Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Een Nederlandsche geschiedenis der wijsbegeerte
| |
[pagina 429]
| |
verwijzingen van het eene naar het andere, een leesbaar geheel op te bouwen. Daar de twee genoemde geleerden natuurkundigen zijn, werd het niet overbodig geacht voor dat deel van het werk, hetwelk aan de Grieksche philosophie zou zijn gewijd, de hulp van een deskundige in te roepen; Dr. Leignes Bakhoven, de bekwame rector van het Gymnasium te Deventer, verklaarde zich, schoon hij geen discipel van Spruyt was, bereid om de breede Inleiding tot de Grieksche philosophie en hare laatste periode te bewerken, terwijl Dr. van der Waals de rest van dit onderwerp voor zijn rekening nam en Dr. Kohnstamm zich met de Middeleeuwen en den modernen tijd bezig hield. Op die manier ontstonden er drie stukken, die slecht in elkander pasten. Dientengevolge werd, na al dien voorbereidenden arbeid, daar Dr. van der Waals intusschen hoogleeraar te Groningen geworden was, Dr. Kohnstamm door Prof. de Bussy uitgenoodigd, zich met de eindredactie van het geheel te belasten. Zoo is Dr. Kohnstamm de hoofdopsteller van het boek geworden, de man, aan wien het beschaafde Nederland in de voornaamste plaats den tol zijner erkentelijkheid daarvoor verschuldigd is, dat het thans in zijn eigen taal een geschiedenis der wijsbegeerte bezit, die zich met groot genoegen lezen laat en uit welke veel te leeren valt. Een echt Hollandsch boek! Hoe geheel anders zou zoo'n werk er uitzien, wanneer het door een voortreffelijken Duitscher geschreven ware! Terecht zeide eenigen tijd geleden Otto Apelt: ‘Wij, Duitschers, spinnen ons in onze geleerde onderzoekingen vast, zonder te bedenken, dat ten slotte onze arbeid den steun niet missen kan, welke in de belangstelling en waardeering van het beste deel des volks bestaat. Wij arbeiden in hoofdzaak voor ons zelven. Wij doorvorschen onverdroten de meest afgelegen hoeken van het door ons gekozen veld van arbeid; wij beklimmen de steilste hoogten; wij doorploegen de meest troostelooze zandvlakten met denzelfden ijver als de liefelijkste plekken van weelderigen plantengroei; maar de oogst, die wij binnenhalen, is niet voor het groote publiek bestemd. Wij zijn zelve ons publiek, een soort van | |
[pagina 430]
| |
rijksdag zonder volk; wij debatteeren op de meest grondige wijze en toonen, dat de uitwisseling van gedachten voor ons een gewetenszaak is; maar onze stem dringt niet buiten de muren van het gebouw, waarin wij onze vergaderingen houden.’ Juist het tegendeel van dit alles geldt van het boek, hetwelk thans wordt aangeboden. Spruyt is eenvoudig, puntig en zaakrijk. Meestal wordt door hem de spijker op den kop geslagen. Hij heeft een leuke manier om te doen inzien, dat de door hem behandelde onderwerpen aller belangstelling waardig zijn. Zorgvuldig wacht hij er zich voor den lezer door noodeloozen omhaal van geleerdheid te verbijsteren. Het is er hem om te doen licht te verspreiden; hij wil niet bewonderd, maar begrepen worden. Werk als het zijne is bizonder geschikt om de wijsbegeerte een macht in het leven van ons volk te doen worden, want Spruyt is er in geslaagd uit de bloesems der geschriften van de meest beroemde denkers geurigen honig bijeen te garen. Zeker, indien Spruyt zelf den arbeid had verricht, die thans zijne leerlingen voor hun rekening hebben genomen, zou er nog mooier boek te voorschijn zijn gekomen. Terecht begreep Dr. Kohnstamm dat hij overal Spruyt zelf aan het woord moest laten; vandaar dat soms los samenhangende fragmenten zijn aaneengeregen, waar de meester voor een geleidelijken overgang zou gezorgd hebben. Ook zijn er, daar het handschrift soms moeilijk te lezen was, hier en daar leelijke fouten ingeslopen. De beroemde neo-Platonist Proclus wordt halstarrig Proculus genoemd. Bij de schildering der methode van Baco wordt er van eene ‘Tabula absentiae in proxeno’ gesproken.Ga naar voetnoot1) Men moet in de geschriften van den Engelschen kanselier te huis zijn, om te raden wat Spruyt hier wilde gelezen hebben. Om de natuur van een eigenschap, b.v. van warmte op te sporen, is het noodig, dacht Baco, na te gaan wat overal is waar warmte wordt aangetroffen, wat nergens is | |
[pagina 431]
| |
waar warmte ontbreekt, wat sterker voorhanden is waar meer warmte, zwakker waar minder warmte bestaat. We hebben dus lijsten te maken, een werk dat ieder verrichten kan, als hij maar geduld heeft. In de eerste plaats is er een tabula praesentiae noodig, welke gevallen als zonnestralen, bliksemschichten, vlammen enz. opsomt. In de tweede plaats een tabel van gevallen, waarbij warmte niet wordt waargenomen, doch, daar die tabel reusachtig groot zou uitvallen, moeten we er ons toe beperken gevallen te noemen, welke in andere opzichten aan de eerst vermelde gelijk zijn: maanlicht, sterrelicht, zonlicht in de hoogere lagen van den dampkring enz. Zoo krijgen we dan een tabula absentiae in proximis. In de derde plaats een tabel van verschillende graden van warmte: bij de koorts eerst koude dan warmte; de zonnewarmte wel en niet door een brandspiegel versterkt enz. Door uitsluiting komt men dan tot de ontdekking van wat er overal als noodzakelijke voorwaarde van warmte aan die eigenschap ten grondslag ligt. Bij de zon is warmte. Hangt de eigenschap dan daarmee samen, dat een lichaam hemelsch is? Neen, denk aan het gewone vuur. Eveneens weg met het licht als bron van warmte, want de maan is koud, enz. Na een volledige eliminatie blijft enkel die natuur over, welke de overal aanwezige grond van warmte is. Om die methode te kunnen toepassen, moet er een beperkt en ons vooraf bekend aantal van zoogenaamde ‘naturen’ of ‘vormen’ zijn, van welke het denkbaar is, dat zij iets met warmte hebben uit te staan. Bij die onderstelling kan men de rekening opmaken. Aldus: de natuur der warmte is òf a òf b òf c òf d. Nu is die natuur niet a, want a is niet overal waar warmte bestaat, evenmin b, evenmin c, ergo die natuur is het eenige overblijvende: d. Maar zoo'n volledige disjunctie ons bezorgen kan Baco niet. Vandaar dat Baco aarzelend zegt: Misschien is warmte beweging der kleinste deeltjes maar omhoog. Ook wordt er door hem hier syllogistisch geredeneerd, terwijl juist Baco den syllogisme als tot opbouw der wetenschap ongeschikt in den ban wilde doen. Op dat verrassend resultaat zou Spruyt in de belangrijke door hem aan Baco ge- | |
[pagina 432]
| |
wijde paragraaf stellig gewezen hebben, indien hij zelf zijn boek voor de pers had klaar gemaakt. Intusschen is het boek ‘up to date’. Reeds op pag. 7 lezen wij het volgende: ‘Zien wij om ons heen naar de verschillende politieke partijen, dan valt het niet moeilijk den grooten invloed van philosophische stelsels aan te wijzen. Een van de stelsels, die nog steeds een grooten invloed bezitten, is de middeleeuwsche scholastiek. Die philosophie, hoe ver ook in haar verschillende richtingen uiteenloopende wat betreft de waarde, die zij aan de menschelijke rede toekent voor het begrijpen der goddelijke waarheden, vordert van elk harer aanhangers de erkenning van een bepaald mysterie: de menschwording Gods in Christus ter verlossing van de zondige menschheid. Aan dit grondbeginsel knoopt de scholastieke philosophie tal van leerstellingen over God, Christus en den mensch: dogmatiek, en tal van voorschriften over het leven: ethiek en politiek. Dit alles uitgewerkt in de kleinste bijzonderheden vormt een stelsel, welks aanhangers de antwoorden op alle practische vragen in hun boeken kunnen vinden. Het dankt zijn machtigen invloed tot op den huidigen dag aan het feit, dat het de philosophie is, die nog steeds in de katholieke seminaria als de ware geleerd wordt en de levenswijsheid levert der Katholieke geestelijken. Zeer verwant met den gedachtengang van dit stelsel is die van de leer van Calvijn, die aan de Universiteit op gereformeerden grondslag als de ware wordt onderwezen.’ Hieruit blijkt, dat Spruyt de huidige verstandhouding tusschen Katholieken en Calvinisten geen monsterverbond zou hebben genoemd. Misschien zou hij zich zelfs thans de opmerking hebben veroorloofd, dat Dr. Kuyper als Minister voor de macht en den luister der moederkerk werkt. Elders spreekt Spruyt van den overheerschenden invloed van gevoel en phantasie, waardoor de waarde van wijsgeerige, godsdienstige of staatkundige leerstellingen meestal niet beoordeeld wordt naar haar redelijkheid, doch naar de kracht der gemoedsbeweging, die zij wekken. Daaraan knoopt hij dan een opmerking vast, die licht verspreidt | |
[pagina 433]
| |
over de geestelijke stroomingen van den huidigen dag en tevens strekken kan om aan de zwartgalligen, die de toekomst donker inzien, een hart onder den riem te stekenGa naar voetnoot1). ‘Zoo machtig, zegt hij, is ook thans nog de invloed der gemoedsbeweging, dat men vreezen zou voor de eindelijke zegepraal der waarheid, wanneer de gemoedsbewegingen niet de eigenaardigheid hadden hun eigen tegenstanders in het leven te roepen. Actie wekt reactie. Als de vaders gedweept hebben met de mystiek, dan dwepen de zoons met het gezond verstand en eerst de kleinkinderen voelen weer sympathie voor de gemoedsstemming der grootvaders. Zoo is het rijk der gemoedsargumenten in zich zelf verdeeld, terwijl de zakelijke argumenten die kwaal niet hebben en daarom, schoon dikwijls voor het oogenblik verwaarloosd, op den duur meer kans hebben op de overwinning.’ Spruyt is een man van onzen tijd. Toch schrijft hij soms woorden, welke denken doen aan wat vroegere meesters hebben gezegd. Men herinnere zich den aanhef van Opzoomer's ‘Logika,’ waar hij ter toelichting van den oorsprong der wetenschap het volgende zegt: ‘Behoefte leidt den mensch tot handelen. Maar handelen zonder kennis is onmogelijk,’ enz. Geheel in denzelfden geest toont Spruyt, dat wetenschap eerst dan ontstaat als men de natuur met het oog van den technicus, den ambachtsman gaat beschouwen. ‘De philosophie werd geboren toen onbevredigd door de dichterlijke wereldverklaringen denkers zich de vraag stelden: zouden wij de wereld misschien beter begrijpen, indien wij daarin eens even groote regelmaat aannamen als de handwerksman bij zijn materiaal onderstelt?’ Ook komen er nieuwe gedachten in het boek voor. Laat mij een enkel voorbeeld geven. In zijn beroemde verhandeling over den oorsprong der geometrische axioma's veroorlooft zich Helmholtz de fictie, dat er bezielde en redeneerende schaduwen zijn, schaduwen laat ons zeggen van wolken, die over een watervlak henen glijden. Daar zulke schaduwen zich enkel in lengte en breedte uitstrekken, zouden zij enkel indrukken | |
[pagina 434]
| |
erlangen en voorstellingen vormen van een ruimte van twee afmetingen. Als zulke schaduwen op een bol leefden, zou hun meetkunde aanmerkelijk van de Euclidische planimetrie verschillen. Zij zouden niet aannemen, dat er tusschen twee punten altijd maar één rechte lijn, d.w.z. één kortste afstand mogelijk is, want de twee punten, waar een middellijn van den bol het oppervlak bereikt, kunnen telkens door een oneindig aantal lijnen verbonden worden, welke alle aan elkaar gelijk zijn in grootte en kleiner dan eenige andere lijn, die het paar punten vereenigt. Met dergelijke bespiegelingen tracht Helmholtz te bewijzen, dat wij ons wezens kunnen denken, welke er een andere ruimteleer op na houden dan de menschen, en dat onze geometrische axioma's in zoover toevallige waarheden zijn, als wij ze enkel door zinnelijke waarneming kennen. Ziedaar een beschouwing over het karakter der meetkunde, welke met verschillende krachtige argumenten bestreden is geworden. Spruyt voert tegen haar een redeneering aan, die ik mij niet herinner bij anderen gevonden te hebben. Helmholtz, zegt hij, behoort tot de denkers, die met het naïef realistisch vooroordeel hebben gebroken, volgens hetwelk 's menschen kennis een getrouw spiegelbeeld zou zijn, dat door een onafhankelijk van den geest bestaande werkelijkheid in dien geest geworpen wordt. Wat reeds Democritus wist wordt ook door Helmholtz in de volgende woorden geleerd: ‘De zinnelijke gewaarwordingen zijn voor ons slechts symbolen van de voorwerpen der buitenwereld, en komen daarmede overeen ongeveer als de pennetrek of de klank van een woord met het daardoor aangeduide ding.’ Maar zoo hardnekkig is het realistisch vooroordeel, dat zelfs een genie als Helmholtz er in terugvalt, als hij over den oorsprong der axioma's spreekt. Mijne schaduwwezens, zegt hij, kunnen geen denkbeeld hebben van de menschelijke ruimte in drie afmetingen. En waarom niet? Hoe kan hij zoo iets beweren aangaande schepselen der verbeelding, die wij niet kunnen ondervragen? Reeds bij den eersten stap van zijn betoog gaat Helmholtz hier van de stelling uit, dat de eigenaardig- | |
[pagina 435]
| |
heden der ruimte, waarin een wezen leeft, haar welgelijkend beeld in zijn geest afdrukken. Snedig merkt Spruyt op: ‘Neemt men dat niet aan, dan vervallen al de gevolgtrekkingen, die Helmholtz over de afwijkende meetkundige axioma's van zijn vlakbewoners trekt.’Ga naar voetnoot1) Nu ik toch over dit onderwerp spreek, wil ik nog door een tweede voorbeeld toonen hoe leerrijk het boek van Spruyt is. Dr. E. Müller, hoogleeraar aan de Polytechnische school te Weenen, vertelt ons in een geschrift, hetwelk dezer dagen het licht zag, dat een lijn een aggregaat is van een oneindig aantal punten, die zoo gegroepeerd zijn, dat er tusschen twee onmiddellijk op elkaar volgende punten steeds een oneindig kleine afstand openblijft. Om die reden noemt men een lijn, schoon zij eigenlijk een discreete grootheid is, een continuum.Ga naar voetnoot2) Men zou zoo zeggen, dat een stippellijn geen echte lijn is en dat een echte lijn niet uit punten bestaat, maar tot in het oneindige verdeeling in lijnen toelaat, daar ieder stuk eener lijn, hoe klein ook, toch nog een lijntje is en dus zoowel linker als rechter helft heeft. Doch het is waar: ik vergat, dat ieder punt der lijn ‘unendlich wenig’ van zijn naaste buurlieden ‘entfernt’ is, dus op een afstand zich bevindt, die te groot is om niets en te klein om iets te mogen heeten.Ga naar voetnoot3) ‘Een lijn bestaat uit oneindig vele punten.’ Telkens dus, als wij een lijn aanschouwen of haar in gedachte trekken, richt onze aandacht zich op een bestaand oneindig getal. Hieruit blijkt, hoezeer er, zelfs in kringen van deskundigen, behoefte aan begripsverheldering bestaat, waar het termen als oneindig veel en oneindig weinig betreft. Men kan die hoog noodige begripsverheldering zich ver- | |
[pagina 436]
| |
werven door te lezen wat Spruyt over Zeno en Kant geschreven heeft. Op leuke manier doet Spruyt inzien, dat een oneindig getal, wanneer het als een zijnd getal wordt opgevat, een tegenstrijdigheid is. ‘De reeks der getallen 1, 2, 3, 4 enz. heeft de eigenaardigheid van nooit aan een einde te komen; ook bij de milliarden francs, die Bismarck de Franschen betalen liet, zouden altijd nog nieuwe milliarden gevoegd kunnen worden. Milliarden maal milliarden konden de Franschen wel niet betalen; maar het bezwaar ligt in de beperktheid der Fransche beurzen, niet in de natuur der getallen. Een getal van milliard maal milliard gulden kan bestaan, en dat wordt algemeen erkend door de wiskundigen, schoon degenen, die de wiskunde uit waarnemingen willen afleiden, eigenlijk moesten bekennen, dat zij het niet zeker weten, daar men nooit zoo groote getallen in de natuur heeft waargenomen. Elk lid van de reeks der getallen heeft dus de eigenaardigheid voor vermeerdering vatbaar te zijn, en daaruit volgt dat een oneindig aantal een contradictie is.’Ga naar voetnoot1) Volgens Spruyt zegt Zeno terecht: ieder getal is zoo groot als het is, niet kleiner en niet grooter, dus eindig. En om de tegenstrijdigheid te doen beseffen, welke in het begrip van een oneindige getallenreeks ligt opgesloten, herinnert Spruyt aan het argument van Galileï: daar elk getal zijn quadraat heeft, zijn er evenveel quadraten als getallen; maar de quadraten zijn ook getallen en niet ieder getal is een quadraat; er zijn dus tevens minder quadraten dan getallen. Een oneindige ruimte is onbestaanbaar. Zij zou behelzen een oneindig aantal kubieke meters en nog een duizend maal grooter oneindig aantal kubieke decimeters. Een oneindige tijd is onbestaanbaar. Hij zou behelzen een oneindig aantal uren en nog een zestig maal grooter oneindig aantal minuten. Vandaar Zeno's slotsom: ruimte en tijd bestaan niet | |
[pagina 437]
| |
werkelijk; de natuur is een droombeeld; er heerscht een onverzoenbare strijd tusschen waarnemen en denken. Al deze bezwaren smelten weg als sneeuw voor de zon, wanneer men primo de oneindigheid niet als bestaande, maar als wordende aanmerkt, wanneer men haar secundo niet als kenmerk van een bepaalde voorstelling beschouwt, maar door een reeks van voorstellingen tot ons bewustzijn doet komen. De oneindigheid duidt dan niet een hoedanigheid aan van een voorgestelde lijn of tijdsruimte, maar beteekent alleen ons besef, dat de eindige lijn of tijd, die we ons voorstellen, steeds nog grooter of nog meer verdeeld gedacht kan worden. Oneindige uitgebreidheid en deelbaarheid van tijd en ruimte hebben alleen dan zin, wanneer, zooals Kant leert, tijd en ruimte uitsluitend inhoud van voorstellingen zijn. De ruimtelijke waarheden zijn dan enkel regels, die ons zeggen, hoe wij verplicht zijn de dingen te aanschouwen. Van de axioma's betreffende den tijd geldt hetzelfde. De geest blijft binnen zijn eigen gedachtenkring, wanneer hij over ruimte en tijd oordeelt. Niet willekeurig heb ik hier naar aanleiding van Spruyt's boek Zeno en Kant met elkander in verband gebracht. Zooals men van een rechtgeaard Kantiaan verwachten kan, loopt de geheele geschiedenis der wijsbegeerte bij Spruyt op Kant uit. Allerwege slaagt hij er in de filiatie der denkbeelden zichtbaar te maken. Hij toont ons dat de groote denkers vóór Kant niet te vergeefs hebben geleefd, want zij waren allen wegbereiders voor den Koningsberger. In zekeren zin is Spruyt altoos Kantiaan geweest. Maar eerst heeft hij Kant door den bril van Schopenhauer bekeken. De wapenen, waarmede hij in zijne opzienbarende Gids-artikelen indertijd Opzoomer bestreed, waren uit het tuighuis van Schopenhauer te voorschijn gehaald. Later is hij in de eigen geschriften van Kant ter dege doorgedrongen. Op uitnemende wijze doet Spruyt zien, dat Hegel, die aan den roem van Kant heeft geknaagd, op het stelsel | |
[pagina 438]
| |
van zijn grooten voorganger een valsch licht heeft doen vallen.Ga naar voetnoot1) ‘Er is volgens die critiek van Hegel een Ik met de voorstelling van oneindige ruimte en oneindigen tijd, en met een dozijn verstandsbegrippen in voorraad, en dat Ik fatsoeneert nu de indrukken, en maakt er gedachten van allerlei aard van, op dergelijke wijze als een pottebakker uit dezelfde klei allerlei potten en pannen kneedt. Deze voorstelling is geheel in strijd met Kant's bedoeling. Volgens zijn opvatting liggen in de gegeven indrukken ons onbekende (en onkenbare) eigenaardigheden, die de opneming in bepaalde vormen van ruimte en tijd noodig maken, die bijv. bewerken, dat rood en zoet ons in ruimte en tijd, vreugde alleen in den tijd gegeven wordt. Eerst door de verwerking van gewaarwordingen tot empirische aanschouwing ontstaat voor den individueelen geest de voorstelling van bepaalde ruimten en tijden, waaruit bij dieper nadenken de voorstelling van oneindige ruimte en oneindigen tijd ontstaan kan, maar niet moet. En evenzoo ontstaan eerst door de bewerking, door het verstand toegepast, denkbeelden van bepaalde substanties, bepaalde eigenschappen, bepaalde toestanden, waaruit het individueele verstand bij nadenken de algemeene begrippen kan afleiden. En ook de voorstelling van het individueele Ik zelf is alles behalve aangeboren, maar ontwikkelt zich door verschillende factoren, waarbij de tegenstelling van gevoelde activiteit en passiviteit de grootste rol speelt. De apriorische vormen zijn dus niet aangeboren, de voorstelling van ruimte alleen gaat niet vooraf aan die van ruimtelijke dingen, maar die vormen zijn apriori als product der activiteit van den geest, ontwikkeld naar aanleiding van opgedrongen indrukken’Ga naar voetnoot2). Uit het belangrijk voorbericht, dat professor de Bussy aan het boek van Spruyt heeft toegevoegd, blijkt dat hij in den laatsten tijd van zijn leven ijverig in Hegel | |
[pagina 439]
| |
had gestudeerd en zijn oordeel over diens wijsbegeerte minder ongunstig was geworden. Hij zag in, dat de mechanische beschouwing als methode van onderzoek door hare vereenvoudiging van de problemen heerlijke vruchten kon hebben afgeworpen en nogtans op den duur onvoldoende zijn. Dat uitwendige oorzaken alles zouden uitwerken, scheen hem een valsch dogma toe, hetwelk de wereld van het leven onverstaanbaar maakte. ‘Streven naar doeleinden, keuze van middelen zijn de functies, die wij bij het levende onderstellen, bij het levenlooze afwezig achten. En hierdoor verklaart zich de gunstige beoordeeling der idealistische systemen na Kant bij zekere klasse van onderzoekers, hun verwerping door anderen. De astronomen, de physici enz. bemerken bij hun onderwerpen niets van dat streven en die keuze, en zijn geneigd de stelsels te verwerpen waarin die functies een hoofdrol spelen’Ga naar voetnoot1). Uit zulke woorden blijkt dat Spruyt zijn zegel zou gehecht hebben aan het dichterwoord, waarmede de bekende hoogleeraar in de plantkunde te Kiel, Dr. J. Reinke het opzienbarend boek besloot, waarin hij de omtrekken van een teleologische wereldbeschouwing op natuurkundigen grondslag gaf: Im Anfang war die That. Toch mag hieruit de gevolgtrekking niet worden afgeleid, dat Spruyt kort voor zijn dood een Hegeliaan zou zijn geworden. Volgens het getuigenis van Dr. Kohnstamm wilde Spruyt tot het einde toe niet aan het Principium contradictionis zien getornd, daar hij het een onmisbare voorwaarde achtte voor elke redeneering en een even algemeene waarheid als iedere mathematische stellingGa naar voetnoot2). De Hegelianen beweren, dat, kwam aan het Principium contradictionis onbeperkte geldigheid toe, er niets ter wereld gebeuren zou. Rust en beweging moeten samen vallen, zal een wagen, die thans stilstaat, een oogenblik later wegrijden. Dood en leven moeten samensmelten, zal een mensch den laatsten adem uitblazen. Zoo grijpt er overal synthese van tegendeelen, coïncidentia oppositorum, | |
[pagina 440]
| |
plaats, waar iets geschiedt. De macht der contradictie is de hefboom, waardoor de loop der dingen aan den gang blijft. Tegenover die leer kan men drieërlei houding aannemen. Men kan zeggen: ‘gij schept u zelf moeilijkheden en verbijstert het denken in plaats van het tot helderheid te brengen. Niets verbiedt aan te nemen, dat op twee opeenvolgende oogenblikken de wagen eerst stilstaat, daarna vertrekt. Het ding wordt dan op ieder afzonderlijk oogenblik aan zichzelf gelijkgedacht en wij komen niet met het principium contradictionis in botsing, 't welk verbiedt een voorwerp tegelijkertijd wel en niet in rust te noemen.’ Wie zoo spreekt vergeet, dat de tijd niet uit afgezonderde oogenblikken bestaat, niet uit tijdstippen, tusschen welke iets in ligt. Wanneer nu de twee oogenblikken, waarop de wagen rust en waarop hij rijdt, niet gescheiden zijn, wanneer zij samenvloeien, dan zijn ook de gebeurtenissen, welke in die oogenblikken plaats grijpen, n.m. het rusten en het rijden, niet gescheiden, maar vloeien ook deze samen. In de tweede plaats kan men zeggen: ‘Het worden richt zich niet naar de wetten der logica. Daaruit blijkt dat onze denktoestel er niet op ingericht is om verandering te begrijpen en juist daarom heeft Hegel ongelijk, als hij de identiteit van denken en werkelijkheid afkondigt. Enkel het zijn kunnen wij verstaan om de eenvoudige reden, dat iets denken gelijk staat met het te fixeeren, het pal te doen staan voor het oog des geestes en het dus wel te onderscheiden van zijn tegendeel. Juist door een ding te denken, stellen we het aan zichzelf gelijk, maken wij er een rustend, een zijnd, een niet-veranderend ding van.’ Maar al kunnen we het worden niet denken, het moet toch erkend worden als werkelijkheid, als de werkelijkheid bij uitnemendheid. Wie zoo gering oordeelt over de macht des geestes sluit hem de kans af om door te dringen in het alomtegenwoordige geschieden, waarvan ons zieleleven een voorbeeld is. Hij verklaart, dat het intellect niet alleen de wereld der objecten, maar ook zichzelf niet kan verstaan, dat zelfbezinning een onmogelijkheid is. | |
[pagina 441]
| |
Ten slotte kan men met de Hegelianen zeggen: ‘tegendeelen sluiten elkander in het denken niet enkel buiten, maar tevens in; daar rust beweging en dood leven onderstelt, moet er een eenheid worden aangenomen, die beide termen omvat. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de rustende wagen in beweging komt, dat, waar mensch of dier sterft, leven en dood elkaar de hand reiken’. Doch dan wordt het principium contradictionis voor ongeldig verklaard, waar verandering zich voordoet. Het blijkt niet, welke sleutel volgens Spruyt op het oude raadsel van het worden past. Wel vermeldt hij dat volgens Heraclitus ieder ding dezer veranderlijke wereld onophoudelijk met zichzelf in strijd is. Maar hij gaat niet verder op dit thema in. Er wordt zelfs niet uitdrukkelijk verklaard, dat het worden een harde noot aan ons denken te kraken geeft. Verandering is niet een aaneenschakeling van onbewogen bestaanswijzen, hoe kort ge ook ieder van deze wilt stellen. Een ding, dat verandert, is niet eerst dit, daarna dat; want dan zou het niet veranderen, terwijl het dit is; niet, terwijl het dat is; een ding, dat verandert, is niet, maar wordt; zoolang het verandert, mag er enkel het begrip van worden, niet dat van zijn op worden toegepast. Het heeft dus op een gegeven oogenblik een bepaalden graad van warmte, vochtigheid, hardheid, en heeft dien tevens niet. Het verkeert in een bepaalden staat en verkeert er tevens buiten. Spruyt's paragraaf over Heraclitus is zeer onvolledig en dientengevolge is het geheel in den haak, dat het boek over Hegel, Heraclitus redivivus, nagenoeg zwijgt. Toch is het lijvige boek zoo rijk, dat ik er een reeks van artikelen over zou kunnen schrijven. De noodzaak is mij opgelegd mij te beperken. Slechts terloops wil ik dus aanstippen, dat Spinoza's leer breeder ontvouwing had verdiend, verder dat Spruyt mij onrechtvaardig tegenover Berkeley schijnt. (Uit het commonplace book, hetwelk ons door Fraser is voorgelegd, blijkt, dat Berkeley's immaterialisme niet de staatsgreep was van een vroom theoloog, die de godloochenaars wilde weerleggen). Eindelijk | |
[pagina 442]
| |
dat Spruyt ook tegenover Aristoteles onbillijk is. Om bij dit laatste nog even stil te staan: Spruyt meet met tweeërlei maat, als hij dezelfde onderscheiding bij Aristoteles laakt en bij Kant goedkeurt.Ga naar voetnoot1) Ik begrijp wel wat Spruyt tot die onbillijkheid verlokt heeft: het is dat hij Aristoteles in de geschiedenis als tiran over vele eeuwen heeft zien heerschen en dat het gezag van den versteenden meester inderdaad dikwijls een nadeeligen invloed op de ontwikkeling der wetenschap heeft geoefend. Toch heeft b.v. de onderscheiding tusschen ‘potentieel’ en ‘actueel’, waarvan later op zoo lachwekkende wijze misbruik is gemaakt, een gezonden zin. Aristoteles heeft nooit, zooals Wolff, geleerd, dat het logisch mogelijke, het denkbare, door het opnemen van een ontbrekende eigenschap (die van bestaan) werkelijkheid wordt. Maar wel heeft hij geleerd, dat het duivenei de reëele mogelijkheid een duif te worden in zich sluiten moet, zal er werkelijk een vogel van die bepaalde soort en niet een kalkoen of een krokodil uit te voorschijn komen, voorts dat zoo iedere klasse van dingen een eigen mogelijkheid, waarin die ook bestaan moge, vertegenwoordigt. Als nog de hedendaagsche physica zekere dingen in onderscheiding van andere smeltbaar, rekbaar, elastisch noemt, als zij zegt dat de smeltbaarheid van ijzer niet die is van was of boter, dan wandelt zij op het spoor van Aristoteles. In tegenstelling met de voorafgaande Hylozoïsten, die uit dezelfde stof hier dit, ginds dat lieten ontstaan, in tegenstelling ook nog met Plato, die den overgang van een mannenziel in het lichaam van een vrouw of een vogel niet ongerijmd achtte, leerde Aristoteles, dat het worden overal vaste banen volgt. Ook was Aristoteles vrij wat minder ‘oppervlakkig’ en ‘conservatief’ dan Spruyt ons zou doen vermoeden, wanneer hij gewaagt van ‘de woestijn der Aristotelische ethiek’.Ga naar voetnoot2) Ten onrechte zegt Spruyt, dat de vraag naar het ware levensdoel er ‘onbesproken’ blijft.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 443]
| |
Zoo zijn er verschillende beschouwingen bij Spruyt, waarmee ik mij niet vereenigen kan. De middelmoot van het boek, over welke ik opzettelijk gezwegen heb, is buiten twijfel het zwakste deel van het werk. Ook zou men kunnen vragen of de titel niet juister aldus zou gekozen zijn: Inleiding tot de Wijsbegeerte. De uitgevers zelve hebben trouwens hieromtrent geaarzeld. Toch waag ik het te verzekeren dat er in de laatste halve eeuw ternauwernood een boek van meer lichtgevend karakter op het gebied der philosophie in Nederland verschenen is. De bekwame discipelen van den overleden hoogleeraar zorgen er voor dat hij blijft werken ook na zijn dood, ja dat zijn invloed zich zelfs in ruimer kring dan bij zijn leven zal doen gelden. Eerst heeft de dankbare predikant Honig ons met behulp der nagelaten papieren een Logica geschonken, welker waarde vooral gelegen is in de keuze van aardige voorbeelden. Thans hebben wij aan Dr. Kohnstamm en zijne medewerkers de verschijning van een boek te danken, dat van nog veel meer beteekenis is en voor de beoefenaars der wijsbegeerte een standaardwerk zal blijven, met name wegens de treffende uiteenzetting van Kant's leer der kennis, welke in dit ‘oeuvre posthume’ voorkomt. |
|