| |
| |
| |
Tucson en de West-Amerikaansche woestijn
Door Hugo de Vries.
II.
Dat de oorzaak van de spaarzame vegetatie in gebrek aan water en niet in onvruchtbaarheid van den grond moet gezocht worden, heb ik reeds meermalen besproken. Woestijnen die werkelijk onvruchtbaar zijn, komen ook wel voor. Zoo zijn bv. de zandverschuivingen ten westen van Yuma, dus in den Zuid-oostelijken uithoek van Californie, even kaal als bij ons de onverzorgde zandverstuivingen op de heide, maar zij strekken zich uren ver uit. Soms bevat de grond, behalve de vruchtbare klei, nog schadelijke ontledingsbestanddeelen van het oorspronkelijk gesteente, en dit verraadt zich of in plekken, waar het met zout aan de oppervlakte uitkristalliseert, of in plaatsen waar de alcaliën allen plantengroei onmogelijk maken of eenvoudig door een vegetatie die zoo dun is, dat men van de eene struik naar de andere honderden schreden te gaan heeft. Zulke uitersten heb ik wel in Californië, maar niet in Arizona gezien. Hier waren geheel kale plekken zeldzaam, in den regel droeg de grond
| |
| |
overal een zij het ook zeer ijle vegetatie. Men verzekerde mij, dat vóór enkele tientallen van jaren die vegetatie veel minder ijl was en dat de woestijnen eigenlijk oorspronkelijk prairieën geweest waren. Een dicht en voedzaam gras overdekte toen de geheele vlakte en hield den regen in zijn wortelnet en den humusgrond lange tijden vast. Kudden vee graasden hier en daar en trokken telkens naar andere velden, wanneer het voedsel begon schaarsch te worden. Waar zij weggegaan waren groeide het gras weer aan en herstelde dit het groene kleed. Maar toen de Amerikanen het land begonnen binnen te trekken, vergrootten en vermeerderden zij hun kudden, zoodat het gras het noodige voedsel niet meer kon opbrengen. Toen kwamen een drietal zeer droge jaren en het vee at met het gras ook de stengels en wortelstokken op. Het vond niet genoeg voedsel en verwoestte dientengevolge alles, zoodat vrij plotseling de betrekkelijk vruchtbare grasvlakte in een onvruchtbare wildernis overging. Nuttelooze planten namen de plaats in, die nu vrij werd, doch slechts enkele soorten konden onder die ongunstige omstandigheden stand houden en zich uitbreiden. Ook thans nog groeit er hier en daar op de woestijn, en vooral in het voorjaar, gras genoeg voor enkele kudden vee. De dieren loopen vrij over de uitgestrekte vlakten, waar niemand voor ze zorgt. Eenmaal 's jaars worden zij dan tezamen gedreven, en de afzonderlijke dieren gemerkt met het merk der eigenaars. Van dit vrije leven is een voor een vreemdeling opvallend gevolg, dat geen mensch voor de dieren zorgt als zij sterven of gestorven zijn, en men ziet de lijken in alle graden van vergaan vrij langs den weg en op de vlakte liggen. Herhaaldelijk reed ik langs gebleekte geraamten van paarden en koeien of langs halfverrotte lichamen. De droge lucht wijzigt het proces der verrotting natuurlijk en maakt dat het op onschadelijke wijze verloopt.
De struikwoestijnen komen wellicht nog het meest met den oorspronkelijken prairietoestand overeen. Maar de planten bedekken de vlakte niet met een gelijkmatig kleed.
| |
| |
Integendeel, zij staan in bundeltjes op afstanden van elkaar en daartusschen is de grond kaal. Dit is het meest kenmerkende van het karakter der West-Amerikaansche woestijnen. Er groeien juist zooveel planten als de jaarlijksche watervoorraad toelaat; het overige van den grond is kaal. En als men de bundeltjes nagaat, dan blijkt, dat zij meest allen uit één exemplaar bestaan of uit enkele die toevallig dicht dooreengestrengeld zijn. Want in dien drogen grond is boven alles het ontkiemen moeilijk. Tallooze zaden worden jaarlijks voortgebracht en door den wind verstrooid; zij kiemen tijdens een regenbui, maar kunnen dan niet snel genoeg hun wortels verlengen om het in den grond wegzakkende water bij te houden. Een nieuwe regenbui komt niet, en zoo verdrogen zij weldra bij duizenden en millioenen, terwijl het slechts hier en daar, onder toevallig gunstige omstandigheden, aan een heele enkele gelukt, om vóór de droogte zich diep genoeg te bewortelen. Wie daarentegen eenmaal een plaats veroverd heeft, houdt die hardnekkig vast. Langer en langer maakt hij zijn wortels en steeds breidt hij ze meer uit, zoodat hij meer en meer water uit den opdrogenden grond kan opzuigen. Dientengevolge groeit en vertakt zich de struik en wordt tot een dichten bundel van dunne en rijk vertakte stengeltjes. Sommige soorten ronden zich daarbij af en nemen min of meer een bolvorm aan, andere worden meer bezemvormig. Allen doen zij hun best, om met het weinigje water, dat zij uit de diepte oppompen, zoo zuinig mogelijk om te gaan. Geen frisch groen, geen breede en dunne bladeren zijn hier geoorloofd, maar smalle kleine blaadjes, die zich met een grijs haarkleed tegen al te sterke verdamping beveiligen zijn het type. De meest vervelende van al die grijze bundels is de Sagebrush, een soort van Artemisia of bijvoet met driepuntige bladeren (A. tridentata). Uren lang rijdt de trein over velden waar men niets dan deze geelgrijze hoopjes ziet, zoover het oog
kan reiken. Van Arizona tot in het Noorden is zij de groote bron der eentonigheid, overal dezelfde, vaal en grijs en met bijna onzichtbare bloemkluwentjes. Meer
| |
| |
bezemachtige bundels vormt de Biggelovia, een samengesteldbloemige, die met onze melkdistels verwant is maar haast geen bladeren heeft. Op de toppen der bezems ziet men de tallooze geelbloeiende hoofdjes of de grijze vruchtpluizen in menigte. Grovere bezems vormt de Ephedra en ook deze kan tot aan den horizon de velden bijna alleen bedekken. Hier en daar tusschen de struiken ziet men dan lage Cactusachtige gewassen, enkele malen stamvormend en vertakt, doch meestal kruipend en zoden vormend. Maar zij geven slechts een stekelige afwisseling aan het eentonige landschap.
Waar het watergebrek minder groot is hebben hooge heesters de plaats dezer struiken ingenomen. Zij zijn manshoog tot dubbel manshoog, maar vormen geen bosch, want zij sluiten niet aaneen. Elke heester staat afzonderlijk, daar tusschen is de grond weer kaal. Ook hier geldt zuinigheid met water als de hoofdregel, en zijn kleine leerachtige of vroeg afvallende bladeren dus het type. Sommige soorten hebben zelfs in het geheel geen bladeren, maar slechts groene takken. Dientengevolge zijn alle heesters ijl, en zien zij er midden in den zomer uit, zoo als bij ons des winters. Overal ziet men tusschen de takken door, nergens geven zij een aaneengesloten schaduw. Met het gemis aan loof gaat verder een bizondere voorliefde voor doornen gepaard, hetzij dat de takken in scherpe punten eindigen, hetzij dat deze door de bladeren worden voortgebracht. Hoe vochtiger de woestijn, des te hooger en des te talrijker zijn de heesters, bij toenemende droogte blijven zij kleiner en ijler.
Op deze wijze ontstaat weer een hoogst eenvormig type, daar al de woestijnheesters, tot welke natuurlijke plantenfamilie zij ook behooren, toch volgens hetzelfde beginsel van ijlheid en bladarmoede gebouwd zijn. Maar alsof dit niet genoeg ware, vindt men meestal maar zeer weinig soorten bijeen en op de tocht naar Fort Lowell reden wij uren lang bijna alleen langs Creosoot-heesters. Zoo zijn er een klein aantal typische soorten, die elk in millioenen van exemplaren voorkomen en dus gemakkelijk te onthouden
| |
| |
zijn. De belangrijkste daaronder mogen hier met enkele woorden kort geschilderd worden.
Ik begin met den Creosoot-heester, daar deze, zoover ik zien kon, verreweg de algemeenste is. De plant is gekenmerkt door kleine blaadjes, die paarsgewijze op een steeltje bijeen staan. Zij wordt gerekend tot de familie der Zygophylleeën en heet Larrea mexicana of Covillea tridentata, het laatste ter eere van den Heer Coville, een van degenen die het eerst deze woestijnen uit een botanisch oogpunt uitvoerig bestudeerd hebben. De kleine blaadjes zijn bruinachtig glinsterend, van een droog weefsel en als doortrokken met aetherische olie, zoodat zij ook in verschen toestand gemakkelijk vlam vatten. De oude mexicaansche naam, Palo ondo, wordt nog dikwijls gebruikt, iets wat wij trouwens ook voor de overige planten der woestijn zullen zien. In het begin van Juni zijn die bruin groene heesters als overladen met groote gele bloemen, maar tijdens mijn bezoek was nog slechts hier en daar een enkele bloem aanwezig. Daarentegen zag ik overal de ronde onrijpe vruchtjes, die door lange witglinsterende haren reeds van verre in het oog vallen. De tweede soort in belang en in aantal, is de Mesquit of Mesquito-boom, Prosopis juliflora, verwant aan onze geelbloeiende Acacia's. Fijne dubbelgevinde bladeren en cylindrische katjes vol gele meeldraden geven terstond blijk van deze verwantschap. De bloemen gaan later in lange peulen over, en overal zag ik zoowel de bloemtrosjes als de peulen de heesters bedekken. Het hout is zeer brandbaar en wordt dan ook veelvuldig als brandstof in fabrieken gebruikt. Andere soorten van Acacia's komen op de woestijn ook voor, en daaronder is de Cat's-claw of Wattle, Acacia Greggii, met haar kleine kogelronde hoofdjes en uiterst fijn gevind loof wel de algemeenste. Nagenoeg geheel zonder blad is de Palo verde of Parkinsonia microphylla. Deze heester heeft takken die een vrij dikke groene schors hebben en daarmede de taak der bladeren overnemen. Elke tak draagt, als hij jong is, een aantal fijne, gevinde blaadjes met wat
| |
| |
kleine ronde schijfjes aan een lange spil, maar zoodra de regen-periode, die dezen tak deed groeien, voorbij is, verdrogen die blaadjes en vallen zij af. Tegelijkertijd wordt de top van den tak hard en korstig en verandert in een scherpen doorn. Groote fraaie bloemen sieren dezen heester in het voorjaar, doch veranderen reeds in Juni in lange snoervormige peulen. Eindelijk noem ik nog den Christusdoorn of Palo Christi, Koeberlinia spinosa, een groenen heester vol scherpe kruisdoorns en geheel zonder blad; ik zag ze daarentegen dichtbeladen met de kluwentjes van kleine groenachtig witte bloemen, die later in trosjes met bessen zullen overgaan. Allerlei andere, zeldzamere soorten zag ik nog, te veel om op te noemen, maar alle droegen zij dat zelfde kale en droge woestijntype.
Geheel anders is de Yucca-woestijn. Dit is eigenlijk een struik-woestijn zonder heesters, waarover Yucca's en andere gelijksoortige gewassen verspreid staan. Soms staan de Yucca's op stammen, soms rust de dichte roset van smalle scherppuntige bladeren bijna zonder stam op den grond. Van de duizenden, die men tegelijker tijd op de woeste vlakte zien kan, bloeien er slechts enkele tientallen. Zij maken, van uit de rosetten, een of meer opgaande bloeistengels, die een groote pluim van witte klokken dragen. Elke klok is zoo groot als een duivenei of grooter. De bloeistengel is meest bleekgroen, soms roodachtig. Ik zag zoowel jonge als ook bloeiende stengels en daarnaast, iets veelvuldiger, de uitgebloeide trossen van het vorige saizoen, met de opstaande, droge, lelieachtige vruchten. Er valt zoo weinig regen en de lucht is zoo droog, dat er voor die oude trossen haast geen gelegenheid is om te verrotten en te vergaan. Misschien stonden ze van verscheidene jaren her nog op de planten. Meestal zijn de stammen der Yucca's onvertakt, zoodat elk slechts één roset van zwaardbladeren draagt; soms zijn zij echter vertakt met 2, 3 of meer rosetten, en dan geven zij een zeer gewenschte schaduw, waarin men hier en daar een mensch of een dier ziet uitrusten. Soms rijdt de trein uren lang door zulk een vlakte, waar behalve grijze struiken en kleine
| |
| |
bleekgroene heestertjes en wat gras op het gele zand, de zwarte Yucca's met hun donker groene kronen het eenige zijn, dat de woestijn aanbiedt. Afgezien van de Cactus-soorten, want deze geven juist aan dezelfde gronden de voorkeur.
Tot het type der Yucca's behooren nog enkele andere gewassen, die ik hier en daar op de woestijn zag. Zoo b.v. enkele groepen van honderdjarige Aloës en de Dasylirions die er uitzien als Yucca's, maar kleinere bloemen hebben die tot een veel langeren, pijlvormigen tros vereenigd zijn. Verschillende andere soorten van hetzelfde type zag ik nog, zonder dat het mij mogelijk was, ze te herkennen.
Dierlijk leven ziet men op de woestijn slechts weinig, afgezien van de enkele kudden vee, die ik reeds besprak. Alleen de prairie-hondjes, een soort van marmotten, zijn algemeen. Zij maken vlakke heuveltjes, waarin hun holen zijn en waarop zij bij voorkeur gaan zitten. Recht overeind zittend, met de voorpoten los tegen het lichaam, ziet men ze met groote nieuwsgierigheid naar den voorbijgaanden trein kijken. Ze blijven rustig zitten of springen en loopen over het veld.
Zeer dikwijls ziet men in de verte zandhoozen, soms enkele, soms vrij talrijke te gelijk. In de verte zien zij er uit als een rookkolom van een brandende boerderij op een windstillen dag. Zij zijn ook niet veel breeder en schijnen een tiental meters hoog te worden. Zij ontstaan door den wind, die eerst het zand opjaagt en voortstuwt als een lange horizontaal over den grond vliegende wolk. Daarna draait hij het ineen; eerst ziet men de kronkelingen breed uiteendraaiende en nog laag, doch allengs wordt de massa dichter en meer zuilvormig, de zuil zelf enger, rechtopstaande doch met een schuinen top, die de windrichting in de hoogere laag volgt. Voortdurende gedaantewisselingen en daarenboven een groote afwisseling tusschen de afzonderlijke hoozen boeien het oog. Nu eens zijn zij slechts armsdik en blijven zij klein, dan weer worden zij zwaar en groot. Sommige ziet men vlak bij, de meesten echter natuurlijk op grootere afstanden. Aan de brandende zon bij volkomen helderen grijsblauwen hemel sluit zich dit natuurverschijnsel als een
| |
| |
toppunt van hitte en droogte zeer goed aan. Ik zag het veelvuldig, er schijnt op de woestijn haast geen dag voorbij te gaan, waarop zij zich niet vertoonen. Gelukkig is er niets, waaraan zij schade zouden kunnen verrichten.
Een ander gevolg van de droge warmte zijn de luchtspiegelingen, veel grootscher en indrukwekkender en tevens veel vreemder, omdat zij u zaken, die niet bestaan, schijnbaar volkomen duidelijk en scherp doen zien. Juist op de grens van Nieuw Mexico en Arizona, korten tijd vóór dat wij het Chiricahua-gebergte bereikten zagen wij, naar schatting op een kwartier afstands een groot meer met helder water en met in de zonnestralen glinsterend oppervlak. Natuurlijk kon daar, op de droge woestijn, zulk een meer niet zijn. Toch zagen wij de oevers scherp omlijnd, ten minste aan de naar ons toegekeerde zijde, want aan den horizon scheen de watervlakte onbegrensd te zijn. De eerste opheldering omtrent dit verschijnsel van luchtspiegeling krijgt men door de waarneming dat het meer met den trein mee schijnt te schuiven. Want ziet men voorwaarts, dan kan men de vlakte duidelijk droog zien en op diezelfde plaats bespeurt men dan later het meer. Heeft men dit eenmaal opgemerkt dan kan men overal zien, hoe het beeld zich over de droge woestijnvlakte heenschuift. Ligt achter het meer een onbeperkte vlakte, dan schijnt het water zich tot aan den horizon uit te strekken, maar liggen aan den horizon bergketenen, dan wordt de schijnbare watervlakte kleiner en smaller en verdwijnt soms geheel. Uren lang kan nu dit gezichtsbedrog voortduren, het behoort tot de allerfraaiste beelden, die de woestijn den reiziger aanbiedt. De temperatuur was op die dagen 30-33o C. (86-91o Fahr.). Soms zagen wij het mirage-meer aan de noordzijde, dan weer aan de zuidzijde van den spoorweg en niet zelden verbond zich de waarneming van een kale, horizontale vlakte met duidelijke opgaande randen met de schijnvoorstelling van een meer. Vóór alleenstaande bergen schittert het meer soms zoo sterk in de zon, dat het den voet van den berg links en rechts schijnt in te snijden, zoodat men dien voet belangrijk smaller ziet dan den berg iets hooger
| |
| |
op. Maar ook dit beeld verandert, naarmate de trein voorbij rijdt.
Tot de meest karakteristieke gewassen van de woestijn behooren de verschillende soorten van Cactussen. Nu eens zijn het schijf-cactussen of Opuntia's, dan weer hebben zij cylindrische, van overlangsche ribben voorziene, stammen. De schijf-cactussen kunnen tot twee groepen gebracht worden, al naar gelang zij over den grond kruipen of op een stam staan en op manshoogte ongeveer zich breed vertakken. Elk van die groepen omvat weer verschillende soorten, wat men zoowel aan den vorm der stamschijven als aan de kleur der bloemen telkens ziet, maar het is hier voor onze beschrijving voldoende ons tot de kruipende en de boomvormige typen te beperken. De kruipende schijf-cactussen zijn eigenlijk kenmerkend voor de prairiën; zij bereiken hun grootste ontwikkeling tusschen het gras en kunnen dan zoden van eenige meters in doorsnede vormen. Hoe steenachtiger en droger de grond is, des te kleiner blijven de zoden en des te kleiner worden natuurlijk ook de schijven. Elke schijf komt overeen met een tak van een boom, die breed en plat, in plaats van lang en dun geworden zou zijn. Evenals de knoppen in den winter over een boomtak verspreid zijn, evenzoo staan op de cactus-schijf kleine kussentjes met allerlei stekeltjes, maar elk kussentje komt overeen met een knop. Aan een boomtak groeien echter op verre na niet alle zijknoppen in het volgend jaar tot takken uit, en zoo is het ook bij de Cactussen. Vandaar een gewas, dat uit schijven bestaat die op de vreemdste wijze aaneengeregen zijn. Lange rijen van zulke schijven kunnen plat op den grond liggen en hier en daar zijtakken geven die omhoog staan. Zoo ontstaan de zoden, die wegens de scherpe en veelal met weerhaakjes voorziene stekels door mensch en dier zooveel mogelijk worden vermeden en vrijgelaten. Niet zonder moeite gelukte het mij enkele schijven af te snijden en mede te nemen, en uren daarna voelde ik in de huid nog het jeuken der weerhaakjes.
De Cactussen leven geheel anders dan alle andere woestijnplanten. Natuurlijk komt het ook hier aan op
| |
| |
zuinigheid met het regenwater. Maar de platte schijven kunnen aanzwellen en in hun midden dikker worden; zij doen dit als er overvloed van water is en zuigen dan daarvan zooveel op, dat zij voor vele maanden genoeg hebben. Om dit water echter in den korten tijd van een regenbui op te kunnen nemen hebben zij een bizonder wortelsysteem. Al de dunstengelige heesters en struiken wortelen diep, vele meters lang dringen de worteltakken in den grond, waar zij uit de diepte het daar nog hangende regenwater trachten op te pompen. Juist andersom doet de Cactus. Zijn wortels liggen in de bovenste laag van den grond, maar gaan daar wijd uit en zijn fijn vertakt. Zoodra de regen valt beginnen zij met op te zuigen en in de enkele dagen die verloopen voordat de bovenlaag weer droog is, hebben zij genoeg verzameld om al hun schijven tot de hoogst mogelijke dikte te doen opzwellen. Dan treedt de periode van zuinigheid in. De schijven hebben een dikke huid, die maar weinig doorlaat, en er is dus haast geen waterverlies. Toch ziet men ze allengs platter worden, eindelijk wordt het midden dunner dan de rand. Duurt de droogte nog voort dan worden zij rimpelig en slap, en de geheele plant begint er flets uit te zien; soms meent men dat zij geheel dood en verdroogd is. Toch kan een enkele regenbui plotseling weer alles herstellen; de schijven zwellen en de takken heffen zich op.
De boomvormige Opuntia's gedragen zich juist op dezelfde wijze, maar het slap hangen en zich opheffen der takken valt hier natuurlijk meer in het oog. Zij hebben van droge winden meer te lijden dan de vlak op den grond liggende soorten en bezitten nog een ander zeer eigenaardig middel om zich in gevallen van uiterste droogte te behelpen. Dan laten zij namelijk eenvoudig de jongste schijven hunner takken afvallen, en daar die nog de dunste huid hebben, vermindert dit afvallen de verdamping van de geheele plant zeer aanzienlijk. Herhaaldelijk zag ik rondom zoo'n Cactus-boom een kring van jonge plantjes, als of de zaden uit de vruchten recht omlaag gevallen en gekiemd waren. Het waren echter de afgevallen schijven, die onder de be- | |
| |
scherming van den grond de droogte overleefd en zich bij de eerstvolgende regenbuien zelfstandig beworteld hadden. Een middel van zelfbehoud dat tevens tot vermenigvuldiging der soort leidt.
De Opuntia's bloeien met zeer fraaie bloemen, wier meest gele of roode kronen uit tal van fijne slippen bestaan en een rijken bundel van lange meeldraden omgeven. Hier en daar zag ik wilde bijen en hommels op de bloemen vliegen, diep in de buis induiken en den honig verzamelen. Onder de bloem zit de jonge vrucht die later tot een vijgachtig lichaam uitgroeit en als indische vijg bekend is. Die vruchten zijn eetbaar voor het vee en voor den mensch, maar ook zij zijn met scherpe stekeltjes bedekt, die ze bij voorkeur doen vermijden. Als zij rijp zijn barsten zij open en bieden aan de vogels een saprijk vruchtvleesch aan, daardoor worden tevens de pitten die in dit weefsel liggen, verspreid. Van ééne soort, die hier echter niet in het wild groeit, de Opuntia Tuna, worden de vruchten als lekkernij gegeten. Ik zag ze als sinaasappelen in doosjes verpakt te New-York voor de winkels liggen en had ook een enkele maal het genoegen ze op tafel te zien. De bundeltjes der stekeltjes zijn er dan afgesneden, maar aangezien dit machinaal gebeurt, is het niet zoo volledig of men moet bij het eten zeer voorzichtig zijn, dat men niet met de vingers de buitenzijde der vrucht aanraakt. Anders voelt men uren later de weerhaakjes nog.
Het is nu duidelijk, waarom de woestijnplanten op afstanden van elkander groeien. Die afstanden worden bepaald door de lengte der wortels en door de hoeveelheid water die elk noodig heeft en ontvangt. Bedekt een Cactuszode een quadraat-meter, maar heeft zij zooveel water noodig als op vijf quadraat-meters valt, dan moet zij dus, om te blijven leven, een vijfmaal grootere bodemvlakte ‘draineeren’. Doet zij dit krachtig genoeg, dan kan daar geen andere plant groeien, veel minder ontkiemen. De regenval bepaalt dus de ijlte der vegetatie; licht en lucht en voedsel zijn er in overvloed, maar zoolang het water niet voldoende is, kunnen zij toch geen plantengroei bevorderen.
| |
| |
Tegenover de schijf-Opuntia's staan de zuilvormige Cactussen. Ofschoon ook hiervan een aantal soorten voorkomen, zal ik er slechts twee vermelden. Ik bedoel den reuzen-cactus en den vat-cactus. Den eersten vindt men in de woestijn zelden, hier en daar zagen wij ze langs den spoorweg groeien. Maar dicht bij Tucson hebben zij hun eigenlijk gebied en wel op de heuvelreeksen ten westen der stad. Deze heuvelen zijn oude lavastroomen, wier oppervlakte grootendeels verweerd en in een klei-achtige massa is overgegaan. Heftige regenbuien spoelen de klei naar omlaag en zoo is de voet der heuvelen er dicht mede overdekt, terwijl hooger op de nog onverweerde lavablokken blootgewasschen zijn en talloos over den grond verspreid liggen. Maar de regenbuien zijn zeldzaam en het grootste deel van het jaar is de grond kurkdroog. De hellingen zijn dus hier bedekt met een echte woestijn-vegetatie en wel met manshooge ijle heesters van den Creosoot-struik, den Palo Verde, den Mesquit en eenige andere, altijd weer op afstanden van elkander en zonder of bijna zonder loof. Tusschen die heesters nu verheft zich, wat de Amerikanen noemen een bosch van Cactus-reuzen. Maar de stammen zijn onvertakt of dragen slechts één krans van zijtakken en zij staan op afstanden van tien of twintig of nog meer voeten van elkander. Zij steken dus als verspreide telegraafpalen boven het lage gewas uit. Elke Cactus is zuilvormig, dikwijls zoo hoog als een huis en zoo dik als een eikestam. Even boven manshoogte plegen een aantal takken geplaatst te zijn, die even dik als de hoofdstam, zich naast dezen omhoog krommen, maar veel korter blijven. Breekt zulk een tak af, zoo ontstaat een gat in den stam, en gaarne maken vogels daarvan gebruik om er hun nest in te maken. De reuzen-cactus bloeit alleen op zijn top, met een kroon van 30-40 schitterend witte bloemen. Enkele daarvan zag ik nog in bloei, maar de meeste waren reeds in vrucht veranderd en vele vruchten waren al rijp. Open gesprongen en met
hun in vier of vijf slippen gespleten wand zien zij er van verre uit als groote roode bloemen. Bij het uitpikken van het vleesch breken de vogels ze niet zelden af,
| |
| |
zoodat men ze naast den stam op den grond vindt liggen.
Zulk een vleezige, dikke stam heeft inwendig een tamelijk stevig geraamte. Sterft de plant, hetzij door gebrek aan water, hetzij door een andere oorzaak, dan verdroogt en vergaat allengs het saprijke weefsel en blijft het geraamte staan of valt om. Het bestaat dan uit platte, radiaal geplaatste houtstrooken, die door de inwoners verzameld en als smalle latten voor bekleeding van binnenmuren en tusschenschotten gebruikt worden. Hier en daar zag ik zulke naakte geraamten staan.
Ten opzichte van het opnemen van en zuinig zijn met het regenwater gedraagt zich de reuzen-Cactus in het algemeen juist op dezelfde wijze als de schijf-cactus. Het wortelsysteem is oppervlakkig en draineert, na de regenbuien, den bovengrond ver rondom den stam. Vandaar ook weer die groote afstanden waarop zij staan. Om echter zich vol te kunnen zuigen en later, bij aanhoudend waterverlies weer in te kunnen krimpen is de stam rondom met overlangsche ribben bezet. Iedereen heeft wel eens, aan een of andere Cactus-soort in een plantenkas, die ribben gezien; zij zijn dan meest tamelijk vlak. Maar in de woestijn zijn zij steil en de gleuven er tusschen smal. Want in de kas hebben zij geen gebrek aan water, op de woestijn echter wel. Komt dan een regenbui, dan zwelt de stam op, drukt de ribben naar buiten en verbreedt de gleuven, zoodat het schorsweefsel aanzienlijk meer ruimte gaat innemen, dan in den water-armen toestand. Is de bui voorbij, dan leeft de plant maanden lang van dit water, terwijl allengs de groeven weer dieper en de ribben weer scherper worden. Het is als in een harmonica waar het opzuigen en uitpersen der lucht een overeenkomstige wisseling in de breedte der ribben teweeg brengt.
Volgens hetzelfde beginsel is nu ook de vat-cactus gebouwd. Deze wordt echter slechts zoo groot als een biervat. Is hij vol water, dan is zijn weefsel zoo sappig, dat de Indianen het gaarne als drank gebruiken. Zij hakken dan eenvoudig den kop af en roeren het merg tot een brij, die zij drinken. Zulke vat-cactussen groeien langzaam, en
| |
| |
bij dit gebruik kon het mij dus niet verbazen, dat ik er slechts enkele en dan nog wel slechts jonge exemplaren van zag. Een vond ik er, die aan eene zijde een groote open wonde had en hier zoo vergaan was dat het geraamte plaatselijk zichtbaar werd; ik heb daarvan gebruikt gemaakt om eenige bundeltjes met stekels af te snijden, daar dit van de levende exemplaren bijna onmogelijk is, zoo scherp zijn de doorns en zoo bloedig de wonden die zij maken. Dikwijls zijn de hoofddoorns aan hun top gebogen op de wijze van gemzenhorens.
Er is nog een andere plant, die op dezelfde wijze leeft als de Cactussen, ofschoon zij daarmede in het geheel niet verwant is. Het is het meest vreemde gewas dat ik zag. De naam is Ocatillo of kaarshout, Fouquieria splendens, en haar nauwste verwanten in onze tuinen zijn de fijne Tamarixheesters met hun lange groene takken en fijn schubvormig loof. Midden op de kale woestijn staat een groep van 10-20 stengels, aan den voet verbonden maar allengs uiteenwijkend. Zij zijn onvertakt, bijna onbebladerd en stijgen in een bocht op, zoodat de top horizontaal uitstaat. Zij zijn meer dan manshoog en dragen een grooten vuurrooden kop. Zij zien er uit als slangen en vooral in den nacht hebben zij iets buitengewoon spookachtigs. Van uit mijn slaapplaats in een Pullman-car zag ik ze des nachts herhaaldelijk, groeiende op de helling en scherp afstekende tegen den vaalgrijzen hemel. De vuurroode top is een dikke tros groote roode bloemen, die later in bruinachtige vruchten overgaan. De stengels hebben een dun en houtig geraamte en daar rondom een schors, die bij watertoevloed sterk kan opzwellen, om dan later zijn water gedurende maanden voor het herstel van het verdampingverlies af te staan. Kleine, smalle, eironde bladeren ziet men langs de stengels, maar zij verdorren weldra en laten, bij het afvallen, elk een scherpen doorn achter.
Midden in dit bosch van reuzen-cactussen, van Palo Verde's, Mesquiten en Ocatillo's is, op de vooruitstekende punt van een heuvelrug, het woestijn-laboratorium gebouwd. Dit is een inrichting, die uitgaat van het Instituut van Carnegie te Washington en wier doel is, het leven der woestijnplanten aan een wetenschappelijk onder- | |
| |
zoek te onderwerpen. De groei en de uitbreiding der wortels, de bouw van de bladeren en de opperhuid en allerlei andere eigenaardigheden dezer gewassen zijn nog slechts in zeer grove trekken bekend en zullen vermoedelijk, bij een nadere studie, allerlei belangrijke gezichtspunten kunnen openen. Het laboratorium bestaat nog slechts een paar jaren. Het is een klein gebouw van één verdieping, dat aan geleerden die daar de woestijn willen bestudeeren, de noodige ruimte en hulpmiddelen verschaft, en waarvan Dr. Cannon Resident-Investigator is. In een groote zaal staan vijf tafels, elk voor een raam, gereed voor het gebruik, zoowel voor physiologische proeven als voor arbeid met den microscoop. Tegen te schel licht kunnen de ramen met groene schermen bedekt worden, terwijl electrisch gedreven waaiers aanwezig zijn voor verkoeling. Men plaatst zulk een waaier op een afstand en schuin met zijn as voor zich, en kan dan den luchtstroom zoo regelen dat men een aangenaam doch niet storend gevoel van afkoeling geniet. Overigens is de temperatuur overdag wel hoog, maar tijdens mijn korte bezoek wisselden heete en koele winden voortdurend met elkander af. 's Nachts kan de temperatuur zoo laag dalen dat men behoefte gevoelt aan kunstmatige warmte en dit ziet men dadelijk aan den grooten haard die het midden van den achterwand in de beschreven werkkamer in neemt.
Het laboratorium bevat voorts een weegkamer, een boekenkamer, en eenige vertrekken voor Dr. Cannon. Electrische geleiding voor licht, warmte en kracht als ook waterleiding van uit de stad zijn voorhanden; gelegenheid tot slapen ontbreekt echter vooralsnog, daar Dr. Cannon zijne woning in de stad heeft. Professor Lloyd, van de Columbia Universiteit te New-York, met wien ik de reis naar Tucson maakte en die daar voor eenige weken bleef om metingen over de verdamping in woestijnplanten te doen, kampeerde dan ook op den heuvel, op korten afstand van het gebouw. Hij had daartoe zijn tent, zijn bed, zijn keukengereedschap en andere benoodigheden medegebracht. Dit kampeeren in een tent onder de open lucht is trouwens
| |
| |
een van de meest gezochte genoegens van het buitenleven in Amerika, en menigeen onderneemt een reis of bezoekt een laboratorium vooral om dezen vrijen vorm van leven te genieten.
Tijdens mijn bezoek, dat in de laatste helft van Juni viel, was de voorjaars-vegetatie juist afgeloopen. Nog slechts een enkele kruipende Euphorbia, een kleine Cassia en een paar anderen stonden in bloei, de overigen hadden hun zaad gerijpt en laten vallen; zij waren verdroogd en onkenbaar. Deze voorjaars-vegetatie behoort tot de typische eigenaardigheden der woestijnstreken. Vroeg in het jaar, onder den invloed van enkele regenbuitjes kiemt het zaad waarmede de grond bedekt is, maar elk plantje haast zich om zijn leven te voltooien en zijn eigen zaad te rijpen vóór de bovenlaag van den grond daartoe te droog is geworden. Gedurende enkele weken is dan de bodem groen en vol bloemen, laag bij den grond, doch rijk in kleuren en vormen. Dan rijpt het zaad en is alles afgeloopen, en dorheid en rust heerschen tot aan hetzelfde seizoen in het volgend jaar. Dat ik nog enkele overblijfselen er van zag had ik te danken aan de achterblijvers die zich hier en daar in de ijle schaduw van een of anderen heester nog hadden staande gehouden.
Onder leiding van Dr. Cannon bezocht ik, op die paar dagen van mijn bezoek, het belangrijkste deel der omstreken. Onze tochten golden deels de geïrrigeerde klavervelden in de vlakte en deels de bosch-culturen ten zuiden van de stad.
Van den heuvelrug waarop het laboratorium staat overziet men de mesa of vlakte van het dal waarin Tucson gelegen is. Ver naar het westen toe bespeurt men een groote groene plek in de woestijn. Het zijn de lucernevelden van den heer Manning. De lucerne of alfalfa is de klaversoort voor deze streken; zij levert nagenoeg al het hooi. Elk veld kan minstens twee maal per jaar gemaaid worden, en door den maaitijd te regelen kan men gedurende het geheele jaar over versch hooi beschikken. De alfalfa is een hooge blauw-bloeiende klaversoort (Medi- | |
| |
cago sativa); het gemaaide gewas droogt op den akker snel en wordt dan tot vierkante balen ineengeperst en zoo naar de stad vervoerd. Voor de cultuur is nagenoeg alleen bevloeiïng noodig. De Santa-Cruz-rivier levert het water, dat er door een kanaal heen geleid wordt. Tusschen de velden vertakt zich het kanaal en door sluizen kan het water telkens als dit noodig is op een veld gelaten worden. De alfalfa wortelt verscheidene meters diep en heeft dus eigenlijk alleen bij het zaaien en verder in tijden van buitengewone droogte kunstmatigen toevoer van vocht noodig. Evenals de alfalfa worden hier ook granen en andere gewassen met goed gevolg op de geïrrigeerde velden gekweekt en dicht rondom de stad zag ik dit beginsel vooral op de moestuinen en groentenvelden toegepast. Dat een rijke flora van fraai bloeiende wilde planten zulke velden omgeeft en deels ook als onkruid daarop woekert, behoeft wel niet gezegd te worden en een opsomming van de soorten die ik zag zou weinig aantrekkelijk zijn. Alleen werd ik aangenaam getroffen door de heggerank (Clematis Vitalba), die hier de heesters langs den weg zoo mogelijk met een nog rijker kleed van witte bloemkronen bedekte dan bij ons in Limburg op de hellingen der heuvels.
Van bizonder belang was voor mij de rit naar de cultuurbosschen ten zuiden van Tucson. Hier wordt namelijk de Mesquit, die meest gewone woestijnheester, op laag gelegen en zooveel noodig bevloeide velden in het groot gekweekt. Het zijn culturen als die van onze wilgen; zij leveren een groot deel van het benoodigde brandhout, daar het hout zeer dicht is en als een der beste brandstoffen van Arizona geroemd wordt. Ik heb reeds gezegd, dat Mesquit-hout met een paar andere soorten in vele fabrieken en mijnwerken als eenig brandmateriaal dienst doet. Wat mij echter bijzonder trof, was de tegenstelling tusschen zulk een mesquit-bosch en de groeiwijze van dezelfde plant op de woestijn. Wel was er ook hier geen dicht lover, maar de boomen stonden dicht opeengedrongen en met hun takken als dooreengestrengeld, even dicht als in een gewoon wilgenboschje bij ons. De
| |
| |
stammen waren dik en zwaar, de takken gingen wel drie maal zoo hoog op als in de woestijn. Alles toonde dat de plant hier had wat haar toekomt, terwijl zij ginds slechts een kommerlijk bestaan voert.
Hier ontstond dus de vraag, wat zijn woestijnplanten? Zijn zij bladarm en ijl, dun vertakt en rijk beworteld, met groene schors en veel doorns, omdat zij in de woestijn leven, of wel ten behoeve van hun leven in de woestijn? Geenszins; want zij geven allen de voorkeur aan betere omstandigheden en bereiken alleen dan hun volle en normale ontwikkeling. In de woestijn voeren zij een kwijnend leven; zij zijn zóó ingericht, dat zij dat gebrek nog juist verdragen kunnen en trots alle gemis zich voldoende en soms in geweldige mate vermenigvuldigen, maar normaal is het leven voor hen daar niet. Zij zijn niet in de woestijn ontstaan en gemodelleerd naar de behoeften die daar heerschen. Integendeel zij hebben hun eigenlijk gebied elders, in een of ander dicht bosch of op een waterrijke berghelling. Zelfs de reuzen-cactus, die zoo typisch is voor het kale landschap, is eigenlijk een boschplant en leeft dan ook meer naar het zuiden in de dichte wouden van loofboomen. De ocatillo met zijn slangen-gedaante heeft die gedaante niet krachtens of ten behoeve van het leven in de woestijn; daarmede is hoegenaamd geen verband te vinden. Maar door haar water-opslorpend en water-bewarend weefsel is hij, beter dan andere gewassen, in staat de ongunst van het woestijnleven te trotseeren, en waar andere soorten te gronde gaan, vindt hij daardoor een ruim veld om zich uit te breiden.
Zoo is het wellicht algemeen. Vele der west-Amerikaansche woestijnen zijn nog niet zoo oud; bij menschengeheugenis waren zij nog prairiën met een rijke vegetatie van grassen en tallooze bloemen, zij het dan ook dat de grassen harder en smaller van blad waren dan wat wij op onze rijke weilanden gewoon zijn gras te noemen. Toen dit gras, door vee en droogte, verloren ging, trokken van allerlei zijden allerlei andere planten binnen, om het openvallend gebied te veroveren. Voor de meesten was het er
| |
| |
te droog, zij kwijnden en verdwenen. Enkele hadden door een of andere combinatie van eigenschappen het vermogen om met zoo weinig water tevreden te zijn. Zij vermenigvuldigden zich snel en leverden de millioenen van exemplaren die thans de hoogst eentonige woestijnflora uitmaken. Maar zoo zij al tevreden zijn met wat zij vinden, volop genieten zij het leven niet. Het is slechts tobben op de woestijn, en elke plant zou de voorkeur aan een beteren grond geven, zoo zij dien nog slechts bereiken kon. Kan zij dit, door toeval of door de hulp van den mensch, dan keert zij plotseling terug tot de vroegere en slechts schijnbaar vergetene weelderigheid.
Het zware en volle Mesquitenbosch drong mij tot deze overwegingen, maar er zijn tal van andere feiten, die in dezelfde richting wijzen. Op zulke gronden en op alcalische vlakten, leven allerlei soorten van gewassen, de een wat weelderiger en de ander wat armoediger, maar allen klaarblijkelijk met minder kracht dan zij op overeenkomstige gronden zonder zout en zonder alcali zouden ontwikkelen. En wellicht geldt dit veel algemeener. Groeien eigenlijk niet bijna alle planten, die wij in het wild aantreffen, onder andere omstandigheden en op andere plaatsen, dan die waar zij ontstaan zijn? Zij zijn tevreden met wat zij hebben, maar volgt daaruit dat zulks ook juist het beste voor haar is, of dat, waarvoor zij zoogenaamd speciaal ingericht zijn? Zijn onze duinplanten in de duinen ontstaan, onze heiplanten op de heide, en zijn de soorten onzer wadden en rivieroevers misschien niet ouder dan ons heele vaderland? Leert onze ervaring ons inderdaad wel iets omtrent de verhouding tusschen de eigenschappen eener soort en de omstandigheden, waaronder zij ontstond?
Maar ik dwaal af. De woestijn biedt dezelfde vraagstukken aan, als ons eigen vaderland, maar onder een nieuwen vorm. En die nieuwheid prikkelt tot nadenken. Veel overeenkomst is er en veel dus ook, waarin een nadere studie der woestijnen ons de natuur van onzen eigen bodem ophelderen en verduidelijken kan. |
|