| |
| |
| |
[Derde deel]
Allerheiligenzomer
Door Marie Gerritsen.
‘....Wat mij betreft, ik voel, dat ik ouder word. Ik heb veel hinder van mijn oogen, misschien kun je het aan mijn schrift merken. De dokter zegt weinig, maar ik geloof, dat het niet goed met me is. Om Eddy, om allen die me lief zijn, zou ik toch nog zoo graag wat blijven leven. Maar dit wordt een sombere brief en dat mag niet. Waartoe dient het? Als men alleen zit, wordt men zoo licht melancholiek en 't weer is er den laatsten tijd ook niet naar om me op te vroolijken. Ik verheug me meer dan ik zeggen kan op het einde dezer week. Je weet, hoe welkom je me altijd bent, beste Eduard, en als je eerder komen mocht dan bepaald was, zou je mij veel genoegen doen. Er zijn enkele dingen, die ik gaarne met je zou bespreken. Schik het zooals je kunt. Eddy vertrekt a.s. Woensdag 9.10 uit Utrecht, misschien zul je hem vinden’...
Toen de Mark den brief geëindigd had, streek hij hem zorgvuldig glad en borg hem toen in zijn portefeuille. Al zijn bewegingen hadden iets rustig-gedecideerds, iets dat den man van zaken verried, die zeker is van zichzelf en weet wat hij wil. Hij bleef nog even aan 't raam staan, turend naar buiten, waar de regen zachtjes neerviel uit een strakke, grijze lucht. Die lucht en die regen waren er nu
| |
| |
al onafgebroken drie weken. Arme Hélène, geen wonder, dat ze melancholiek werd, hij verlangde ook naar zon, hij was alléén, eenzamer dan zij die haar zoon had.
De brief maakte hem ongerust, Hélène schreef anders nooit over zichzelf. Den laatsten keer dat hij haar gezien had, begin September, vond hij haar zoo veranderd. ‘Nierlijden’ had de dokter gezegd, Eddy was naar hem toe geweest om het hem te vragen, hij kwam terug met tamelijk geruststellende berichten. Het moest erger geworden zijn in die weken....
De Mark keerde zich van 't raam en ging naar zijn secretaire om zijn agenda na te zien.
‘'t Schikt wel, er is dezer dagen niets bijzonders, dus ik kan even goed eerder vertrekken. Vandaag Dinsdag, laat zien, morgen 9.10 uit Utrecht, dan reis ik met den jongen. Dat moet dus maar zoo.’
Hij legde de agenda op zijn plaats en kwam terug naar de tafel, waar zijn koffie koud werd. In zijn bleek, regelmatig gezicht keken van onder de grijzende wenkbrauwen uit zijn blauwe oogen. Vreemde oogen waren het, héél zacht, soms met schitterlichtjes in hun diepten, soms als zijn gezicht in rust was en hij niet sprak, plots overwaasd door een nevel van weemoed, die hun blauw verdofte tot grijs. Hij was knap geweest in zijn jeugd met zijn rijzige figuur, zijn dik, golvend haar, dat nu begon te grijzen maar waarop hij nog trotsch was, en de schitterlichtjes heel in de diepten van zijn oogen. Hij viel in den smaak toen, - lang geleden leek 't, en iedereen verwonderde er zich over dat hij niet trouwde. Hij was geen man om alleen te blijven, hij hield van gezelligheid, hij zou 't ideaal van een huisvader zijn.
Hij liet ze praten, luisterend met een toegefelijk glimlachje, zeggend, dat hij zich wel beteren zou als hij haar maar vond. En heel even sloeg soms dan over zijn oogen neer de schaduw van weemoed.
Ze hadden gelijk, 't was een ongezellig leven en hij kon er zich na al die jaren nog niet aan wennen. Telkens trok hem zijn heimwee-herinnering terug naar zijn vroolijke
| |
| |
jeugd, - zóó had hij zich ook zijn toekomst gedroomd, zoo'n gezellig thuis met vrouw en kinderen, maar 't was niet gekomen. Hij leed onder zijn eenzaamheid die hij niet wist op te vroolijken. Hij was geen sociëteits-mensch, hij probeerde 't te worden, maar de bittertafelpraatjes verveelden hem. Hij had veel vrienden, maar je kunt toch niet iederen avond bij iemand aanloopen. Ze waren allen getrouwd en zouden wel genoeg hebben aan hun eigen huishouden, zonder dat ze telkens een ouden vrijer, die geen raad wist met zijn avonden, over den vloer kregen. Hij las wel maar hield er eigenlijk niet van, en gewoonlijk kwam hij niet verder dan de eerste twintig pagina's van een boek. En daarom werkte hij maar, den geheelen dag en meestal den avond er bij. Hij maakte mooie zaken, hij werd rijk. Heel veel gaf hij weg, weldoend op een stille manier, evenals zijn heele wezen stil was. Zijn fortuin kwam aan den zoon van zijn broer, Eddy, zijn petekind, die te Utrecht in de medicijnen studeerde. Het huishouden van zijn broer bracht kleur en leven in zijn vereenzaamd bestaan, gaf hem een doel om voor te werken, gaf hem iets van wat hij moest missen, wat liefde en warmte en van tijd tot tijd een beetje gezelligheid. Als hij vrij nam, - en met zijn geschikten onderdirecteur kon 't eigenlijk best wat meer tegenwoordig, was 't bijna altijd om naar zijn schoonzuster te gaan. Daar, in die atmosfeer van huiselijkheid, leefde hij op en zijn korte bezoeken gaven hem moed voor zijn eenzaam leven, kleine lichtjes van afstand tot afstand in de eentonigheid van zijn bestaan.
Hélène, die de Mark en Eddy uit de verte zag aankomen, ging naar de voordeur om hen af te wachten. Ze stond daar, lange slanke figuur van veel distinctie in haar effen zwarte japon, een mooie vrouw, een mooie koele statigheid. Maar die koelheid smolt weg, terwijl ze glimlachend 't paar zag naderen en Eddy eensklaps zijn oom aan zijn lot overliet in een behoefte om heel gauw bij zijn moeder te zijn.
‘Eddy, we staan op straat,’ protesteerde ze lachend
| |
| |
met gemaakte ergernis zich even werend in zijn omhelzing. Toen, haar rol niet kunnende volhouden: ‘'t Is heerlijk, dat je er bent, jongen, je moeder heeft erg naar je verlangd.’
De Mark in zijn gewone kalmte kwam langzamer aan.
‘Hoe lief van je, me gisteren met je telegram te verrassen, Eduard.’
Hij schudde haar hand. ‘Je weet, dat ik er altijd voor te vinden ben.’ Hij lachte, maar even omwolkte hen beiden als een gêne. Dat gevoel hadden ze meestal wanneer ze elkaar terug zagen, 't verdween dadelijk, maar 't maakte het eerste moment altijd tot iets onbewust pijnlijks.
‘Kom gauw mee naar binnen,’ zeide ze, ‘Eddy geeft zoo'n touchante vertooning van kinderlijke aanhankelijkheid, dat de heele straat er achter de gordijntjes om zit te huilen.’
Ze ging hen voor naar de eetkamer, waar de koffie klaar stond.
‘Wil jullie niet dadelijk aanvallen, je zult wel honger hebben. Kon je het makkelijk schikken, Eduard, om vandaag te komen? Ik durfde 't eerst niet goed te vragen.’
‘Er was deze week niets bijzonders en je boodt het zoo lief aan, dat ik dadelijk besloot mijn vacantie eerder te beginnen. Ik kan Mertens veel overlaten, dat is ook goed, nu ik een dagje ouder word.’
‘Kom, spreek jij niet van oud worden, zoo'n flinke jonge man...’
‘Ik praat jou na,’ plaagde hij. De gêne verdween, de Mark was weer geheel zichzelf in rustige gedecideerdheid.
Zij glimlachte met iets droevigs.
‘Dat is wat anders.’
‘Dat zie ik niet in; je bent jonger dan ik, zes jaar jonger, maar van dat ik je den eersten keer zag, heb je me altijd trachten te imponeeren door je leeftijd. Je was toen al een oudje, een stok-oud oudje, je was twintig maar je vondt, dat je mijn grootmoeder wel hadt kunnen zijn.’
Zijn zachte stem railleerde haar en in zijn oogen schit- | |
| |
terden de lichtjes. Ze zag hem graag zoo, groote jongen dan in eens, Eddy ging op hem lijken. En hij vond altijd, dat Eddy veel van háár had.
‘Begin jullie nu niet met direct te vechten,’ kwam Eddy tusschenbeide. ‘Je kunt ook nooit eens rustig samen praten en zoo'n arm kind als ik moet 't allemaal maar aanhooren. 't Is verkeerd voor mijn opvoeding.’
‘Je hebt ten minste nog wel wat manieren noodig,’ lachte de Mark, ‘op zoo'n toon praat men niet tegen zijn moeder en zijn oom.’
‘Die allebei zoo oud zijn,’ vulde Eddy aan.
‘Genoeg hè? We kunnen jou appreciatie van ons missen. Je moet de groeten hebben van Jansje, die heeft ze me voor mevrouw en den jongenheer meegegeven.’
‘Is ze heelemaal beter?’ vroeg Hélène. ‘Hoe heb je 't geschikt, toen ze ziek was?’
‘Nou, oppassen kon ik haar natuurlijk niet, toen heb ik haar naar 't Diaconessenhuis laten brengen. Ze had 't daar best, maar vond me toch een beetje een beul, dat ik haar niet in huis hield.’
‘Maar jij zelf,’ drong ze bezorgd aan, ‘hoe kon jij je redden?’
‘Ik at in een restaurant en voor mijn ontbijt en mijn koffie zorgde ik zelf,’ zeide hij onverschillig. ‘Er kwam iederen ochtend een werkvrouw voor de kamers.’
Ze zag hem even aan en dacht, hoe ongezellig en koud zijn leven was. Wat een bestaan, wat een hopeloos, eentonig bestaan! Hij had 't wel anders kunnen maken, de gelegenheid was er geweest, vele malen, maar hij had 't niet gedaan; hij droeg zijn eenzaamheid, alsof 't vanzelf sprak dat hij alléén zijn leven door moest gaan. Och, 't sprak ook vanzelf....
Haar oogen stonden vol tranen en ze keek vóór zich, strak op haar bord, omdat zij 't niet wilde laten merken. Ze was ook zoo belachelijk zenuwachtig tegenwoordig, er waren oogenblikken, dat ze om iedere kleinigheid zou kunnen huilen. Als Eduard 't maar niet zag.
‘Ga je na de koffie wandelen?’ vroeg de Mark, naar
| |
| |
het eerste onderwerp 't beste grijpend, omdat hij het altijd onaangenaam vond, over zich zelf te spreken. ‘'t Weer is redelijk goed.’
Waarom vroeg hij haar wat? Ze durfde immers niet op te kijken. Ze zag recht voor zich en antwoordde zachtjes, dat ze zich wat moe voelde. Maar er waren tranen in haar stem.
‘Dan moet Eddy er maar alleen op uit en in den tusschentijd gaan wij zaken behandelen,’ zeide hij luchtig en begon toen met Eddy over zijn studie te praten, omdat hij haar tijd wilde geven. Zij was er hem dankbaar voor, hij had haar altijd, in alles gespaard.
Ze zat tegenover hem in de huiskamer, waar door de tuinramen 't matte zonlicht naar binnen viel. Ze zat tegenover hem, tègen dat licht, dat maar eventjes verguldde haar kroon van aschblond haar, uitstekend boven 't eikenhout van haar fauteuil. Haar bleek gezicht was rustig in de schaduw die barmhartig de rimpeltjes om oogen en mond wegdoezelde en haar jonger deed lijken. Heel hoog en rustig was ze, met de zwakheid van zooeven voorbij, weer gansch haar voorname zelf. En zacht en gedecideerd kwam haar stem tot hem:
‘Je moet me nu laten uitspreken. 't Helpt niet, of we struisvogelpolitiek volgen; de waarheid is er en die kunnen we niet ontloopen. We kunnen de toekomst niet ontloopen. En ik weet, dat ik erger ben sinds de vorige maal, veel erger.’
De Mark werd heel bleek.
‘Wat vindt de dokter?’
‘Hij komt geregeld, maar hij kan nog niets met zekerheid zeggen.’
‘Je moet niet toegeven aan die idees,’ zeide hij kortaf; ze kende dien toon en voelde een eindelooze pijn om hem. ‘Er zullen veel zenuwen bij zijn, reactie van alles wat je hebt doorgemaakt in het laatste jaar... Antons ziekte...’
‘Dat ging betrekkelijk zoo gauw, ik heb me toen niet veel vermoeid en hij was in die dagen zoo geduldig.’
| |
| |
‘Maar je heele leven is zwaar geweest.’ Hij zeide 't zacht, zich zelf ondanks.
‘Zijn gezondheid had er 't meeste schuld aan.’
Het was de eerste keer, dat haar ongelukkig huwelijksleven werd aangeraakt. Zij verwonderde er zich over, dat zij 't hadden durven doen, zinspelen op wat zooveel jaren zorgvuldig, angstig werd verborgen gehouden. Maar eigenlijk was alles tusschen hen altijd even gewoon geweest, een vanzelfsheid.
Even bleef het stil. Hij werd nog iets bleeker en staarde naar buiten.
Ze vervolgde haar gedachten en trachtte den doode te verontschuldigen:
‘Hij kon 't niet helpen, dat hij zoo was. En er bleef nog zooveel goeds, ik had Eddy...’ Ze wachtte een oogenblik, toen ging ze voort: ‘en jij, jij hebt altijd alles gedaan om het mij makkelijk te maken, je bent zoo heel veel voor mij... voor ons geweest. Als er moeite in mijn leven was en misschien strijd, dan dank ik jou, dat je me gesteund hebt.’
Hij maakte een afwerende beweging.
‘Neen,’ zeide hij brusk, ‘niet daarvoor, je moet me daarvoor niet danken.’
De stilte daalde zwaar weer neer. Eindelijk kwam zijn stem heel zacht:
‘'t Heeft me altijd gelukkig gemaakt iets voor jou... voor Anton te mogen doen. Voor iemand, zoo eenzaam als ik, is 't een genot wat te kunnen wezen voor anderen. Ik moet jou eerder danken, Hélène.’
‘Heb je je heel dikwijls eenzaam gevoeld?’ Het klonk als een gesmoorde snik.
Hij wachtte even. ‘Ja,’ zeide hij toen, moeielijk, omdat voor hem, gewoon alles in zich op te sluiten en met zichzelf te verwerken, alle spreken over zijn eigen smart was als physieke pijn.
Tusschen hen stond 't geheim, dat ze nooit zoo tastbaar hadden gevoeld. De atmosfeer trilde van leed en verwachting.
| |
| |
Haar ademhaling ging sneller, zij zag hem aan.
‘Hélène,’ zeide hij eindelijk, ‘iedereen is altijd verwonderd geweest, dat ik niet trouwde. Maar jij wist de reden, is 't niet?’
Nu werd 't geheim gebroken. Jarenlang had ze diep in haar ziel gewenscht, dat zij 't eens zouden mogen doen, zonder te zondigen, als ze héél oud geworden waren en er niets meer voor hen zijn zou dan berusting.
Nu mocht het, eerder. Ze werd bijna bang.
‘Ja,’ zeide zij zacht.
‘Je moet niet denken, dat ik iets in mijn leven betreur, 't kon niet anders gaan, dan het gegaan is. Ik ben dankbaar voor mijn leven, zelfs voor mijn eenzaamheid.’
Zij antwoordde niet, hij ging voort.
‘Alleen - alleen heb ik altijd gewenscht, - misschien was 't niet goed, - dat ik je wat eerder ontmoet had.’
‘Dat heb ik ook dikwijls gewenscht,’ zeide ze, nu heel rustig, ‘dan zou alles anders geweest zijn.’
Weer werd 't stil. Beiden dachten ze, hoe verschillend ze zich dit oogenblik hadden gedroomd, hoe het in hun gedachten gelicht had als hun opperste levensmoment, dat alles tusschen hen maken zou tot een groote klaarheid, een volkomen begrijpen van elkaar, dat zijn zou vergoeding voor de lange jaren van eenzaamheid en leed.
Nu wàs 't er, en 't leek dof, kleurloos.
't Eenige wezenlijke scheen angst, een bijna tastbare angst voor iets ontastbaars, wat ze zelf niet wisten. Ze durfden niet te spreken, elkaar niet aan te zien, bang voor dat ontastbare, bang misschien 't vertrouwen en de rust die er altijd tusschen hen geweest waren, nog verder te breken. Want de rust was weg, voor het eerst.
Ze voelde dat ze spreken moest, dat het er niet op aan kwam wat zij zeide, want dat alles beter zijn zou dan dit zwijgen.
‘Ik dank je, dat je me hierover hebt gesproken. Ik wist 't wel, maar ik heb toch altijd gehoopt, dat je 't me eens zou mogen zeggen.’
| |
| |
Hij glimlachte en ze voelde de rust tusschen hen terugkomen.
‘Dacht je dat ik 't niet zou doen?’
‘Ik weet 't niet, ik hoopte 't, maar ik was bang. Je bent altijd bang, dat iets wat je verlangt, niet gebeuren zal, is 't niet?’
Hij zag haar recht aan, alle leedherinnering scheen vèr van hem, en ze las in zijn oogen niets dan een groote teederheid.
‘Je moet niet altijd bang zijn,’ zeide hij en zijn woorden, heel zacht, leken haar iets weldadigs en warms, een mantel dien hij heen sloeg om haar moede, eenzame ziel. ‘'t Leven heeft ons veel onthouden, maar we kunnen toch nog hopen op een vergoeding.’
Ze knikte. ‘Nu je 't mij hebt mogen zeggen’....
Hij glimlachte, en ze begon te begrijpen.
‘Dat is al heel veel, maar mij nog niet genoeg. Ik wil een grootere vergoeding, Hélène.’
Ze schrikte niet, haar gezicht verlevendigde zich niet in hopen. Ze bleef stil zitten en keek voor zich.
‘Is die vergoeding er nog, Hélène? Wil je nog dat ze er is?’
Ze schudde droevig 't hoofd.
‘Er ligt te veel achter ons, te veel leed en eenzaamheid.’
‘Juist daarom hoop ik. We zijn niet jong meer, maar 't is toch nog wel de moeite waard ons leven te veranderen en elkaar na al ons lijden een beetje te steunen. Zoolang 't niet mòcht heb ik er in berust, maar, Hélène, nu leg ik me niet langer bij mijn leed neer, want nu is 't noodeloos.’
‘'t Kan niet, Eduard, ik heb nog maar zoo'n korten tijd voor me.’
Moe verborg ze 't gezicht in de handen en begon te schreien.
Hij stond op, sloeg zijn arm om haar heen en trok haar hoofd tegen zich aan. Ze bewoog zich niet.
Toen boog hij zich voorover en kuste haar voorhoofd.
| |
| |
't Was de eerste maal, maar 't leek hun, of 't alles al zoo gewoon, zoo heel lang bekend was.
Ze schreide door, zachtjes, hopeloos, ze trachtte zich niet te beheerschen, ze leunde maar tegen hem aan, in haar leed zich toch veilig voelend bij hem.
‘Je moet uitrusten, héél lang uitrusten,’ kwam zijn stem troostend als tot een klein kind. ‘Héél lang rusten, die zorgen en die lugubre idees er uit slapen, om 't leven en alle dingen frisscher te gaan bekijken.’
Ze schudde 't hoofd. Eindelijk zeide zij met moeite:
‘'t Geeft niets meer, Eduard, 't helpt niets, er is niets meer wat me kan helpen. 't Is allemaal voorbij.’
Ze zag in haar verbeelding hem voor zich, zooals hij achterblijven zou. Dàt was 't ergste, dat hij zoo lang geleden had en dat er in de toekomst geen licht voor hem was, niets dan eenzaamheid en leed, leed en eenzaamheid, dat zij er niet meer zijn zou om hem te steunen, dat ze niets meer voor hem doen kon. Wèl waren de jaren die achter hen lagen, rijk daarbij!
Maar hij gaf niet toe.
‘Dat denk je nu, omdat je moe en overspannen bent. Wacht eerst eens 't oordeel van den dokter af.’
Ze wilde nog zeggen, dat ze 't noodeloos wist, maar ze zweeg. Was 't niet barmhartiger hem nog wat hoop te laten, over een paar dagen misschien zou er geen toekomst meer voor hem zijn.
Ze zag hem aan en trachtte te glimlachen.
‘Goed dan, ik zal dapper zijn en er niet aan toegeven. En we zullen wachten...’
‘En als je weer beter bent?’ vroeg hij en in de diepte van zijn oogen lichtte de hoop.
‘Als ik beter word,’ zeide zij en voelde ondanks zichzelf iets van zijn toekomstverwachting ook opbloeien in háár ziel, ‘áls ik beter word, dan kom ik bij je.’
Zij was de eenige vrouw in zijn leven geweest. Van hun eerste ontmoeting af, lang geleden, toen hij na een reis van twee jaar uit Indië terugkwam en zijn broer ge- | |
| |
trouwd weervond, had hij haar liefgehad. Zonder heftige emotie, als een klare, stille openbaring werd hij 't zich bewust, 't kwam tot hem als iets wat zoo moest zijn, wat niet anders wezen kon. 't Scheen hem, of hij 't geweten had jaren lang, of hij haar gekend had heel zijn leven en verwacht heel zijn jeugd. Met stillen weemoed dacht hij, hoe 't gelukkige huwelijksleven waarheen zijn jonge wenschen uitgingen, nu onbereikbaar was. Hij begroef zijn verlangen en aanvaardde zijn liefde met haar leed, hij kwam niet in opstand, hij nam 't aan als iets onafwijsbaars, in stille berusting. Hij was geen man van hevige hartstochten, alles in hem bleef altijd stil, bijna gedempt; hij zou geen jubelende extase hebben gevoeld bij geluk, en zijn leed bracht hem geen wanhoop, zelfs geen bitterheid.
In 't begin had hij de illusie, dat zij tenminste gelukkig was. Ze hield den schijn op, maar die schijn werd doorzichtig, en drie jaren na hun eerste ontmoeting wist hij, dat zij ook leefde, even eenzaam als hij, de vrouw van Anton, maar ver weg van hem, heel ver verwijderd in trotsch, hoog isolement.
Met den dood van 't kleine meisje dat maar anderhalf jaar werd, begon de ellende.
Kort daarop kwam Anton's ongeluk met 't paard, dat hem zijn betrekking, zijn gezondheid en zijn restje goed humeur deed verliezen. Hij was altijd lastig geweest, heel veeleischend en autocratisch, maar na zijn val werd hij onverdragelijk. Voortdurend treiterde hij Hélène, ze schikte zich in alles naar hem en paste hem op met een toewijding die de Mark even deed denken, dat ze toch nog iets van de oude liefde voor haar man voelde.
Toen volgden de ongelukkige speculaties, die bijna hun geheele fortuin meenamen. De Mark kwam over, regelde de zaken en beloofde voor Eddy's opvoeding te zorgen.
Werd 't, toen Hélène hem vroeg zich toch niet te binden, ook aan zich zelf en zijn toekomst te denken, hem klaar, dat zij van hem hield? Was 't toen of vroeger? Had hij 't niet geweten van hun allereerste ontmoeting af?
| |
| |
Want kwam ook dit niet onafwijsbaar, omdat 't mòest, omdat 't niet anders kòn? Tusschen hen was rust en een volkomen vertrouwen, tusschen hen was een groote klaarheid. Alles in hun verhouding leek even eenvoudig, even vanzelfsprekend. Er zou voor hen beiden niets meer zijn dan eindelooze weemoed, maar hun dankbaarheid dat zij elkaar gevonden hadden, brandde in hen als een stille, heilige outervlam. Want was 't niet een vergoeding, grooter dan velen in hun levenssleur gegeven werd, te weten dat het geluk er was, dat de liefde er was, en dat van 't geluk hen slechts scheidde iets materieels, maar dat niet raken kon aan 't zeer vaste bewustzijn hunner liefde, die reikte over conventie, over aardschen band, over niet te schenden geloften, omdat alleen zij was iets heel dieps en wezenlijks, iets voor altijd.
De jaren gingen voorbij in resignatie. Hélène paste haar man op in nooit moede toewijding, zich toch eigenlijk mijlen ver van hem verwijderd voelend, hem beschouwend als iemand die haar maar weinig aanging, iemand met wien zij medelijden moest hebben, wien ze van haar verre hoogte graag vergaf al 't leed dat hij haar aandeed. Geduldig verdroeg zij zijn nukken, alles zoo ver weg voelend van haar eigenlijk bestaan, gelukkig in de zekerheid van dat andere, steeds zich wetend heel sterk en veilig en overhuifd door zijn liefde, die hij haar niet zeggen mocht, omdat ieder woord die liefde profaneeren zou, maken tot zonde.
Nu - acht maanden geleden kwam Anton's dood. Ze hadden zich vereenzelvigd met de gedachte, dat zij tot 't einde toe ieder alleen hun weg zouden gaan, en toen er geen hinderpaal van buiten meer tusschen hen stond, konden ze geen van beiden realiseeren, dat zich nog een toekomst voor hen opende. 't Was zoo vreeselijk geweest, Anton's leven, zoo dor en koud, zoo weinig liefde had hij gegeven. En toen zij zagen op dat leven, afgrond van egoïsme, voelden ze als een huivering en een heel groot medelijden, en 't leek hen in 't eerst of nu tòch alles
| |
| |
voorbij was, of ze geen recht meer hadden nog te nemen wat er van geluk voor hen overbleef.
In hem leefde 't eerst de hoop weer op. Langzaam, heel langzaam kwam de zekerheid tot hem, dat er een toekomst was, en dat ze recht hadden op die toekomst. Toen voelde hij een groot, rustig geluk, omdat eens, over niet zoo heel langen tijd, hij haar zou mogen meenemen naar zijn huis en omdat misschien nog vele jaren voor hen lagen. Hij zeide 't haar niet, 't was niet noodig, zij wist 't immers toch.
In September, toen hij voor een paar dagen over kwam, had hij zich even verontrust, omdat zij er zoo slecht uitzag, maar de dokter vond 't niet ernstig en hij zelf dacht, dat 't reactie zijn zou na hare moeilijke jaren. Daarna ontving hij haar laatsten brief met de alarmante berichten, die zijn rustige hoop op de toekomst schokten. Maar toen hij haar terug zag en van haar zelve hoorde, dat de dokter nog niets met zekerheid wist, zeide hij zich voor, dat 't dan toch misschien nog zenuwen waren. Hij ging niet met 't bepaalde plan haar van zijn liefde te spreken, maar toen zij zoo moe en somber was, dacht hij, dat 't haar misschien rust zou geven, dat hij haar wat meer zou kunnen steunen, wanneer hij 't zwijgen tusschen hen, wel doorzichtig maar toch zwijgen nog altijd, verbrak. Toen had hij 't haar gezegd.
In de volgende dagen omgaf hen als een atmosfeer van stil geluk. Wat hij voelde aan onrust verborg hij diep in zijn ziel, hij bleef hopen, zoolang ze nog niet 't onherroepelijke wisten en zij, zijn hoop gevoelend, gaf zich gewonnen, maakte stil toekomstplannen. Ze spraken er niet over, ze waren weinig meer alleen. Den avond voor haar verjaardag, - Eddy was uit, - hadden ze samen wat oude papieren van Anton nagezien, en toen begon zij hem te spreken over vroeger, over haar jeugd, hoe ze, héél jong nog, zich verbeeldde dat ze verliefd was op Anton, hoe ze hem aannam, wetende dat haar vader 't gaarne wilde, hoe ze getracht had zich zelf te suggereeren, dat ze van hem houden bleef, totdat hij kwam. En hoe zij toen alles
| |
| |
eensklaps begreep, omdat het zoo klaar was, zoo heel eenvoudig.
Zacht spraken ze over hun verleden, bang 't te hard aan te raken, bang om den doode te beschuldigen. Ze wisten, dat zij daarover nooit meer zouden spreken dan dezen éénen keer, want 't verleden was te teer om veel met woorden te worden aangeraakt.
't Scheen de Mark of ze jonger werd, en op haar verjaardag zeide hij er lachend iets van. Ze glimlachte terug, 't later toch àl te gek vindend dat ze werkelijk nog blij kon zijn als een meisje van achttien, omdat de man dien ze liefhad, haar mooi vond. Maar haar geluksgevoel en haar toekomstverwachting waren ook zoo sterk, ze voelde zich beter, ze was nog jong, - op zijn een-en-veertigste jaar is men toch nog jong. Jong genoeg om 't leven nog eens tegen te gaan, om lief te hebben...
De regen van de laatste weken had opgehouden en in de effen lucht scheen blij de zou. Heel doorschijnend was de lucht, heel klaar met geen zomernevel meer die vervaagt. Een klare zekere lucht, een triomflucht, een triomfzon. Een lucht, een zon, een aarde, die straalden nog eens in hun opperste glorie, die gaven nog eens wat ze geven konden aan schoonheid, vóór ze, na een paar dagen, vergrijzen zouden, verduisteren in wintermist.
Ze ging naast hem langs 't bosch de helling op. Sinds ze uit den trein stapten, hadden ze niet gesproken; 't dorp waren ze doorgeloopen, kijkend naar de mergelsteenen huisjes, naar de kinderen in hun zondagsche pakjes, naar de fietsende stadsmenschen en niets ziende dan elkaar. Nu waten ze buiten, ver van alle wereldgedoe, alleen.
Een klokje bengelde vredig in de diepte, de lucht droeg de tonen voort, helder heel ver... 't Luidde en liet na een leegte, toen de laatste toon weggedroomd was in het licht....
Hij sprak 't eerst.
‘Je hebt gisteren den dokter gehad?’
| |
| |
‘Ja,’ knikte zij en durfde niet verder te gaan. Maar hij vroeg voort:
‘Wat heeft hij gezegd?’
Zij wachtte even om moed te vinden. In haar stilte raadde hij haar antwoord. Toen, moeilijk, kwamen hare woorden:
‘Hij heeft me nog eens onderzocht. Ik heb hem gezegd, dat ik nu weten wìlde, dat hij me niet langer iets wijs mocht maken, dat begreep hij.’ Haar stem daalde al meer, hij wilde haar sparen maar hij kon niet, hij geloofde niet aan zijn leed, vóór hij van haar zelf het onherroepelijke had gehoord.
Ze zweeg even, alsof zij de kracht miste voor wat volgen moest. Toen ging ze voort, en 't leek een uiterste wilsinspanning:
‘'t Is zooals ik dacht, dat 't zijn zou, Eduard, ik heb niet zoo heel veel tijd meer voor me.’
Ze kwamen tot bij 't bankje uitziende over 't heele dal. tot ver achter de stad met haar bosch van torens en fabrieksschoorsteenen. Hij maakte een beweging alsof hij haar wilde laten rusten, ze ging zitten op de bank, hij kwam naast haar.
Ze zag hem aan en wendde den blik weer dadelijk af. Hij was heel bleek, heel moe en eensklaps oud, een gebroken oude man. 't Eenig levende in zijn gezicht waren zijn oogen, waar uit alle hoop weg scheen, oogen van een gemarteld dier dat niet begrijpt.
Ze hief aarzelend het hoofd weer op.
‘Eduard,’ zeide ze zacht.
Hij verroerde zich niet, zijn oogen met het leed in hun grijze diepten zagen haar aan.
Toen kon ze 't niet langer verdragen. Ze sloeg haar arm om zijn hals en trok hem naar zich toe, zooals hij 't haar gedaan had een paar dagen geleden. Ze vergat haar eigen leed. Ze zag alleen 't zijne, wist dat ze van hem weg zou gaan over niet zoo heel langen tijd en dat zij 't was, die zonder het te willen, hem veroordeeld had tot zijn eenzaamheid.
| |
| |
Ze streek hem zachtjes over 't zware, golvende haar.
‘Eduard, we moeten sterk zijn. We zijn zoo lang sterk geweest, je hebt me zoo gesteund al die jaren. We moeten nu sterk zijn.’
Hij antwoordde niet, 't leek wel of alle kracht, alle moed in hem dood was. Ze zag neer op zijn hoofd dat tegen haar schouder rustte.
Van uit 't dal kwamen kinderstemmen naar boven, een vaag, ver geluid. Ze keek naar beneden in de vallei, die lag overgoten van licht en blijheid en uitzingenden jubel met zijn bonte boomen en de roode daken zijner huisjes wegkruipend tusschen geel en bruin. Een beetje rook steeg in de verte uit een schoorsteen op, ze volgde 't met de oogen, - eerst een klein dik wolkje in 't donkere geblaart, dan langer wordend, hooger stijgend, kringelend als ijle veertjes tegen 't blauw. Ze keek 't ingespannen na, zich verwonderend over haar belangstelling toen het weg was gedreven in 't licht, en voelde als een leegte in haar gedachten, omdat ze niet meer naar dat wolkje kijken kon.
De Mark maakte zich zachtjes los uit haar arm en stond op.
‘Laten we er nu niet meer over praten,’ zeide hij op zijn korten, bijna brusken toon waarachter hij altijd zijn leed wilde verbergen. ‘Straks misschien zal 't beter gaan.’
't Pad werd smaller, meer begroeid, en hij liep vóór haar om de takken op zijde te houden. Zijn stap was niet veerkrachtig meer.
‘Wou je nog verder?’ vroeg ze schuchter.
‘Ben je moe?’
‘Neen.’
‘Dan zullen we den heelen berg maar nemen,’ zeide hij zakelijk zonder zich om te keeren.
Ze kwamen op den breeden weg die gaat naar 't kasteel. Ze liepen langs veldpaadjes, door weiden steil dalend naar beneden, door een gehuchtje dat ligt tusschen een paar heuvels, een klein armelijk gehuchtje met leemen huisjes en daken van stroo. Ze gingen langs 't poeltje,
| |
| |
waar 's zomers de waterlelies bloeien. Daar hadden ze gewandeld heel in 't begin hunner kennismaking, kort na zijn terugkomst uit Indië. Een zomeravond toen, - hij had een groote bos lelies voor haar haar geplukt. Dat was jaren geleden.
Eindelijk sprak hij, zijn stem was wat doffer, zijn toon nog even kort en zakelijk:
‘Wat dacht je nu verder te doen?’
‘Ik weet 't niet, - niets, - er is niets meer te doen,’ zei ze mat. Ze zou zoo graag wat meer hebben gezegd, wat meer van zich zelf hebben gegeven, maar zijn toon zette een muur tusschen hen. Ze voelde zich ver van hem, hopeloos ver, omdat ze niet vermocht hem te troosten.
Hij ging voort in korte, afgebroken zinnen en 't was of hij sprak over iets, wat hem niet aanging:
‘'t Is mijn illusie geweest, je nog eens te mogen meenemen; je weet, dat ik dit, nadat je vrij was, altijd heb gehoopt. Ik zou 't nu nog zoo graag doen, je zoudt 't bij mij wat minder eenzaam hebben, ik zou voor je kunnen zorgen, je oppassen, 't je makkelijker maken. Wil je er eens over denken?’
Een oogenblik zag ze voor zich wat 't zijn zou, die vergoeding dan toch nog voor hun beider leven, zag zich zelf omringd door zijn liefde, door de honderd kleine zorgen en attenties die ze van hem kende, zag voor hen beiden nog wat geluk, eer de eindschaduw vallen zou over haar weg. Maar 't duurde slechts even. Toen schudde zij het hoofd.
‘'t Is beter van niet,’ zeide ze zacht, ‘als je er over denkt, zul je 't zelf inzien. 't Mag niet, Eduard, om Eddy. Laten we hem niet eens iets zeggen. Anton hield van hem, ik geloof dat Eddy de eenige was, waar hij wat om gaf. Eddy was altijd veel meer met mij, maar toch had hij een beetje liefde voor zijn vader. Laat dat blijven. Laat hij blijven gelooven, dat we niet àl te ongelukkig waren, 't zou zoo'n pijnlijke herinnering voor hem zijn en we hebben ten minste getracht, wat er was aan disharmonie voor hem te verbergen. Die schaduw zal niet op zijn jeugdherinneringen rusten. Als we nog lang samen
| |
| |
konden zijn, jij en ik, als hij ons nog vele jaren samen zag, zou hij misschien begrijpen. Nu zal 't hem zoo'n schok geven en er is geen tijd voor hem die te boven te komen. Jullie verhouding later lijdt er onder, ik weet, dat je zijn vader zult zijn, maar dat kun je dàn niet. Dan staan Anton, ik, zooveel herinneringen, zooveel misverstand tusschen jullie. Hij zal ons niet veroordeelen, maar hij zal niet begrijpen. 't Is beter niets te zeggen.’
Ze zweeg, 't licht daalde.
Hij wachtte heel lang voor hij antwoordde.
‘Je hebt gelijk Hélène,’ zeide hij eindelijk, ‘we mogen niet aan ons zelf denken. Zijn leven zal nog zooveel langer zijn dan 't onze.’
Ze nam zijn arm, hij zag haar aan en trachtte te glimlachen. 't Was een glimlach van groote teerheid, van eindeloozen weemoed om 't onbereikbare geluk.
‘Zoo is 't goed,’ zeide hij zacht, ‘zoover we kunnen moeten we elkaar nog maar helpen.’
Stil ging ze naast hem door de velden waar de avondschaduw daalde. Nooit waren ze elkander zóó na geweest, geluk had nooit, als nu leed, hun kunnen brengen zóó vaste zekerheid van hunne liefde. Ze zwegen en voelden in hun zwijgen hoe hunne zielen elkaar vonden gehéél, hoe hunne zielen éen werden, tot alles wat er was aan dingen van schijn, aan materie, aan wereld, wegviel, wegzonk, verdween uit den kring hunner gedachten, tot ze stonden, samen, één, boven de wereld, boven 't leed, boven den Tijd.
Stil gingen ze door de velden, die nu lagen wit in 't licht van de rijzende maan. De stad met zijn Zondagavonddrukte bracht hen tot de wereld van 't geziene terug, maar die wereld was niet droef meer, want hun liefde zou sterker zijn dan 't donkere dat komen ging.
Ze zag hem aan en in hare oogen lichtte de dankbaarheid om 't nieuwe geluk. Maar ze zeide slechts heel eenvoudig:
‘Ik geloof toch wel, dat je het Eddy zeggen mag, later, als hij iemand lief heeft’.... |
|