| |
| |
| |
Zonneland
Door Th. van Merwede.
II.
Op den eersten Februari spoorden ze naar Monte Carlo. Frida was voorzichtig geweest de laatste dagen, maar nog altijd hoestte ze. Daarom had ze nog een cape gekocht om over haar reiscostuum te dragen, ze spreidde die 's nachts over haar bed. De lucht was bewolkt, maar toch scheen de zon naar binnen in de coupé, Frida had zich genesteld in 't warmste hoekje, lusteloos keek ze vóór zich. Bij 't aankomen vernam ze dat het hotel du Louvre heel boven in de stad lag; langzaam steeg ze naast Egon over den breeden, wit bevloerden rijweg, haar wangen gloeiden, het bonsde in haar hoofd en zwaar leunde haar hand op Egons arm. Verlangend naar een veilig plekje om te rusten lette ze niet op de hotels, de winkels langs den weg, ze keek alleen uit naar ‘Louvre’.... Eindelijk!... Ze liet Egon zorgen voor de bagage, liet hem uitpakken.
Een paar uren rust, de bouillon aan het déjeuner verkwikten haar, maakten haar sterk genoeg om uit te gaan.
Samen wilden ze het Paradijs zien.
Mooier dan al wat ze zich er van had kunnen droomen was de werkelijkheid voor Frida.
Monte Carlo bezit al de weelde die voor geld te koop
| |
| |
is; maar de uitstalling van haar schatten is niet overweldigend, zij bekoort, zij betoovert. Frida dacht er niet aan hoeveel menschen hebben gezwoegd om in de rots die breede terrassen vlak te maken, ze te dekken met een fluweelen tapijt van welig groen. Zij berekende niet hoeveel handen dagelijks bezig zijn om dat alles te onderhouden in gladde onberispelijkheid, om in de sierlijk slingerende bogen de kleine witte bloemen zóó te kweeken dat het scheen alsof een tooverwoord ze allen te gelijk had doen ontluiken, want dit alles is klein knutselwerk tegenover het weelderige panorama van de golf van Monaco. Ze wandelde onder breed spreidende, donker glanzende boomen waaraan ze geen naam wist te geven, er waren er waaruit harige luchtwortels omlaag hangend zich hadden vastgegrepen in den grond, er waren er die bloeiden met zware trossen van schitterende bloemen en langs haar pad geurden viooltjes en anjelieren.
Frida zag het Paradijs, ze was er midden in.
Schitterend in de zon stond het casino, rein wit tooverpaleis passend in die sprookjes-wereld. Als van zelf trok het haar aan, het middenpunt scheen het, het doel...
Onophoudelijk zag ze menschen opgaan over de breede trappen, onophoudelijk bleven de zacht heen en weer wiegende deuren in beweging. Dúrfde ze binnengaan?...
In den breeden voorhal zag ze veel menschen, een doelloos samenzijn van vreemdelingen scheen het. Om te mogen binnengaan door de tweede deur werd een kaart van hen gevraagd, - men wees hen terecht. Hun naam, hun adres vroeg men, hun signalement werd opgeschreven.
Toen Frida stond op den drempel van de zaal, in 't halfduister, waar roode en groene gordijnen het licht temperden en kleurden, toen ze inademde de gloeiende atmospheer, bedwelmend door allerlei geuren wilde ze terug. Ze voelde dat de lakeien, die de wacht hielden aan de deur haar opnamen van het hoofd tot de voeten en 't was haar als in een droom, wanneer ze stond aan den ingang van een konings paleis en ze plotseling ontdekte de sluikheid van haar gewaad, haar bloote voeten... ze wilde terug.
| |
| |
Egon merkte haar aarzelen, hij nam haar bij de hand, leidde haar. Nog bleef ze bevangen door 't geheimzinnige. In die zaal vol menschen heerschte een wonderlijke stilte, behalve het zachte geschuifel van veel voeten vernam ze een geruisch als van stroomend water... toch nog anders... links en rechts verdrongen zich dichte drommen van menschen tot een kring, en in de open ruimte schreden een menigte andere nauw hoorbaar, voorzichtig gaande over den glanzenden vloer. Vrouwen zag ze wier kostbare klêeren sleepten aan alle kanten, nauwsluitend om de heupen, wijd neervallend in golvende plooien; zij bewogen zich als wezens niet gaande op menschenvoeten, luchtig zwevend, tusschen de gewone menschen door. Er waren er die samen schoolden fluisterend, glimlachend, andere staarden van onder haar grillig gevormde hoeden met vreemd omlijnde oogen rond; onecht schenen haar matte tint en haar hard roodgekleurde lippen.
En boven de stilte uit klonk in geregelde tusschenpoozen telkens een eentoonige stem, sprekend dezelfde woorden die eindigden in klankloos gedreun: Rien ne va plus.
Weer was het alsof de geuren haar bedwelmden. Egon voelde haar hand de zijne terug trekken, ze wilde weg... maar hij leidde haar verder; hij wees haar op de schilderijen langs den wand, op de rijk met goud versierde plafonds. Zoo gewende hij haar aan 't gedempte licht, aan de zwoele atmospheer. Toen bracht hij haar bij een der speeltafels.
Het was haar als zag ze een troep kinderen spelen met gouden en zilveren knikkers. Vroolijk tolden die over het groene laken, ze werden neer gegooid, weggeharkt of opgenomen, altijd weer van voren af aan, en in de beweging der klinkende schijven hoorde Frida het ruischen dat ze straks had vernomen, het levendig klateren van den goudstroom die onafgebroken vloeien bleef. Mooi vond ze de nooit door haar geziene goudstukken, groot als rijksdaalders, zij zag ze neerploffen op de genummerde ruitjes vóór haar en in lange reeksen, even rustend op elkaar, zag zij ze liggen midden op de tafel. Kleine rondjes rolden
| |
| |
naar alle kanten en behendig, nooit hun doel missend, mikten de croupiers met schijfjes op winnende nummers. Ze lachte er om.
Aan de tafel zaten allerlei menschen; er waren er wier oogen schitterden bij 't afroepen der cijfers, andere zagen met denzelfden koelen blik het goud komen of gaan. Er waren vrouwen in bonten opschik maar ook in 't zwart gekleede, sommigen haar geld zorgeloos voor zich neerleggend, anderen angstig het te voorschijn halend uit een telkens weggestoken beurs. Achter hen, die een plaats hadden gevonden aan de tafel, verdrongen zich mannen en vrouwen die hunkerden om nader te komen, nu reeds hun geld werpend over de hoofden der aanzittende.
Terwijl ze het spel volgde met een hoogen blos op de wangen, voelde Frida haar hoofd zwaar worden, ze werd moê. Soms was het alsof de lamp boven de tafel heen en weer schommelde, ze moest de oogen sluiten. Egon verstond niet wat ze hem toefluisterde, hij volgde haar naar een rustig hoekje in de zaal, zette zich bij haar neer op een canapé. Even moest ze rusten, het duizelde om haar heen. Toen 't voorbij was verlangde ze niets dan daar stil te mogen kijken; ze vroeg Egon naar wat ze niet begreep, naar al wat ze zag. Hij zeide haar dingen die ze niet zou hebben geloofd als hij ze haar niet had gezegd. Hij deed haar opmerken wat ze niet had gezien, verklaarde haar toestanden waar ze van gruwde... toch vroeg ze verder.
Even was het alsof Egon spotte met haar onwetendheid, zijn toon, zijn woorden kwetsten haar; als van iets heel gewoons, van iets wat iedereen weet vertelde hij van groote zonde, hij ontheiligde wat haar heilig was. Had hij geweten wat ze zien zou in Monte Carlo?
Ze had willen schreien en terwijl ze haar voorbij slierden verfoeide ze de vrouwen wier kostbare kleêren sleepten over den vloer.
Ze voelde zich ellendig, ze wilde weg maar ze durfde niet, want een koude rilling kroop langs haar rug, verstijfde in haar hoofd; wemelend door elkaâr zag ze de menschen, het suisde in haar ooren met scherp fluiten nu en dan...
| |
| |
Egon zag de kleur van haar wangen wijken, hij legde zijn arm om haar heen, sprak haar ernstig toe... Ze vermande zich en ijlings gaande tusschen de menschen door zonder ze te zien, liet ze zich meêvoeren.
De koude lucht bracht haar tot zich zelve.
Frida heeft in den nacht die zalen weêrgezien. In een koortsdroom zag ze weêr die vrouwen langs haar heen gaan, slanker nog, slap kronkelend in doorschijnende gewaden, ze omstrengelden wie haar naderden; groote luchters zag ze met duizende lichten hoog boven 't halfdonker der zalen, toch bleef het schemer-duister daar beneden. Boven de speeltafels schommelden lampen zonder licht, maar het geld ruischte... Frida was ziek. Toen de dag aanbrak verdwenen de koorts-visioenen, maar moê, lusteloos bleef ze liggen. Ze verlangde niet meer naar het Paradijs.
Egon ging beneden ontbijten.
Tegenover haar bed was het venster. Hoog, tegen den bleeken hemel stond een majestueuze, donker roode rots, breede kolossus van steen: la tête du chien. Toen het maar even licht werd had ze al zijn silhouet gezien als een dreigend gevaarte, later werd de breede kruin in wolken gehuld. Meer dan die rots kon ze niet zien, de huizen tegen de naast bijgelegen helling zag ze niet, die waren te laag, ze zag alleen een wimpel aan den top van een mast rusteloos wapperend, golvend kronkelend in den wind, een vuurrood wimpeltje met witte letters; nooit bleef het zoo strak gespannen dat ze de letters lezen kon, de wind speelde er mee wild en jolig tot dat hij 't weer in slappe plooien liet afhangen langs den stok. Dat wimpeltje kwelde haar, tartte haar uit, ze moest er naar kijken.
Eindelijk... even maar... Feria. Wat beduidde dat? Egon wist het ook niet.
Zoolang hij bij haar was dacht ze er niet aan, maar pas was hij weg... Feria... daar las ze 't weer. De wind rukte er aan en in een vlaag van witten hagel was het als kromp het in één van kou.
De lente zou komen. Ze kwam zooals ze vaak komt
| |
| |
in het Noorden met bitteren spot; hagel bracht ze mee, boos gierde de mistral om het huis, ze joeg steentjes kletterend tegen de ruiten.
Egon bleef niet lang uit, 't was koud buiten. Maar ook in huis was het koud, alleen beneden in de kleine salon brandde een petroleumkachel; 't was er benauwd.
Monte Carlo... de uren kropen voorbij. Ook hier ging de zon vroeg onder.
Toen Egon voor de table d'hôte naar beneden ging was 't bijna donker. Een witte sluier gleed over la tête du chien, het sneeuwde daar boven. Nog altijd zag Frida het wimpeltje rusteloos bewegen, letters zag ze niet meer. Op eens... daar lichtte het op tegen de lucht,... en in vlammend schrift tegen den zwarten hemel stond: Feria.
Egon kwam weer boven, liet 't gcrdijn zakken, stak een kaars aan. Hij had aan de vriendelijke oude française die Frida gisteren aan tafel had toegesproken, gevraagd wat Feria beduidde. Een café-concert was het, zij was er geweest en had hem er van verteld. Egon verfoeide die dingen; ze had toch doorgepraat. Ze had er een comique gezien, een echte matamore, ongeloofelijk mager als een skelet, prachtig in zijn rol... en lachend zei hij: ‘Dat vond ze mooi, zoo'n skelet... een echte française...’
Plotseling herinnerde Frida zich hun reisgezelschap tot Marseille: zou hij dat zijn?
Egon ging nog een uurtje naar beneden, er lagen boeken in de salon, er was licht daar. Toen hij weg was blies Frida de kaars uit, zuinig. Weêr voelde ze haar hoofd gloeien, haar polsen kloppen; ze wilde slapen. Klagend huilde de wind door het dal, het kletterde weêr op de ramen. Egon had 't gordijn neêrgelaten, ze zag als een lichtende plek het schijnsel van de vlam, nu geen letters... 'n matamore, wat was dat? Ze had 't Egon willen vragen maar er was weêr over heen gepraat... moet iemand heel mager zijn voor 'n matamore... vreemd, griezelig klonk die naam... 'n skelet... zou het de artist zijn uit den trein?... Matamore... ze huiverde: als 'n skelet zag ze hem, ze hoorde weêr zijn stem scherp, droog, die
| |
| |
vroeg om warmte en een heete gloed stroomde plotseling om haar heen... toen zag ze hem niet meer... wist ze niets meer...
Egon vond haar slapende met gloeiende konen.
Toen hij den volgenden morgen het gordijn ophaalde had de tête du chien haar sluier verwisseld tegen een pelsmantel, een dik wit vacht dat scherp afstak tegen den loodkleurigen hemel.
‘Ben je nog ziek?’ vroeg hij toen Frida niet opstond.
‘Straks, als de zon doorkomt zal ik opstaan,’ antwoordde ze. Ze zag een witte wolk stuiven langs het venster, en een huivering ging over haar heen.
Egon ging beneden ontbijten, toen even uit om een courant te koopen. In het park zag hij de bloemperken zorgvuldig met linnen kleeden toegedekt, zwiepend in den wind kreunden de palmen en pisangs met klagend geluid.
Kleumend zat hij voor Frida's bed: hij las haar voor uit de courant - daarna bleef hij stil bij haar, in zwijgend berusten, de handen verwarmend in de zakken van zijn overjas.
Frida stond niet op, ze voelde zich te ziek.
In de eetzaal smeulde een houtvuurtje in de open schouw - men róók het.
Mevrouw Ducamp deelde Egon meê dat hij in 't casino op de eerste verdieping leeszalen vinden zou, gezellig, goed verwarmd, overvloed van tijdschriften en couranten; gratis mocht men er van alles gebruik maken, men kon er zelfs vragen om schrijf benoodigdheden, om een glas water en lachend voegde ze er bij, u behoeft den trap zelfs niet te beklimmen, een escalier roulant brengt u boven.
Egon keerde terug even vóór het luiden van de etensbel, hij bracht voor Frida een photo meê... ja, ze wáren het, de artisten uit den trein!
Aan tafel stelde mevrouw Ducamp Egon voor aan haar man, en aan een heer tegenover haar; ze bleven dikwijls thuis 's avonds, speelden kaart en zouden verrukt zijn als Egon met hen meê wilde spelen. Verder vroeg ze of Frida ernstig ziek was, of ze een dokter had geraadpleegd
| |
| |
een vriend van haar was dokter in Monaco, een heel knap man. Zag Frida er tegen op, tegen een vreemden dokter? Zij, mevrouw Ducamp stond voor hem in, ze bood aan hem te introduceeren, maar ze zijn duur, die heeren, alle doktoren in Monte Carlo zijn duur, toch, als zij hem introduceerde zou hij niet het hoogste vragen, zij betaalde hem nooit meer dan tien francs per visite.
Egon sprak er Frida over; ze weigerde beslist, morgen zou ze beter zijn.
Vijf dagen gingen voorbij. Elken dag had Frida gehoopt dat ze zou kunnen opstaan, maar telkens besloot ze te wachten tot morgen. Den zesden dag waagde ze 't; zich koesterend in de zon hield ze 't enkele uren uit.
‘Zouden we morgen op reis kunnen gaan?’ vroeg Egon toen ze den volgenden dag wat vroeger opstond.
‘Op reis, morgen?’
‘Verlang je niet naar Holland, nu 't hier toch ook winter is?’
Hij hunkerde om weg te komen. Van Parijs sprak hij niet meer, hij had maar één verlangen... zijn atelier. Maar Frida moest zich sterk genoeg voelen voor de reis, natuurlijk. Den achtsten dag ging ze 's avonds met hem meê aan tafel: ‘Overmorgen kunnen we gaan’ had ze beloofd, ze was niet ziek meer.
Als een vriendin kwam mevrouw Ducamp haar te gemoet, hartelijk deelnemend, en onder behagelijk genieten van den maaltijd babbelde ze over allerlei.
Nadat ze nog een uurtje in de salon had vertoefd was Frida gehoorzaam terug gekeerd naar haar kamer. Egon zeide dat rust alleen haar beter kon maken.
Half acht... ze ontkleedde zich, legde zich te bed... ze wilde nog niet slapen; ziek was ze niet meer, en bovendien... er was iets wat haar wakker hield. Wat zou ze graag meê zijn gegaan met de Ducamps naar Feria. Ze wist wel dat Egon niet hield van die dingen, dat hij die alleen mooi vond in Parijs, maar zij... voor haar was 't al licht mooi genoeg, zij had nog zoo weinig gezien... dol graag zou ze meê zijn gegaan... maar Egon zei dat ze
| |
| |
zich moest sparen voor de reis... Sints ze niet heel ziek meer was had hij dikwijls iets stroefs, iets ongeduldigs in zijn spreken, alsof hij zich inhield... hoe kortaf had hij mevrouw Ducamp geantwoord toen ze er op aandrong dat ze zou meêgaan naar Feria. Frida dacht aan het artistenvrouwtje in den trein. Zou het moeilijk zijn ook voor haar? Zouden alle artisten prikkelbaar zijn?
Egon was niet meer zooals hij geweest was in 't begin. Natuurlijk, nu ze getrouwd waren was 't ook heel anders; het sprak van zelf dat er van dat mooie, dat aller teêrste iets was weggegaan, ze waren nu man en vrouw... en toch... als een kind behandelde hij haar, straks nog... en als een kind had ze hem gehoorzaamd... maar ook als een kind werd ze soms door hem bedorven... dat moest niet. Nooit had ze dat zoo sterk gevoeld als toen hij nu, in tegenwoordigheid van mevrouw Ducamp haar gevraagd had zich te ontzien, dat verzoek had geklonken als een bevel... ze had gehoorzaamd, maar de toon waarop hij sprak had haar zéér gedaan... in 't bijzijn van een vreemde. Hield hij minder van haar sinds haar ziekte? Was het waar dat zijn werk, zijn succes hem lief was boven alles? Zou hij haar 't meest hebben lief gehad om wat ze hem had gegeven in 't begin, meer dan om al het andere, haar toewijding, haar leven, zich zelve?
Ze peinsde voort... Een bittere teleurstelling, die reis naar 't Zonneland... ze had die niet gewild voor zich zelve, al had ze 't misschien zoo voorgesteld. Nu ze er goed over nadacht begreep ze dat Egon meê was gegaan om haar. Want aan werken op reis had hij niet gedacht... wèl aan zijn schilderij dat nog onaf op den ezel stond... hij had er misschien meer naar verlangd dan hij gezegd had... om haar.
En haar ziekte... nu eerst werd 't haar duidelijk wat die geweest was voor hem... wachten, uitstel...
Toch was hij lief voor haar geweest, de eerste dagen.
Zoover ze zich kon herinneren was ze nooit ziek geweest, maar ze had veel zieken verpleegd, en dan had ze 't altijd heerlijk gevonden als de zieken niet alleen aan
| |
| |
hun eigen leed dachten, als ze nog bleven denken, zorgen voor anderen. Ze wist hoeveel troost, hoeveel moed er kon uitgaan van zulke zieken, omdat ze dapper beheerschten, den druk van hun lichaamslijden... ‘Dan ben ik niets voor hem’ had het artisten vrouwtje gezegd. Een heel andere beteekenis hadden nu die woorden, niet als een klacht maar als een beschuldiging, een verwijt. Zij was geen moedige zieke geweest, ze had veel van hém verwacht, maar hem niets gegeven... een zwak liefde woordje nu en dan, dat was alles. Had ze hem niet kunnen troosten, niet kunnen spreken over zijn plannen, zijn verlangen... Zelfzuchtig had ze dat vermeden, bang dat ze hem er aan zou herinneren... want ze wist wel dat hij weg wilde. Zou ze hem niet hebben kunnen spreken van het oude huis in den Haag, en zou hij niet blij zijn geweest als ze hem nog eens weêr had gezegd, dat ze er 't liefst in wilde wonen zóó, net zoo als het was, omdat zij er zich zóó het meest thuis voelde... had het artisten vrouwtje 't niet voorgesteld als haar ideaal, heelemaal zijn vrouw te zijn in een klein, eigen nestje.... Haar huishoudelijk zijn, háár talent kende hij nog niet... miste hij de vrouw nog in zijn leven al was hij getrouwd?
Ze tuurde naar het schijnsel van de vlam-letters op 't gordijn, peinzend... in haar verbeelding schikte ze het oude huis met zijn donker geboende ouderwetsche meubels... Zoo had ze nauwelijks gemerkt dat de uren voorbij gingen.
Nu, plotseling begon de tijd haar lang te vallen. Waarom kwam hij niet... zou hij nog alleen beneden zitten... of zou hij... neen, naar 't casino ging hij 's avonds nooit.
Zwart donker werd 't eensklaps... de lichtvlammen waren uit, 't was nacht.
Straks was ze bijna ingeslapen toen ze half droomend zich waande in het oude huis. Nu was ze weer klaar wakker; haar hart klopte, ze voelde het terwijl ze luisterde in de doode stilte.
'n Heel andere gewaarwording dan straks.
Egon liet haar alleen, hij was uitgegaan zonder haar,
| |
| |
hij stoorde zich er niet aan dat ze op hem wachtte... naar hem verlangde. Dacht hij dat ze slapen zou, stil vertrouwend als een kind... maar een kind als vroeger was ze niet meer, ze wist nu te veel. Hij had haar dingen verteld die ze niet meer kon wegdenken, er was zorg gekomen in haar hart, want Egon had haar ingewijd in een wereld van ellende, in een afschuwelijke wereld, die tot nu toe ver buiten haar bereik was gebleven. Ze had wel geweten dat er zonde was, maar niet zóó... nu verstond ze woorden die vroeger als klanken aan haar voorbij waren gegaan of die ze nooit had gehoord. Egon had ze haar verklaard op dien avond... Zouden ze hem óók aanspreken, hem ook vragen om... om zijn geld... zou hij... neen, dát niet en toch. Egon had van de zonde gesproken als van iets gewoons, als van een spel dat gespeeld wordt overal, soms was het als spotte hij er meê.
Ze wilde er niet meer aan denken... Egon was veel beter dan al die vreemde menschen. Voor zijn werk leefde hij. Als hij sprak van die andere dingen dan deed hij dat koel, uit de hoogte omdat hij er ver boven stond... had zij ook niet lachend staan kijken naar dat andere spel... vermakelijk had ze 't gevonden om aan te zien... ze wist immers dat het ging om het geld van die vreemde menschen. En moedwillig de zorg van zich afdenkend, stelde ze zich weêr voor het vroolijke tollen der glinsterende schijfjes, het laken met de genummerde ruitjes waarop kleine rondjes blonken naast groote zware stukken van goud... Maar plotseling kromp haar hart inéén... vreeselijke ernst werd het... want het was als zag ze Egons geld, het zuinig door haar bespaarde... hij had 't op de tafel gegooid, 't werd weggeharkt, tuimelend ruischend met het andere meê... Ze drukte haar hoofd in 't kussen... ze wilde 't niet meer zien en in haar angst lachte ze zich zelve uit, een dwaas kind noemde ze zich... Ze moest zich niet opwinden... ze was immers niet ziek meer.
En ze wist ook dat Egon niet spelen zou; hij zelf had haar uitgelegd dat elke speler verliezen moet, dat de bank schatten wint...
| |
| |
Gek al die benauwende voorstellingen als je alleen ligt in donker... waarom komt hij niet?... ‘Ik weet immers dat hij veel van mij houdt’... had 't artistenvrouwtje gezegd en Egon... zijn inspiratie, zijn goede engel had hij haar genoemd... voortaan wilde ze nog iets meer voor hem zijn... zijn vrouw, heelemaal zijn vrouw... niet meer een kleine Frida die onbesuisd naast hem meêfladdert... sterke vleugels wilde ze hebben om die breed uit te spreiden over haar huwelijksgeluk.
Arme kleine Frida...
Zoolang ze ziek was, zóó ziek dat Egon zich ongerust maakte, twee dagen lang had hij aan niets anders kunnen denken; toen vond hij 't goed om bij haar te blijven in de koude ongezellige kamer, telkens vragend of hij iets voor haar doen kon, of ze nergens trek in had; maar toen ze weêr vroeg om eten, toen ze in haar slaap niet meer kreunde of sprak, meende hij dat ze wel zou kunnen opstaan, dat ze zich verzwakken zou met te blijven in bed.
Den derden dag had ze hem overgehaald tot een wandeling. In den guren wind had hij rondgezworven zonder doel en heviger dan de vorige dagen had hem toen aangegrepen het vurige, het onweêrstaanbare verlangen naar zijn atelier, naar zijn werk. Telkens als hij ver van huis was gegaan was dat over hem gekomen, en nooit had hij dat kunnen overwinnen; nu moest hij het onderdrukken om haar. Hij was altijd vrij geweest, zijn moeder had hem nooit belemmerd; nu was hij gedwongen, moest hij wachten... hoe lang zou 't nog duren als Frida zich bleef toegeven... Toen had hij er weêr op aangedrongen dat ze een dokter zou raadplegen, dan zou er ten minste iets gedaan worden om het herstel te bespoedigen... Frida wilde 't niet, Frida zag op tegen de kosten... was 't óók niet kostbaar om hier ziek te zijn? Nog één dag uitstel had ze gevraagd toen hij thuis komende ernstig met haar had gesproken, en nu... eerst op den achtsten dag was ze naar beneden gegaan... eindelijk!
Dwaas, haar verlangen om meê te gaan naar Feria... net 'n kind nog.
| |
| |
Toch kwelde hem de herinnering aan zijn driftig antwoord, zijn scherp weigeren. Frida's rood worden, mevrouw Ducamps zwijgen verweet hij zich...
Om hem heen werd druk gepraat. Er waren nieuwe gasten gekomen, kennissen van de logé's met wie hij nooit sprak; de Ducamps waren naar Feria gegaan, hij verveelde zich, hij ging uit.
In de voorhal van 't casino slenterde hij rond tusschen veel menschen; er was niets bizonders te doen in de concertzaal; iedereen verveelde zich, ook de menschen die een plaats hadden veroverd op de canapé's; ze keken hem aan... hadden ze niets beters te doen dan hem te bekijken?
In de speelzalen was het vol. Hoog aan de wanden straalden de luchters; het goud van de decoratie werd er mooier door, ook kon hij nu de schilderijen beter zien dan overdag, maar het was te vol, hij moest er vlak vóór gaan staan. Boven de groene tafels spreidden door breede kappen beschutte lampen een rustig schijnsel, aardige glimlichtjes tinkelden op 't rollende geld en veel menschen verdrongen zich er om heen. Door de zaal ging een voortdurend bewegen, een zich steeds vernieuwenden stroom van allerlei vreemden. Er waren statige vrouwen, die den stempel droegen van hooggeboren voornaamheid, door correct gekleede mannen begeleid, smakeloos uitgedoschte burgerlijke dames, luid sprekend om opgemerkt te worden, minachtend neêrziende op de eenvoudigen, de in reistoilet gekleede trekvogels van een dag, die vrijmoedig rond wandelden, en terstond herkenbaar, toch niet opzichtig gekleed schreden de weeldevrouwen... vrij lieten ze haar kostbare avondtoiletten slepen in de volte en bij het wiegen van haar waaijers geurden bloemengeuren om haar heen.
‘Niet waar, ze zijn prachtig?’ hoorde Egon een stem achter zich; hij voelde een licht tikje op zijn schouder. Madame Ducamp was het, die hem vroolijk toelachte, ‘men zou oogen willen hebben, overal, er is zóóveel te kijken,’ en toen met den trots waarmeê een Hollander spreekt van zijn Rembrandts vervolgde ze: ‘U ziet hier het mooiste wat Parijs bezit in dit genre, ze komen allen hier- | |
| |
heen in dezen tijd.’ Egon antwoordde niet, hij vroeg alleen: ‘Is u niet naar Feria gegaan?’
‘Zeker, wij zijn er geweest: de comique zingt niet van avond, hij is ziek, daarom zijn we naar 't casino gegaan. Kijk daar zit mijn man, hij speelt.’
‘Speelt hij?’ vroeg Egon.
‘We spelen allemaal in Monte Carlo,’ zei ze, ‘'t is een afleiding en och... wij winnen nu en dan. Straks heb ik daar even gezeten, Ducamp kon geen plaats meer vinden, toen heb ik hem mijn stoel afgestaan, jammer, ik had veine.’
‘Speelt u dikwijls?’ vroeg Egon.
‘Lang niet elken dag - doet u het ook?’
‘Ik speel niet,’ zei Egon.
‘Uit beginsel?... ach neen meneer, spelen is niet slecht mits men kan uitscheiden op het goede oogenblik - de fortuin willen dwingen, dát is slecht’... en vroolijk met haar goudstukjes rammelend zei ze: ‘Hiervoor kan ik morgen weêr een beetje émotie koopen, en als 't op is... Kijk daar komt hij aan... o, ik zie het al, geen chance gehad’... ze lachte hem uit. Met een onverschillig ‘allons’ legde hij zijn hand in den arm zijner vrouw en samen zetten ze zich neêr op een canapé dicht bij de deur, de komende en gaande bespiedende.
Egon bleef bij de tafel, onwillekeurig het spel volgend.
Een goudstukje vloog langs den schouder van de vrouw die vóór hem zat.
Arme kleine Frida... ze wachtte lang... Eindelijk... een vlugge tred op de trap, een krachtig stappen over de gang, een haastig openen van de deur...
Egon stak licht aan. ‘Maak ik je wakker?’ vroeg hij toen Frida zich even oprichtte. ‘Neen, ik sliep niet... Wat beduidt dat?’ vroeg ze, toen hij ook de tweede kaars aanstak. Hij lachte haar toe, nam haar hand en liet er vier goudstukken in glijden, zware stukken van honderd francs.
Frida herkende ze: ‘Van de bank’ zei ze heel zacht.
Het geld liet ze vallen als brandde 't haar.
| |
| |
‘Ik wil het niet hebben’ zei ze met een hoogen blos en toen ze de oogen opsloeg las Egon daarin een groot verdriet.
In zijn stemming van alles te willen goedmaken achtte hij die droefheid niet meer dan die van een kind en als tot een kind sprekend zei hij: ‘Voel eens hoe zwaar ze zijn.’
Maar Frida roerde ze niet aan.
‘Wat wil je er meê doen?’ vroeg ze.
‘Ze zijn voor jou, je moogt er nieuwe meubels voor koopen als we thuis zijn.’
Mistroostig schudde Frida het hoofd.
‘Koop er dan wat anders voor,’ zei hij en zijn stem klonk wrevelig; in zijn voorhoofd groefde zich de rimpel dien Frida wel kende... hij maakte de ketting van zijn horloge los uit zijn vest, wond 't horloge op... ‘Egon’... Er was iets zoo ongewoons in den toon waarop ze zijn naam noemde dat hij verwonderd opkeek; hij zag haar ernstige oogen, liet haar geen tijd om meer te zeggen. In zijn stemming van alles te willen goedmaken nam hij haar hoofd in zijn handen, kuste hij haar tranen weg: ‘Kleine Frida moet de dingen niet zoo tragisch opnemen, 't is immers niets en wij gaan overmorgen weg.’ Hij raapte de goudstukken bij elkaar, legde ze voor haar neêr.
‘Bewaar jij ze,’ zei hij, ‘ik wil er niets van hebben, je moogt er meê doen wat je wilt.’
Frida liet hem ze in papier wikkelen, ze borg ze weg onder haar kussen. Toen ze zich te slapen legde verweet ze zich dat ze geen woorden had gevonden om te zeggen wat haar hart had doen kloppen tot in haar keel, groote, ernstige woorden...
Aan het déjeuner ontmoette ze mevrouw Ducamp. ‘Uw vriend heeft niet gezongen gisteren avond,’ begon ze al aanstonds.
Frida bloosde... het was als wilde mevrouw Ducamp haar troosten over een teleurstelling: ‘Ik zou toch te moê zijn geweest,’ zei ze.
‘Hij is ziek,’ vervolgde mevrouw Ducamp, ‘arme
| |
| |
jongen daar is zeker niet veel toe noodig.’ ‘Hij is dood,’ klonk het aan de overkant van de tafel. Frida voelde die woorden als een schok, met groote oogen keek ze den man aan die ze had gezegd.
‘Toen ik van morgen voorbij Feria kwam heb ik 't vernomen; hij is van nacht overleden, 'n bloedspuwing.’
‘Arme jongen,’ herhaalde mevrouw Ducamp.
‘Weet u waar ze logeeren?’ vroeg Frida den overbuurman.
‘Neen Mevrouw, maar aan 't bureau zal men 't u kunnen zeggen.’
‘U wilt er toch niet heengaan?’ vroeg mevrouw Ducamp ongeloovig en toen Frida niet terstond antwoordde vervolgde ze: ‘Dat moet u niet doen, mevrouw, die soort menschen leven als bohemers, u zoudt de vrouw met uw bezoek in ongelegenheid brengen.’
‘Ik kan haar misschien helpen,’ zei Frida.
‘Maak u niet bezorgd over haar, zulke lui helpen elkaâr altijd,’ beweerde mevrouw Ducamp.
‘Ze is misschien heel alleen om te bidden,’ hernam Frida.
‘Bidden?’ herhaalde mevrouw Ducamp, ze lachte haar uit, ‘bidden voor een comique, een saltimbanque... u meent het niet... Geloof me mevrouwtje lief, ga er niet heen, u weet niet in welk gezelschap u haar vinden zult, meneer zal het toch niet permitteeren?’ vroeg ze, zich tot Egon wendend. Frida wilde hem niet aanzien; die vrouw ergerde haar.
‘Wij moeten pakken van middag,’ antwoordde hij.
Mevrouw Ducamp was gerust, zij babbelde voort over 't casino, over al wat er te zien was geweest gisteren avond. Elk oogenblik vreesde Frida dat ze haar zeggen zou dat Egon gespeeld had, dat hij had gewonnen, maar het kwam niet, zeker had ze 't niet gezien. Zwaar voelde Frida het gewicht van het kleine pakje in haar beurs, ze werd er telkens aan herinnerd.
Toen ze boven waren in hun kamer haalde Egon de
| |
| |
valiezen voor den dag, hij opende die, spreidde den inhoud uit over den grond. ‘Zal ik helpen?’ vroeg hij.
‘Ik doe 't liever alleen,’ antwoordde Frida, ‘maar je kunt wel iets voor me doen.’
Even als gisteren avond was hij bereid veel voor haar te doen.
‘Zou je de tête du chien voor me willen teekenen, net zooals we hem hier zien door het venster?’
Egon's gelaat betrok. ‘Er zal wel een photo van te krijgen zijn,’ zei hij, ‘ik zal er een voor je gaan koopen.’
Frida schudde het hoofd: ‘neen,’ zei ze, ‘ik heb ze gezien, heel mooie maar... het wimpeltje van Feria wilde ik er bij hebben.’
Egon haalde nauw merkbaar de schouders op... als een kind.... maar hij zou haar zin doen.... voor deze keer nog.
Terwijl ze heen en weêr liep in de kamer, alles bij elkaâr zoekend, ordenend, schikkend, teekende hij. Frida pakte alles in, ook de ongebruikte schilderdoos en het gouden boek met bonte prenten. Toen de valiezen klaar waren zette ze zich neer; stil, bang Egon te storen in zijn werk nam ze haar naaiwerk.
Zwijgend werkten ze allebei, het was koud in hun kamer op het noorden.
De zon daalde, het licht verminderde, Egon legde de laatste hand aan zijn teekening, hij reikte Frida het schets boek over.
‘O Egon hoe heerlijk,’ riep ze, ‘dank, duizendmaal dank, dat is juist zooals ik het hebben wilde.’
Met een ondeugend lachje keek Egon haar aan, op de krijtteekening had hij het wimpeltje vuurrood gekleurd.
Frida ergerde zich daar niet aan... integendeel... ‘Zooveel zou ik nooit op een photo hebben weêrgevonden,’ juichte ze.
‘Veel meer’ beweerde Egon, ‘en de proporties zouden juister zijn geweest,’ spotte hij. Vragend keek ze hem aan. ‘Zie je niet dat die wimpel veel te groot is... als een vlág is hij.’
| |
| |
‘Des te beter’ zei Frida, ‘ik moet hem goed kunnen zien.’
Egon schokschouderde.
‘Willen we thee bestellen, lekker warme thee?’ vroeg ze.
Nog nooit, zoolang ze op reis waren, had Frida zich de weelde veroorloofd van iets te bestellen dat niet in den pensionprijs begrepen was, ze moest wel héél koud zijn, dacht Egon; hij ook, hij verlangde naar iets warms.
Frida ruimde de tafel op, maakte 't in de kamer zoo gezellig mogelijk.
De kellner bracht thee en brood.
Sints ze getrouwd waren was Frida nog nooit zoo ‘huisvrouwtje’ geweest, meende Egon terwijl ze hem en zich zelve bediende en met een nieuw welbehagen sloeg hij haar gade. Nadat ze hadden theegedronken zette Frida haar hoed op, ze hulde zich in haar warme cape. ‘Ga je uit?’ vroeg hij.
‘Ik wil het artistenvrouwtje gaan zoeken.’ Kalm beslist zei ze dat. Weêr keek Egon haar verwonderd aan... weêr datzelfde van gisterenavond. Er was iets dappers in haar gekomen... even ergerde het hem omdat hij het niet verwachtte, maar het misstond haar niet, het was echt. Hij beproefde haar terug te houden: ‘Je zult niet terug kunnen zijn vóór tafel,’ zei hij.
‘Ik heb brood gegeten.’ -
‘Brood is niet genoeg voor een herstellende.’ -
‘Ik blijf niet lang uit, als ik terug kom zal ik om eten vragen, madame is in mijn ziekte altijd goed voor mij geweest.’
‘'t Is guur buiten,’ waarschuwde hij.
‘Ik ben niet ziek meer’ en toen hem heel vriendelijk aanziende, vroeg ze: ‘Straks, na tafel, als het donker is, wil je mij dan komen halen, dán durf ik niet alleen.’
Zacht trok hij haar hoofdje naar zich toe, hij kuste haar.
Toen Frida niet aan tafel verscheen, vroeg mevrouw Ducamp of ze weêr ziek was. Egon deelde haar meê waarheen ze was gegaan. Ze haalde de schouders op: ‘Jeugdige dwaasheid, u hadt het niet moeten permitteeren.’
| |
| |
Terwijl hig de oude française in haar veel te jeugdige kleeding aanzag, de vriendelijke en toch zoo koele vrouw, dacht Egon anders dan zij over Frida's daad... hij was trotsch op haar.
De zon was al onder. In een onaanzienlijke straat der benedenstad vond Frida het hotel dat men haar had opgegeven. Een man in een glimmend, kaal versleten zwart pak stond haar te woord. ‘Op No. 22, tweede verdieping,’ zei hij, en toen Frida hem met een kaartje naar boven wilde zenden: ‘Onnoodig, gaat u gerust naar boven, er zijn er vandaag al zooveel geweest.’ Maar Frida bleef aarzelen. ‘Ik verzeker u,’ hield hij vol, ‘gaat u boven, No. 22, er is niemand meer, mevrouw is alleen.’
Dit laatste deed haar besluiten.
Langs een slecht verlichte trap, waarover een verkleurde looper lag met gaten er in, klom ze naar boven. Ze kwam aan een smal portaal met een vuil beslagen venster; op de volgende trap was 't nog duisterder, zonder looper. Boven had ze moeite met het lezen der nummers op de deuren: No. 22, ze klopte. Behoedzaam werd de deur geopend op een kier. ‘Mevrouw Arnaud?’ vroeg Frida.
‘Wie bent u?’ luidde de wedervraag.
‘Herkent u mij niet?’
Door de wijde opening van de deur viel nu het licht op Frida's gestalte, ze hoorde een kreet van vreugde, een snikken... en in onstuimig omhelzen legde het jonge vrouwtje haar hoofd neêr aan Frida's schouder.
'n Kleine, langwerpige kamer was het met een enkel raam, het gordijn was geheel omhoog gehaald. Frida zag eerst niets dan de loodgrijze wolken die zwaar donkerden boven een schel geelen gloed, voorboden van storm. Het felle schijnsel verblindde haar, het lichtte tot diep in 't vertrek. Eerst van lieverlede onderscheidde ze wat er te zien was in die kale onverzorgde hotel kamer, en op het ledekant, het dichtst bij de deur zag ze hem...
Frida had veel dooden gezien. In haar dorp had ze de jong gestorvenen helpen sieren en bij alle, jonge en oude was ze gaan bidden: kennissen, vrienden waren 't geweest, maar
| |
| |
deze... Een groot medelijden welde in haar op, ze herkende dien man niet. Geel grauw was het strakke hoofd, glanzend; met zijn scherp uitkomenden neus, zijn fijn besneden half geopenden mond scheen het een masker te zijn. Even omhoog leunde het tegen het stugge, met paardehaar gevulde kussen dat men niet had weg genomen, de kin gedrukt op de borst. Het schel geele licht gleed er over heen, het groefde diepe schaduwen over de weggezonken oogen. Een verwelkte krans lag op het bed. Het vrouwtje hield Frida vast, een klein koud handje met veel ringen omklemde de hare, het trok haar meê naar het venster.
Ze kon 't niet meer vertellen, ze had van daag al zoo dikwijls verteld hoe hij om haar had geroepen terwijl ze stond te zingen, hoe ze hem had gevonden... hij had haar niet meer herkend. O, dat bloed... Toen ze heenging scheen hij zoo wèl, rustig slapend, de benauwdheid was voorbij; ze moest gaan, de direkteur kon haar niet ontslaan en Duco was bij hem gebleven. Duco was de man die hem grimeerde, z'n vriend. Die had haar geholpen, hij had met haar gewaakt. Den heelen nacht had ze gehoopt dat hij haar nog even zien zou, maar zijn wijd open oogen zagen haar niet... in den vroegen morgen stierf hij. Ze sprak ook niet van haar zorgen, al wist ze dat de direkteur haar niet houden zou zonder hem; dat alles had Frida al vernomen van den man die haar aan 't bureau het adres had opgegeven; ze sprak alleen van haar dankbaarheid, van haar angst... ze was bang geweest... vreeselijk bang.
‘Al onze vrienden van Feria zijn bij mij geweest,’ zeide ze, ‘ze zouden mij niet alleen laten, maar ze moesten weg, ze moeten optreden van avond. Zoo lang 't nog licht was ben ik bij hem blijven zitten, wilde ik hem zien, maar toen het donker werd durfde ik niet meer... vindt u 't slecht van mij dat ik bang was?’
Frida antwoordde maar even, ze voelde dat er niet veel woorden noodig waren.
‘Nu ben ik gerust. Van morgen, ik was heel alleen, Duco was naar den direkteur om 't programma klaar te maken, kwam de waard boven, hij kwam zeggen dat hij
| |
| |
geen doode in zijn huis kon houden, dat hij weg moest... ach mevrouw, mijn arme vriend was nog geen uur dood, hij was nog warm, misschien hóórde hij mij nog... wie kan weten hoe lang ze ons nog verstaan? Ik weet niet meer wat ik dien man heb geantwoord, ik heb hem misschien beleedigd want ik heb gescholden; ik was woedend, buiten mijzelve van smart, van haat... te denken dat vreemde, harde handen hem zouden aanraken... ik zou er voor hebben gevochten met dien man... Toen dreigde hij dat hij ons beiden zou laten weg brengen, hij had er het recht toe, zei hij. Ik heb hem gebeden, gesmeekt dat hij wachten zou tot den nacht... Nu is hij koud, mijn arme vriend, ijskoud... al wat ik nog voor hem doen kan is bidden... Gelooft u aan God, mevrouw?’
‘Zeker,’ zei Frida.
‘Luidt bij u ook de Angelus?’
Frida stemde toe.
‘Geen van mijn vrienden kan met mij komen bidden, zoudt u 't willen doen?’
‘Ik heb altijd bij onze dooden gebeden.’
‘Ach wat is u goed! Ik ben u zoo dankbaar; o u weet niet hoe rustig ik ben nu u bij me bent. Zoodra ze kunnen, komen mijn vrienden, ze zullen mij niet alleen laten, maar ik was straks zoo bang’...
Als een vogeltje in zijn veêren, zoo zat ze; diep gedoken in elkaâr, moê, teer. Het geele licht was weg, in de kamer was nauwelijks nog de witte plek te onderscheiden waar het hoofd rustte.
‘Zijn hier kaarsen?’ vroeg Frida.
In de kandelaar lag een zwart pitje, anders niet.
Voorzichtig tastend langs de smalle trap ging Frida naar de gelagkamer - twee francs eischte de waard voor twee kaarsen.
Samen baden ze, elk in haar eigen taal hetzelfde gebed. Gods engel nam het meê naar boven.
Terwijl ze nog geknield lagen werd de deur behoedzaam geopend; ze lieten zich niet storen. Frida was 't
| |
| |
gewend dat er onder 't lijkebidden nog binnentraden die te laat kwamen, die stil zich neêrbogen om meê te doen, ze wendde haar hoofd niet om: ‘bid voor hem’ ging ze voort.
De deur bleef open, buiten huilde de wind, hij deed het kaarslicht flikkerend bewegen, bewegen ook de schaduwen op het glanzende hoofd: een grijns scheen te gaan langs de dunne bleeke lippen van den komiek. Egon zag het, schuw keek hij er naar, hij was niet vertrouwd met den dood zooals Frida, altijd was hij dien uit den weg gegaan.
Frida hoorde het vrouwtje niet meer... toen het gebed ten einde was zag ze haar inéénzinken. Ze richtte haar op, ondersteunde haar; ze wenkte Egon haar te helpen. Voorzichtig legden ze haar neêr op het tweede bed.
Zware voetstappen klonken op de gang, in de open deur bleven ze staan, de mannen die kwamen om het lijk.
Frida hielp hen, zonder aarzelen handelde ze. Ze wikkelde het laken om den doode, ze zorgde er voor dat de mannen eerbiedig met hem omgingen, volgde hen naar beneden, legde zelve het hoofdkussen op de baar.
Bedrijvig, moedig was ze; geen kind nu. Egon zag haar kloek beraden, haar handig doen van dingen waartoe hij niet in staat zou zijn. Toen ze weêr boven kwam dekte ze het ontredderde bed toe; daarna boog ze zich heen over het andere, luisterend... ze hoorde de ademhaling sterker, regelmatiger, het bewustzijn keerde terug. Behoedzaam spreidde ze de bonte cape, dezelfde die ze gezien had in den trein, over de slapende en met lichten tred schikte ze de kamer in orde. Eindelijk, haar werk overziende, nam ze een klein pakje uit haar beurs... Vragend keek ze Egon aan als wilde ze zijn toestemming en toen, voorzichtig zoekend, gleed ze den speelschat in den zak van het artistenvrouwtje.
‘Laat ons gaan,’ fluisterde ze. Egon volgde haar. Toen ze op straat waren sprak zij: ‘Wij kunnen niets meer voor haar doen, straks komen haar vrienden.’
‘Zij zal je willen danken,’ zei Egon.
‘Dat kan ze niet, ze weet immers niet wie we zijn?’
| |
| |
Den volgenden morgen was de storm voorbij, donker rood stak weêr de rots af tegen den blauwen hemel. Egon en Frida hadden niets meer te bezorgen. Samen slenterden ze naar het park, naar het licht geele terras hoog boven de zee. Een breede wolkschaduw gleed heen boven het nauw golvende water, kleurde er het blauw nog dieper en schel verlicht troonde tegenover Monte Carlo de begroeide rots van Monaco. In het park, boven het fluweelen gazon spreidden zich donkergroene palm-waaiers, de kleine witte bloemen koesterden zich in de zon.
Frida zag dat alles aan als een schat die haar niet toebehoorde, ze wilde er niets van meênemen naar huis.
Egon hief het hoofd omhoog, naar de warme zuiderzon, nog nooit had het Zonneland hem zoo bekoord als nu, bij het afscheid. ‘Frida,’ zei hij, ‘als ik oud ben, zóó oud dat ik niet meer werken kan, dan gaan we 's winters hier wonen.’
‘In 't Zonneland, maar niet in Monte Carlo, wij zullen wonen in een van de kleine huizen die wij zagen langs de kust, midden in 't groen, daar zullen wij ons een thuis maken, een eigen thuis.’
‘Later,’ vulde Egon aan.
Na het déjeuner vertrokken ze. Op weg naar 't station vroeg Egon: ‘Tot hoe ver gaan wij?’
‘Tot den Haag,’ antwoordde Frida.
‘In ééns door?’
‘In eens door naar het oude huis.’
‘Goddank.’
In Frida's hart juichte 't...
Dag en nacht spoorden ze door: vroeg in den morgen naderden ze Parijs. In een teêren nevel zag Frida de groote stad, terwijl de trein nog door de landelijke omgeving snelde luchtig dampend, vroolijk fluitend nu en dan... Frida trachtte te onderscheiden, ze zocht de torens van Notre Dame... dankbaar... want één van haar drie wenschen was vervuld.
Toen ze neêrknielde in die kerk was ze vol van haar
| |
| |
gouden droom van het Zonneland; ze had gevraagd om een teeken waaraan ze weten zou wáár ze haar man 't gelukkigst kon maken. Nu wist ze het.
Haar tweede wensch was voor Egon's succes, zeker zou ook dat haar gegeven worden en de derde... o, waarom die niet?
De trein raasde tusschen huizen door, in zwart berookte buurten; toen kwam het andere, het mooie... blijmoedig geloovend bracht Frida haar offer... ze spoorde Parijs voorbij. |
|