Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Kierkegaard vertaald
| |
[pagina 476]
| |
marque voor zijn belezenheid, gelijk krijgen, en dit houden ook, zelfs bij het hooren dat Kierkegaard een vijftig jaar vóór Ibsen en Nietzsche schreef, mits hij dadelijk een vlot betoog bij de hand heeft: dat niet de datum een gedachte nieuw en belangrijk maakt, maar de stem die de nu eenmaal alle oude gedachten weer als nieuwe en levenwekkende in 't hart der tijdgenooten weet neer te leggen - en dan kan hij toch de plank volkomen misslaan. Want het bizondere van Kierkegaard is niet dat hij, evenals, of zelfs vóór Nietzsche, de gangbare munten der moraal omstempelde, of dat hij lang voor Ibsen aan den enkele den eisch stelde een enkele te zijn; ook niet dat hij beiden evenaarde, zoo niet overtrof in supérieuren hoon van hen die de eeuwige sneeuwbergen van het ideaal wilden overplanten in 't eigen knollentuintje, hoogstens in hun stadsparkje ten nutte van het algemeen - maar dat hij dit deed als noodwendig resultaat van zijn leven, als zijn levensoverwinning. Wat Ibsen deed als dichter, als voortreffelijk theaterdichter: zijn tijdgenooten de les lezen van het onaantastbare ideaal, van den absoluten eisch zichzelf te zijn - voor zichzelf daarnaast het leven leidende van een stillen geleerde, van een professor in het ideaal (welk professoraat hem rijk en wereldberoemd maakte) zonder verplicht te zijn dit ideaal te beleven, evenmin als een professor in het Sanskriet gehouden is Sanskriet te spreken; - wat Nietzsche deed, door het leven uitgeworpen, in ijzige eenzaamheid: nieuwe levensnormen opbouwen uit de ruïnen van zijn versleten idealen, maar midden in dezen titanischen opbouw zelf bezweken niet kunnende komen tot een verwerkelijking zijner idealen, waardoor deze voor ons slechts hoofdzakelijk aesthetische beteekenis krijgen; - dat heeft Kierkegaard ethisch gedaan. Want men kan hem niet snooder misverstaan, dan hem als aestheticus te nemen, al doet men dat zoo elegant als Georg Brandes, die één bewondering is voor Kierkegaard - den literator. Maar wat was hij dan anders? Dominee had hij kunnen | |
[pagina 477]
| |
zijn; hij had zich daartoe slechts beroepbaar behoeven te stellen, maar heeft dit nooit gedaan - hoewel hij ‘dominee worden’ in een brief aan zijn vriend Emil Boesen noemt: ‘'t eenige ter wereld, wat nog te worden de moeite waard is’, - en zijn laatste levensdagen waren één hooggaande strijd tegen de kerk. Professor in de philosophie had hij wellicht kunnen worden, had hij maar niet, evenals Schopenhauer, aan wien hij ook soms doet denken, de gangbare philosophie van zijn tijd zoo heftig bestreden. Wat was hij, de celibatair, bemiddeld genoeg om ambteloos te leven en zijn boeken voor eigen rekening te laten drukken, dus anders dan een aristocratisch literator? En spreekt hij, en tegen zijn levenseinde bij toeneming, spreekt hij niet telkens zelf: ‘van mijn beteekenis als schrijver’? Nu ja, goed, hij is dan schrijver, al zullen heeren literatoren moeilijk een collega erkennen in hem, die niet schreef om te leven, noch leefde om te schrijven, maar die leefde en schreef voor zichzelf, voor zijn zaligheid, ja, die eigenlijk alleen - passez le mot - zichzelf schreef. En zoo genomen kan men zeggen dat Kierkegaard eigenlijk heelemaal niet heeft geleefd, maar alleen heeft geschreven. En heeft geschreven niet als artiest, maar als ethicus - daarbij dan echter met een fantasie en techniek, waar vijf artiesten nog te veel aan zouden hebben. ‘Ik schrijf op leven en dood. Je bent niet (en daarin zul je me geloof ik gelijk geven en niet boos worden dat ik het je zeg) in die mate als ik gewoon, je leven dichterlijk in je hand te hebben.... Mijn leven bestaat uit afdeelingen, en ik kan elke precies aanwijzen, alsook aangeven, wat daar voor't veldgeschreeuw is,’ - zoo heet het (bl. 47, 56) in een zijner onlangs verschenen brieven, deel uitmakend van zijn nagelaten papieren, uitgegeven in opdracht van Regine Schlegel-Olsen († 1904).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 478]
| |
Regine Olsen was in 1840/41 zijn verloofde, die hij van zich stiet om haar beroemd te maken, en te redden. Want - zoo schrijft hij nog in 1849, toen zij reeds lang gehuwd was met Schlegel - ‘de nadruk van mijn gansche schrijversloopbaan moet op haar, en wel alleen op haar vallen; uit bekommering haar ongelukkig te moeten maken, werd ik schrijver; uit bekommering haar ongelukkig te moeten maken, heb ik als schrijver bijna bovenmenschelijke inspanningen liefgehad en in den dienst der waarheid gevaren gezocht, die allen ontvlieden.... Ik moest haar beleedigen en verlaten, ik moest de twee laatste maanden (toen zij hem niet wilde loslaten) eerst wreed zijn, om haar zoo mogelijk te helpen. Dit was toch misschien 't moeilijkst voor mij. Ik heb die wreedheid moeten volhouden, waarlijk met de beste bedoeling. Zij heeft in dien tijd zeker onbeschrijflijk geleden: zij wilde mij vergeven! De geliefde was zij. Mijn loopbaan zal onvoorwaardelijk haar leven accentueeren, mijn schrijverswerkzaamheid ook kunnen beschouwd worden als een monument tot haar lof en prijs. Ik neem haar mede in de historie. En ik, die in mijn zwaarmoedigheid slechts een wensch koesterde, haar te verrukken; daar (in de historie) is het mij niet verboden, daar ga ik aan haar zijde. Als een ceremoniemeester geleid ik haar in triumf en zeg: als 't u belieft wat plaats maken voor haar, voor ‘onze eigen, lieve, kleine Regine’. ‘Ik heb eens God om haar gebeden, als om een gave, om de liefste; ik heb ook in oogenblikken, waarin ik de mogelijkheid aanschouwde tot een huwelijk te geraken, God voor haar gedankt, als voor een gave; ik heb ze later moeten aanzien als Gods straf over mij; maar altijd heb ik haar van God gekregen, haar met God in verband gebracht, en trouw daarin volhard, ook dan, als zij al 't | |
[pagina 479]
| |
mogelijke deed, om mij mijn meerderheid ongeloofelijk te laten voelen. En in waarheid: God straft verschrikkelijk. Voor een bezwaard geweten welke ijzingwekkende straffen! Dit liefste kind in zijn hand te houden, haar het leven te kunnen maken tot een toovertuin, haar onbeschrijfelijke gelukzaligheid - voor den zwaarmoedige het hoogste geluk - te zien, en dan in zijn binnenste deze gebiedende stem te hooren: “gij hebt haar los te laten, dat is uw straf; en die zal verscherpt worden, doordat gij al haar leed ziet, verscherpt worden door het smeeken en weenen van haar, die niet vermoedt dat het uwe straf, maar gelooft dat het uwe hardvochtigheid is, die zij heeft te verbidden. De inhoud van dat verlovingsjaar was voor mij eigenlijk: de pijnlijke overwegingen van een beangst geweten: moogt ge u verloven, moogt ge huwen - ach, en onderwijl ging zij, het lieve kind, aan mijn zijde en was - de verloofde! Ik was oud als een grijsaard, en zij jong als een kind; maar ik vermocht - ach, bijna zeg ik helaas! - haar in verrukking te brengen, en als ik maar even dorst hopen kon ik niet nalaten, haar in verrukking te brengen, haar die in haar liefde een kind was, voortging een kind te zijn, en trots alles wat zij geleden had, nog een kind was, toen wij scheidden. Doch afbreken moest ik onze verhouding, en wreed moest ik zijn, om haar te helpen; zie dat is “vreeze en beven”. Zoo verschrikkelijk wordt de verhouding, dat ten slotte het erotische is als niet meer bestaande, wijl de ontzetting de verhouding onder andere kategorieën brengt. Ik was zoozeer een grijsaard, dat zij werd als een geliefd kind, waarbij het geslacht van bijna geen beteekenis is. Zie, dat is “vreeze en beven”. En ik mag beweren, dat ik het huwelijk inniger dan zij wenschte: dit zou voor mij (als voor de geesten der sprookjes) in rein menschelijken zin mijn redding zijn geweest. Maar, ach, ik mocht de haven niet binnenloopen; ik zou op een andere wijze gebruikt worden. Een raadselachtig woord was het dus, een woord dat zij niet verstond, maar ik zooveel te beter, toen zij in haar nood eens sprak: je kunt toch niet weten, of het niet | |
[pagina 480]
| |
voor jezelf goed kon zijn, als ik bij je kon blijven. Zie, dat is “vreeze en beven”.’ (bl. 92/4). En wie nu denkt dat de kritiek hier licht spel heeft - die zal bemerken dat de kritiek hier al bizonder gemakkelijk is, want Kierkegaard zelf reikt ze hem aan. ‘Ik ben tot intriges geboren.... ik heb geleerd dat ik niet weinig heb gehad van een zelfkweller.... (ik) een dialecticus met een zwaarmoedige fantasie en zware religieuse bagage; waarlijk het is ontzettend’ - iemand die zoo niet eens, maar telkens over zichzelf oordeelt, waarlijk hij heeft de eer - helaas! helaas! - zichzelf te kennen, en wijst ironisch de menschen den weg hoe hem't veiligst te ontloopen. Daarom vraagt hij ook niet naar 't oordeel der wereld. Hij weet wel hoe dat is: ‘zij, die slechts het aesthetische van 't geval bezien, lachen me uit; zij die het ethische er van beschouwen, noemen mij een bedrieger, een schurk. Is het niet om gek te worden? Ik ga door de wereld en draag in mijn borst gezonde en sterke gevoelens, zooveel, dat tien menschen, geloof ik, daarmede redelijk en burgerlijk konden uitkomen, en ik - ik ben een schurk. Maar ik lach om de menschen, zooals ik het steeds gedaan heb. Ik neem een vreeselijke wraak op hen, want het is altijd de ergste wraak, het recht op zijn zijde te hebben. Daarom wil ik mij zoo ongaarne aan hen openbaren, want mij lusten niet hunne flauwe lofredenen.’ (bl. 63, 88, 65). Hem verdedigen is dus nog minder noodig dan hem te kritiseeren. Hem eenigszins begrijpen, en trachten te verstaan voor wie hij ten zegen kan zijn, is hier al zeer veel. Hem begrijpen - is dit inzien dat het verbreken eener verloving de ware inwijding is tot het leven, en ontsluit den hof der melancholie, waar de schrijvers wonen? Maar dan wordt het onverklaarbaar dat de Kierkegaardgemeente niet overal, in stad en gehucht, elk andere gemeente overtreft, en dat wij al niet meer schrijvers hebben dan kiezers! Hem begrijpen - is dat kunnen goochelen met paradoxen: dat de arme rijk en de rijke arm, de dwaze wijs en de wijze dwaas is? Is dat liever op zijn eentje malligheden wauwelen, dan met anderen gemeenschappelijk de waarheid | |
[pagina 481]
| |
belijden? Maar dan is het vreemd, niet dat we hem vijftig jaar genegeerd, maar dat we hem niet oogenblikkelijk vertaald en aangesteld hebben als een onzer geestelijke leidslieden. Hem begrijpen - ja, dat is zeker wel erkennen dat zijn woord grootendeels z'n accent ontleende aan de Regine-tragedie, in 't midden gelaten hoeveel hij onwillekeurig in deze historie òmfantaseerde, postdateerde en averechts verduidelijkte; dat is niet minder de saamgedrongen kracht der paradox op hoogen prijs stellen; ook beamen dat het toch maar te doen is om den enkele, de aparte persoonlijkheid; maar vooral is het na dit alles, en nog heel wat meer, erkend te hebben: begrijpen, dat hierin niet de kracht van Kierkegaard lag, maar daarin: dat hij die Regine-tragedie, naar zijn eigen woorden, ‘steeds met God in verband bracht en daarin trouw volhardde’. Want nu kan onze kritiek volkomen gelijk hebben als we zeggen: dat hij zoodoende een onnatuurlijk wezen werd, dat eigen Voorzienigheidje speelde en totaal geen bruiloft van Kana in zijn leven kende; dat hij in zijn hartstocht voor het geniale de heerlijkheid van 't gewone verachtte, en in zijn zelfbedachte, zelfgemaakte levenstragedie al onnatuurlijker en opgeschroefder werd, ook in zijn stijl, gelijk reeds de Nieuwjaarsbrief van 1841 aan Regine doet zien; dat hij, ook waar diepe waarheden zeggend, die zoo wanhopig wild en onbekookt ons oplegt, dat wij diezelfde gedachten dan liever van Alex. Vinet, en daar harmonischer en klaarder, hooren; en dan mag onze kritiek er nog gemakkelijk een tien, twintig dergelijke waarheden bij kunnen vinden - toch raakt onze, en elk andere kritiek niet hèm, die zijn leven in zijn hand nam en het maakte tot een tragedie, waardoor hij steeds met God in aanraking bleef, en die daarin trouw volhardde. Hier toch moge een beginselfout zijn - 't zij dan in werkelijkheid, 't zij dan slechts (waartoe ik overhel, want al verbindt een mensch zich aan niets of niemand, is 't hem wel gegeven zijn leven in eigen hand te hebben?) in zijn fantasie - dat is dan een geniale fout waardoor hij werd zulk een tragisch philosoof, ja een zalige fout die zijn leven | |
[pagina 482]
| |
van hartstochtelijken strijd tegen zich zelf en de wereld kroonde met deze heerlijke overwinning dat hij jong, arm en eenzaam in het hospitaal stierf, verlaten van de menschen, maar in vrede met zijn God. Die fout - of is dat nog wel een fout waarvan 't gevolg is: een werkelijke, gedurige en steeds nauwere aanraking met God? Want ach, wie wil niet leven in gemeenschap met God, en wie wil niet zijn leven zien in God? Immers ieder! En hoe weinigen bereiken dit? De kerkschen bewandelen den weg der middelen; meer of minder trouw houden ze zich aan één, aan de vele middelen, zijn zelfs dankbaar voor die van God verordineerde middelen - en weten toch maar al te wel dat het leven dat zij zoeken is het onmiddellijke leven, het eeuwig origineele leven, het vrije leven van Gods kind. De onkerkschen dwalen in het ongebaande, verzekeren elkaar dat God in de natuur is te vinden, vernemen soms in hun geweten iets van Hem, vermoeden dat hun gevoel hen ten hemel kan verheffen - en tehuis gekomen belijden ze zich dat ze gebonden zijn en blijven in 't onbegrepen zelf, in de eindigheid. En voor allen blijft de vraag: hoe komt de Eeuwige in mijn eindig leven, hoe houd ik den Eeuwige vast in dit mij door de vingers glijdend leven? En dan komt daar die Deen, en hij schatert het uit: dat we die vraag nièt doen, niet dùrven doen, want als we die vraag eens deden....! Nu willen we wegloopen, want wie wil uitgelachen worden? Maar komt ge over eigen belachelijkheid heen, dan begint ge te vermoeden dat die vraag toch ook al te brutaal was voor zoo'n belachelijk menschje als gij, dat er groote eischen, moeilijke voorwaarden zullen gesteld worden. En dan schatert hij het nog feller uit: dat we toch zoo'n gewichtig gezicht niet moeten zetten, als wilden we nu eens gròòte dingen uitrichten, en moeilijke voorwaarden vervullen, dat ons deftig doen allemaal larie is, en ons nu eerst echt-belachelijk maakt - daar het immers onmogelijk is, wat we heeten te vragen - onmogelijk is, aesthetisch | |
[pagina 483]
| |
en ethisch, philosophisch en theologisch, academisch en kerkelijk onmogelijk!! - Onmogelijk? Maar dan is het lied uit! - Dat is het eerste gezonde woord dat ik van u hoor. - Maar dan zijn we geen Christenen! - Zoowaar, uw tweede gezonde woord. Als ge dan met uw ‘ja maar's’ begint, dan loopt hij, een deuntje fluitend (want hij kent zijn Mozart van buiten) van u weg. Maar zijt ge ontzet, wanhopig, echt-wanhopig zoodat ge zwijgt, zwijgt alsof ge nooit meer dorst spreken, zelfs niet vragen - dan legt hij zijn hand op uw schouder en zegt: - we willen eens hooren wat Jezus zegt. En als dan diens woorden komen, één voor één, zacht en helder, dan ziet ge hem knikken en hoort hem mompelen: - hoort ge: 't Een òf 't Ander! Zie: daar is De Sprong! Jawel: de Paradox èn de Gelijktijdigheid, en altijd, àltijd De Enkele. En owee, als ge er dan toe kondet komen hem te vragen: - zijn we dan nu Christenen, nu we dit weten? Ja, nu zijn we toch Christenen, hè? Dan zou hij u niet meer uitschateren, maar honen en beleedigen: - Nu Christen?! Nu kunt ge Kierkegaard-dominee en paradoxencomediant worden, haha! Als ge daarentegen vermocht stil bij hem te blijven en te luisteren naar zijn kille commentaren, die u den adem benemen, en bangmaken, zie, dan wordt ge een der weinigen voor wie hij ten zegen was.
Ja, bangmaken, dat doet en deed Kierkegaard me altijd. Als ik hem op me zie afkomen, word ik bang, zooals een burger van Athene bang werd als hij Socrates (met wien Kierkegaard zich gaarne vergelijkt) niet kon ontloopen. Ik voel dan: ik zal weer armer worden aan zelfvertrouwen; ik zal weer staan rillen in mijn naaktheid voor den Alwetende - en ik weet dat ik Kierkegaard nog heb te danken ook, dat hij me bangmaakte voor mezelf. Maar tegelijk ducht ik: nu wordt mijn klagelijk restje arge- | |
[pagina 484]
| |
loosheid al weer minder; nu moet ik voor dien onbarmhartigen dialecticus ook al gaan bewijzen dat mijn moeder wezenlijk mijn moeder is, en dat zal ik niet kunnen, en terwijl ik 't nooit erg zal vinden dat ik zulks niet kan, vrees ik in de war te raken, en dan in mijn verwarring baloorig uit te roepen: ja, ik weet wel dat ik niets kan, maar 't kan me niets schelen ook, dáár! En dan heeft hij me toch weer anders bang gemaakt, bang eerst voor mijn oordeel, dat misschien niet wijd en diep genoeg is om het heilzame in te zien van die zielkundige vivisecties; bang vervolgens voor mijn broeder, die hem hoorende ook baloorig wordt en in zijn baloorigheid zich misschien nog meer bezondigt, dan in zijn vorige onwetendheid. En voor het laatste is Kierkegaard nu heelemaal niet gegeven. Neen, als ik bezorgd ben voor het heil van mijn naaste, voor die millioenen die enz. enz., dan heeft hij me niets te zeggen. Of ja, als in edele bezorgdheid voor die millioenen die enz. enz. ik eens zou vergeten bezorgd te zijn voor mijn eigen zieleheil, dan komt hij ook wel even vragen: - zou 't niet edeler zijn te zien, of gij zelf wel behouden waart? Maar dat is toch niet zijn eigenlijk woord. Dat is dit: als ik het zoo benauwd kan krijgen onder het evangelie, dat ik toch ten slotte niets te doen heb dan blijde te zijn, hier en daarginds blijde te zijn, dan is het de ure voor Kierkegaard - en mij. Dan maakt hij me nog benauwder, doodsbenauwd - en dan midden uit de benauwdheid dauwt de troost op mijn ziel, en begin ik vroolijk te worden, en erken ik in hem den Godsman. Dan doet hij me zalig vergeten ambt en stand, vrouw en kind, maar doet me gedenken dat ik een ziel heb die o zoo gemakkelijk verloren kan gaan, maar, Gode zij dank, nog gemakkelijker behouden kan worden. Dan adem ik in de wereld van 't wonder - de eigenlijke wereld. En dan luister ik, en luister ik, en als ik dan ten slotte met 't refrein van een Deensch volksliedje uitjubel: ‘hoera! voor u en voor mij,’ dan knikt de ernstige vrager me moederlijk toe.
Maar heb ik nu de vertaling-zelve wel bewonderd? | |
[pagina 485]
| |
Nu, de Nederlanders mogen dankbaar voor deze zijn. Want èn de keuze der stukken èn de vertaling-zelve zijn uitnemend berekend op een eerste kennismaking. Ik kreeg toch den indruk - en veel meer dan een indruk was het niet - dat het hollandsch wel recht doet wedervaren aan Kierkegaard's zwaren, soms schitterenden stijl, en toch hier en daar zijn Deensch wat gepolijster weergeeftGa naar voetnoot1). Een schrijver, die zoo naar de diepte afsteekt als hij, brengt van den bodem wel eens wat modder naar boven. Maar accidenteel slechts, en een te juiste weergave daarvan zou dat accidentje meer naar voren halen, dan het in verhouding tot 't geheel verdient. Beter dus dat we daarvan in deze vertaling niet te veel merken - gelukkig voor een eerste kennismaking! Zooals hij ons hier wordt geboden, is hij kost reeds krachtig genoeg voor onze magen, die al misschien wat meer zouden kunnen verdragen, waren ze sinds 1850 - o die slappe, gewichtigdoende tijd! - nu en dan eens verfrischt door een Kierkegaard-pil. Ja, een heerlijk boek - alleen niet een boek om iemand cadeau te doen. Want zal men iemand, die geen honden houdt, een hondenzweep vereeren? En ja toch een boek om cadeau te doen, maar dan alleen aan zichzelf. En dan met het voornemen er bij, het geheel te lezen met toepassing enkel op zichzelf. En zijn dat niet de beste boeken? |
|