Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Proudhon en zijn stelsel van economische contradictiënGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 379]
| |
willens en wetens begane eenzijdigheid, veeleer een paradox, dan de oprechte uitspraak van diepgevoelde overtuiging. De tweede reden hangt samen met de omstandigheid dat Proudhon, aanhanger van den Duitschen wijsgeer Hegel, zijn nieuw sociaal stelsel heeft willen ontdekken met behulp van Hegel's logica. Na te gaan met welken uitslag dit is geschied, kan zijn nut hebben, nu in de laatste jaren aan sommige Nederlandsche Universiteiten het Hegelianisme eene wedergeboorte beleeft. Zoowel in de hoofdstad van het Sticht als in het Leidsch Athene vindt deze richting weêrklank bij een deel der academische jongelingschap. Sedert eenigen tijd zijn aan de universiteitsbibliotheek te Utrecht de werken van Hegel voortdurend uitgeleend. De studentenweekbladen zijn gevuld met opstellen in Hegeliaanschen trant. In den afgeloopen cursus promoveerde te Utrecht Mr. K.F. Creutzberg op een proefschrift over Misdrijf en Overtreding, de vrucht, naar de schrijver verklaarde, eener voorloopige Hegelstudie, geschreven in het besef ‘dat alle ware wetenschap, en niet het minst de ware rechtswetenschap, naar Hegel terug, van Hegel uit moet gaan.’ De literarische faculteit te Utrecht schreef in 1903 over Hegel de volgende prijsvraag uit: ‘Als wij de betrouwbaarheid van eene waarneming of de juistheid van eene theorie toetsen, passen wij het principium contradictionis toe. Wordt die denkwet door Hegel miskend? Welk verschil is er tusschen zijne logica en de gewone? Hoe hebben wij over dit verschil te oordeelen?’ Het ingezonden antwoord kwam zelfs niet voor een loffelijke vermelding in aanmerking, maar was geschreven door iemand die met voorliefde het Hegeliaansche spraakgebruik hanteerde. Hebben wij hier te doen met modezaak? of met de ontwaking van het besef dat het licht van een groot man ten onrechte voor een dwaallicht is aangezien? Of hebben wij, - wat óók mogelijk is - te doen met een streven om, bij gebreke van godsdienstig geloof, bevrediging te vinden in een soort mysticisme, hetwelk als uitspraak van zuivere rede zich aanmeldt? | |
[pagina 380]
| |
Het is mijn doel niet de denkleer van Georg Wilhelm Friedrich Hegel in al haar onderdeelen te bespreken. Alleen kan ik en moet ik verklaren dat ik jegens de herleving van het Hegelianisme voorloopig in koele stemming verkeer. Uit de vele boekdeelen, die de werken van Hegel vormen, spreekt onmiskenbaar een fijne en rijke geest. Maar voor de blijvende waarde zijner leer en zijner methode kwam het mij steeds een bedènkelijk teeken voor dat, nà Hegel, vele ernstige onderzoekers op het gebied des geestes jegens die leer een halstarrig zwijgen in acht genomen hebben. John Stuart Mill in zijn System of Logic wijdt, voor zoover ik mij herinner, aan de logica van Hegel geen woord. In het merkwaardige werk van William Stanley Jevons Principles of Science (1873) heb ik zelfs geen zinspeling op Hegel's Logik kunnen ontdekken. In ons land heeft Dr. C. Bellaar Spruyt (Leer der aangeboren begrippen, bl. 203 en 215) over Hegel's richting een ongunstig oordeel geveld. Het boek van onzen Opzoomer, Weg der Wetenschap, een handboek der Logica, bevat geen spoor van erkenning dat de eigenaardige denkleer van Hegel recht van bestaan heeft. De weinige woorden, welke Opzoomer aan Hegel's opvatting van logica wijdt (t.a.p. § 4, No. 5; § 5, No. 1) wekken niet op tot nadere kennismaking met den Duitscher. En hoe ging het in Duitschland zelf? Opmerkelijk karig en tevens beslist afkeurend is hetgeen de Leipziger hoogleeraar Wilhelm Wundt (Logik, eine Untersuchung der Principien der Erkenntnisz und der Methoden wissenschaftlicher Forschung, Stuttgart 1883, deel II, bl. 617, 618) over Hegel's methode schreef. Meer uitvoerig is de critiek geweest van Prof. Riehl uit Freiburg (der philosophische Kriticismus, Leipzig 1887, 2e deel, bl. 105 en vlg.) doch diens oordeel is, dat niet alleen in de natuurwetenschappen maar ook in de geestelijke de methode van Hegel schipbreuk geleden heeft. Wat hiervan zij, - indien de aanhangers van Hegel zich begeven op economisch terrein en hier door middel van diens ‘dialectiek’, door het stellen van thesen en antithesen, pogen te geraken tot nieuwe stelsels, in welke | |
[pagina 381]
| |
de beweerde tegenstrijdigheden heeten zich te verbinden en zich te verzoenen, dan moge men aan mij, als beoefenaar der Economie, de vraag niet euvel duiden of het Hegelianisme in staat gebleken is over eenig economisch vraagstuk nieuw licht te verspreiden. De Franschman Pierre Joseph Proudhon heeft in dien Hegeliaanschen geest in 1846 een merkwaardig boek geschreven: ‘Système des contradictions économiques, ou Philosophie de la misère’. Bij den eersten oogopslag en ook bij nauwgezette lezing een verwarrend, zinsverbijsterend boek. Toch ging die schrijver te werk naar een jaren lang beraamd, vast plan. Om dat boek te begrijpen, behoort men niet enkel zich een overzicht te verschaffen van die bladzijden, waarin Proudhon zijne methode tracht uiteen te zetten, maar ook kennis te nemen van zijn voorafgaande studiën en van zijn plannen. Hiertoe is ons de weg geopend door de uitgaaf van Proudhon's brieven in 1875, bezorgd door zijne dochter Cathérine en een zijner vrienden den heer Langlois; een correspondentie in 14 boekdeelen, waarvan evenwel de eerste drie voor mijn onderzoek de belangrijkste zijn.Ga naar voetnoot1) Wat dan was het plan van Proudhon met zijn Systeem van economische contradictiën? Hij zou hiermeê, - schreef hij in 1844, - ‘de metaphysica populair maken, door haar in praktijk te brengen, en wel door de diepste dialectiek te bezigen, die van Hegel....’ Reeds vroeger had hij zich hierop toegelegd, doch met het toen geleverde | |
[pagina 382]
| |
werk was hij ten halve of in 't geheel niet tevreden. Toen hij in 1840 zijn geruchtmakend boek Qu'est-ce que la propriété? geschreven had en als antwoord op die vraag, met niet weinig zelfbehagen, had verkondigd la propriété c'est le vol! - toen reeds kon men in dat boek een samenvatting aantreffen, in den vorm ‘eener Hegeliaansche formule’ van these, antithese en synthese. Dat was echter een geschrift geweest over een bepaald onderwerp der sociale wetenschap. Voortgaande studie schonk hem de overtuiging dat niet alleen de instelling van den eigendom vol was van tegenstrijdigheden. Hoe meer hij in het maatschappelijk verkeer om zich heen zag, des te meer meende hij, waar het de voortbrenging en de verspreiding des rijkdoms gold, overàl innerlijke tegenspraak te ontdekken. Dit alles wilde hij in een algemeen stelsel uitwerken. Een poging hiertoe werd in 1843 door hem gewaagd. Onder den veelbelovenden titel van la Création de l'ordre dans l'humanité leverde hij een werk: maar, naar zijn eigen getuigenis, een ‘gemankeerd boek, wegens gemis aan stellige kennis’, een gemis waarvan hij de schuld gaf aan te uitsluitend wijsgeerige en theologische studiën in vroegere jaren. Vlak hierop niettemin onderneemt hij opnieuw een bestorming van den Olympus. Hij verdiept zich meer en meer in Kant en Hegel, al moet hij, der Duitsche taal niet machtig, zich met uittreksels en vertalingen behelpenGa naar voetnoot1). Een Duitsch beoefenaar der wijsbegeerte, Karl Grün, die in 1844 Parijs bezocht en er met Proudhon kennis maakte, getuigt van hem in een brief van 1845: Proudhon heeft het groote en verheven werk van Hegel volmáákt begrepenGa naar voetnoot2). In talrijke brieven van Proudhon uit dien | |
[pagina 383]
| |
tijd aan zijne vrienden vindt men ondubbelzinnige betuigingen van ingenomenheid met Hegelsche dialectiek. Zoo b.v. in 1844 in een brief aan Garnier. Daar heet het: ‘On ne conçoit pas encore en France que certains faits, comme certaines idées, se détruisent par leur développement même’. Eindelijk dan op 15 October 1846, kwam het groote boek uit, dat onder den naam van Système des contradictions économiques de toepassing der metaphysica op de sociale kwestie behelzen zou. Wie verwacht had dat Proudhon hier weder zou losgaan op den eigendom, gelijk in het boek van zes jaar te voren, moest erkennen zich te hebben vergist. In dit nieuwe werk is alles weifelend en onzeker, alles onbeslist, op ééne stelling na. De schrijver wordt bewogen door diepen afkeer van het socialisme en van het communisme. Het looncontract, de werktuigen, de vrije mededinging, het monopolie, de eigendom.... alles wordt hier beurtelings aangevallen en verdedigd, ‘vastgesteld’ en ‘genegeerd’ gelijk het heet. Doch voor het communisme en voor zijn zachteren vorm, het socialisme, klinkt hier geen woord van genade. Prondhon's aanvallen tegen den eigendom mochten bij zijn lezers de gedachte hebben gewekt, dat hij een voorstander was van het communisme, - zoodra hij over dit laatste gaat schrijven helpt hij zijn lezers uit de dwaling. ‘Ik ben communist, - schrijft hij, - ‘doch enkel bij wijze van onderstelling en zoolang ik den eigendom ontken. Is de eigendom verslagen, dan valt de onderstelling van het communisme te toetsen. Alsdan bevindende dat het communisme, evenals de eigendom, voortdurend inéénzinkt; dat het utopisch is, namelijk gelijk aan niets; dat telkens, wanneer het poogt tot ontwikkeling te geraken, het zich oplost in een caricatuur van den eigendom, dan moet ik, consequent, getrouw aan de rede en aan de ervaring, concludeeren tegen het communisme, gelijk ik vroeger tegen den eigendom gedaan heb.’ | |
[pagina 384]
| |
En thans volgen tegen het communisme beschuldigingen, die door geen enkel voorbehoud worden verzacht. Ten bewijze mogen de volgende aanhalingen dienen: ‘Het socialisme is utopie, namelijk onuitvoerbaar, hersenschim’. ‘De communisten, tot wie het geheele socialisme overhelt, gelooven niet aan de gelijkheid van nature of door opleiding, zij willen daarin voorzien door despotische, maar onuitvoerbare decreten.... Het verwart zonder ophouden de zaken van het verstand met die van het gevoel.... Het socialisme, afscheid nemende van de kritiek om zich over te geven aan de declamatie en de utopie, heeft zijn roeping miskend.... Het is bij zijn aanhangers slechts een nieuw vooroordeel, en bij hen, die het verbreiden, een te ontmaskeren kwakzalverij, te gevaarlijker omdat zij bijna altijd te goeder trouw is’. ‘Het socialisme, door eeuwig te protesteeren tegen de rede en de praktijk des levens, kan niets zijn en is niets... Het wordt nooit werkelijkheid en is veroordeeld om voortdurend te worden uitgesteld’. ‘Het socialisme is een logomachie’. ‘Het communisme is onvereenigbaar met een vrije en krachtige opvoeding’. ‘Het is.... vernietiging’. ‘Het communisme schaft, om te worden volgehouden, zóoveel woorden, denkbeelden, feiten af, dat de menschen, door zijn zorgen gevormd, niet meer noodig hebben te spreken, te denken, te handelen: zij zijn oesters naast elkaar, zonder beweging en zonder gevoel, gehecht op de rots van.... de Broederschap. Welk een verstandige en vooruitstrevende wijsbegeerte dat communisme!’ ‘Het communisme is de eindpaal van het socialisme. Daarom is het socialisme niets; het is nooit iets geweest, en zal ook nooit iets zijn. Want het Communisme is de ontkenning’. ‘Alles wat het socialisme verkondigd heeft over het groote vraagstuk van de organisatie is slechts geweest | |
[pagina 385]
| |
een kreet van wanhoop en van onmacht, om niet te zeggen een kwakzalversdeclamatie’. ‘Het communisme der goederen, waarvan de gemeenschap der personen de onvermijdelijke gevolgtrekking is, is niet meer dan een akelige nachtmerrie’. ‘Het communisme, - mèt de verdeeling van arbeid, mèt de vrijheid, mèt de organisatie, het is de chaos met de attributen des lichts, des levens en des verstands’. ‘De socialistische schrijvers zijn allen domme letterdieven van de economisten.... De verbeteringen (in hun stelsel) welke de ervaring hun opdringt, zijn van hun kant evenveel afvalligheden’. ‘Van al hun overstandige en reactionnaire vooroordeelen is de dictatuur die, welke de communisten het meest liefkoozen. Dictatuur over de nijverheid, dictatuur over den handel, dictatuur over de gedachte, dictatuur over het maatschappelijke en over het private leven’. ‘Het communisme is afkeer van arbeid, levenszatheid en onderdrukking der gedachte: het beteekent hetzelfde als nihilisme, onverdeeldheid, onbewegelijkheid, nacht, stilte: het is het tegendeel van de realiteit’.
Er ligt in al deze uitspraken iets verrassends, niet waar? Proudhon geldt bij menigeen als een der grondleggers van het hedendaagsche socialisme. Hij was het, die met zijn boek tegen den eigendom de burgerij ‘in consternatie’ had willen brengen; die in 1842 een ‘Avertissement aux propriétaires’ de wereld had ingeslingerd; die op zijn leus ‘La propriété c'est le vol’, zóo groot ging, dat niet alleen in 1840, bij de eerste vreugde der vinding, hij schreef: zij zal de wereld dóorgaanGa naar voetnoot1), maar dat hij in het eigen Système des contradictions économiques, waarin al dat kwaad over het socialisme te lezen staat, nog uitroeptGa naar voetnoot2): ‘Eigendom is diefstal! In duizend jaren worden geen twee woorden gezegd gelijk deze. Ik heb geen ander goed op aarde dan deze definitie van den eigendom: maar ik schat | |
[pagina 386]
| |
haar hooger dan de millioenen van Rothschild, en ik durf zeggen dat zij de belangrijkste gebeurtenis is onder de regeering van Louis Philippe’.
De verklaring van dit raadselachtig gedrag is te vinden in de Hegeliaansche logica. Immanuel Kant had in zijn Critiek der zuivere rede een viertal redeneeringen der zuivere rede aangewezenGa naar voetnoot1), ieder bestaande uit twee met elkander strijdige stellingen (antinomieën), terwijl toch oogenschijnlijk iedere stelling volmaakt bewijsbaar is. Die strijd evenwel berust, volgens Kant, op zelfmisleiding der rede, omdat deze onwillekeurig in die redeneeringen voorstellingen invlecht omtrent dingen, welke buiten de grenzen liggen van ons kenvermogen. De critiek der zuivere rede toont zulks aanGa naar voetnoot2). Hegel daarentegen houdt vol, dat er wel degelijk antinomie is: ‘tegenspraak en strijd, niet alleen in de vier bijzondere door Kant aan de kosmologie ontleende onderwerpen, maar veeleer in alle onderwerpen van welke soort ook, in alle voorstellingen, begrippen en ideeën. Dit te weten en overal op te sporen zou behooren tot het wezenlijke van philosophische beschouwing; die eigenschap is het dialectische moment van het logische’Ga naar voetnoot3). Zoo spreekt Hegel. Elk begrip is, volgens hem, de samenstelling eener tweeledige tegenstelling. De ontwikkeling en de voortgang in ons denken geschieden doordat wij tegenstellingen tot bepaalde eenheden verbindenGa naar voetnoot4). Hegel hechtte groot gewicht aan deze ontdekking: ‘Dieser Gedanke dasz der Widerspruch, der am Vernünftigen durch die Verstandesbestimmungen gesetzt wird, wesentlich und nothwendig ist, ist für einen der wichtig- | |
[pagina 387]
| |
sten und tiefsten Fortschritte der Philosophie der neueren Zeit zu achten’Ga naar voetnoot1). Proudhon nu meende, bij de lezing van Kant, reeds hetzelfde als Hegel te hebben opgemerkt en had deze opmerking in de geschriften van Hegel bevestigd gevonden. ‘En lisant les antinomies de Kant’, - schrijft hijGa naar voetnoot2) - ‘j'y avais vu non pas la preuve de la faiblesse de notre raison ni un exemple de subtilité dialectique, mais une véritable loi de la nature et de la pensée. Hégel a fait voir que cette loi était beaucoup plus générale que n'avait paru la supposer Kant’. Maar, zoo redeneerde Proudhon verder, indien het een denkwet is, dat nieuwe denkbeelden moeten voortkomen uit tegenstellingen, - wat heeft men dan te doen om een nieuwe ordening der maatschappij te bedenken? Het antwoord op deze vraag lag voor de hand: men heeft slechts in het maatschappelijk verkeer den strijd der beginselen op te merken, hieromtrent de tegenstrijdige stellingen te formuleeren, en dan zal de hoogere eenheid, de oplossing (‘la solution’), de verzoening (‘la conciliation’) van zelf ons voor den geest komen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij zien thans Proudhon aan den arbeid om in het maatschappelijk raderwerk tegenstrijdigheden op te sporen, aldoor in de overtuiging, dat het denkbeeld, hetwelk de verzoening bevat, zich niet zal laten wachten. Ziedaar de grondgedachte van het Système des contradictions économiques. Men zou de vraag kunnen opwerpen of zoodoende Proudhon niet de grenzen overschreden heeft, welke Hegel aan zijne logica, als wetenschap der Ideeën, heeft gesteld? Langen tijd heb ik hierover in twijfel verkeerd, doch wèlbezien bleef, meen ik, Proudhon in de lijn van Hegel. De Duitsche wijsgeer zelf heeft zijne methode van these en antithese niet enkel op het gebied der ‘zuivere rede’ geldig verklaard, doch hij heeft, in zijn geschriften over de | |
[pagina 388]
| |
natuurphilosophie, ook in de uitwendige natuur in talrijke opzichten een Widerspruch willen aantoonen. Er is bovendien in zijn boek over Logika (Werke, IV, Wissenschaft der Logik bl. 69,) een plaats, waar hij zijn methode verdedigt tegen de bewering, dat een tegenspraak niet voorhanden is. Hij antwoordt tegen deze opmerking: ‘Die gemeine Erfahrung spricht es selbst aus dasz es wenigstens eine Menge widersprechender Dinge, widersprechender Einrichtungen u.s.f. gebe, deren Widerspruch nicht blosz in einer äuszerlichen Reflexion, sondern in ihnen selbst vorhanden ist’. Mij dunkt, met deze woorden voor oogen kan geen Hegeliaan aan Proudhon het recht ontzeggen om dan ook door Hegel's methode de oplossing te zoeken van wat hem in de maatschappelijke instellingen tegenstrijdig voorkwam. Die gedachte is in tal van plaatsen in het Système door Proudhon uitgesproken. Zoo b.v. in het 2e deel, bl. 2, waar hij over het beschermend stelsel en de handelsvrijheid schrijft: ‘Overeenkomstig de methode, die in dit werk is aangenomen, heb ik te bewijzen in de eerste plaats tegen de aanhangers van het beschermend stelsel, dat de vrijheid van handel een economische noodzakelijkheid is, even goed als een natuurlijke noodzakelijkheid; ten tweede, tegenover de vrijhandelsgezinde economisten, dat diezelfde vrijheid, welke zij beschouwen als de vernietiging van het monopolie, juist de laatste hand is, gelegd aan den opbouw van alle monopoliën.... Ik zal eindigen met de theoretische oplossing dezer antinomie, bekend alle eeuwen door onder den naam van handelsbalans’. Hier wordt alzoo de bijzondere synthese reeds met name genoemd, - al zij het, aan mij althans, onmogelijk aan dit woord ‘handelsbalans’ in dit verband een redelijken zin toe te kennen. Elders blijft de verzoening der antinomie voorloopig den lezer een geheim. Maar deze hebbe vertrouwen! Zij zal wel komen. In allerlei vormen verkondigt Proudhon dat ‘de moderne critiek heeft aangetoond dat bij een | |
[pagina 389]
| |
conflict tusschen stellingen de waarheid gevonden wordt, niet door een van beide te verwerpen, maar eenvoudig in de verzoening van beide’.... ‘il est acquis à la science, dis-je, que tout antagonisme soit dans la nature, soit dans les idées, se résout en un fait plus général, ou une formule complexe, qui met les opposants d'accord en les absorbant, pour ainsi dire, l'un et l'autre....’ Tallooze malen herhaalt Proudhon de belofte eener oplossing. Het is alsof hij niet alleen den lezer, maar ook zich zelven, moed wil inspreken bij het najagen eener.... fata morgana. Want de synthese heeft hij nooit kunnen formuleeren. Wat hij daarvoor hier en daar in zijn werk uitgaf waren eenige vage termen, weinig bevredigend ook voor hem zelf. In het midden ongeveer van zijn boek had hij (op blz. 272 IIe deel) als oplossing verklaard: ‘une simple mutualité d'échange, aidée de quelques combinaisons de banque, suffira....’ maar dra schijnt hij het volmaakt onvoldoende dier zinsnede te hebben ingezien, althans ongeveer 200 bladzijden verder (II bl. 442) schrijft hij: ‘ik mag, zonder den lezer beet te nemen, de solutie niet langer uitstellen. Ik heb hier slechts een program aan te bieden’, - doch terstond valt hij weder in uitweiding en uitweiding, om te eindigen zònder het nieuwe denkbeeld, hetwelk, volgens de metaphysica, noodwendig uit de tegenstellingen had moeten ontstaan. Hij gaf wel is waar, aan het slot van zijn boek, de uitspraak: ‘de theorie der mutualiteit of van het mutuum, dat is van de ruiling in natura, is de synthese der twee denkbeelden van Eigendom en Communisme: synthese zoo oud als de elementen, die haar samen stellen, vermits zij niets anders is dan de terugkeer der maatschappij naar haar aanvankelijke praktijk...’ maar deze raadseltaal bezweek weldra voor de opmerking, dat de wederkeerigheid der ruilingen ook thans bestaat, dat hier alzoo als hervorming enkel de handhaving van het bestaande wordt aangeprezen. Toen dan ook na de publicatie van het boek een vriend | |
[pagina 390]
| |
van Proudhon, de hoogleeraar in de wijsbegeerte te Dijon, de heer Tissot, zich beklaagde het hoogere beginsel, 't welk de tegenstellingen verzoent, niet er in te hebben aangetroffen, antwoordde hem Proudhon: ‘ik ben iemand, die zoekende is.’Ga naar voetnoot1) Aan den Straatsburger hoogleeraar Bergmann, op gelijke klacht, antwoordt Proudhon: ‘mijn boek bevat alle elementen mijner synthese, hoewel zij zich niet er in lezen laat’....Ga naar voetnoot2) ‘maar àls ik stellig beweer, dat ik de synthese bezìt, waarom dan vol te houden dat zulks niet zoo is?’ en in denzelfden brief (bl. 256), dat hij geen tijd heeft gehad om zich bezig te houden met de solutie zijner ‘contradictions économiques’. En toen hij in 1848 te Lyon de tijding van het uitbreken der revolutie vernam, was hij hevig ontsteld. Hij gevoelde, dat men hem thans zou plaatsen aan den voet van den muur. Zijn wanhoop, zijn angst heeft hij beschreven in zijn dagblad le PeupleGa naar voetnoot3): ‘talrijke critieken op de oude maatschappij waren geleverd, meestal vaag, vol sentimentaliteit en mysticisme, eenige wijsgeerig en beredeneerd; maar uit dien ganschen chaos van hoogdravende discussien was voor niemand het licht ontsprongen.... een onuitsprekelijke angst verstijfde mijne ziel, ontnam mij bijna de gedachte.... Deze omwenteling, die in de staatkundige wereld ging uitbreken, was de aanvang van een maatschappelijke revolutie, waarvan niemand het wachtwoord bezat.’ Aldus Proudhon. Een omwenteling is wel eens goed. Zij rukt maskers af,.... ook aan de metaphysici op sociaal terrein.
Laten wij thans den inhoud van het systeem der economische contradictiën meer in het bijzonder nagaan. De tegenstellingen van Proudhon zijn, in hoofdzaak, drie in getal. Ik laat hier de bijkomstige ter zijde. Want | |
[pagina 391]
| |
zij staan meestal met de hoofdstrekking van het boek in een onduidelijk verband, en haar formuleering is doorgaans duister gebleven, evenals haar synthese; b.v. waar hij beweert dat de ‘handelsbalans’ de verzoening bevat van den strijd tusschen het protectionisme en de handelsvrijheid. Hier is het plicht alles wat op zijpaden voert te vermijden. De eerste contradictie of antinomie, op welke ik de aandacht vestig, luidt: These: De eigendom, met de kapitaalrente als logisch gevolg, is het voorschrift van het gezond verstand, de prikkel tot arbeid, het wapen tegen de akelige armoede van den wilden staat (t.a. p. II blz. 517, 524). Antithese: De eigendom is immoreel.Ga naar voetnoot1) Want hij is een verzameling van misbruiken. Immers de onteigening ten algemeenen nutte ontmoet vele bezwaren. De grondeigenaar kan voorts zich verzetten tegen grootcultuur en tegen mijnexploitatie. Bovendien is de kapitaalrente een vermomde toeëigening, een inkorting op het loon van den werkman, een roof jegens dezen, een misbruiken van 's mans onkunde of nood. De geaccumuleerde interest vormt het kapitaal. Les propriétaires sont des voleurs. Een ander terrein, waarop de tegenstrijdigheid zou heerschen, is, volgens Proudhon, dat der Ruilwaarde. Zelfs wemelt het hier van contradictiën. Ik zal hier er drie vermelden: 1o. Er is strijd tusschen Gebruikswaarde en Ruilwaarde. Immers wie zijne voortbrenging van goederen verdubbelt, verdubbelt ten behoeve der maatschappij het bedrag der gebruikswaarde... maar tevens veroorzaakt hij, ten eigen nadeele, eene daling van den marktprijs en hij wordt derhalve niet tweevoudig beloond... ‘Cet étonnant contraste... cache un mystère profond’. Men beproeve maar niet dit mysterie te ontraadselen: ‘Il n'y pas, sur la contradiction inhérente à la notion de la valeur, d'explication possible’. | |
[pagina 392]
| |
Enkel een nieuw begrip brengt hier redding. Proudhon noemt dit nieuwe begrip la valeur constituée. Doch den juisten inhoud van deze zoogenaamde synthese preciseert hij niet. 2o. These: Eene zaak heeft waarde omdat zij een teeken is van menschenarbeid. Deze arbeid is tevens de maat der waarde; een meerwaarde, een surplus (‘een excédant’) ten bate van een bijzonder persoon kan hij derhalve niet scheppen. Elk product is waard wat het kost. Antithese: Het tegendeel is eveneens waar: ‘tout travail doit laisser un excédant’. De ervaring leert zulks, want de maatschappij gaat steeds in rijkdom vooruit: er is voortgaande toeneming van het volksvermogen. 3o. These: De verdeeling van arbeid is de voorwaarde van vruchtbaren arbeid en van vooruitgang in rijkdom. Antithese: De verdeeling van arbeid maakt den werkman tot een ondergeschikte, maakt voor hem vermeerdering van kennis onnut, den rijkdom schadelijk en de gelijkheid onmogelijk. Vermeerdering der voortbrenging drukt de prijzen en veroorzaakt daling des loons.
Behalve deze antinomieën op het gebied van eigendom en van waarde, formuleert Proudhon er nog eene tusschen eigendom en communisme: These: De eigendom is diefstal. Hij moet derhalve plaats maken voor communisme. Antithese: Het communisme is de barbaarschheid, de armoede, de duisternis, een akelige nachtmerrie.
Er worden alzoo in het ‘Système’ telkens reeksen, serieën van redeneeringen tegenover elkander geplaatst. Welke waarde echter hebben deze antinomieën? | |
[pagina 393]
| |
Het zal ons blijken dat de schrijver, beheerscht door de leer dat nieuwe denkbeelden slechts uit antinomieën worden geboren, niet vrij was van een bedenkelijke voorliefde tot spel met tegenspraak. Aan het slot van zijn boek over den eigendom had men, reeds zes jaren te voren, kunnen lezenGa naar voetnoot1): ‘Je prie le lecteur de considérer qu'ayant commencé par un paradoxe, je devais, si je raisonnais juste, rencontrer à chaque pas des paradoxes et finir par des paradoxes’Ga naar voetnoot2). Ook in het Système des contradictions klinkt het af en toe alsof de schrijver uit zijn rol valt: ‘Men zou wel eens kunnen gelooven’, - schrijft hij in het tweede deelGa naar voetnoot3) - ‘dat mijn contradictie slechts het spel is van mijn overmoed, een ongebreidelde lust om de aandacht te trekken door het paradoxale...’ Elders verdedigt hij de methode van zijn werk door een beroep op de ervaring in het dagelijksch leven, waar men immers ook wel menschen ontmoet die, om een handeling te rechtvaardigen, hun geweten een weinig in slaap wiegen door met meer of minder goede trouw (‘avec plus ou moins de bonne foi’) hetzelfde beginsel tegelijk te verkondigen en te ontkennenGa naar voetnoot4). Ik wil niet beweren dat onze schrijver te kwàder trouw is geweest. Hoe licht echter komt men er niet toe contradicties te fabriceeren, als men ze voor zijn systeem noodig heeft? Proudhon zou waarlijk niet de eerste sterveling geweest zijn, die van stelselzucht het offer werd. Daarbij was, blijkens bekentenis in een zijner brieven, jacht naar reclame hem niet vreemd. Onder de motieven, waarom hij zijn aanvankelijke studiën op het gebied van letterkunde en van theologie vaarwel zei en zich ging toeleggen op de sociale kwestie, noemt hijGa naar voetnoot5) dat deze ‘de gelegenheid bood | |
[pagina 394]
| |
al den rijkdom van stijl en alle kracht der welsprekendheid ten toon te spreiden.’ Hiermeê was hij op een gevaarlijken weg. Nemen wij, om te beginnen, de contradictie, welke in de opsomming van daareven het laatst is genoemd, de tegenstelling tusschen eigendom en communisme. Vóór de these, dat communisme aanbevelenswaard is, vindt men bij Proudhon eigenlijk geen enkel argument. Hij stelt zich tevreden met negatie van den eigendom en verbeeldt zich hiermeê de antithese te hebben bewezen. Dat is geen positieve bewijsvoering. Want waar Proudhon tegen den eigendom te velde trekt, verstaat hij onder dat woord menigmaal bloot een regeling van een eigenaardige soort, een zóódanige eigendomsregeling, dat men haar opheffen kan zonder tot communisme te geraken. Eerst door te onderzoeken wat de auteur onder eigendom verstaat erlangt men den sleutel van de laatste antinomie, en ook dien van de allereerste antinomie, waar het heet dat de eigendom een voorschrift is van het gezonde verstand en tegelijk immoreel. Het blijkt dan dat de schrijver, telkens wanneer hij den eigendom prijst, hieronder verstaat wat een gewoon mensch bedoelt die zegt, dat iets het zijne is. Men zou mogen zeggen, dat hij dan hetzelfde er onder begrijpt als art. 544 van het Fransche Burgerlijk Wetboek: ‘La propriété est le droit de jouir et disposer des choses de la manière la plus absolue, pourvu qu'on n'en fasse pas un usage prohibé par les lois ou par les réglements’. Zoodra daarentegen Proudhon van den eigendom kwaad wil spreken, maakt hij zich meester van een andere definitie, van welke hij ten onrechte beweert dat zij door den Wetgever is vastgesteld: ‘La propriété est le droit d'user et d'abuser:’ te gebruiken en te misbruiken. Men behoeft nu slechts de zoogenaamde misbruiken, welke een eigenaar met zijn goed plegen kan, breed uit te meten, hen voor te stellen als ongebreideld, vervolgens die misbruiken samen te nòemen ‘den eigendom’, en klaar is de antithese de eigendom in onzedelijk. | |
[pagina 395]
| |
Proudhon zelf heeft ons zijn procédé doen zien toen hij schreef, dat in zijne analysen de antinomieën ontstaan door iedere stelling afzonderlijk te nemen in absoluten zinGa naar voetnoot1). Later in 1848, erkende hij zijn kunstgreep met het eigendomsbegrip, toen hij aan Blanqui, die hem menigmaal tegen zijn vijanden de hand boven het hoofd had gehouden, op diens vraag, of men dan den eigendom niet behouden kon, ontdaan van misbruiken, antwoordde: ‘J'appelle exclusivement propriété la somme de ces abus’.Ga naar voetnoot2) Welke andere waarde, dan bloot eene agitatorische, kunnen redeneeringen bezitten die met dergelijke opzettelijke eenzijdigheid worden opgebouwd? En wat is van dat zoogenaamde jus abutendi? De definitie des eigendoms als jus utendi et abutendi is van onzekeren oorsprong. In de Romeinsche rechtsbronnen is zij niet te vinden. De uitnemende Fransche juristen uit de 16e eeuw Duarenus, Cujacius en Faber spreken nog geen van alle van een jus abutendi; evenmin de Nederlanders Anthonius Matthaeus en Noodt. Op ééns echter, in het begin der 19e eeuw, treft men bij Pothier de definitie aan. In de annotatiën, welke de Parijsche advocaat Hutteau in 1807 vervaardigde bij de nieuwe uitgaaf van Pothier's traité du droit du domaine de propriété, bl. 5, heet het dat ‘les lois Romaines,’ - niet nader aangewezen -, de definitie zouden hebben verkondigd: ‘dominium est jus utendi et abutendi re suâ, quatenus juris ratio patitur’. De alzoo in het leven geroepen legende vindt men terug o.a. in de uitgaaf van den Code Civil, door den Brusselschen advocaat Rogron, in 1829, ad art. 544. Door een Italiaansch rechtsgeleerde, F. Piccinelli, die in 1886 over den oorsprong der definitie een studie uitgaf, is beweerd, dat zij het eerst wordt aangetroffen bij een Fransch jurist Hotoman uit de 16e eeuw.Ga naar voetnoot3) Ik heb | |
[pagina 396]
| |
dit niet kunnen vaststellen, daar het aangehaalde werk van Hotomanus, Comm. de verb. iur. zich niet bevindt op de acad. bibliotheken te Amsterdam, Leiden en Utrecht. Maar dit is zeker, dat Hotoman onder abuti verstaat enkel het gebruiken eener verbruikbare zaak, in overeenstemming met het taalgebruik in de pandecten, waar men de verbruikbare zaken genoemd vindt res quae sunt in abusu (Dig. VII, 5, l. 5 § 2).Ga naar voetnoot1) Na het voorgaande beschouw ik het niet noodig in te gaan op de omstandigheden, welke volgens Proudhon de misbruiken des eigendoms zijn. Spoeden wij ons tot de antinomieën op het gebied der waarde of prijsvorming. Hier heet het een antinomie, dat een producent, bij dubbele voortbrenging, zijn geldelijke opbrengst niet ziet verdubbelen, en onze schrijver beweert dat het ‘onmogelijk’ is dit feit te verklaren. De zaak is dat hij geen goed begrip had van de wet van Vraag en Aanbod. Deze wet is eerst in 1871 door den Engelschen schrijver Stanley Jevons in diens Theory of political economy tot helderheid gebracht. De tweede antinomie op het gebied der waarde heet, dat de zaken waard zijn wat zij kosten en dat niettemin de producent, die ze verkoopt, gewoonlijk een winst overhoudt. Zeker, dat verschijnsel zou buitengewoon vreemd zijn, indien niet de eerste stelling op een grof misverstand berustte omtrent het verband tusschen de waarde eener zaak en den ten koste gelegden arbeid. Men verlieze niet uit het oog dat ten tijde van Proudhon in de leer der waarde nog een onafzienbare verwarring heerschte. Ook aan de derde antinomie liggen gebrekkige waar- | |
[pagina 397]
| |
neming en gebrekkige doctrine ten grondslag. Zij houdt vol, eerst dat de verdeeling van den arbeid den algemeenen rijkdom bevordert, en daarna, dat die verdeeling een voortdurende daling der arbeidsloonen en derhalve bij het overgroote deel der menschen klimmende armoede zou veroorzaken. Proudhon herhaalde hier metterdaad enkel de zes jaar te voren in zijn boek over den eigendom geleverde beschouwingen over den loop der arbeidsloonen, over de terughouding van een deel der waarde van het voortbrengsel door den ondernemer, hoewel die waarde geheel aan den werkman zou moeten toekomen. En later is dit alles overgegaan in het boek van Karl Marx ‘das Kapital’, den koran der sociaaldemocratie. Wie de geschriften van Proudhon uit de jaren 1844-1846 leest, woont, als het ware, de geboorte bij van het stelsel, dat in later jaren door Marx, alsof het diens eigen vinding ware, verkondigd is. Bij Marx dezelfde principieele fouten in het begrip der waarde en omtrent de vorming der prijzen. Bij Marx dezelfde impasse om toeneming des rijkdoms der maatschappij te verklaren ondanks het uitgangspunt, dat de waarde der goederen bepaald wordt door de kosten der voortbrenging. Bij Marx dezelfde poging om zich uit de klem te redden door het loon voor te stellen als een fixum, gelijk aan het onmisbaar levensonderhoud; dezelfde leer van onbetaalden arbeid en van kapitaalvorming door zekere geheimzinnige inkorting op het loon; dezelfde voorspelling van voortgaande degradatie des werkmans en van opeenhooping des kapitaals. Men heeft wel eens beweerd, dat het belangrijk onderscheid tusschen de leer van Marx en de antithese van Proudhon hierin bestaat, dat de Franschman het geschetste historische beloop onrechtvaardig acht en er tegen protesteert, terwijl de Duitscher, in fatalistische berusting, predikt dat op den duur de zaken van zelve een anderen keer zullen nemen; doch ook dàt onderscheid valt weg waar men bij Marx evenzeer het vuur van den klassenstrijd vindt aangeblazen met woorden als b.v.: ‘Alle middelen tot voortbrenging onderwerpen den arbeider aan de kleingeestigste, hatelijkste despotie, veranderen zijn | |
[pagina 398]
| |
leven in arbeid, slingeren zijn vrouw en kind onder het Juggernautsrad der meerwaarde. Aan den eenen kant vindt men accumulatie van kapitaal, aan den anderen opeenhooping van ellende, arbeidspijn, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en moreele degradatie....’ Marx was met Proudhon's leer volkómen bekend. Aanvankelijk had hij openlijk aan den Franschman uitbundigen lof toegezwaaid. ‘Er hat alles geleistet, - had hij in 1844 wegens diens boek over den eigendom geschrevenGa naar voetnoot1), - er hat alles geleistet was die Kritik der Nationalökonomie vom nationalökonomischen Standpunkt aus leisten kann.’ In datzelfde jaar werden beide mannen te Parijs persoonlijke vrienden. Men vindt in de groote verzameling brieven van Proudhon eenen van Mei 1846 aan Mon cher monsieur Marae en onderteekend votre tout dévoué Proudhon. Marx wederkeerig heeft in 1865 in een brief uit Londen wereldkundig gemaakt, dat hij in 1844 met Proudhon te Parijs Hegel-studien deed. Doch nauwelijks was in 1846 het Système des contradictions économiques uitgekomen, of Marx trad er tegen op als fel en hatelijk criticus. ‘La misère de la philosophie’ is de titel, welken hij voor zijn brochure koos als tegenhanger van Proudhon's Philosophie de la misère. Marx heeft later in das Kapital jegens zijn geestelijken voorganger een enkele maal slechts een laatdunkende zinsnede over, en heeft in 1865 van het door hem in 1844 hoog opgevijzeld boek over den eigendom durven schrijven: ‘In einer streng wissenschaftlichen Geschichte der politischen Oekonomie wäre die Schrift kaum erwähnungswerth.’ Zoo heeft Marx zich de denkbeelden zijns vriends toegeeigend, en dezen daarna behandeld alsof hij geen groet waard was.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 399]
| |
En toch, hoe onbeholpen van aard is het plagiaat dat Marx jegens den Franschman bedreef! Bij Proudhon is, wat Marx voor een stelsel uitgaf, nauwelijks ernstig gemeend, althans zeker niet het laatste woord, dat te zeggen viel. Bij den Franschman was het eene antithese tegenover een andere, minstens even ware stelling. Het was een gedeelte slechts in een metaphysisch, dialectisch procédé der ‘zuivere rede’. Op zich zelf staande was het eene eenzijdigheid, ja een paradox. Uit de samenstelling van these en antithese moet, naar Hegels leer, de waarheid ontspringen gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter. Bij Marx daarentegen vindt men van dat dubbelstelsel slechts ééne zijde terug en dat brokstuk wordt gegeven als volledige wijsheid! Dat is meen ik, de genetische fout van de economische wereldbeschouwing, die in het boek van Marx is neêrgelegd. En nu de synthese, de reconciliatie van alle antinomieën, is zij ooit aan Proudhon verschenen? Zoo even vermeldde ik dat hij reeds in 1846 geschreven had: ‘une simple combinaison de banque suffira’; doch dit denkbeeld had hij niet nader uitgewerkt. Veeleer had hij den schijn aangenomen van het geheel te hebben laten varen. Immers hij erkende ronduit geen synthese, geen oplossing zijner contradictiën gevonden te hebben. Toen hij echter in 1848 in de revolutionnaire beweging was medegesleept en gedwongen was daden te voegen bij woorden, - toen is het plan eener bank weêr bij hem bovengekomen en heeft hij voorgegeven de synthese te hebben gegrepen in de gedaante eener nieuwe bankinstelling. Deze zou gratis crediet verleenen. Hij kondigde haar aan in Februari 1849, in het dagblad Le peuple:Ga naar voetnoot1) ‘Ik begin een onderneming, welke nooit haar gelijke gehad heeft en nooit haar gelijke hebben zal. Ik wil den grondslag der maatschappij veranderen, de as der beschaving verplaatsen, bewerkstelligen dat de aardbol die, op goddelijk bevel, tot heden draait van het westen naar het oosten, | |
[pagina 400]
| |
voortaan, krachtens menschelijken wil, draait van het oosten naar het westen’. Dat zou gebeuren door een bank, welke het kapitaal harer aandeelhouders renteloos zou uitleenen. De instelling werd bij notarieele acte van 31 Januari 1849 opgericht. Door geestverwanten werd een bedrag van 35,000 francs bijeengebraeht. Maar nog vóórdat de operatiën begonnen kondigde Proudhon de liquidatie aan. ‘Hij zou’ - schreef hij,Ga naar voetnoot1) - ‘zijn tijd enkel besteden aan de polemiek, om in 6 maanden te voltooien wat duizend in een bank vereenigde associaties in geen tien jaren zouden kunnen doen.... Enkel van de Pers en van het Stembillet is heil te wachten; is de Bank van Frankrijk niet voor iedereen open?.... De volksbank is een ontoereikend werktuig. Ik zoek remedies, die sneller werken’. Hiermeê was de zaak uit. Van het gestorte kapitaal kon ongeveer 50 pct. worden terugbetaald. De onderneming is nooit meer beproefd. Ware het plan tot uitvoering gekomen, spoedig zou zijn ontdekt dat het eene bevoorrechting ware geweest voor de weinigen, aan wie de bank kapitaal voorschoot, vermits zij hier voor niets konden erlangen wat zij elders moesten betalen. Hoe spoedig zou haar credietgevend vermogen niet uitgeput geweest zijn! De synthese uit alle antinomieën is een droombeeld gebleven. In later jaren schijnt de schrijver zijn dwaling zoo niet te hebben ingezien, dan toch ten minste te hebben vermoed. In 1858 namelijk deed hij een groot werk uitkomen getiteld, de la Justice dans la Révolution et dans l'Eglise. Dit boek, beslissend voor zijn volgende levensjaren, want het bezorgde hem eene strafrechtelijke veroordeeling, om welke te ontgaan hij in Juli 1858 naar Brussel vluchtte, van waar hij eerst in 1862 als een gebroken man naar Parijs terugkeerde, om spoedig daarna te sterven, - dit boek behelst eene merkwaardige bekentenis. ‘Mijn Système des contradictions économiques’, - zoo leest men | |
[pagina 401]
| |
daar,Ga naar voetnoot1) - ‘laat, wat methode betreft, iets te wenschen over. Met Hegel heb ik gedacht dat eene antinomie zich oplost in een nieuwe gedachte. Dit is een fout van logica, een fout ook blijkens de ervaring. Ik ben er thans van teruggekomen. De antinomie lost zich niet op: dat is het fundamenteele gebrek van heel de Hegelsche logica. De twee termen, waaruit zij wordt samen gesteld, houden elkander in evenwicht (les deux termes se balancent)’. ‘De twee termen houden zich in evenwicht’, zoo heet het thans bij onzen auteur. Dat klinkt heel anders dan toen hij in 1846 de methode van Hegel aanbeval door te schrijven: ‘Par cela seul qu'une idée, un fait, présente un rapport contradictoire et développe ses conséquences en deux séries opposées, il y a dégagement à attendre d'une idée nouvelle et synthétique’ (Système, II, p. 228). Ik geloof dat Proudhon hier den spijker op den | |
[pagina 402]
| |
kop getroffen heeft. Als men niets anders heeft dan twee stellingen, die elkander tegenspreken, dan houden zij elkander in evenwicht, staan zij roerloos tegenover elkander, is er stilstand, geen voortgang. Is wat de Hegeliaan voor zijne ‘synthese’ uitgeeft, werkelijk rechtstreeksch product van de voorafgaande tegenspraak? Heeft hij niet deze zijne nieuwe gedachte, bewust of onbewust, ontleend aan een andere bron, verbeelding of waarneming? Na de vele uren, welke ik mij, ter zake dezer studie over Proudhon, heb verdiept in de werken van Hegel, is meer en meer de vraag bij mij gerezen, of diens zoogenaamde dialectische ontwikkeling van denkbeelden niet op een doorloopend zelfbedrog steunt. De indruk, welken ik van Proudhon's sociologische betoogen ontvangen heb, is dat deze voortdurend door de genoemde denkleer is om den tuin geleid. In hem stak groote aanleg voor studie. Zijn geest was oorspronkelijk. Zijn vernuft vindingrijk. Zijn karakter een mengsel van welwillendheid en strijdlust. In hem brandde een warm hart. Zijn gemoed was ontvankelijk voor vriendschap, voor de zachtste aandoeningen der ziel, voor de innigheid van het huiselijk leven. Zijn brieven bewijzen dit alles. Maar zijn boeken bewijzen dat de vraagstukken, welke hij aandurfde, vèr waren boven zijn krachten. Telkens stuit men bij hem op den ongeoefenden autodidact, bij wien de wijsbegeerte, helaas! geleid heeft tot oppervlakkigheid en zelfverheffing. Van geduldig, historisch onderzoek bij hem geen spoor. Zijn Rede zal, meent hij, in één slag het licht brengen, dat hij zoekt. In Proudhon's leven heb ik slechts één geval ontdekt, waarin de metaphysica hem een werkelijken dienst heeft bewezen. In 1845 bezorgde zij hem de vrijspraak in een strafproces. Hij werd voor het hof van assisen te Besancon vervolgd wegens opwekking van haat tegen de regeering, in een openbaren brief aan Victor Considérant. Het pleidooi, dat hij tot zijn verdediging aan de gezworenen voorlas, kent men uit de verzameling zijner werken, door de firma Lacroix uitgegeven. Ziehier hoe | |
[pagina 403]
| |
Proudhon, in een brief aan zijn vriend Ackermann,Ga naar voetnoot1) zijn wedervaren beschreven heeft: ‘(Na het requisitoir van het Openbaar Ministerie) kwam eindelijk ik aan het woord: mijn voorlezing duurde twee uren. Stel U de verwondering voor van al die nieuwsgierigen, priesters, vrouwen, aristocraten, enz. toen, in plaats van een republikein met rood vest, een puntbaard, een grafstem, men een kleinen blonden man zag, met lichte gelaatskleur, van eenvoudig uiterlijk, en vol goedigheid, met stille gebaren, bewerende dat hij slechts bij vergissing van het parket was aangeklaagd, waarvan hij overigens den ijver prees. Ik hield vol dat mijn denkbeelden slechts waren die van iedereen, en, verre van vijandig jegens de regeering, jegens deze zeer gunstig; dat zij geen verwijt verdienden, slechts lof. Ik poogde deze stelling waar te maken door wetenschappelijke betoogen zóó gezocht, zóó moeielijk te volgen, en weêrgegeven in een stijl nu eens bijzonder helder en eenvoudig, dan weder metaphysisch en technisch zóó diep, dat men er niets meer van begreep. Stel u voor een man, beschuldigd van samenzwering tegen de maatschappelijke orde, en die als verdediging aanbiedt een schotel staathuishoudkunde zóó moeielijk te verteren en te vatten, dat ieder erkende er niets van te hebben begrepen, en gij zult ongeveer beseffen hoe de rechtbank was gemystificeerd... De president der gezworenen sprak: “Deze man verkeert in een gedachtenspheer, ontoegankelijk voor het gros, wij kunnen niet veroordeelen in den blinde; wie staat ons in voor zijne schuld?”’ Ik vermeld dit alles niet als eene anecdote. Vond Proudhon in de pleitzaal, tegenover de eenvoudige gezworenen, kracht juist in de duisterheid zijner metaphysica, zij, die in den nieuweren tijd op wetenschappelijk gebied de vaan van Hegel volgen, zullen mij wel toegeven dat, althans op dit gebied, het wapen der onbegrijpelijkheid geen aanbeveling verdient. |
|