het volk zich voorstellen, de dichter heeft steeds den zedelijken wetgever in hem geëerd, en liet dit misschien in het derde stuk der trilogie uitkomen. In ieder geval is hier de overtuiging duidelijk uitgesproken, dat de gerechtigheid zal triomfeeren. De geschiedenis beweegt zich in een opgaande lijn, er is vooruitgang, van chaos tot kosmos, van verwarring tot orde, van Kronos tot Zeus, van natuur tot geest. Wel bekleedt het noodlot, waaraan ten slotte ook Zeus moet gehoorzamen, nog een niet nader aan te duiden plaats, maar het is toch reeds een triomf van hoogere beginselen, dat deze aan de regeering is gekomen. In dit verband kunnen wij opmerken, dat de oorspronkelijke Prometheus-mythe van Hesiodus dan ook door Aeschylus ten zeerste is gewijzigd. Immers Prometheus zelf behoort mede tot de Titanen, de vertegenwoordigers der ruwe natuurkracht, welke door de Olympische goden worden overwonnen, opdat zoo straks niet geweld, doch orde en recht zouden heerschen. Bij Aeschylus staat Prometheus in dezen kamp aan de zijde van Zeus, heeft hij zelf zijn Titanische natuur afgelegd en vertegenwoordigt hij de zedelijke wereld. Toen de groote strijd ontbrand was, heeft hij getracht dien door goeden raad te leiden; van zijn moeder Themis, de godin des rechts en der vaste inzettingen, wist hij, dat de overwinning niet aan reuzenkracht noch aan gewelddaad, doch slechts aan listigen raadslag zou te beurt vallen. Vergeefsch waren echter zijne bemoeiingen; naar den sluwen raadgever werd niet geluisterd. Toen verliet Prometheus de partij, waarbij hij eigenlijk behoorde, en liep met Themis tot Zeus over, die gaarne van zijn wijsheid gebruik maakte, maar na de overwinning | |
[pagina 152]
| |
behaald te hebben thans zijn besten vriend wantrouwt naar echte tirannenmanier, in bange vrees elk betoon van zelfstandigheid onderdrukt, en het niet duldt, dat iemand, zelfs niet Prometheus, zijn eigen weg gaat. Het vervolg der geschiedenis heeft het den vroegeren Titan maar al te duidelijk geleerd. Zeus is hem bitter tegengevallen, daar hij de wet van den vooruitgang, waaraan hij zelf zijn macht te danken heeft, niet heeft willen toepassen op de menschenwereld. Prometheus daarentegen is consequent, trekt de lijn door, en komt daardoor in botsing met den oppergod. Wat toch is er geschied? Nauwelijks zat de heerscher op den troon zijns vaders, of hij wees iederen god zijn deel en eer toe, maar bekommerde zich niet om de ongelukkige menschenkinderen. Integendeel, hij wenschte een eind te maken aan hun geslacht en er een nieuw voor in de plaats te stellen. Geen der goden verzette zich tegen dit plan; Prometheus alleen ontfermde zich over hen en toonde hun zijn vruchtbaar en vindingrijk erbarmen. In het voorbijgaan merk ik hier twee dingen op. Hier is geen afwisseling der geslachten zooals bij Hesiodus: eerst het gouden onder Kronos, toen de menschen een bestaan leidden zonder zorg of ramp, en na een lang leven met een gebrekloozen ouderdom zonder smart stierven; dan het zilveren, door Zeus verdelgd, omdat zij weigerden aan de goden de toekomende eer te bewijzen; daarna het koperen, door Zeus geschapen, maar zichzelf verdelgend in onderlingen strijd; verder het geslacht der heröen, dat de afdalende reeks verbreekt, omdat de dichter ruimte wilde maken voor de Trojaansche en Thebaansche helden; eindelijk het ijzeren, waartoe de dichter zelf behoort. Bij Aeschylus geen gouden eeuw in het ver verleden, maar een menschengeslacht, dat nog slechts even boven de dieren uitrijst, eigenlijk meer door vatbaarheid voor dan door reeds bereikte ontwikkeling. Bij Hesiodus gaat de wereld achteruit, terwijl de maatstaf der waardeering ontleend wordt aan de hoeveelheid van levensgenot; bij Aeschylus is ook hier vooruitgang het wachtwoord, in Prometheus als het ware | |
[pagina 153]
| |
verpersoonlijkt, terwijl bovendien de waarde des levens in de hoedanigheid wordt gezocht. En de tweede opmerking is deze, dat ook in ons drama geen sprake is van den nijd, de wangunst der goden op het geluk der menschen; immers Zeus wil de menschen niet verdelgen, omdat zij zoo gelukkig en machtig, maar omdat zij zoo zwak en ellendig zijn; hij wil er een nieuw geslacht voor in de plaats stellen. Daardoor wordt de daad van Prometheus een daad van ontferming over deze misdeelden. Langzamerhand komen wij in den loop van het stuk uit Prometheus' eigen mond te weten, wat hij voor de arme aardbewoners, de kinderen van één dag, gedaan heeft. Reeds hoorden wij, dat hij het vuur van Hephaestus heeft gestolen en alzoo de kracht van den god ter beschikking van de menschen heeft gesteld. Dit is zijn groote misdaad, hoewel de betrokken god zelf daarover geenszins toornt, en alleen uit vrees voor Zeus den misdadiger in de boeien slaat. Maar Prometheus is veel verder gegaan. Den last des onvermijdelijken doods heeft hij verlicht door de blinde hoop in de zielen te planten - weder een van die onopzettelijke uitingen in de Grieksche letterkunde, die ons aantoonen, dat het leven lang niet zoo onbezorgd vroolijk was als de populaire beschouwing het zich voorstelt, en de dood wel degelijk zijn donkere schaduw wierp over het zonnig levensvlak. Het leven zelf heeft Prometheus verrijkt met vele kunsten. Waren de menschen niet kinderen, een volk zonder verstand, door hem eerst tot bezinning gebracht? Oog noch oor konden zij gebruiken; als droomend leefden zij op den tast en warden alles dooreen. Daar zij metselen noch timmeren konden, woonden zij in holen als mieren op een hoop. De jaargetijden konden zij niet onderscheiden; zij wisten het niet, wanneer winter of lente of zomer naderden, maar leefden gedachteloos voort, de arme stumpers, tot Prometheus hun der sterren loop aan den hemel toonde, de getallen, het schrift, de herinnering voor hen uitvond. Hij leerde hun het gebruik van het ploegbeest, spande het ros voor den wagen, bouwde | |
[pagina 154]
| |
schepen voor hen; kortom alle kunsten heeft hij voor de menschen uitgevonden. Die thans geen raad voor zichzelven weet, wist voor de aardbewoners op alles raad; die thans voor zichzelf geen artsenij kent, heeft hen allen genezen, als een medicijnmeester in letterlijken zin. Bovendien stelde hij de orakelkunst vast, en leerde de teekenen verstaan, gegeven in droom en stem, in vogelvlucht en ingewand en vlam. Ook de verborgen schatten in den schoot der aarde wist hij aan het daglicht te brengen, daar hij de menschen leerde mijnen te ontginnen, te delven naar koper en ijzer, zilver en goud. Zoo staat Prometheus dan voor ons als de genius der beschaving, aan wien de menschen alles te danken hebben, wat aan het leven waarde geeft; de verpersoonlijking van den vooruitgang op alle gebied, zoowel in de goden - als in de menschenwereld. En zoo noemen wij den Prometheus van Aeschylus de tragedie van den vooruitgang.
Maar dit gedicht is de tragedie van den vooruitgang. Prometheus heeft de belangen der menschen behartigd en moet daarvoor lijden van Zeus. Hem wordt de keus gesteld tusschen gehoorzaamheid aan den Opperheer en menschenmin. Het is juist op dit punt, dat wij tegenover het vraagstuk van het drama komen te staan; dat wij op onze beurt vragen gaan doen, die onze hoogste belangen raken. Zijn godsdienst en beschaving met elkander in strijd? Kan de godsdienst geen vooruitgang dulden? Is hij naar zijn aard conservatief, reactionnair? Het is waar, in ons stuk is het probleem niet aldus gesteld. De toornige hand van Zeus komt alleen op Prometheus neer, en er is geen sprake van om de door hem aan de menschen geschonken weldaden dezen weder te ontnemen. Evenmin blijkt het, dat de beschaving de menschen ongelukkiger zou gemaakt hebben. De eigenlijke tegenstelling bestaat tusschen de ontferming van den weldoener en het harde besluit van den hemelgod, die de zwakkelingen wil verderven, omdat zij levensvatbaarheid missen. Maar ook zoo komt de bovengenoemde vraag terug, want het is toch | |
[pagina 155]
| |
het doel der beschaving om arm rijk, om ellendig gelukkig te maken. En is dit doel in tegenspraak met den wil der godheid? Is er een tegenstelling tusschen God en mensch, zoodat het belang van den een staat tegenover het belang van den ander? Zijn hier twee vijandige machten, die steeds in gespannen verhouding verkeeren? Allard PiersonGa naar voetnoot1) heeft treffend opgemerkt, dat de Titanenstrijd van Hesiodus feitelijk in den Prometheus van Aeschylus voortduurt, doch een geestelijk karakter heeft verkregen. En dan laat hij er op volgen: ‘Een ernstige waarheid wordt hier onder de oogen gezien. Er is zelfbesef, in strijd met Godsbesef. Er is jaloerschheid op eigen zelfstandigheid tegenover de altoos willekeurige Almacht; geloof aan onbegrensden vooruitgang, in botsing komende met ons afhankelijkheidsgevoel. De Prometheus van Eschylus is de vader van Lucifer; verwant aan Manfred; de heros in wien het ons lust ons te hervinden’. Het noemen van Vondel's treurspel brengt onze gedachten onwillekeurig terug naar het begin des bijbels, waar de groote tragedie der menschheid verhaald wordt. ‘Gij zult als God wezen’ klinkt ons daar toe als het woord der verleiding, dat den mensch ongelukkig heeft gemaakt; is het niet hetzelfde woord, dat alle eeuwen en toestanden door zijn bekorenden invloed bleef oefenen op de menschenziel, die zoo lichtelijk meent door gehoorzaamheid aan God zichzelf tegen te staan in de volle ontwikkeling harer kracht? Welnu, moeten wij dan Prometheus op één lijn plaatsen met de slang van Genesis III? Moeten wij spreken als de Gnostiek, die den demiurg, den wereldschepper, den God van het Oude Testament verwerpt als een kwaden God, en in de secte der Ophiten, slangebroeders, de slang, welke leert eten van den boom der kennis, vereert als de grootste weldoenster van het menschelijk geslacht? Zooals het luidt in hun Evangelie der Volmaking, dat de zondeval het begin der kennis is geworden, en dit aldus bedoeld is, dat de val eigenlijk de opstanding moest heeten? Ook al is met de kennis en de beschaving allerlei ellende medegekomen, | |
[pagina 156]
| |
zoodat wie beschaving vermeerdert smart vermeerdert; ook al moeten wij het Manfred toegeven, dat ‘the tree of Knowledge is not that of Life’,
niemand zou dien eersten boom toch willen missen; ook al zou hij er den dood aan eten, telkens weder zou hij grijpen naar de vrucht, die levensbehoefte voor hem geworden is. Nu is het beroep op Genesis III in dit verband eigenlijk niet gerechtvaardigd, daar hier niet van den boom der kennis, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads sprake is, een aanmerkelijk verschil, dat veel te vaak uit het oog wordt verloren.Ga naar voetnoot1) Doch ook afgezien van deze aanhaling, de tegenstelling, waarvan men gewaagt, is niet denkbeeldig. Cultuur en Religie staan soms als vijandige machten tegenover elkander en het is niet te loochenen, dat in de beschaving een kracht aanwezig is, die zeer zeker niet moet, maar toch licht kan leiden tot verzet tegen den godsdienst. Zoodra de cultuur genoeg wil hebben aan zich zelf en in eigen heerlijke kracht den mensch verlossen wil, laat zij geen plaats meer over voor de religie, daar zij zelf tot religie geworden is. Zoo staat Prometheus contra Zeus, of liever - want wij moeten hier het terrein van Aeschylus verlaten, daar deze de tegenstelling heeft verzoend in het derde deel zijner trilogie - zoo staat Prometheus als verpersoonlijking der zelfgenoegzame beschaving tegenover het Christelijk geloof. Ligt dat niet in het woord van denzelfden A. Pierson, dien wij reeds aanhaalden, als hij zegt ‘het Vaderbegrip van God is een barrière voor de beschaving; een sluier, door poëzie en | |
[pagina 157]
| |
verbeelding geweven over onze innerlijke zwakheid, ons gebrek aan moed?’ De genius der beschaving, de Prometheus in ons, daagt nog altijd God uit; hij houdt de brandende fakkel opgeheven om alle heiligdom te ontsteken in lichter laaie; hij zet zijn zegetocht voort, door geen hinderpaal te stuiten, met de voeten vertredend allen vorm van godsdienst. Dan verwacht men de toekomst, door een Shelley in zijn Prometheus Unbound geschilderd; als Zeus het heeft verloren tegen Demogorgon en Hercules den Titan heeft ontbonden, is alles op aarde plotseling veranderd; met den tiran is alle tirannie verdwenen, ook alle zonde en alle smart; de ‘sceptred curse’, die alles vernielde, heeft nu afgedaan, en ‘Love’ kwam er voor in de plaats. Zoo komt in gansch ander verband de tegenstelling van Aeschylus' drama terug; godsdienst en menschenmin staan lijnrecht tegenover elkander; wie een vriend der menschen is, wordt een vijand van God gerekend. Op deze wijze kan Shelley dan ook Prometheus en Christus naast elkander zetten; beiden hebben goed willen doen en brachten ellende over zich zelf. Ziedaar nog eens de tragedie van den vooruitgang, de tragedie der menschenliefde.
Is er ook een andere beschouwing mogelijk? Prometheus en Christus zijn dikwerf naast elkander gezet. Het lag zoo van zelf in de uitwendige omstandigheden. Bij het eerste tooneel van Aeschylus komt onwillekeurig het tafereel der kruisiging ons voor den geest. Zoo noemde Tertullianus Christus den waren Prometheus; zoo maakte Michel Angelo twee teekeningen van Prometheus, wellicht bestemd om bij de zeven profeten en de vijf Sibyllen der Sixtijnsche kapel te worden gevoegd; zoo vergelijkt Saint Victor de medelijdende Oceaniden met de vrouwen bij het kruis. Altemaal voorbeelden van een gedachtengang, die tot gansch ander resultaat voert dan waartoe Shelley kwam; niet tot een vonnis over God, maar tot een vonnis over de menschen, over ons zelven. Prometheus moge door Zeus aan de rots zijn geslagen; Christus is door de menschen aan het kruis gehecht. Prometheus | |
[pagina 158]
| |
moge opstaan tegen den tiran op den hemeltroon; Christus houdt vast aan den Vader en brengt zoo de verzoening te weeg. Zeus moge de menschen willen verderven; God heeft de wereld alzoo lief gehad, dat Hij zijn Zoon gegeven heeft. Hier is de tegenstelling van Aeschylus weggenomen, opgelost; wie God liefheeft, heeft den naaste lief. Inderdaad, daar is een andere Zeus gekomen; een Zeus-Prometheus; Almacht, die tevens Liefde is. In zijn gesprek met Hermes ontvalt den lijder een helaas!; de god wijst er onmiddellijk op, dat Zeus dit woord niet kent. Het Evangelie leert ons, dat er een God is, die dit woord wel degelijk verstaat; het verhaalt ons van Een, die met ontferming was bewogen; van Een, die ‘man van smarten’ is geworden om onzentwil. Niemand heeft het schooner voorgesteld dan Lenau, als hij in zijn Savonarola bij de beschrijving der pest in Florence ons tegenwoordig laat zijn bij de geboorte der christelijke kunst tegenover de heidensche renaissance. Michel Angelo en Da Vinci willen een klassieken nacht doorwaken in het weelderig park, met de beelden der Grieksche goden versierd. Vol bewondering staan zij stil voor een heerlijken Apollo, als juist daarbuiten de lijkenwagen voorbijrolt, door wilde rouwklacht begeleid. Pijnlijk aan het werkelijk leven herinnerd, barst de groote beeldhouwer uit in hartstochtelijke smart, terwijl hij zijn beker met kostelijken Falerner verbrijzelt tegen het marmeren hart van den Griekschen god; Apollo blijft glimlachen, ongeroerd door der menschen smart; dezelfde maanglans, die zijn lach openbaart, doet het kruis zichtbaar worden op een nabij zijnde kerk, het kruis, dat spreekt van een God, die met ons mede leeft en mede lijdt: ‘Mir strömt es freudig von den Wangen,
Denn plötzlich, durch des Schmerzes Gunst,
Ist meinen Blicken aufgegangen
Die tiefe Welt der Christenkunst.’
Moet de Prometheus een raadsel heeten, dan acht ik dat de oplossing van dit raadsel ons geboden wordt door ‘de Blijde Boodschap’. |
|