Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Het jaar 1848 in Nederland
| |
[pagina 20]
| |
Doch dit alles was slechts voorspel. Het kwam er op aan, in welken zin de grondwet zou worden ontworpen en door de regeering verdedigd. Weldra dus moest de kiem van ontbinding bloot komen te liggen, welke het ministerie - Schimmelpenninck van den aanvang af in zich heeft gedragen. Bij de overleggingen welke aan de vorming van het ministerie waren voorafgegaan, was het punt der grondwetsherziening nauwelijks aangeroerd. Graaf Schimmelpenninck had de algemeene toezegging geeischt en verkregen, dat de koning genoegen nemen zou met eene grondwet, ‘in groote trekken aan de Britsche gelijk’. Doch het ontwerpen van een voorstel tot grondwetsherziening was de taak der Commissie, niet van Schimmelpenninck. Wilde deze zich invloed verzekeren op den inhoud van het voorstel, zoo moest hij zich gezag verwerven over Donker en Luzac. Hij heeft blijkbaar in de illusie geleefd, deze beiden, door hen in het ministerie op te nemen als ‘leden der Commissie welke vertrouwen verdienden’, van Thorbecke te hebben afgescheiden. Doch Donker en Luzac mochten Thorbecke niet zeer levendig als minister begeerd hebben, omtrent den inhoud der in te dienen grondwet bestond tusschen hen en den Leidschen grootmeester weinig verschil. Veel beter dan het vormen van een ministerie, was het redigeeren van een herzieningsontwerp der Commissie van de hand gegaan: toen Schimmelpenninck tusschen beide kwam stonden alle hoofdzaken reeds vast. Na de bijeenkomst van 25 Maart, waarin Thorbecke van zijn uitsluiting het eerst vernam, behoefde de Commissie nog slechts den 26sten en 27sten te vergaderen: daarna kon aan Thorbecke het vaststellen der definitieve redactie en het ontwerpen eener memorie van toelichting worden opgedragen. Den 27sten des avonds keerde hij naar Leiden terug. Voor invloed van Schimmelpenninck was dus zeer weinig ruimte gelaten; trouwens Donker en Luzac moedigden, diens inmenging volstrekt niet aan. ‘Ik hoorde van de zaak niets dan wanneer ik er over sprak’, teekent Schimmelpenninck aanGa naar voetnoot1). Hij ver- | |
[pagina 21]
| |
maande hen ‘dat zij vooral wel op den voorgrond bij hunne Commissie zouden plaatsen, dat zij als leden van 't ministerie volkomen vrij en ongeinfluenceerd moesten blijven, en vrijheid hebben van in die qualiteit tot alle veranderingen te kunnen toetreden, die nader mogten noodig bevonden worden.’ Blijkbaar heeft hij gemeend hiermede voorloopig au bout de son latin te zijn; een eigen programma ontwikkelde hij tegenover Donker en Luzac niet. Den 8sten en 9den April hield de Commissie vergaderingen ter resumptie; het blijkt niet dat daarbij van Schimmelpenninck's eigen denkbeelden omtrent de herziening ook maar eenig gewag is gemaakt. Hij had zich trouwens nog nimmer nader verklaard dan door het vooropstellen der rekbare formule die wij kennen en waarin hij een waarborg achtte gelegen gelijkelijk tegen autocratie en tegen democratieGa naar voetnoot1). Den 10den April onderteekende de Commissie haar werk, en bood het 11 April den koning aan. Haar stuk eindigde met den wensch, ‘de natie over haar werk te laten oordeelen’, m.a.w. de Commissie vroeg verlof dat het ontwerp onmiddellijk zou worden gedrukt en verkrijgbaar gesteld. Dit verzoek werd mondeling nader aangedrongen door Thorbecke, die als voorzitter der Commissie ter audientie van den 11den het woord voerde. De koning had geen bezwaar, en gaf zelfs, daar Thorbecke zeide geen ander drukbaar exemplaar te hebben, het hem aangeboden handschrift den volgenden dag terug. In den nacht van 13 op 14 April was alles afgedruktGa naar voetnoot2). Even vóór de aanbieding van het handschrift aan den koning had Schimmelpenninck de voorgenomen publicatie in den ministerraad ter sprake gebracht en haar ten stelligste ontraden. Donker en Luzac stoorden zich hieraan niet; zelfs bleef de minister-president aanvankelijk onkundig van wat de koning in de zaak besloten had. ‘Dat de koning het had goedgekeurd en op kosten van het land liet drukken, vernam ik eerst toen het te laat was iets te beletten’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 22]
| |
De man die kort geleden zoo algemeen was toegejuicht stond dus toch feitelijk zeer geisoleerd: hij was noch zeker van zijn vorst, noch van zijn ambtgenooten. Beiden de koning en de grondwetmakers hadden in hem een dragelijk hoofd gezien van een tusschenbestuur, en het verlangen naar zulk een bestuur was zoo sterk geweest, dat alleen het feit reeds dat iemand van naam en positie het aangedurfd had, algemeen met bijval was begroet. Geheel iets anders was het evenwel, erkend te worden als nuttig hoofd van een noodministerie, dan als leider der staatkundige herschepping van Nederland. Dit laatste had de graaf wezenlijk bedoeld. Doch dan moest hij positie nemen, nu het niet meer ging in den boezem der commissie, dan tegen haar in; hij moest voor zijn eigen gevoelen pal staan in den ministerraad en bovenal bij den koning. Doch welk was eigenlijk zijn gevoelen? Wist de graaf het zelf? In zijn toegejuichte kamerrede van 25 Maart werd niets naders van de grondwetsherziening gezegd, dan dat de nieuwe regeering zich vleide, ‘deze zaak tot een goed einde te brengen en de staatsinstellingen des lands op een hechten grondslag te vestigen’Ga naar voetnoot1). Ieder kon hieruit verstaan wat hij wilde. Thans echter moest de behandeling van het ontwerp in den ministerraad er aanleiding toe geven dat Schimmelpenninck zijn denkbeelden preciseerde, eerste voorwaarde om die van anderen te bestrijden. Het is een van Thorbecke's fraaiste stukken, waarmede het ontwerp van herziene grondwet bij den koning werd ingeleid. ‘Wij zijn overtuigd, Sire, dat, om Nederland en de grondwettige monarchie te kunnen behouden, onze instellingen boven alles eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij, dan tot dusver, eischen... De grondwet sloot volkskracht buiten; zij moet die nu in alle aderen des Staats trachten op te nemen... Ten aanzien der individueele of bijzondere regten der ingezetenen stellen wij aan Uwe Majesteit voor, de waarborgen, welke de grondwet reeds bevat, te ver- | |
[pagina 23]
| |
sterken, en met andere, inzonderheid het regt van vereeniging, de godsdienst en het onderwijs betreffende, tot een, onzen tijd en den nederlandschen burger waardig, geheel aan te vullen. De grondwet moet boven vooroordeel en verdeeldheid, al dragen zij populaire kleuren, verheven zijn; zij moet het schild wezen waarop beide afstuiten.... De grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard.... Alle vonden en kronkelingen eener vreesachtige staatkunde, die het kiesregt eener stembevoegde burgerij verlammen, doen niet anders, dan dat zij de vertegenwoordiging, het hoofdwerktuig aller hedendaagsche regering, ondermijnen.’ Getrapte verkiezingen zijn ‘een niet edelmoedig spel met hen, aan wie de wet toch stemregt toekent.... De stemgeregtigde, zonder merkbaren invloed op de samenstelling van het personeel of het karakter der vertegenwoordiging, stelt geen belang in eene handeling, die hij als volbrenging van een burgerlast, niet als uitoefening van een regt, beschouwt.... Is hij onbekwaam om den afgevaardigde te kiezen, waarop rust het vermoeden zijner bekwaamheid om de regte kiezers te vinden?.... De tijd, om den ingezeten wat hem op de goudschaal schroomvallig wordt toegewogen, met gesloten oogen te doen aannemen, is voorbij.... Wij wenschen geloof in eene vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie, als één persoon, gevoelt, denkt en wil, de regering met nationale kracht beziele.... Nevens eene wetgeving, die hare roeping kent en vervult, behoeft ons land de eenheid en kracht van een monarchaal bestuur in algemeene aangelegenheden, gepaard met die zelfregering der provinciën en gemeenten, welke, zonder de orde van het staatsligchaam te storen, het door vrije ontwikkeling zijner deelen versterkt.... Hetgeen wij voordragen is, wat den hoofdinhoud betreft, niet eene vraag van gister, | |
[pagina 24]
| |
noch onder den indruk van een dreigend oogenblik geopperd, maar eene vraag van jaren herwaarts, in de hoofden onzer meest verstandige en vaderlandlievende medeburgers sedert lang tot rijpheid gebragt en opgelost’Ga naar voetnoot1). De hervormer wil dus den staat het koningschap laten, en hem een wezenlijke volksvertegenwoordiging en plaatselijk zelfbestuur schenken. Gaan wij in het kort na wat van dit een en ander er ten onzent voor 1848 bestond, en wat zich sedert 1848 heeft ontwikkeld. Eerst dan het koningschap. Het was, in de persoon van Koning Willem I, boven de hier te lande voor deze instelling normaal te achten functiën uitgegroeid. Willem I had aan de natie den onschatbaren dienst bewezen, door zijn aannemen der souvereiniteit de revolutie te nationaliseeren en een terugkeer tot het oude onmogelijk te maken. Maar een zoo voorname rol, als hij daarop wezenlijk in ons staatsleven gespeeld heeft, was hem door den grondwetgever van 1814 zeker niet toegedacht. Hij had haar vervuld krachtens eigen aanleg en bij ontstentenis van het staatkundig leven waartoe Gijsbert Karel van Hogendorp in 1814 de natie had meenen te roepen. Doch de natie bleek voor de functiën van het moderne staatsburgerschap nog niet rijp, en al zou zij ze hebben willen uitoefenen (wat niet het geval was), de grenzen, waarbinnen de grondwet van 1814 haar medewerking toeliet, zouden het haar kwalijk mogelijk hebben gemaakt. Eerst de ontevredenheid over de resultaten van het persoonlijk bewind van Willem I heeft haar naijverig gemaakt op haar langen tijd zoo zwak tegen hem verdedigde rechten. De regeering van den eersten koning eindigde met de nederlaag van zijn stelsel. De veranderde omstandigheden en het verschil in geaardheid en bekwaamheden tusschen Willem II en zijn vader, waarborgden al dadelijk na 1840 een meer constitutioneele regeering; - voorshands toch niet verder dan binnen de bestaande grondwettelijke grenzen mogelijk was. Een nieuwe grondwet alleen kon de zekerheid geven die de meerderheid van | |
[pagina 25]
| |
het Nederlandsche volk, aan de zwakke gezondheid van Koning Willem II en aan de reactionnaire neigingen van den troonsopvolger indachtig, zeer zeker verlangde. Doch hier begon de verdeeldheid. Wie zou, na de herschepping van het persoonlijk gouvernement van Willem I tot een zuiver constitutioneel koningschap, leiding geven aan den staat? De aanzienlijken, of de middelklasse? De Nederlandsche maatschappij van 1848 had nog zeer weinig van een modern-democratische samenleving. Nog was, in een land schier zonder spoorwegen en geheel zonder grootindustrie, het nationale leven in hoofdzaak plaatselijk georganiseerd. De menschen zaten nog vast in een bepaalden maatschappelijken kring, in een bepaalde provincie of stad. De trek der mingegoeden naar de groote steden was nog nauwelijks begonnen. Moderne levensgewoonten en levensopvattingen werden nog schier bij uitsluiting aangetroffen bij bepaalde kringen der gegoede middelklasse, niet bij wat daarboven uitstak of daar beneden bleef. Zoo kwam het dat deze middelklasse, uit een onbedriegelijk instinct, de onmiddellijke keuze der afgevaardigden door censuskiezers als de wezenlijk radicale hervorming verkoos boven welke getrapte verkiezing ook, al liet deze tot de eerste keuze dan ook nog zooveel stemgerechtigden toe. De benoeming der volksvertegenwoordigers door telken reis opnieuw gekozen kiezers, aangewezen door een groot aantal weinig verlichte ingezetenen, zou, dit gevoelde men levendig, de nieuwe Kamer er ongeveer doen uitzien als de bestaande. De directe verkiezingen met census alleen waarborgden de keuze van den vertegenwoordiger door een publiek van eenige staatkundige ontwikkeling, dat candidaten op de keur nemen en den gekozene in zijn verrichtingen volgen kon. Werden de directe verkiezingen bij deze gelegenheid niet toegestaan, dan zou de liberale burgerij zich bedrogen rekenen en zou men spoedig voor een herhaling der bestaande moeilijkheden hebben te vreezen. Nog een ander punt van Thorbecke's program beantwoordde aan een in 1848 wezenlijk dringend geworden | |
[pagina 26]
| |
behoefte. De hoop van 1814, dat behoud van wat in de oude locale organisatiën het beste was voorgekomen, ook onder de gewijzigde omstandigheden zou blijken te voldoen, was vrijwel geheel beschaamd. Het gemeenteleven kwijnde, of liever, de gemeentebesturen bleken meer en meer ongeschikt voor de gedurig omvangrijker taak, die zij zich door de ontwikkeling van het moderne leven op de schouders zagen gelegd. De plaatselijke bestuursinrichting was wezenlijk nog oligarchisch en patricisch gebleven, doch juist op dit arbeidsveld, waar de oude oligarchie eenmaal haar roem verdiend had, bleek de in 1814 gemoderniseerde oligarchie het zwakst. De Kamers, hoe weinig zij sedert 1814 aan hare roeping hadden voldaan, waren nog beter geweest dan de meeste gemeentebesturen. Alle activiteit was, als verkeerde men nog in den Napoleontischen tijd, van de algemeene landsregeering uitgegaan, doch de toekomst verlangde ook in de gemeenten levende organismen. Een staatsregeling, die de natie zelfregeering toezegde in haar geheel, doch haar die onthield in de deelen, was zeker voor Nederland de minst geschikte van alle. Dat stelsel moest leiden tot een toestand als waarin de Latijnsche landen na hunne revolutiën plachten en plegen te verkeeren: een parlement, worstelperk van alle ambitiën, rijker in woorden dan in daden, en waarin de partijen en fractiën weinig anders doen dan zich op te werken tot het zeggenschap (voor een oogenblik) over een machtige bureaucratie, die den van boven gegeven stoot mededeelt aan de deelen, welke in wezen slechts administratieve circumscriptiën zijn, zonder eigen levensbeginsel. Eerst de opvoeding der gemeentelijke zelfregeering kon ons volk voor de nieuwe taak der nationale zelfregeering recht bekwamen. Thorbecke's gedachte onderstelde en zocht de volkskracht; zij wilde haar ook tegemoetkomen en wekken door betoon van volksrespect. In dezen zin ontwierp hij zijn bepalingen omtrent het recht van vereeniging, den godsdienst en het onderwijs. ‘Het regt van vereeniging, waarvan vergadering een uitvloeisel is, heeft in de hedendaagsche gebeurtenissen en maatschappij een zóó groot | |
[pagina 27]
| |
gewigt verkregen, gezelligheid is een zóó wezenlijk en vruchtbaar middel van menschelijke krachtoefening, dat wij oordeelen het onder bescherming der grondwet te moeten stellen. Wanneer de wet wordt aangewezen als de magt, welke dat regt met de publieke orde in harmonie moet houden, wordt het tevens tegen de willekeur van een naar afwisselende inzigten handelend bestuur beveiligd’Ga naar voetnoot1). ‘Geniet een aantal kerkgemeenten onderstand uit de schatkist, dit is, naar ons gevoelen, geene reden, om hare vrijheid van keus der leeraren eenigzins te belemmeren. Zonder het regt van gemeenschap met zijne hoofden, is een kerkgenootschap niet in het volle genot zijner erkende inrigting. De ongehinderde afkondiging van kerkelijke voorschriften der kerkoverheid aan de geloovigen, behoudens de verantwoordelijkheid voor storenden invloed op de publieke orde, schijnt eveneens noodzakelijk deel eener staatsregeling, welke de kerkgemeenten als particuliere vereenigingen, vrij om God elke op hare wijs en naar hare regels te dienen, eerbiedigende, ze enkel als burgerlijke genootschappen aan het gemeene regt wil onderworpen zien.’Ga naar voetnoot2) ‘Publiek onderwijs is dat, hetwelk van overheidswege wordt gegeven. Dit mag echter het algemeene regt om anderen te onderrigten niet hinderen, onder voorwaarde slechts, dat hij, die van onderwijs zijn beroep wil maken, aan die proeven van bekwaamheid en aan zoodanig toezicht onderworpen zij, welke aan het publiek eenige zekerheid schenken, dat de hoogste belangen van het opkomend geslacht niet aan onwaardige handen worden vertrouwd’Ga naar voetnoot3). Duidelijk bespeurt men hier de doorwerking eener geheel wereldlijke, vrijzinnige gedachte, die, in volle overtuiging van het goed recht en even vol vertrouwen op de zegevierende kracht der eigen wereldbeschouwing, de voor verouderd gehouden gezagsmiddelen eener vroegere periode versmaadt. Het zouden de bepalingen omtrent godsdienst | |
[pagina 28]
| |
en onderwijs zijn, die, meer nog dan die omtrent de rechtstreeksche verkiezingen, tegenstand ontmoetten. Gelijk de klasse der ‘notabelen’ haar politieken ondergang voorzag in de onmiddellijke keuze der afgevaardigden, die candidaat en zich tot oordeelen rijp gevoelend stemgerechtigde van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander stellen moest, zoo begreep de Nutsverlichting, hier in kerk en school ten zeerste doorgedrongen en min of meer officieel goedgekeurd, dat haar in den strijd tegen ultramontanisme en neo-calvinisme de steun van het staatsgezag ontviel. Het beginsel der vrije mededinging op godsdienstig gebied was hier te lande nog niet geheel in de wetgeving doorgevoerd en nog minder in de zeden opgenomen; het gedrag van regeering en maatschappij ten opzichte der Afgescheidenen had het nog kort geleden bewezen. En volkomen onderwijsvrijheid was eerst recht een nieuwigheid op onzen bodem. Tegen deze bepalingen, die de geliefkoosde van der Palm-beschaving, waarin men nog een nationaal sieraad zag, overleverden aan het floret van Groen en den gifbeker der Jezuieten, zou ongetwijfeld zich een sterke tegenstand openbaren, ook in zich liberaal noemende kringenGa naar voetnoot1) Anti-monarchaal, om ook deze zijde van het geval ten slotte te bezien, was Thorbecke's hervorming niet. ‘Het trouwe volk, waartoe wij behooren, verlangt, bij verzekering zijner regten door wet en orde, steeds in Uw persoon en huis een nationaal middenpunt te vinden’Ga naar voetnoot2). Echter werd het koningschap, door aan het hoofd der artikelen over de macht des konings de onschendbaarheid van diens persoon en de verantwoordelijkheid der ministers te stellen, tot een veel bescheidener positie dan het vóór 1848 bekleed had, teruggebracht. Doch dit verlangde ook de | |
[pagina 29]
| |
Tweede Kamer in haar verslag van 16 Maart: de Kamer had uitgesproken dat zij door de opneming van genoemd beginsel in de Grondwet ‘het bestaan van een eigenlijk gezegd ministerie’ gewaarborgd wenschte te zien. Het geroep, dat ook na de publicatie van Thorbecke's ontwerp bleef opgaan, als bereidde deze de republiek voor, is eerder uit den door zijn persoon gemaakten indruk en uit het hevig verzet tegen sommige zijner andere voorslagen te verklaren, dan dat het grond zou vinden in zijn bepalingen omtrent het koningschap. Is Thorbecke in zijn aanbevolen hervormingen doeltreffend geweest; hebben zij wezenlijk onze staatkundige ontwikkeling sedert 1848 beheerscht? Slechts kras onverstand of felle partijdigheid kunnen het ontkennen. Het koningschap is na 1848 mogelijk gebleven niet alleen, maar heeft gewonnen aan populariteit en zoodoende aan wezenlijk nut. De constitutioneele loopbaan van Koning Willem III is niet zonder stoornissen en moeilijkheden geweest, doch zou men zich een oogenblik kunnen voorstellen, dat, gesteld de hervorming ware in 1848 mislukt en reactie troef geworden, het handhaven der traditiën van Koning Willem I den vorst minder verdrietelijkheden en de natie meer voordeel zou hebben opgeleverd? De warmste vrienden van het Oranjehuis zullen erkennen van neen. Sedert de volkskracht drijfkracht en de koninklijke macht regulateur is geworden, en allen zich daarin geschikt hebben, heeft het waarlijk niet aan gelegenheden ontbroken, waarin het nut eener instelling als ons moderne koningschap, en zijn gepastheid voor Nederland, voor de oogen van ieder die zien wil hebben uitgeblonken. Men brenge zich bij voorbeeld de situatie te binnen na de aanneming van het amendement - de Meijier in Maart 1894. Ik moet mij zeer vergissen, of van niemand zou de beslissing (omtrent ontslag van den minister, of kamerontbinding) met meer vertrouwen zijn tegemoet gezien dan van de Koningin-Regentes, noch zou iemand even zeker hebben mogen zijn als Hare Majesteit zich toen ongetwijfeld gevoeld heeft, dat naar haar uitspraak zonder zweem van | |
[pagina 30]
| |
daadwerkelijk verzet niet alleen, maar zelfs zonder gemor en alsof het vanzelf sprak zou worden gehandeld. Een persoon die zich op zulk een oogenblik in zulk een stelling geplaatst ziet, en weet dat zij daarin handelen kan zonder eenige vrees voor verkeerde uitlegging harer motieven, zal dunkt mij den tijd niet terugwenschen waarin een koning der Nederlanden, om zijn doel te bereiken, zijn kamerheeren meende te moeten afzetten wegens een hem onwelgevallig votum in een vergadering, waarin ieder heette te mogen stemmen naar eer en geweten. Voor den post van vertrouwen welken onze moderne staatsregeling aan den koning opdraagt, zijn de leden van het huis van Oranje tot dusver berekend gebleken. Ik twijfel er sterk aan, ja geloof niet, dat zij het zouden zijn geweest voor de uitoefening der regeeringsplichten, gelijk de overgrootvader onzer regeerende vorstin die opvatte. De volksvertegenwoordiging; heeft Thorbecke's hervorming haar inderdaad van wezen doen veranderen? Wederom ja. Zij is, gebrekkig als alle menschelijke instelling, werkelijk ‘zelfstandig orgaan’ geworden van ‘hetgeen de natie, als één persoon, gevoelt, denkt en wil’. Drager der nationale beschaving was aanhoudend meer de gegoede middelstand geworden, en tot de kiesrechtuitbreidingen van 1887 en 1896 voerde deze alleen voor de natie het woord. Een klasseregeering zoo men wil; doch hoe stelt men zich den vooruitgang dan toch voor? Wat op den duur leiding zal geven zal nimmer de getelde, steeds de gewogen meerderheid zijn. Waar het op aankomt, is dat een bepaalde klasse in 1848 alleen in het geval was, met vrucht te kunnen arbeiden aan den vooruitgang van het gezamenlijke volk. De resultaten spreken dunkt mij duidelijk genoeg voor deze waarheid. De regeering der liberale burgerij heeft zich gerechtvaardigd door hetgeen zij tot stand heeft gebracht. Men heeft dikwijls de plutocratie als het wezenlijkst kenmerk der liberale periode aangewezen. Ten onrechte naar ik meen. Ik neem aan dat plutocratische invloeden zich hebben doen gelden, ja dat zij sterk zijn geweest; doch in de conservatieve staatspartij | |
[pagina 31]
| |
waren zij het vooral niet minder. Kenmerkend boven den invloed van het geldbezit is voorzeker de invloed der schoolgeleerdheid geweest. Het Nederlandsche liberalisme was aan de hoogescholen opgewiegd en werd uit de hoogescholen gevoed. Het was bepaaldelijk de kring der universitair gevormden die in de liberale periode den toon aangaf; de grootste triumfen en de grootste tekortkomingen der liberale partij zijn niet onwaarschijnlijk voor een goed deel hieruit te verklaren. Zij is weinig elastisch gebleken en dikwijls pedant. Doch dit alles neemt niet weg dat in de eerste twintig, dertig jaren na 1848 het land geregeerd is geworden met een toewijding, een integriteit en een zaakkennis, die de vergelijking met hetgeen voorafging minstens genomen glansrijk doorstaan, en dat resultaten zijn bereikt die voor een goed deel onzen staatkundigen toestand nog altijd beheerschen. Niemand wenscht het kiezerscorps van voor 1887 terug; ik wil zelfs gelooven dat in de laatste jaren van zijn bestaan de teekenen, dat het uitgediend had, overvloedig waren geworden. Evenwel zullen wij tevreden mogen zijn, indien eenmaal van het kiezerscorps van 1896 mag worden getuigd, dat het in verdienste ten opzichte der gemeene zaak voor dat van 1848 niet heeft onder gedaan. Tot dusver blijft die roem voorzeker nog te verdienen. Het zelfbestuur. Ook hierin heeft Thorbecke's grondwetsherziening en de daaruit voortgevloeide wetgeving ons wezenlijk groote vorderingen doen maken. Zoo niet alle voorwaarden voor een gezond gemeente- en provincieleven schijnen vervuld, is dit wel meer aan verzuim van latere voortbouwing, dan aan ondeugdelijkheid der grondslagen toe te schrijven. Organismen, op welke in het moderne leven een zoo gewichtige en steeds ingewikkelder wordende taak komt te rusten als op de gemeentebesturen, hebben aanmerkelijke zelfstandigheid, ook in het financieele, en groote vrijheid tot ontwikkeling der voor iedere gemeente meest geschikte bestuursvormen noodig. Indien het gemeenteleven werkelijk een school zal blijven, een waarborg dat ook voor het staatsbestuur steeds een genoegzaam aantal vakmenschen ter beschikking zal zijn, en dit niet zal overgeleverd worden | |
[pagina 32]
| |
aan politieke koorddansers, ieder op zijn beurt voor een vierjarige periode (of minder!) over een talloos heir karakterlooze bureaufiguren gebiedend, indien deze gevaarlijkste van alle klippen zal worden ontzeild, mag het geslacht dat nu leeft zich wel ernstig de vraag stellen, welke hervormingen thans zijn noodig geworden om onder de gewijzigde omstandigheden Thorbecke's doel te blijven bereiken, dat ‘het staatslichaam door de vrije ontwikkeling zijner deelen worde versterkt.’ - ‘De belangstelling van den ingezetene in de plaats en het gewest zijner woning, op werkelijk deelgenootschap in de huishouding gegrond, geeft aan het gansche staatswezen eene stevigheid en zwaarte, die menige waggeling en menigen storm te boven doet komen’Ga naar voetnoot1). Kan, bij de breede ontplooiing der gemeentelijke taak, ‘werkelijk deelgenootschap in de huishouding’ bij voortduring gezegd worden in de uitoefening van het gemeentelijk stemrecht alleen reeds te berusten? Of hebben wij daarbenevens naar vormen uit te zien, die de kracht van den individueelen, niet-ambtelijken burger vangen kunnen, opdat zij meer onmiddellijk dan tot dusver worde aangewend tot het gemeene nut? Godsdienst. Ten aanzien hiervan heeft de Aprilbeweging, of liever haar inzakken nadat aan de oogenblikkelijke hartstochten door het opofferen van Thorbecke's persoon was voldaan, het pleit voor goed ten gunste van het stelsel van den opgeofferde beslecht. Men kon in 1853 aan de door Thorbecke voorgestane zaak geen beter dienst doen, dan zijn tegenstanders oogenblikkelijk tot de regeering te roepen. Een oppositie wier daden, zoodra zij zelf verantwoordelijk geworden is, in een zoo volstrekte wanverhouding staan tot de woorden van een maand geleden, overleeft spoedig zichzelve. Onderwijs. Dit groote punt heeft Thorbecke in 1848 niet naar zijn zin geregeld kunnen krijgen. Zijn ontwerp bevat slechts twee bepalingen, beide van de uiterste eenvoudigheid. ‘De inrigting van het publiek onderwijs wordt, | |
[pagina 33]
| |
met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. - Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen.’ Van staatswege zal dus geen ander onderwijs gegeven mogen worden dan dat ieders godsdienstige begrippen eerbiedigt, doch dat staatsonderwijs regel zal zijn, vrij onderwijs als aanvulling zal kunnen worden toegelaten, is niet alleen niet gezegd, doch geen enkel woord is gebruikt dat tot die gevolgtrekking recht zou kunnen geven. Ongewijzigde aanneming van Thorbecke's onderwijsparagraaf zou ons zeker den schoolstrijd niet hebben bespaard, doch dien strijd in gansch andere banen hebben geleid. Tegen Thorbecke's zin is in de grondwet van 1848 een bepaling opgenomen, die ten doel had het openbaar onderwijs tegen het vrije te beschermen. Een bepaling die den onvermijdelijken strijd bitterder en moeilijker heeft gemaakt dan hij had behoeven te wezen, en die de vrijzinnigen heeft doen verzuimen, te rechter tijd zich te wapenen met hun eigen vrije school.
Aldus was het ontwerp geschapen, dat thans tegelijkertijd werd onderworpen aan het oordeel der openbare meening, en aan dat van den ministerraad. De korte aanhaling die wij deden uit een adres van den 18den April, een paar etmalen dus nadat het ontwerp was afgedrukt, bewijst reeds een hoe ernstige bezorgdheid de onderwijsbepalingen aanstonds bij een invloedrijk deel van het publiek gaande maakten. Tegelijkertijd begon van Hall een hevige persoonlijke oppositie tegen Thorbecke te voeren in zijn onder het pseudoniem Olivarius uitgegeven Staatkundige Opmerkingen. Daartegenover ontbrak het niet aan petitiën van instemming; de aandacht trok het advies der met Thorbecke nauw verbonden Arnhemsche Courant, dat de leden der Commissie met de verdediging van het ontwerp moesten worden belast, en dat de ministerraad geen verandering in de voorstellen zoude maken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 34]
| |
Zulks was echter het voornemen niet van den ministerpresident. Hij beschouwde het nog steeds alsof hij en geen ander door den koning geroepen was om de zaken te redden. De radeloosheid waarmede den 13den Maart bij de meerderheid der Tweede Kamer, den 16den bij Schimmelpenninck, den 17den bij Thorbecke heul gezocht was, had thans haar natuurlijk en ongelukkig gevolg: ieder meende, bij het vasthouden aan eigen opvatting, tegelijk van den koning zeker te zijn. Al wat conservatief was begon in Schimmelpenninck den man te zien, die de zegepraal der liberale beginselen nog eenigermate zou kunnen temperen. Men zette hem zooveel mogelijk aan, zich tegen het ontwerp der Commissie te verklaren en steun te zoeken bij de behoudende elementen der natieGa naar voetnoot1). Voordat de behandeling in den ministerraad een aanvang nam, had Schimmelpenninck een voorloopige bespreking met Lightenvelt, Nepveu en Rijk, die zich alle drie zeer tegen het ontwerp ingenomen verklaarden. Zich hierop verlatende, meende Schimmelpenninck dat het in den ministerraad vier tegen twee zou kunnen staan. Inderdaad liepen tot den 27sten April de beraadslagingen, den 20sten aangevangen, vrijwel naar Schimmelpenninck's zin. Doch thans kwam Lightenvelt hem berichten, dat hij, op dringend aanzoek zijner Katholieke geloofsgenooten, ‘de grond- | |
[pagina 35]
| |
wetswijzigingen der Commissie niet verder zou kunnen tegenstaan’Ga naar voetnoot1). Het ontwerp was gedrukt en bekend, en de Katholieken namen het aan. Uit een ander motief bezweek Rijk, die, gelijk bij de vorming van het ministerie-Schimelpenninck was gebleken, buitengemeen veel prijs stelde op het behoud zijner portefeuille. Rijk meende te hebben bespeurd, dat de koning de verwerping van het voorstel der Commissie niet wenschte, en, indien hij tusschen Schimmelpenninck en Donker-Luzac te kiezen kreeg, Schimmelpenninck zou laten vallen. Het heette dat Z.M. zich tegenover de leden der Commissie uitgelaten had, in het ontwerp niets verkeerds te hebben gevondenGa naar voetnoot2). Thans eerst ging Schimmelpenninck over tot den stap waarmede hij had moeten beginnen: hij legde den koning uitdrukkelijk de vraag voor, of deze een verwerping van het voorstel der Commissie aandurfde. De koning had zich tegenover zijn minister-president meer dan eens in afkeurenden zin over het ontwerp uitgelaten, doch Schimmelpenninck had daarbij steeds een groote verlegenheid in hem opgemerktGa naar voetnoot3). Nu het echter op een beslissing aankwam werd niet slechts door Schimmelpenninck, maar in het algemeen van conservatieve zijde aandrang op Z.M. geoefend, terwijl Schimmelpenninck met eenige conservatieve staatslieden overleg pleegde omtrent een reorganisatie van het ministerie in behoudenden zinGa naar voetnoot4). Men noemde reeds eenige namen van personen die het zouden aandurven, indien de | |
[pagina 36]
| |
koning zelf het waagde. Het werd hem dan ten slotte door Schimmelpenninck op den man af gevraagd. Zou Z.M. in het oogenblik van gevaar niet weifelen, en alle kansen loopen met degenen die hem dienden? ‘Hierop kenterde hij, stotterde en ten slotte kwam geen antwoord.’ Schimmelpenninck wist nu genoeg; het bericht werd aan de conservatieve medestanders overgebracht, ‘die hierop de zaak als hopeloos lieten varen’. Het ontslag van Schimmelpenninck en Nepveu, en de opneming van de Kempenaer in het ministerie, waren het gevolg. Schimmelpenninck en Nepveu gaven aan het publiek kennis van de motieven van hun heengaan. De eerste somt in zijn Rapport en Missive die bepalingen uit het ontwerp der Commissie op, waarmede hij zich niet heeft kunnen vereenigen: volledige vrijheid van vereeniging en vergadering, samenstelling van de beide Kamers der Staten-Generaal, volledige vrijheid der kerkgenootschappen, volledige vrijheid van onderwijs. Nepveu herhaalde in hoofdzaak de bezwaren van Schimmelpenninck; bovendien had hij een ander hoofdstuk over de defensie gewenscht. Over elk der hoofdpunten, in Schimmelpenninck's missive genoemd, een enkel woord. Art. 10 van het ontwerp der Commissie luidde: ‘Het regt der ingezetenen, om zich te vereenigen, wordt erkend, en door de wet aan geene bepalingen, dan tot verzekering der publieke orde, onderworpen’. Donker en Luzac hadden, als concessie aan Schimmelpenninck, goed gevonden dat het artikel aldus gewijzigd werd: ‘Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend, behoudens eene wet, de uitoefening regelende in het belang der publieke orde’. Doch met deze concessie verklaarde Schimmelpenninck zich niet voldaan; hij wilde ook nog de woorden: ‘in het belang der publieke orde’ doen vervallen, wijl het hem ‘in meer dan één opzigt noodig’ scheen, ‘dat de wetgeving, die de uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering zal regelen, niet binnen die enge grensbepaling worde beperkt.’ De zaak was, dat men de vrije vermenigvuldiging der kloosters vreesde, en zich het middel niet wilde benemen | |
[pagina 37]
| |
daartegen op te treden. Thorbecke heeft, in een der best geslaagde bladzijden zijner Bijdrage, met klem de oorspronkelijke redactie verdedigd, die evenwel niet in de herziene grondwet is opgenomen. Staten-Generaal. Hierbij kwam uit, hoe Schimmelpenninck zich de navolging der Britsche constitutie had voorgesteld. De rechtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer gaf hij toe, maar wilde de personen, die tot dusver deel hadden genomen aan de verkiezingen tot den ondersten trap, hun recht niet ontnemen. Behalve de 68 leden, in districten te kiezen volgens het ontwerp, moesten dus nog 34 andere provinciaal worden verkozen, en wel met een enkelen trap: de tot dusver stemgerechtigden zouden de kiezers dezer 34 leden aanwijzen. Schimmelpenninck herinnerde er hierbij aan, dat in Engeland aan de keuze bij graafschappen boven en behalve de keuze bij bouroughs of gemeenten, waarde werd gehecht. De samenstelling der Eerste Kamer, gelijk zij in het ontwerp was voorgesteld (verkiezing uit de hoogstaangeslagenen, maar door dezelfde kiezers die ook de Tweede Kamer kiezen), veroordeelde hij volkomen. En dergelijke Eerste Kamer achtte hij ‘bijna onbestaanbaar, en althans in kracht geheel nietig’. Voorbeeld moest zijn het Engelsche Hoogerhuis, ‘ondersteund en opgehouden door de bekwaanste mannen van den tijd, als de Wellington's, Lansdowne's, Lindhurst's, Brougham's, Ashburton's...’ Volkomen gelijkvormigheid aan het Huis der Lords was in Nederland ondenkbaar; hij stelde daarom voor een vertegenwoordiging van grondbezit en kunde, op dezen voet, dat ‘degenen die eene zekere matige som in de grondbelasting betalen, en dus eene andere soort van kiezers dan die der Tweede Kamer, de keuze van kandidaten in driedubbelen getale’ zouden hebben, waaruit de koning de benoeming doet voor het leven. De keuze der candidaten zou niet beperkt zijn tot de hoogstaangeslagenen, maar evenzeer op bezitters van bepaalde civiele en militaire ambten kunnen vallen. Aan de Eerste Kamer, aldus samengesteld, moeten ‘volstrekt dezelfde voorregten en werkkring als aan de Tweede’ worden toe- | |
[pagina 38]
| |
gekend; de kroon kan haar in eerste ressort voorstellen doen toekomen (doch geene van financiëelen aard); de Eerste Kamer kan ook zelve voorstellen doen; eindelijk zal de koning den voorzitter benoemen, en zal de Eerste Kamer onontbindbaar zijn. Donker en Luzac hadden tegen deze denkbeelden van Schimmelpenninck ten stelligste partij gekozen. Het was wezenlijk hun eigen paragraaf die zij te verdedigen hadden, want Thorbecke was op het punt der Eerste Kamer in de commissie overstemd. ‘Mijns inziens moest men de instelling geheel laten vallen’, schrijft hij in de BijdrageGa naar voetnoot1). ‘Is de Staat een actiëngenootschap, waar men meer stem heeft dewijl men meer aandeelen bezit? Blijkbaar wordt aldus publiek regt naar den maatstaf van bijzonder eigenbelang afgemeten, en wordt eene vertegenwoordiging van het geheele volk, dat is, van het volk of land als eenheid, op bate- of schadeberekening eener willekeurig afgescheiden klasse gegrond.... Ook zullen de werkelijk bekwame mannen dier klasse, zij, welke inderdaad waardig zijn het volk te vertegenwoordigen, zij die niet alleen omdat zij f800-f1200 betalen, of om het getal vol te maken, worden genomen, evenzeer aan eene plaats in de Tweede Kamer de voorkeur geven, als de burgerij onvatbaar zal blijken te begrijpen waarom zij, na hare eigenlijke vertegenwoordiging ter Tweede Kamer te hebben gekozen, nog eens moet kiezen, om zich ten tweeden male in een ander collegie te doen vertegenwoordigen’. Noch Schimmelpenninck's, noch Thorbecke's denkbeeld, noch dat van Donker en Luzac is vervuld: de grondwet heeft ten slotte de verkiesbaarheid gelaten zooals zij in het voorstel der Commissie was ontworpen, maar de keus in handen van de Provinciale Staten gelegd, waarmede de onredelijkheid der keuze van twee lichamen door dezelfde kiezers, die wij zoowel door Schimmelpenninch als door Thorbecke hoorden afkeuren, werd ontgaan. Bij de grondwetsherziening van 1887 is wederom voor een klein deel aan in 1848 reeds geuite bezwaren tegemoetgekomen. Met | |
[pagina 39]
| |
dat al is de Eerste Kamer het minst bevestigde onzer staatsorganen gebleven, en staan zoowel hare keuze en samenstelling als haar bestaan zelve gedurig aan de meest verschillende oordeelvellingen bloot. Het orgaan behoort hier historisch niet tehuis, en men kan er hoogstens van zeggen, dat het onder vigeur der grondwet van 1848 in toenemende mate is gerespecteerd geworden. Tot een zoodanige vanzelfsprekendheid als de Tweede zal zij het ten onzent moeilijk kunnen brengen. Kerkgenootschappen. Schimmelpenninck wraakt de afschaffing van het recht van placet, en wil dat de Staat zich niet, gelijk in het ontwerp geschied was, alle bemoeiïng met de keuze of benoeming der kerkleeraren zal ontzeggen. Het gedeelte van het artikel, dat op dit laatste punt betrekking heeft, luidde in het Commissie-ontwerp: ‘De kerkgemeenten hebben de vrije keus harer leeraren.’ In den ministerraad was de volgende redactie aangenomen: ‘De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt in de keus of benoeming van de leeraars der onderscheidene kerkgenootschappen.’ De rest van het artikel heeft op de vrije briefwisseling met de hoofden van kerkgenootschappen, en op de vrije afkondiging van kerkelijke voorschriften betrekking. Opmerkelijk is, dat later, bij de indiening, het eerste gedeelte van het artikel bleek geschrapt en dus de vrije keus der leeraren werd verzekerd noch ontkend, zonder dat in de memorie van toelichting deze afwijking van het Commissie-voorstel met een woord werd verklaardGa naar voetnoot1). Thorbecke wijst hierop in zijne Bijdrage, en noemt het geschrapte beginsel ‘van de hoogste waarde, en tot de voorbereiding en vestiging van de vrijheid en regtsgelijkheid der kerkgemeenten onmisbaar’Ga naar voetnoot2). Onderwijs. Schimmelpenninck veroordeelt de onbeperkte vrijheid van onderwijs van het ontwerp, als strekkende om ‘een stelsel [van openbaar onderwijs], dat de bewondering en navolging onzer naburen is waardig gekeurd’, te | |
[pagina 40]
| |
ondermijnenGa naar voetnoot1). In het bizonder keurt hij het af, ‘dat geene zedelijke hoedanigheden in den onderwijzer worden gevorderd.’ Bij de indiening op 19 Juni bleek het ontwerp inderdaad onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers te verordenen, niet langer naar de bekwaamheid alleenGa naar voetnoot2). Thorbecke heeft in de Bijdrage dit verschilpunt niet besproken.
Door de opoffering van Schimmelpennink en Nepveu had de Koning het onmiskenbaar blijk gegeven, dat hij de aanneming van het ontwerp verlangde. Hij wilde geen strijd meer, doch bij den achteruitgaanden staat zijner gezondheid een spoedig einde aan de zaak zien. Zijn persoonlijke tusschenkomst hielp op 6-7 Juni de herziening in een oogwenk door den Raad van StateGa naar voetnoot3). De koninklijke boodschap van 19 Juni leidde het ontwerp met de volgende, aan duidelijkheid niets te wenschen latende woorden bij de Tweede Kamer in: ‘In oogenblikken als het tegenwoordige is het de plicht van een ieder, om van eigene denkwijze iets ten offer te brengen. Ik zelf, Edel Mogende Heeren, heb mij, bij de beoordeeling van de nu voorgestelde wijziging in de Grondwet, niet aan de beoefening van een plicht onttrokken, welken ik, ter bevordering van eendracht, tot waaragtig heil van het Vaderland, met aandrang op het harte druk.’ Toen bij haar verslag de meerderheid der Tweede Kamer de rechtstreeksche verkiezingen, en de bepalingen omtrent godsdienst, onderwijs en recht van vereeniging had durven afkeuren (13 Juli), en de Eerste Kamer in de verwerping | |
[pagina 41]
| |
van twee door Donker ingediende wettenGa naar voetnoot1) een teeken had gegeven dat als een waarschuwing werd uitgelegd, volgde een scherpe koninklijke vermaning in den vorm eener gemotiveerde aanvraag van ontslag door Donker, en van een daaropvolgende gemotiveerde weigering van ontslag door den koning; de stukken verschenen tegelijk in de Staatscourant. Donker beklaagde zich in zijn aanvraagGa naar voetnoot2) over hen, ‘die het oude willen behouden, en hun stelsel van behoud thans in een stelsel van tegenstand, ten aanzien van alles wat naar hervorming gelijkt, hebben doen overgaan, en waaraan zich blijkbaar de meerderheid der Eerste Kamer, bij de verwerping der twee wetsontwerpen door mij voorgesteld, heeft gesloten.... Ik vraag dit ontslag met te meer gerustheid, daar het werk der Grondwetsherziening is voltooid, en de regeering wel tot het besluit zal komen, om zich niet in de beraadslagingen der Kamers te mengen, maar aan haar de beslissing over te laten of zij, door aanneming, voldoening aan de natie willen geven, of door eene verwerping de rust van het Rijk op het spel zetten. Het trouwe Nederlandsche volk zal, ik reken er op, met kalmte die beslissing afwachten, en in geen geval zijnen Koning afvallen.’ In antwoord verklaart de Koning dat hij meent ‘van de vaderlandsliefde [zijner] beminde onderdanen te mogen verwachten, dat [zijne] pogingen ter hervorming der staatsinstellingen algemeene ondersteuning zullen vinden.’ De octroyeering der Grondwet scheen hier door Donker te worden in uitzicht gesteld als het mogelijk gevolg eener verwerping door de Kamers. Een stout bestaan van Donker, maar dat gewaagd kon worden omdat hij op den steun van het krachtigste deel der natie rekenen kon. De Kamers hebben gehoorzaamd. Toch niet blindelings: zij hebben belangrijke wijzigingen verkregen, als het behoud van de sententie uit de oude Grondwet: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering’, en het opnemen der bepaling: ‘Er wordt overal in het Rijk van overheidswege | |
[pagina 42]
| |
voldoend openbaar lager onderwijs gegeven’; een resultaat dat voor de ontwikkeling onzer staatkundige verhoudingen van het allergrootste gewicht is gebleken; voorts de wijziging ten aanzien van de verkiezing der leden van de Eerste Kamer, en den eisch van volstrekte meerderheid bij de verkiezingen voor de Tweede (het ontwerp had het stelsel der betrekkelijke meerderheid gehuldigd). Doch hoe gewichtig deze en andere wijzigingen uit bijzondere oogpunten ook mogen zijn, in strekking en karakter is, op het ééne punt van het onderwijs na, het ontwerp toch wet geworden. Een uitkomst die wel niet zou zijn bereikt zonder de werking der twee factoren die wij zoo duidelijk Schimmelpenninck's val zagen veroorzaken: den invloed van Koning Willem II en dien der Nederlandsche Katholieken. De Koning, eenmaal besloten voor het revolutiegevaar te wijken, heeft zeer bepaaldelijk de aanneming der constitutie gewild. De Katholieken hebben als één man begrepen dat de gelegenheid, om hun volledige emancipatie te verwerven, niet mocht worden verzuimd: de conservatieven onder hen hebben de rechtstreeksche verkiezingen in den koop moeten nemen, maar het zonder aarzelen gedaan, onder den indruk eener levendige, door bekwame tribunen geleide bewegingGa naar voetnoot1). Minder eenstemmig waren de anti-revolutionnairen: terwijl Groen de onderwijsvrijheid warm verdedigde, had hij bezwaar tegen de rechtstreeksche verkiezingen, die evenwel door da Costa werden aanvaard. Een combinatie van conservatieven en liberalen, combinatie welke een sterk synodale kleur vertoonde, bevocht het artikel ten voordeele van de openbare school. Een voorbode van latere verschijnselen. Vrees voor Rome overwoog bij die beslissing. Al leidden de omstandigheden er ook toe dat de Katholieken, om zich een eerlijke uitvoering der toegestane vrijheden te verzekeren, bij de eerste ver- | |
[pagina 43]
| |
kiezingen onder de nieuwe Grondwet zich bij de liberalen aanslotenGa naar voetnoot1), de kiem van de latere breuk was toch in de Grondwet van 1848 reeds gelegd. De liberale partij, het goed recht inroepend der openbare meening, kan er onmogelijk van afzien het hare te doen tot vorming van die meening. Onderwijsbemoeiingen zijn van elke liberale politiek onafscheidelijk. De beslissing van 1848 heeft echter mogelijk gemaakt, dat men van den machtigen hefboom, die in een liberale vrije school had kunnen gelegen zijn, nimmer gebruik gemaakt heeft, in de verwachting, dat de openbare school regel zou kunnen blijven, en dat die in een land als het onze noodzakelijk en bij voortduring van liberale beginselen doortrokken zo wezen. Zelve heeft de vrijzinnige richting zich daardoor van de heilzame krachtoefening verstoken, die in het opkweeken en onderhouden van het vrije onderwijs voor de kerkelijke partijen is gelegen geweest. |
|