Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze leestafel.Louis Couperus. Dionyzos. - Amsterdam. L.J. Veen, z.j. Hoe groot is de afstand tusschen het Haagsche salon der oude mevrouw van Lowe, de moeder der ‘kleine zielen’, en de ‘bladdichte beemden van Nyza’, waar de nymf Neïra... de als op een schulp parelende dauwdruppelen van Dionyzos' schouder af streelt? En hoe groot de afstand tusschen Henri van der Welcke, kleine ziel, die alleen denken kon als hij fietste en die droomde van een automobiel - en den machtigen Zeus, zetelend op den Olympos, die bestormd wordt door de vreesverwekkende monsters, welke de vertoornde Gaïa tegen de goden heeft losgelaten? De schrijver zelf geeft er aanleiding toe die vraag te stellen door zijn boek Dionyzos te openen met een twaalftal sonnetten (Dionyzos-studiën), waarvan de eerste zes worden aangekondigd als geschreven ‘na de Kleine zielen en vóor Dionyzos;’ sonnetten waarin op ‘onverwrikbaard’ rijmt ‘sikbaard’. Maar dit daargelaten, hoe toont zich Couperus hier, waar hij de oude mythe navertelt, in zijn kracht! Een proeve? Ziehier. Een Faun geleidt Dionyzos naar den plek, waar hij den wijnstok zal planten: ‘Zij gingen. O, het woud schalde van fluit overal.... De Pansfluiten overal klaterden uit, antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze.... En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat het er schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar éven de rietjes der Panskinderen droomden. Rechtuit ging de spelende Faun, vlak op den hiel volgde hem Dionyzos, verblijd om al het gelok, dat met heel teedere gamma's snel daalde en steeg, in het rond.... Of overal parelen vielen uit de rinkelende lucht, of in de lucht parelen werden opgeworpen. Of overal druppelen neêrtintelden dauwig, of òpfonteinde overal druppelend watergepoeier.... Of snelle beekjes afvloten en stroompjes rotsblokken overbruischten.... Een liquide dalen en stijgen overal, overal, en het was geen water, maar klank... Boven al dien klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder.... Maar altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizende fluitjes blij.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of dit: de nadering van Afrodite tot Ariadne's eiland: ‘Op den parelen lichtstroom, die na Helios' goud-gloed schoot uit de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee, nauwelijks morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die parelmoêrige dobbering naderde aan Afrodite zelve!.... in een parelen glorie, te heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader op haar schulp de godin, die stond; en de druk van haar teen stuurde de schulp, naar het scheen, waar zij wilde.... Zij was zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de Nereïden staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij stond in hare kalme overheersching van bovenmatige schoonheid, en haar glimlach omdreef haar met een hellen glans, en toch was die glimlach er een van een kind.... Het hoofd geneigd terzijde, glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend albasten lijnen, die heel week en nauwelijks wisselden. Hare schoonheid was een lieftalligheid, die kon goddelijk zijn, een lieftalligheid eeuwig en oppermachtig.... zij was zoo schoon, dat zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks verzinlijkte tot welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de tritonen gedoken, en de godin herkennende, toeterden zij schel hun hoornschelpfanfare. Uit de oleander- en laurierbosschages waren aangestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos' leger bevolkte in dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat onbewegelijk saters en faunen stonden, geboeid door hare schoonheid alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden de Nereïden en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en Ariadne's zonnige schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo naderde Afrodite. Geheel de zee zag haar aan, lucht zag haar aan, alle schepselen staarden haar tegen. Zij was de heerlijkheid van hemel en aarde. Zij scheen het niet te weten. Zij glimlachte alleen en scheen niet te weten, dat glansde haar glimlach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen neêr. Hare triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde... Aan de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur; het parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar eigen glans en haar glimlach’. Dit exuberante is wel het meest kenmerkende, het meest eigene van Couperus. Wie als hij kan dit zoo schrijven? En overal waar wij Dionyzos volgen op zijn tocht, weet de schrijver de woorden te vinden om ons met dezelfde overweldigende plasticiteit van uitbeelding voor oogen te tooveren wat hem als in een visioen heeft voor den geest gezweefd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan vragen of deze aan het eind philosopheerende en moraliseerende Dionyzos wel de klassieke Bacchus is; of die wijze lessen over wat Coornhert noemde ‘het recht gebruik en misbruik’ van (in casu) den wijn, passen in het kader der navertelde mythe. Maar waartoe dient het vragen als deze te stellen, waar men ook bij een ontkennend antwoord het meesterschap over de taal, de virtuositeit van den schrijver moet waardeeren? H.S. Marie Metz-Koning. De Ring. Bussum. C.A.J.v. Dishoeck. 1904. Heel ongelijk, deze verschillende schetsjes en verhaaltjes, samen naar het eerste ‘De Ring’ genoemd, maar door die ongelijkheid allemans-gading. Wilt ge een kort verhaal in halve tinten, het Maeterlinck-achtig wazige? lees: de Ring. Een lief-teer schetsje van zieke moeder, treurend om den dood van 'n kindje, nu in een sanatorium daarvoor genezing zoekend? Hier hebt ge 't: Ziek. De gelukkige uiting der gedachte dat wie grenzeloos en óver-gelukkig is, niet laten kan toekomstig onheil te duchten? Gij vindt het in Memento. Een aardig verhaaltje van een doktersvrouw, mokkend omdat manlief haar verjaarfeest verwaarloost voor een verre, arme zieke en dan door eigen aanschouwing zich overtuigend hoe slecht dat mokken was, omdat hij een hooger plicht vóór genoegen stelde? Verjaardag. Enz. enz. Zoo valt er op alle dertien een etiquet te plakken. Bijzonder te noteeren: ‘De wonderen rond Pim’, leuk kindergeschiedenisje. En niet te vergeten dat aandoenlijke ‘De Prins’, zoo fijn-gevoeld en sober verteld. In één woord: klein werk zoo ge wilt, maar telkens heel goed in zijn soort, gij moogt dan al van 't eene soort meer houden dan van 't andere. H.S. Johan van Velsen. Van een dood bankiertje. - Amsterdam. Scheltens en Giltay. z.j. Aan het slot van zijn breedvoerig naschrift richt de auteur ‘een enkel woord tot hen, die zich geroepen of verplicht mochten voelen als beoordeelaars van mijn geschrift op te treden. Mag ik hen verzoeken, zich niet met de gewone Westersche oppervlakkigheid en overhaasting te wagen aan eene beoordeeling der hier gegeven denkbeelden, indien zij niet een behoorlijke dosis der levensbeschouwingen van het Oosten in hun gedachteleven hebben verwerkt en met eigen vooropgezette meeningen vergeleken. Hebben zij dat niet gedaan, dan hoop ik dat ze zich tot taal- en stijlcritiek willen bepalen...’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men moet n.l. weten dat de auteur, die Besant, Leadbeater, Walker enz. als zijn bronnen noemt, in dit boek ‘zeer schetsmatig’ wil ‘aangeven hoe het wel eens na den lichamelijken dood met den mensch gesteld zou kunnen wezen’. Zijn verhaal vangt dus aan met het overlijden van den Amsterdamschen bankier Goudloover, een man die in, van, voor en door ‘Yankeerails’ leefde, en schetst ons wat er post mortem met dit heer gebeurt. Evenzeer als de schrijver beducht voor ‘Westersche oppervlakkigheid en overhaasting’ treden wij niet in een ‘beoordeeling der hier gegeven denkbeelden’. Maar iets moet ons toch na de lezing van het hart. De schr. koos als kapstok om daaraan zijn bespiegelingen over het leven na den dood op te hangen, het cadaver van een ‘bankiertje’, dat in het meest platte materialisme had geleefd en wiens leven één jacht naar geld was geweest. Het is duidelijk dat de auteur evengoed een ander object had kunnen kiezen om de rëincarnatieidee te pas te brengen. Doch de eenmaal gedane keuze heeft hem de gelegenheid verschaft tot hen, die tot het ‘eerzaam bankiersgilde mochten behooren, of het nog eerzamer en in de wereld hoog gewaardeerd renteniersbaantje bekleeden’ nog een afzonderlijk woordje te spreken. Dit ‘woordje’, in het naschrift opgenomen, komt neer op een paraphrase der stelling dat eigendom - anders dan door arbeid verkregen - roof of diefstal is. Om dit te bewijzen weet hij uit een statistiek de conclusie af te leiden dat er in ons land leven: 1/12 rijken, 7/12 gemiddelden en 4/12 armen, zoodat er voor elken ‘rijke’ minstens 4 gebrek lijden...... Van ‘Westersche oppervlakkigheid en overhaasting’ gesproken, hoe komt de schrijver aan 4/12 gebrek lijdenden, d.i. aan 33% bedeelden, terwijl onze armenzorgstatistiekGa naar voetnoot1) niet meer dan 4,2% der bevolking als bedeeld aangeeft? Er is meer. De schr. wil trachten ‘ons zoo eenvoudig mogelijk een heldere voorstelling te vormen over het ontstaan van rijkdom’ en stelt daartoe verschillende ‘gevallen’, waarvan het eerste dit is: een werkman verdient f 15.- per week, verbruikt daarvan f 10.- en heeft dus na 40 jaar f 10.400.- opgespaard, maar daar ⅔ der Nederlanders het niet tot f 15.- per week brengen en niet van f 10.- kunnen leven, bewijst dit geval dat rijk worden alleen door eigen arbeid eene onmogelijkheid is. ‘Derhalve bestaat er geen volstrekt eerlijke rijkdom’. Tweede geval: dezelfde werker, 20 jaar lang f 5.- per week oversparend, bezit dus f 5000.-, waarmee hij een zaak begint, waarin met hem 5 arbeiders werken; hij betaalt aan elk der vijf f 15.- doch verdient aan elk f 5.- per | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
week, ook aan zichzelf, houdt dus f 30.- per week over of over ‘20 jaar f 31.200.-. ‘Het zal duidelijk zijn, dat wanneer voorzien in eigen onderhoud door eigen arbeid en niet leven als parasiet op den arbeid van anderen, als een der eerste eischen van zedelijk leven wordt gesteld, de rijkdom-formatie van geval 2 beslist als “onzedelijk” moet worden aangemerkt’. Neen, neen, wij treden niet in een beoordeeling der hier ‘gegeven denkbeelden’. Wij wilden ze maar even reproduceeren, ter wille der curiositeit. Want na dergelijke staathuishoudkundige bespiegelingen smalend te spreken over ‘Westersche oppervlakkigheid en overhaasting’, dat is toch bepaald wel curieus! H.S. Mil van Hoorn. Stadsbloed. Amersfoort. Valkhoff en Co. z.j. Ons zijn van dezen schrijver de reeds vroeger hier besproken kleinere schetsen en penteekeningen veel liever dan dit lange, bedachte verhaal, waarin het conflict wordt weergegeven - maar niet opgelost - van een jong vrouwtje, dat buiten moet wonen (omdat haar man daar nu eenmaal woont) en heimwee heeft naar de stad, naar Amsterdam. Het tegendeel ware begrijpelijker geweest, ook sympathieker, daar toch de aantrekking van het zijn in Amsterdam voor de schrijfster van dit dagboek vooral gelegen is in ‘shopping’ in de Leidsche straat enz. Wel hooren we nu en dan ook wat van het stadsmooi, van het verrukkelijke der oude huizen met de ‘zaal’, van de macht der traditie, zoo sterk sprekend op dezen historischen grond.... maar we hebben een flauw vermoeden dat hier eenig zelfbedrog de schrijvende ‘ik’ parten speelde. Eigenlijk beheerscht die quaestie van ‘stadsbloed’ de geschiedenis niet. Er is een oogenblik sprake van een flirtation der schrijfster met een vriend van haar man (natuurlijk een Amsterdammer!), maar dien draad laat de auteur ook weer los om te eindigen met een romantische episode, die met het stadsbloed der heldin niets te maken heeft. En dan is het boek uit. De dagboek-vorm van dit verhaal is ook al niet gelukkig volgehouden. De Amsterdammer, die ‘zijn vaderstad liefheeft’, oreert daarover in ellenlange zinnen (blz. 24), die in het journaal getrouwelijk worden weergegeven. Geen verstandig lezer gelooft dat die man dat zoo gezegd heeft of dat de ander het zoo uit zijn mond heeft opgeschreven. En elders (blz. 221) worden we ook onthaald | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op gesprekken, die ons kregelig maken, praatjes over den regen en den barometer. Wat ook opvalt, is dat voor deze jonge vrouw haar twee kinderen al bitter weinig schijnen te tellen; er is amper nu en dan in dit dagboek even sprake van Niels en Osta. De lezer ziet ze niet; de moeder stopt ze weg of zendt ze uit logeeren bij de grootmoeder. Zelfs op reis heeft ze alleen ‘Sehnsucht’ naar Amsterdam, waar zij - we zijn hier in de romantische slot-episode - een taak te vervullen heeft.... Wij geven dit heele boek voor één goed schetsje uit ‘Ruiterweelde’. H.S. M. Reepmaker, Septime César. Roman du temps du Christ. Paris, Stock, 1905. Een historische roman, waarin ‘Jezus de Esseniër’ in de dagen van Sulla en Marius (86 e.v. vóór Chr.) een groote rol speelt en zoowel de persoonlijkheid als de leer van Christus, min of meer volgens de evangelische verhalen, optreden. Wie even op het jaartal let, ziet dadelijk, dat hier met geschiedkundige of ten minste door millioenen als zoodanig aangenomen feiten op de zonderlingste wijze wordt omgesprongen. Volgens deze voorstelling zou Jezus omstreeks 60 vóór onze jaartelling gestorven zijn en niet aan het kruis maar op een veel ‘aesthetischer’ wijze, waardoor het lichaam niet zoo droevig mishandeld maar beter bewaard (‘avec sa belle main’) door zijne discipelen zou zijn opgenomen, een dood... door verstikking in een beek! En wat hier van de ‘christelijke leer’ wordt verhaald leent aan deze het karakter van een mysteriënleer met ‘ingewijden’ en een bovennatuurlijk hoofd, wien de evangeliewoorden, op zonderlinge wijze verwrongen, hier en daar woordelijk in den mond worden gelegd. Ook een verstokt paganist zou hier moeten komen tot afkeuring van deze ‘aesthetische’ profanatie. Wanneer men dan nog denkt aan de dwaasheden à la Hall Caine, die hier verteld worden omtrent ontwijfelbaar vaststaande historische feiten, aan de zonderlinge verwringing van wat ons bekend is omtrent de toestanden in het Rome en Palestina van dien tijd, dan zal men tot de overtuiging moeten komen, dat het voor onze letteren geen onberekenbaar verlies is, dat deze door een Nederlander geschreven ‘roman du temps du Christ’ niet oorspronkelijk in het Nederlandsch is verschenen maar in het Fransch. P.J.B. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Postmus, De frontieren over. Holland in het jaar 1672. - Amsterdam, Pretoria, Potchefstroom, Wormser, 1905. In dezen door J. Gebhard weinig gelukkig geïllustreerden historischen roman geeft de schrijver ons een levendig beeld van den benauwden toestand in Holland, met name te Amsterdam, in het rampjaar. De Amsterdamsche regenten uit den tijd van Johan de Witt worden hier zeer eenzijdig als ellendige lafaards en baatzuchtige landverraders geschilderd, op zijn allerhoogst als onbeteekenende praatjesmakers - een onhistorisch beeld, waartegenover de tijd van Willem III natuurlijk fraai moet uitkomen. Onpartijdige geschiedbeschouwing is blijkbaar niet het deel van den van beeldend talent overigens niet ontblooten schrijver, die in een ‘aanteekening’ kan wijzen op breede studie in de oorspronkelijke gegevens, die hij, evenals de literatuur dier dagen, ook werkelijk ijverig gebruikt heeft. Een enkele maal slechts vervalt hij in zijn vroegere euvel van te veel de tegenwoordige politieke omstandigheden in het oog te hebben, wat zeer te waardeeren is als eene verblijdende neiging tot beterschap in dezen. Minder verblijdend is het nog altijd gebruiken van een kunsttaal, die sterk naar de lamp riekt en dikwijls van wansmaak niet is vrij te pleiten, ten minste naar onze opvatting, ook al is menige uitdrukking aan de oude Statenvertaling ontleend en dus op zichzelf wel verdedigbaar. Dat is jammer, want het boek laat zich goed lezen en geeft den toenmaligen toestand goed weder. P.J.B. Jac. P. Thijsse. Het Vogeljaar. Handleiding tot het leeren kennen der meest voorkomende Nederlandsche vogels. Met 14 gekleurde platen van Keulemans en Jan van Oort en tal van andere illustraties. Amsterdam, W. Versluys, 1904. De onvermoeide Bloemendaalsche natuurkenner zal van dit met talrijke afbeeldingen mooi geïllustreerde en prettig geschreven werk veel genoegen beleven, maar zeker niet meer dan hij aandoet aan hen, die willen weten welke vogels van maand tot maand in onze streken, in onze duinstreken vooral, nestelen, rondvliegen, wonen. Met geoefenden speurzin heeft de rustelooze wandelaar de vogels, groot en klein, van uur tot uur bespied in hun doen en laten; hij heeft hun zingen en fluiten in menschelijke maat overgezet, hun uiterlijk en hun gevoelens nagegaan zooals alleen een vertrouwd vriend dat doen kan. Wie het boek leest - en het is zoo onderhoudend gesteld, dat men het telkens en telkens weder in de hand neemt - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt van bewondering vervuld voor zooveel liefdevolle en nauwkeurige waarneming. Men gaat onwillekeurig zelf letten op het komen en gaan van die honderden soorten en ondersoorten van gevederte, die bij ons menschen altijd wat voor hebben op andere dieren, van de kleine zangers en fluiters, die onze boomen en heggen met gewiekt geluid vervullen, van de roovers en bandieten der vogelwereld, wier vrienden en vijanden, wier jachttochten en buit onze begaafde natuurkenner zoo van nabij kent. Ik zou dit prachtige boek wenschen in de handen van onze aankomende jongens en meisjes, van onze tallooze bezitters van buitenplaatsen, boerenwoningen en landhuizen, ja van alle stadsmenschen, die wel eens buiten de stad komen, opdat zij allen het hooge genot mochten smaken van het samenleven met, de ons omringende aantrekkelijke scharen, die onze bosschen en duinen, onze tuinen en heggen, onze daken en straten verlevendigen. En nog liever zou ik den lezers toewenschen, dat hun eenmaal het genoegen beschoren mocht zijn met een zoo voortreffelijken gids als de heer Thijsse is de nachtzwaluw te bespieden bij zijn somber trillend concert in het duinboschje achter het Bloemendaalsche ‘kopje’, of welk ander gevogelte ook na te gaan in zijn dagelijksch leven. Bij ondervinding weet ik, dat dit laatste een groot genot is, waarvan de oplettende lezer van dit heerlijke natuurboek zich gereedelijk een voorstelling kan maken, ja dat hij, bij zeer oplettende studie ervan, misschien zich op eigen gelegenheid kan verschaffen. P.J.B. Edw. Coremans. De Nederlandsche Letterkunde in België sedert 1830. Vert. d. Leo J. Krijn. Meindert Boogaerdt Jun. Rotterdam, Vlaamsche Boekhandel (Leo J. Krijn) Brussel, 1904. Een typisch Vlaamsch boekje over de éénige Vlaamsche letterkunde. Want naief, argeloos geloovend in eigen voortreffelijkheid, verbluffend door een onaantastbaar enthousiasme - eigenlijk één toost. In 166 bladzijden verheerlijkt het minstens even zoovele Vlamingen, wier genie schitterde in veeldeelige meesterwerken, vaak tegelijk in poëzie, proza en dramaturgie. En zijn karakter als tentoonstellingsboekje - want voor die van St. Louis werd het op last der Belgische regeering geschreven, oorspronkelijk in 't Engelsch - behield het, door 40 op den omslag en in den tekst tentoongestelde portretten die den verbluften lezer overtuigen dat dit alles de zuivere waarheid is. Alleen mist deze daaronder dat van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel, daar die toch op bl. 5 heet ‘de groote Vlaamsche treurspeldichter Vondel.’ En van de kritiek meent dit boekje dat die maar aan gene zijde van den Moerdijk moet blijven. Want als het begint aan de zonen van Guido Gezelle, dan noemt het: Prosper van Langendonck, Vermeylen, Cuppens, Réne de Clercq, Victor de Meyere, De Marez, Mennekens, Jan Eelen, Willem Gijssels, Richard de Cneudt, Lambrecht Lambrechts, Cesar Gezelle, Karel van de Woestijne, Eeckels, Herckenrath, Godfried Hermans, Ary Delen, G. Niko Gunzburg, O.K. de Laey, Fernand Toussaint, en zegt van hen: ‘deze poëten, die allen den goddelijken stempel der dichtergave dragen’ (blz. 159). Is dat ‘allen’ niet van een elken twijfel neerslaand enthousiasme? Neen, 's schrijvers enthousiasme gaat nog hooger. Want na genoemde opsomming volgt: ‘en anderen, waarvan de vermelding hier, ons te ver zou leiden.’ O uitverkoren Vlaanderen, zoo rijk aan goddelijke poëten, dat zelfs in een expresselijk daartoe geschreven boekje, alleen de vermelding van hun namen ‘te ver’ zou leiden! Hoe ver dan wel? Wij koeleren van over den Moerdijk vinden dit toch wel gemoedelijk en aardig - n.l. als toost. En 't Voorwoord bevestigt ons in die meening, want 't begint: ‘nu België zich gereed maakt de vijf-en-zeventigste verjaring te vieren zijner onafhankelijkheid, schijnt ons het oogenblik geschikt’ - om een toost te houden, meesmuilen we. Zeker dat doen we, maar toch niet zonder een weinig leedwezen dat wij voor het toosten houden wel iets van onze jeugdige opgewondenheid hebben verloren. En dat is toch ook een compliment aan dit boekje en aan de joviale broedervereering die er zoo luide in spreekt. G.F.H. J. Mathijs Acket. Over de Navolging Christi. 2e dr. Breda. P.B. Nieuwenhuis, 1904. Het is goed dat dit boekje, 't welk de mystiek van Thomas à Kempis verheerlijkt, weer eens tot ons komt; want 't is wel zuiver, en dat is al heel veel bij de tegenwoordige mode van namaak- en salon-mystiek. Als zoodanig heeft Prof. Ch. de la Saussaye het reeds ‘een merkwaardig boekje’ genoemd in zijn voordracht: Het Mystieke in onze Nieuwste Letteren, gehouden voor de Maatschappij van Letterkunde in 1900. Jammer is het daarom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de tweede druk ook nog de hoofdfout van den eersten heeft. En die is: deze mystiek is wat zenuwachtig, te wild en te militant. B.v. ‘Hoe zou-je iets te geven hebben, jullie die nooit werkte voor je eigen. Het is 'n natuurlijke volgorde der dingen, dat men eerst voor zichzelf werkt en dan van z'n overvloed geeft aan anderen. (Houd uzelf eerst in vrede, en dan zult gij ook anderen kunnen tot vrede brengen II. 3). Was er maar méér zulk egoïsme in de wereld. Maar jullie, omdat je lamlendig zijt van magere gebrokenheid, en áán en òp mekaar hangt tot 'n hoop, je kunt niet velen dat er 'n flinke menschkerel ergens apart staat, met breeden rug stevig geplant op z'n beenen, verachtend spottend met jullie schijnheilige maatschappelijke deugdenleer van “mekaar helpen” en “veel-zijn voor mekaar”. Wees eerst 'ns wat voor jezelf. Geven? Goed-zoo! Maar geef als de herfstbeuk. Die laat z'n bruin- en geelgouden blaadjes neerwiegelen omlaag, voor 's wandelaars voet. Laat gij ook zoo uw beschreven bladzijden of uw gouden daden neerdalen voor anderen, als levensrestjes, en sta gij omhoog, levend voor uzelf’ (bl. 98). Ziet, hier is zuiver gezien en begrepen de echt-mystieke gedachte: dat het oneindig beter is goed te zijn dan goed te doen, dat het wandelen in het paradijs eener goede conscientie ook de beste weg is ten zegen voor anderen te zijn. Maar hoe wild deze gezegd! Bijna al scheldend, iets wat een mystiker nooit doet. En die te wilde toon ontsiert telkens dit boekje. Maar neemt niet weg, dat het trots zijn gebreken, is een uitnemend boekje, dat ons allen, roomsch en onroomsch, goed kan doen, daar het ons uit de woestijn der woelige wereld lokt naar de vredige dreven van het innige, schouwende leven. G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|