Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Olijf, of zwaard?
| |
[pagina 334]
| |
kwam weêr het volstrekt gezag der landsvaders; ook hun recht wortelde in grootere macht. En eindelijk: het beslissend woord der bij keuze saamgestelde kamer; waarop zou het anders steunen, dan nog éens op het feit, dat, de groepen, die hare leden aanwijzen, ten slotte den landsvaders te sterk geworden zijn? Is echter dus het opperzeggenschap der sterkeren de wet voor elk gebeuren, zoo in de menschenwereld als in het rijk der dieren en der planten, dan geldt dezelfde wet voor wie nu in het óverwegend parlementshuis den toon zal aangeven. De meerderheid dus ook heerscht krachtens het recht des sterksten. Zij houdt in wenschen, grieven en bezwaren der zwakkere groepen huis, als in veroverd land. Zij behoeft dezen geen ander recht te gunnen dan tot het pogen om zelven de sterkeren te worden op hare beurt. Zoolang dat pogen faalt, houdt zij slechts rekening met eigen inzichten, eigen belangen, eigen begeerlijkheden. Niet allen echter worden door die voorstelling bevredigd. Er zijn er, nu als vroeger, velen, die, gelijk voor denken en gevoelen, zoo ook voor willen en handelen, richting gevende regelen erkennen in onderscheiding van natuurwetten. Onder het licht, nu, dier richting gevende regelen beschouwd, doet zich hun reeds de enkelvoudigste overheid in hare eerste, nog schetsachtige verschijning, de stamkoning der wilden, vóor, als de voldoening aan dezen eisch: dat in zoo'n groep een hoofd zij, hetwelk met macht en naar de vorderingen van een' onpartijdigen zin den inwendigen vrede bewaart. En wat dus, in de lijst dezer denkwijze, koning Ketchwayo had te zijn voor zijne Zoeloes, dat zelfde in hoofdzaak heeft de moderne staat, bij al de samengesteldheid zijner inrichting en werkzaamheden, te wezen voor zijne burgers: een macht-hebbende, die met onpartijdigheid den vrede handhaaft, de belangengeschillen van enkelingen en genootschappen binnen zijn rijksgebied vereffent. Wie zoo denken, weten zeer goed, dat het meerderheidsbewind eener gekozen kamer, waarin de signatuur van den modernen staat te zoeken is, de feitelijke verwezenlijking van den genoemden eisch niet dan hoogst | |
[pagina 335]
| |
onvolkomen waarborgt. Maar dat belet hen allerminst, den eisch te handhaven, - te blijven vorderen, dat die tijdelijke meerderheid niet huishoude in wenschen, grieven en bezwaren der overstemde helft, als in veroverd land, maar integendeel, als leidinggevend orgaan van den tot onpartijdigheid geroepen staat, rekening houde ook met belangen en bezwaren der ‘overzijde’, zoover niet besliste onverzoenbaarheid der rechts en links gehuldigde beginselen die verschoonende houding bepaaldelijk verbiedt. Stelt men ten onzent de partijen éen voor éen op den daareven geteekenden tweesprong, dan is er eigenlijk geene enkele, die in beginsel onomwonden de keuze van den eersten weg voor hare rekening durft nemen. Zelfs de sociaal-democratische -, wie het toch nog versch in het geheugen ligt, hoe haar geestelijke vader Karl Marx met alle ideeën-verheerlijking den draak stak, zou de idee der onpartijdigheid, als richtsnoer voor staatsbedrijf, niet licht kortweg verloochenen. De katholieke - heeft nog onlangs (het was den 7en April l.l.) bij monde van haar' geleerden leidsman Dr. Nolens met ingenomenheid vermeld, als op ons land toepasselijk, de stelling der encycliek ‘Immortale Dei’: ‘dat de Kerk... niet veroordeelt de regeeringen, die, of wel ter bereiking van een groot goed, of wel ter vermijding van een groot kwaad, toestaan dat de verschillende eerediensten in den staat hunne plaats hebben’Ga naar voetnoot1). In den loop der algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting van dit jaar is door den begaafden woordvoerder der anti-revolutionairen het stelsel van ‘parallelisme’, of ‘rechtsgelijkheid’ aller richtingen met ophef als zijn en zijner geestverwanten stelsel verkondigdGa naar voetnoot2). En toen, bij de inleidende beraadslagingen over de lager-onderwijsnovelle, de afgevaardigde uit Assen, Mr. Treub, het goed recht dier verkondiging had in twijfel getrokken met een beroep op het alles behalve parallelistische artikel 36 der Dordtsche belijdenisGa naar voetnoot3), herinnerde hem de calvinisten-leider | |
[pagina 336]
| |
eraan, hoe ‘alle Calvinistische kerken, zoo in Engeland als in America in hare confessie het... geïncrimineerde standpunt reeds verlaten hebben, en... thans ook hier te lande het voorstel wordt gedaan, te dezen opzichte eene wijziging aan te brengen’Ga naar voetnoot1). Omtrent de léer der onpartijdigheid is dus de overéenstemming inderdaad aandoenlijk volkomen. Maar de natuur gaat wel eens boven de leer, bij politieke partijen niet minder dan bij enkelingen. Niet éen onder haar, die het met de hand op het hart verklaren mag, dat zij, als meerderheid, haar' vóorsprong nooit misbruikte voor partijwetgeving. Toen Kappeyne zijne onderwijswet van '78 doordreef, nadat hij hen, die dorsten reppen van gemoedsbezwaren tegen de openbare school, had vergeleken met ‘de vlieg, die de zalf bederft’,Ga naar voetnoot2) werd hij en werd de gansche liberale partij met hem tijdelijk ontrouw aan die onpartijdigheidsgedachte, waaraan hen meer dan eenige andere groep de heugenis van hun verleden moest hebben gebonden. Hunne daad, het is waar, was niet onverschoonbaar. Er waren destijds zeer verzachtende omstandigheden. ‘Het denkend deel’ des lands leefde in den roes, die wellicht nooit met kinderlijker onbewimpeldheid zich uitte dan in ‘l'Avenir de la science’ van Renan. ‘De moderne wereldbeschouwing’, door ‘de wetenschap’ geeikt als onbetwistbaar, stond, meende men, op het punt om het geestesleven der menschheid te vernieuwen en weg te vagen, éens voor al, de geloofsstelsels, waarmeê men tot dus ver had voor lief genomen. In zulk een tijdsgewricht was het verschoonbaar, al liet het zich nooit rechtvaardigen, zoo men zich inbeeldde, met de duisterlingen, die aan dat verouderd geloof zich vastklampten, niet veel omslag te moeten maken. Men weet, hoe op den duur die overmoed geboet -, ‘de vlieg, die de zalf bedierf’, gewroken werd. De boete was nooit zwaarder, de wraak nooit zoeter, dan zij nu vier jaren lang zijn geweest. Doch thans zijn dan | |
[pagina 337]
| |
ook de partijen allengs ‘quitte’. Op het stuk van tekortdoening aan het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de meerderheid van 1901-5 aan die van 1878 wel niets meer te verwijten. Kuyper gaat Kappeyne overtroeven. Wat, inzonderheid, strekt om de schuldvergelijking te doen uitvallen ten gunste van den laatstgenoemde, het is dit: de omstandigheden, die de schuld van Kappeyne's tijd- en strijdgenooten verzachtten, zijn bezig voorbij te gaan. Wij leven niet langer in de tegenstelling, tusschen wier termen men destijds kreeg te kiezen, op straffe van als karakterloos ‘middenman’ te worden bespot. Op allerlei gebied van denken en bedoelen werden tusschen violet en rood de middelschakeeringen overheerschende. Meer dan destijds laten thans de mannen der wetenschap zich er aan gelegen zijn, den compromitteerenden bombast harer lofredenaars te temperen tot ingetogenheid. Vogt, Büchner, Moleschott hebben hun' tijd gehad. Het goed recht van verzekerdheid aangaande de bovenzinnelijke dingen wordt ondanks -, bij -, ja wegens al de wondere ontdekkingen der verklarende natuurstudie erkend. Dus komt in plaats van nuchtere verstandelijkheid een, zij het ook soms onzeker tastende, nogtans oprechtelijk vrome zin in eere. En waar deze van zelf tot hoogere waardeering der christelijke barmhartigheid stemt, versmelt zij ook in practische volkshuishoudkunde en staatsleer de vroeger scherpe scheiding tusschen individu-vergoding en gemeenschaps-dienst tot heel een' stoet van slechts in maat verschillende tusschengestalten, mengvormen. Dat is de toestand, of liever nog: dat is de richting, de beweging onzes tijds; de uitersten van weleer komen elkaar te gemoet, reiken de éen den ander de hand. Veel meer dan een kwart-eeuw vóor dezen is, bij dien trek der geesten, verzoenend, waarlijk nationaal regeerbeleid eene mogelijkheid en dus een plicht geworden. Veel minder nog dan toen is thans partij-wetgeving en partij-politiek vergeeflijk. Er zijn er stellig onder de tegenwoordige regeeringsmeerderheid, die dat zoo inzien. Slechts ziet haar leider het niet. De felle botsing, bij zijne eerste intrede in het | |
[pagina 338]
| |
openbare leven, tusschen zijne, het stoere landvolk zijner eerste gemeente afgeluisterde, gereformeerdheid en het moderne clericalisme, dat destijds den toon gaf in 's lands raadszalen, heeft voor het leven dat contrast als ingedrukt in zijne ziel, gelijk Pascal, na het ongeval, hem in zijne jeugd op de brug van Neuilly overkomen, altijd denzelfden afgrond naast zich zag. Die indruk stempelde den ‘Standaard’-redacteur tot weêrgaloos hardnekkig en slagvaardig partijman, voorvechter, opzweeper, vechtgeneraal, krijgskundige, ‘organisateur de la victoire’, kortom: tot al datgene, wat een staatsman, die een waarlijk nationaal regeerbeleid zal kunnen voeren, juist niet wezen moet. Wat ooit, naar het zoo juist betoogde, het contrast van vroeger is komen verzachten, alzoo den weg banend en den nood opleggend eener verbindende in stede eener uitéendrijvende politiek, het ging zijn' geest voorbij. Hij leefde en leeft nog in ‘de antithese’, hij teerde en teert op het oude zeer, kortom: hij is het wandelend ‘anachronisme’. Geen mensch, en wel het minst een taal-virtuoos van Dr. Kuyper's kaliber, houdt zich in zulk eene anachronistische positie staande zonder zich zelven allereerst met woordenkunst gerust te stellen omtrent haar' waren aard. Hoe de minister dat deed, daarin gunt ons een stuk uit het hooger-onderwijs-debat der Eerste Kamer een' belangwekkenden blik. Met zijne gematigd liberale meerderheid was, naar zijne vorige samenstelling, dat staatslichaam als aangewezen, om, waar een maatregel van ons ‘kerkelijk’ coalitie-cabinet de grenslijn overschreed tusschen nationale- en partij-politiek, als levend geweten tegen die overschrijding te waarschuwen. Zoo geschiedde ook inderdaad bij de openbare gedachtewisseling over de eerste wetsvóordracht van dien bedenkelijken aard, het ontwerp tot verleening van promotiebevoegdheid met practisch effect aan bijzondere ‘universiteiten’. Uit kracht van zijn verleden eerder dan anderen tot die taak geroepen, hief toen de Heer Van Welderen Rengers vermanend den vinger omhoog. Hij bracht in herinnering, hoe hij, door zijn' steun te leenen aan de ‘pacificatie’ van 89, blijk | |
[pagina 339]
| |
had gegeven van zin voor toenadering. ‘Ik had liever gewenscht,’ zoo liet hij ten slotte volgen, ‘dat deze regeering met plannen was gekomen, tot welker verwezenlijking zoowel de linker- als de rechterzijde gaarne zou hebben medegewerkt.’Ga naar voetnoot1) De minister van binnenlandsche zaken bleek echter doof aan dat oor. ‘Mag zóo’, vroeg hij, ‘de constitutioneele taak eener regeering worden opgevat?.... Mag eene regeering, die na eene ernstige beweging onder het kiezersvolk aan het bewind is gekomen en algemeen bekend staat als.... principieel te verschillen van het voorafgaand kabinet, hier optreden,.... om zich te bepalen tot hetgeen tot de neutrale zône behoort?’Ga naar voetnoot2) Het vermaan werd dus zoo ver mogelijk in den wind geslagen, met een beroep op den constitutioneelen plicht der beginselvastheid, waaraan de regeering meende zich niet te mogen onttrekken. Was zij in dat beroep ontvankelijk? Terzijde blijve de twijfel, of ‘de ernstige beweging onder het kiezersvolk’, waarop de minister doelde, wel allereerst tegen de onderwijs-politiek der vóorgangers, of zij niet veeleer tegen hunne methode van zoogenaamd ‘sociale’ wetgeving was ingegaan. Onderstreept zij enkel dit: had de regeering recht om de vraagpunten, tusschen haar en de meerderheid in geschil bij de netelige onderwerpen, die zij voorop schoof in de orde der werkzaamheden, te onderscheiden als, bij uitnemendheid, beginselvragen? En was het, andererzijds, juist, de achteruitgeschoven onderwerpen, de plannen, tot welker verwezenlijking ook de linkerzijde had kunnen meêwerken, kortom: de dingen der ‘neutrale zône’, terug te wijzen met een geringschattend gebaar, als ‘dus’ van minder principieel gewicht? Is wat verwijdering brengt van zelf steeds meer -, wat saamvoegt, daarentegen, als zoodanig, minder ‘principieel’? Daarmêe kon het inderdaad wel eens anders zijn gesteld dan de minister bleek te meenen. O zeker, dat híj, de man der ‘antithese’, zoo dacht, behoeft niemand te verwonderen. Was het waar, dat | |
[pagina 340]
| |
rechter- en linkerzijde tegenover elkaar stonden als krijgsknechtcen Gods en kinderen des Satans, als ‘ja’ en ‘neen’ op alle grondvragen, wier oplossing voor niet éen ernstige gedragskeuze doorslaande beteekenis mist, oneenigheid of overéenstemming tusschen beiden zou een volkomen zuiver herkenningsmiddel wezen om te onderscheiden, welke aangelegenheden van waarde -, welke daarentegen minwaardig zijn te achten. Alle beslissingen van aanbelang moesten dan ‘Openbaringsgeloovigen’ en ‘Modernen’ verdeeld houden. Terwijl, omgekeerd, de dingen waarover men zich kon verstaan, reeds daardoor bleken van luttel gewicht te wezen. Begrijpelijk is dus het hardnekkig schermen met de ‘antithese’, als den rechtvaardigingsgrond voor het aan de orde stellen van louter stekelige, scheiding brengende ontwerpen, als het middel om dit den volke klaar te maken, dat slechts door zich te verlagen tot een ‘cabinet d'affaires’, de regeering twistappelen achterhouden en louter verzoeningsbekers op den disch plaatsen kon. Maar andererzijds dient dan ook dit erkend: het oudbakkene, de versletenheid der ‘antithese’ kan wel in niets zoo duidelijk aan het licht treden als in het betoog, hoe juist het meerendeel der ter tafel gebrachte Eris-appelen tusschen de regeering en de linkerzijde-in-haar-gehéel geen' twist over beginselen, neen, slechts geschillen nopens meer of min ontketende, in het kort: veel minder uitlokte de waarschuwing ‘Gij gaat verkeerd’, dan het verwijt ‘Gij vraagt te veel’; waartegenover juist door de achtergehouden, aan het partijwezen vreemde ontwerpen beginselen konden zijn gediend van even heilzame als doortastende strekking. Laat dat betoog nu even geleverd mogen worden. Vier in getal zijn de grootere wetsontwerpen van eigen maaksel, die deze regeering met kennelijk opzet heeft bovenaan geplaatst op hare werklijst: de drankwetsvoordracht, die tot de zoogenaamde ‘vrijmaking’ van het hooger onderwijs, de ontwerpen betreffende de onderwijzerspensioenen en de lager-onderwijs-novelle. Het zou niet edelmoedig zijn, over het eerstgenoemde meesterstuk uit dat viertal hier nog vele woorden te ver- | |
[pagina 341]
| |
liezen. De regeering en hare partijgangers hebben al zoo veel erover moeten hooren en zoo weinig kunnen aanvoeren te hunner verdediging! Een ridderlijk tegenstander verschoont een buitenwerk, dat al onhoudbaar bleek. Ook worde erkend, dat de minister reeds in zijne eerste pleitrede voor dit ontwerp het losmaakte uit de ‘antithese’.Ga naar voetnoot1) Had al de aanvankelijke opzet het vermoeden gewekt, dat hier de, aan een bepaald tijdstip gebonden, herziening gretig was aangegrepen als eene gelegenheid om voor het ‘Christelijk’ bewind een pluimpje te behalen bij de apostelen van drastische verzedelijking des volks, sinds van de mede-‘Christenen’ in het zuiden de ingenomenheid, zacht uitgedrukt, zich spaarzaam lucht gaf, moest die berekening falen en kon nog enkel heil worden verwacht van een beroep op medewerking der welgezinden onder alle partijen; een beroep, dat achterna niet ijdel bleek; want slechts de tijdige hulp der sociaal-democratische partijgroep vermocht, niet éens, maar bij herhaling, het scheepke voor stranden te behoeden. Inderdaad kan wie dit juweel van wetgevingskunst stelt naast geheel het verleden van de anti-revolutionaire partij en haar' leider zich niet onttrekken aan de overtuigingskracht der reeds door Mr. Van Houten geopperde onderstelling, dat de minister ‘er’ met deze voordracht ‘is ingeloopen’, ingeloopen in de fuik, die een hartstochtelijk drankbestrijder onder de departementsambtenaren voor Zijne Excellentie had opengezet.Ga naar voetnoot2) In latere jaren moge het onder ‘Christenen’ weêr meer in zwang zijn gekomen, den boozen ‘liberaal’ wegens zijne voorliefde voor staatsonthouding te verketteren, tijdens de roemvolle opkomst der Calvinistische partij placht, wel opmerkelijk! juist het omgekeerde verwijt geregeld dienst te doen. Op blad na blad van ‘Ons Progam’ kon men het lezen, hoe vrijheidmoordende albemoeienis van den politiestaat het kenmerk was der ‘liberale’ staatswijsheid. En nu vergelijke men eens met die klewangwettende vrijheidszangen uit vroeger | |
[pagina 342]
| |
dagen dit ‘wetteke’, gewrocht des krassen ouderdoms, dit teekenend broedsel van een bureaucratisch brein, met zijne plagerijen, zijn tal van strafbepalingen wegens daden, waarvan geen schepsel de strafwaardigheid gevoelt, zijne nog veel talrijker voorschriften, die den eerzamen burger overleveren aan de genade -, maar dan ook, bij den eersten keer in hunne stemming, aan de ongenade der politiemannen. Men herleze het wonderlijk artikel 4, en daarvan het tweede lid onder nummer 3, dat de kroon bevoegd verklaart om telkens na afloop van een ‘lustrum’, ‘op voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten gehoord’, eene slachting aan te richten onder de vergunningen, na 1 Mei 1904 in grootere gemeenten voor wichtig geld ontvangen, en trachte dan eens zonder bitterheid te bedenken, hoe er een tijd was, waarin ‘miskenning der heiligheid van verkregen rechten’ een hoofdpunt uitmaakte in de acte van beschuldiging, door ‘Christen’-staatslieden tegen ‘de revolutie’ ingebracht. Maar boven alles overwege men de looze vinding van het ‘verlof’, dien strop, dien slijters, waarden, melkverkoopers, gaarkeukenhouders zonder vergunning, banket- en suikerbakkers, biertappers en eigenaars van proeflokalen zich zelven om den hals moeten leggen, willen zij hun onschuldig bedrijf blijven voortzetten,.... waarom? Omdat in hunne beroepen er sommigen, velen wellicht, zijn, die zich vergrijpen aan de drankwet, en het tot hier zoo moeilijk bleek, die overtredingen te keeren! Doch als nu ook eens buiten den kring dier houders van verloven de kwalijk te onderdrukken wederspannigheden zich gaan vermenigvuldigen in bedenkingwekkende vaart, wat dan? Zal men dan broodbakkers, winkeliers in dames- en heerenkleeding, galanteriekramers, handelaars in zeep en reukwerken aan denzelfden verlofplicht onderwerpen, natuurlijk, met gelijke uitkomst, totdat in het eind de gansche winkelstand gebracht is onder rechtstreeksch politie-toezicht? Vreemde logica, die, waar zijne taak een overheidsorgaan te machtig wordt, waar de rechtspleging in politiezaken haar arbeidsveld niet meer bestrijken kan, de taak vergroot, in stede van het | |
[pagina 343]
| |
orgaan leniger te maken en sterker. Mislukte maatregel, waarvan zelfs de leider der meerderheid getuigde: ‘indien ik mij met dit ontwerp vereenig, dan is het zeker mijns ondanks’Ga naar voetnoot1), - waaraan een der bekwaamsten en meest beginselvasten onder de juristen der rechterzijde (de afgevaardigde voor Bodegraven) blijkbaar met opzet zijne stem onthield! ‘Maar’, zal men zeggen, ‘de ontwerpen tot vrijmaking van het onderwijs, hooger en lager! Daar stieten toch beginselen op elkaar; daar stond het “christelijk” geloof met zijn vast vertrouwen op vrijheid tegenover de “moderne” bespiegeling met haar' dwang.’ Inderdaad: zoo is uit den treure herhaald, met zulke hardnekkigheid, dat men het bijna zou gaan napraten. Het was, bijvoorbeeld, in het hooger-onderwijs-debat, dat de minister-president (reeds werd daaraan herinnerd) den plicht der regeering om deze onderwerpen naar voren te brengen grondvestte op het principieele contrast, dat tusschen haar en hare vóorgangster bestond. En toch laat uit de stukken het bewijs zich leveren, dat èn in het onderwijsgeschil des vorigen - èn in dat des loopenden jaars de tegenstand, van links der regeeringspolitiek geboden, ten slotte niet was loochening van een uitsluitend-‘Christelijk’ beginsel, maar wrevel wegens overvragen. Dat geldt vooreerst het geding van 1904 over de promotiebevoegdheid met practisch effect, te verleenen aan bijzondere universiteiten. Was daar in waarheid zuiver het pleit gevoerd tusschen den vrijheidszin van het openbaringsgeloof en de dwinglandij van het moderne denken, hoe waren dan de kamers éenstemmig geweest in het toelaten der bijzondere leerstoelen? hoe kon dan de vertegenwoordiger van een niet onbelangrijk deel des ‘Christenvolks’ (de oorspronkelijk dusgenaamde ‘Christelijk-historische’ groep) standvastig steun en stem aan de regeeringsvoordracht hebben geweigerd?Ga naar voetnoot2) hoe had dan het scherpzinnig | |
[pagina 344]
| |
hoofd der eertijds ‘vrij’ zich noemende antirevolutionairen den staf zoo onbewimpeld kunnen breken over de leuze der ‘vrijmaking’ van wat immers reeds volkomen vrij was, en heel het geschil terugbrengen tot een' twist over eene van staatswege geijkte examen-commissie meer of minder?Ga naar voetnoot1) Het is waar: er kwamen over en weêr beginselvragen in het debat. Was van nature, al dan niet, promotiebevoegdheid met rechtsgevolg eene zaak der overheid alleen?Ga naar voetnoot2) Bestond er, ja dan neen, gelijkwaardigheid tusschen universitair onderwijs met- en zonder voorgeschreven marschroute, of, gelijk het van achter de regeeringstafel heette, tusschen de ‘principieele’ en de ‘indifferente’ methode?Ga naar voetnoot3) Die diepere vragen werden opgewoeld en ook van wêerszij toegelicht met klem van redenen. Nogtans: dit worde niet vergeten: een groot deel van de leden en ook van de sprekers der minderheid lieten zij ten slotte koud. Naar het hart van dezen sprak, bij voorbeeld, een man van gezag in onderwijszaken als Dr. Bos. Onbewimpeld gaf hij te kennen, dat het netelige punt in hetgeen de regeering op dit stuk verlangde voor hem niet was een principieel bezwaar, maar onvoldaanheid met de geboden waarborgen. ‘Breng de waarborgen op behoorlijke sterkte’, zoo luidde in hoofdzaak zijn woord tot de regeering, ‘en ik stap over de vóorgeschreven marschroute heen.’Ga naar voetnoot4) Ware het derhalve den minister te doen geweest om het beginsel als zoodanig: de mogelijkheid van toekenning der promotiemacht met rechtsgevolgen aan bijzondere universiteiten, had hij niet éen bepaalde, éen onvolledig toegeruste instelling van dien aard steeds in het oog gevat en aan hare zwakke krachten de eischen, die zijne wet mocht stellen, aangepast, hij had met vlag en wimpel wat hij voor de ‘vrije’ scholen wenschte ook door een deel der linkerzij | |
[pagina 345]
| |
zich zien gegund, zoo goed als zijne begeerte met opzicht tot bijzondere catheders. Nu echter was de toestand deze, dat, terwijl Dr. Bos en zijne geestverwanten vroegen: wat eischt de zaak, dat wij vorderen? Zijne Excellentie in hoofdzaak dit overwoog: wat laat mijn universiteitje toe te verlangen? Die stand der partijen - niet beginselverschil - sloeg van te voren met onvruchtbaarheid elk pogen tot overleg. Is het ter zake van het lager onderwijs anders geweest? Integendeel! Veel algemeener nog was daar ter linkerzij de bereidvaardigheid om niet maar stug afwerend op het stuk harer oude beginselen te blijven staan, om zelfs den overkant niet stijf en strak te houden aan zijn bij ‘de pacificatie’ gegeven woord, gelijk zij het destijds had opgevat, maar met eene ruime hand de nieuwe offers uit de schatkist toe te staan, die voor de bijzondere scholen werden gevraagd. Ongetwijfeld: waar een vrijzinnige staat voor zulk eene subsidie-aanvrage, moeten zijne gevoelens wel altijd eenigermate verdeeld zijn. Hij kan niet verloochenen, - hij wil het ook niet, - zijne oude vóorkeur jegens die openbare school, die, naar de nobele bedoeling zijner geestelijke vóorouders, de volkséenheid boven belijdenisverschillen moest hebben zichtbaar gemaakt en aangekweekt tevens in de opleiding der jeugd. Hij kan evenmin vergeten, wat in de schipbreuk van dat ideaal, naast fouten, zijnerzijds begaan, op rekening moet worden gesteld van onwil, van geestdrijverij, van misduiding, ja, lastering zijner bedoelingen.Ga naar voetnoot1) Maar niettemin, hij kan het zich niet ontveinzen, het ligt er éenmaal toe; de veelszins boosaardige strijd tegen de openbare school heeft doel getroffen; het feit is niet te loochenen, dat honderdduizenden ouders van haar afkeerig zijn geworden, of, juister gezegd, afkeerig gemaakt, en die gezindheid hebben betoond in het sprekendste getuigenis, dat zij geven konden: in offervaardige daden. Tegenover dat feit laat zich het oude ideaal niet vasthouden. In hare dubbele hoedanigheid, als middel om voor ons lager onderwijs den normalen standaard hoog te doen | |
[pagina 346]
| |
blijven, en als toevlucht voor de kinderen der minderheden in alle kleur, der Roomsche - op de Veluwe, der Protestantsche - in het rijk van Nijmegen en de meierij van Den Bosch, behoort de openbare school van overheidswege te worden gehandhaafd. Maar eene verruimde handreiking daarnaast aan het door zoo velen begeerde bijzonder onderwijs mag niet daarom volstrekt geweigerd -, moet, veeleer, mits de voorwaarden voldoen, bewilligd worden. Dat waren, in het kort, de hoofddenkbeelden, ontvouwd in het veelgeprezen ‘Gids’-artikel van Dr. Bos; een programstuk, waarmede van de woordvoerders der linker-groepen (met uitzondering alleen van Mr. Treub, Dr. Roessingh en Jhr. Van Foreest) de éen na den ander instemming betuigde.Ga naar voetnoot1) Die gezindheid bleek zonneklaar bij de overweging der pensioen-ontwerpen. Wat, trouwens, was te wachten. Want het denkbeeld om bijzondere onderwijzers op gelijken voet met de openbare op te nemen in de ambtenaarspensioneering van staatswege en in het weduwen- en weezen-fonds was zelfs van links het eerst geopperd. Omtrent karakter en strekking dezer vóordrachten was de gansche minderheid éenstemmig; zij zag in de pensioneering der ‘Christelijke’ en Roomsche schoolmonarchen en hunner bijstanders een nieuw subsidie, dat stond te worden toegevoegd aan de bedragen, in 1889 en 1901 bewilligd, of liever nog: het subsidie, dat met de wet-Mackay eigenlijk was bedoeld, (de tegemoetkoming aan het onderwijzend personeel), maar dat in strijd met de bedoeling zijn adres had gemist, onderweg tusschen de schatkist en de beurzen der bestemmelingen was zoek geraakt, en ten slotte eene geheel andere besteding had gevonden dan er oorspronkelijk aan was toegedacht. De meesten echter verklaarden zich tot die nieuwe mildheid bereid. Zelfs het voor de hand liggend middel om van ter zijde haar te bestoken, het wapen, dat in de bezwaren van den pensioenbond der burgerlijke ambtenaren | |
[pagina 347]
| |
voor het grijpen was, werd bij de openbare gedachtenwisseling door niemand opgenomen. Zeker: er kwam in den loop der beraadslagingen tegen een onderdeel verzet uit beginsel. Het gold den pensioneeringsdwang, die ook den onderwijzers van niet-gesubsidieerde scholen zou worden opgelegd. Waar een subsidie werd verleend, mocht zulke dwang, als voorwaarde der subsidieering, er door kunnen. Maar als het ontbrak, waar vond de dwang dan wel zijn' rechtsgrond? De presidentminister wist, als altijd, raad. Doch het was er dan ook naar. Zelfs al had Zijne Excellentie niet in eigen persoon de kamer verzekerd, dat hij bij het zoeken naar zijn' rechtsgrond zich had moeten verdiepen in studiën, waarbij het den leek groen en geel voor de oogen wordt, het zou aan zijne uitkomst te bemerken zijn geweestGa naar voetnoot1). Die uitkomst, toch, hier is zij nog eens weêr: de minister betoogde zijne zaak met een beroep op ‘de gequalificeerde positie’, die elk onderwijzer, de bijzondere zoowel als de openbare, inneemt. Immers: de geslaagde in het lager-onderwijs-examen krijgt van den staat eene leer-bevoegdheid, die anderen blijft onthouden, een ‘licent’, dus, met monopolistisch karakter. Aan zoodanige ‘licent’-verleening, nu, mag de overheid, van wie zij uitgaat, de plichten vastknoopen, die zij verkiest, en die geene andere grens kennen dan vermogen en geweten. Zulk eene verplichting is de pensioendwangGa naar voetnoot2). Hoe toch een Enakskind, geweldig voortschrijdend met het hoofd in de wolken, kan struikelen over een stroospiertje! Van ‘monopolie’ kan wel nergens minder sprake zijn dan bij het éenige beroep ten onzent (het onderwijzersberoep), dat door de grondwet zelve met nadruk, en slechts onder het voorbehoud van toezicht en van onderzoek naar kunde en zedelijkheid, tot ‘vrij’ bedrijf verklaard is. En vrijverklaard juist in die zinsnede (de 4e alinea van artikel 192), die den minister eer dan eenige andere bij dag en bij nacht moest voor den geest staan, omdat, naar zijn | |
[pagina 348]
| |
geliefde spraakgebruik, hare vrijverklaring door hem in vrijmaking stond te worden voltooid! Met eene indrukwekkende rij van wijsgeerige en leerstellige bewijsgronden kwam dan ook een onverdachte onder de geestverwanten der regeering tegen 's ministers ketterij in het krijtGa naar voetnoot1). Van links viel éen hem bijGa naar voetnoot2). Genoeg voor Zijne Exellentie, om de leerzuiverheid van zijn' geëerden vriend verdacht te makenGa naar voetnoot3). Maar geen zweem van bewijs werd door den bewindsman geleverd, dat dit maal, nu, ter zake van een, het lager onderwijs betreffend, ontwerp, voor een oogenblik beginsel tegen beginsel botste, de tweesprong: voor of tegen den Christus, met het pleit ook zelfs maar iets te maken had. En eindelijk de lager-onderwijs-novelle. Na het tamelijk éenparig ‘amen’ op de verzoenende ‘Gids’-studie van Dr. Bos, dat reeds bij de algemeene beraadslagingen over de pensioen-ontwerpen van links was vernomen, stond het zeker niet te wachten, dat hier op éens wêer wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing zou worden geplaatst. Dat is ook niet gebeurd. De grondtoon in de bedenkingen der minderheid was bij het debat ter zake der ‘novelle’ haast onverdeeld dezelfde, die, bij de gedachtewisseling over het hooger onderwijs het lid voor Winschoten had doen klinken: ‘breng de waarborgen op behoorlijke sterkteGa naar voetnoot4)’. Voor dien eisch echter was er reden. De voorgespiegelde verhooging der rijkstoelage aan de bijzondere scholen tot het volle bedrag der minimale onderwijzersbezoldigingen zou in tot dus ver ongekende mate alom tot het stichten van die scholen prikkelen. Vooral op het platteland was het te voorzien dat in dorp bij dorp het éene groepje vóor het andere na van kinderen uit kerkelijk geestverwante gezinnen zou worden afgebrokkeld van de bevolking der openbare school, tot men ten slotte hier en ginds met het van staatswege te bieden offer niet anders zou hebben | |
[pagina 349]
| |
bereikt dan eene versplintering der éene flinke school van vroeger in een vier- of vijftal dwerg-inrichtinkjes, het rampzalig overschot dier éene incluis! Daartegen mocht, zoo zou men zeggen, toch wel worden gewaakt. Gewaakt, bijvoorbeeld, door eene wetsbepaling, waarbij het laagst getal der leerlingen en leerkrachten, dat eene bijzondere school op het subsidie aanspraak gaf, gebracht werd op een betamelijk cijfer. Gewaakt ook door een voorschrift, dat waarborg bood tegen de kans, vooral bij kloosterscholen niet denkbeeldig, op saldo's, overschietend uit de ontvangen toelage en dan beschikbaar voor doeleinden, ganschelijk niet beoogd. Gewaakt, voorts, door eene reeks-artikelen, die de gelijkstelling der aanspraken op 's rijks kas in evenwicht brachten met gelijkstelling der plichten jegens 's rijks wet en 's rijks toezicht. Gewaakt, ten slotte, door volledige blootlegging van het einddoel, waar met dit alles de regeering heen wilde. In die verlangde voorzorgen stak niets van open, of bedekt verzet tegen het beginsel der ondersteuning, van staatswege aan het ‘vrije’ onderwijs te bieden. Zoover zij niet bedoelden het deugdelijk gehalte der bijzondere inrichtingen zelve te verzekeren, strekten zij in elk geval tot het op peil houden van dat openbare onderwijs, dat, wát men zeggen moge, geen partijzaak is, maar zaak van iedere gezindte beurt om beurt, van Calvinistische gezinnen in overwegend Roomsche, gelijk van Roomsche huishoudens in haast uitsluitend Protestantsche streken. Doch nu herleze men, hoe al die ernstige verlangens van achter de regeeringstafel werden bejegend. Had het indertijd (om de bovengenoemde reden ten onrechte!) ter zake van het hooger-onderwijs-debat geheeten, dat de minderheid de waarborgen, door haar verlangd, had moeten belichamen in amendementen, thans, nu voor amendeering allerlei gronden pleitten, werd, wegens het tijdverlies, onverholen wrevel aan den dag gelegd. Betoonde zich de minister op enkele ondergeschikte punten tot tegemoetkomen bereid, de hoofdvoorstellen werden met eene lichte handbeweging afgewenkt. Het bezwaar tegen de kleine schooltjes met eene enkele leerkracht, hoogst ernstig in een | |
[pagina 350]
| |
land, waar om meer redenen dan éen de schooltucht zwak is,Ga naar voetnoot1) werd weggepraat met eene verwijzing naar den toestand bij in dat opzicht zoo gansch anders geaarde volkeren, als het Zwitsersche en het Duitsche.Ga naar voetnoot2) Van het pogen om te beletten, dat kloosterorden bedektelijk en langs een' omweg gesteund worden tot een bedrag, hetwelk de kosten harer scholen ver te boven gaat,Ga naar voetnoot3) meende de minister zich te mogen afmaken met de nu juist niet splinternieuwe vraag, of dan soms offervaardigheid geene andere vormen kon aannemen dan van betaling?Ga naar voetnoot4) Toen Dr. Bos beproefde het openbare en het bijzondere onderwijs gelijkelijk te binden aan een vooraf vast te stellen leerplan,Ga naar voetnoot5) ontving hij een bescheid, waardoor ten volle werd gerechtvaardigd het in zijne repliek geopperde vermoeden, dat de Heer minister het amendement zelfs geene aandachtige lezing had waardig gekeurd.Ga naar voetnoot6) En wat het einddoel van dit alles aangaat, na lang vragen kreeg men ten slotte, van eene regeering, die de grondwet het openbaar onderwijs op het hart bindt als een voorwerp harer aanhoudende zorg, dit antwoord: voortgaan, voortgaan, totdat de behoefte aan bijzonder onderwijs zal zijn ‘gesatureerd’.Ga naar voetnoot7) Maar het teekenendst wellicht was het lot, dat een amendement der Heeren Bos en Roëll beschoren werd. Eene stem was bij de algemeene beschouwingen uit de gematigdste groep der rechterzijde gehoord, de stem van Dr. De Visser, die pleitte voor een pogen om de openbare school in ruimer kring geliefd te maken dan zij het thans is, door wat meer eerbiedige tegemoetkoming in het beschikbaarstellen van uren voor het Godsdienstonderwijs.Ga naar voetnoot8) Het genoemde amendement wás zulk eene poging.Ga naar voetnoot9) De meerderheid besliste | |
[pagina 351]
| |
echter, dat het niet in overweging mocht komen, als vallend buiten het kader van dit ontwerp!Ga naar voetnoot1) Inderdaad, het viel er wel buiten! Was, bij zulk eene gezindheid der regeeringspartijen, voor de linkergroepen, die immers toch geen ‘Christenen’ zijn? de verzoeking niet machtig om de onchristelijke gedachte te gaan koesteren, dat, tot grooteren roem der ‘antithese’-leus, de ‘vrijmaking’ van de bijzondere school der minderheid niet mocht worden aannemelijk gemaakt, door haar niet mocht worden gestemd? Toch worde die gedachte hier teruggedrongen. Maar niet onoirbaar is deze slotsom, dat de ‘antithetische’ wrong zijner denkwerkzaamheid den leider der regeering belette te zien, hoe het slechts eene vraag van meer of minder was in het spannen van zijn' boog, of die zoogenaamde ‘vrijmaking’ eene nationale dan wel eene partijdaad zou wezen. Zoo werd zij eene partijdaad. Eene partijdaad onder de bedrieglijke leuze, - door het goochelspel der ‘verrekening’Ga naar voetnoot2) met de gemeenten handig geholpen aan een schijntje van recht, - eener verdere uitstippeling der ‘pacificatie’-lijn. Ja wel! Met die ‘verrekening’ voortgaande, kon men, steeds vasthoudend aan de gelijkheid van den maatstaf, door het pacificatieartikel 54bis tusschen de rijksbijdragen aan gemeenten en aan bijzondere schoolbesturen verlangd, ten slotte aanlanden bij een' toestand, waar, zonder eenige feitelijke verhooging der eerstgenoemde, het bijzonder onderwijs in zijn geheel met staatsgeld werd betaald! Het gezegde schijnt genoeg tot staving van de uitspraak, waarin boven 's ministers bescheid aan Mr. Van Welderen Rengers werd recht gezet. Onder de van wege Zijne Excellentie vooruitgeschoven twistgerechten, zijn ons althans de reeds door de Tweede Kamer verorberde, de ontwerpen ten profijte van bijzonder onderwijs, hooger en lager, gebleken veel minder strijd over beginselen te hebben ontketend, dan wel geschillen nopens meer of min. In elk geval werd de tegenstand, ter linkerzijde langs de geheele linie geboden, slechts door te ver gaan der regeering, | |
[pagina 352]
| |
niet door van den aanvang af verkeerd gaan teweeg gebracht. Intusschen (het werd al opgemerkt): die kenschetsing geldt slechts voor ‘het meerendeel’ der boven op de lijst geplaatste spijzen. Eén toch is er daaronder, waaraan het karakter van met zijn beginsel tegen alle begrippen der minderheid in te gaan zeer zeker niet zal worden ontzegd. Het is het ontwerp, dat de middelen poogt aan te wijzen, waaruit, naast andere voorgenomen kosten, ook de aan het lager onderwijs te verleenen giften en gaven zullen worden gedekt: de voordracht tot wijziging der tariefwet. Laat het waar zijn, dat reeds ons bestaand tarief ten deele zwak beschermend werkt. Waarop het aankomt, is dit: bij al de herzieningen, die gedurende het derde kwartaal der vóorgaande eeuw hebben plaats gehad, is zijn beschermend karakter steeds zwakker geworden. De verscherpte maatregelen toch tegen ontduiking, door den minister Sprenger van Eyk tot stand gebracht, beduidden wel, dat de staat zijne beschuttende hand terugtrok van de smokkelaars, niet echter, dat hij haar verder uitstrekte over de inlandsche voortbrengers. Te midden van louter landen, die eene politiek der bescherming toepassen, zijn wij dus met Groot-Brittannië het éenige, dat sinds jaar en dag heeft getoond van handelsvrijheid meer heil te verwachten. En wat heeft de minister van financiën thans begonnen? Hij stelde voor, het regelmatige ‘maximum’ van inkomende rechten, dat tegenwoordig wordt geheven, te verdubbelen en meer dan dat, immers van 5% te brengen op 10 tot 12%, somtijds nog hooger, en tevens het getal der soorten van inkomende goederen, die met eene heffing zijn belast, aanmerkelijk uit te breiden. Wij hebben dus hier stellig te doen met eene ombuiging, eene schrede in eene richting, tegengesteld aan de laatstelijk gevolgde. Doch opmerkelijk! Hier, waar een contrast van beginselen voorhanden is, hier wordt het verbloemd! De minister, eertijds van een beslist positie nemen tegenover ‘de vrijzinnige leerstellingen’ op dit stuk niet afkeerig, liet in de toelichting tot zijn tarief-ontwerp de vlag der ‘bescherming’ | |
[pagina 353]
| |
opgerold. Blijkbaar met opzet werd het woord vermeden. Waarom? Daarop laat zich het bescheid slechts gissen. Misschien is men niet heel ver van de waarheid, als men verhand zoekt tusschen die houding en het feit, dat zelfs in de regeeringscoalitie de zaak der bescherming zwak staat. Niet éenmaal de partijgenooten des ministers zijn, onverdeeld, haar toegedaan. Hoe het bij de calvinisten, althans hun' linkervleugel, te dezer zake is gesteld, daarin gunt ons het pas verschenen program der ‘Christen-democraten’ een' leerzamen blik. En aangaande de christelijk-historischen, hunne staatkundige geloofsbelijdenis bevat ten gunste van bescherming geen woord. Wat hiervan zij, men staat voor een dubbel feit, welks éene helft al evenmin als de andere rechtvaardigt het fier beroep op het principieel karakter van zijn cabinet, dat Dr. Kuyper in zijn antwoord aan Mr. Rengers zoo hoog deed klinken: Er is onder de ontwerpen, die kennelijk de liefde der regeering hadden, het een en ander, welks in beginsel tegen de vrijzinnige streek ingaande geest door de regeering sterk is onderstreept; er is daaronder ook, waar die geest kwalijk te miskennen valt. Slechts is het onderstreepte niet onmiskenbaar, en het onmiskenbare niet onderstreept. Met eigen lof op beginselvastheid wordt dus de voorkeur des cabinets jegens wat verdeelt boven wat verbroedert voorwaar niet goedgepraat. Waarom toch, vraagt men zich verdrietig af, waarom toch blijkt zoo menige bewindsman, en bovenal de voorzitter van het ministerie, thans aan het roer, nooit tevreden, zoo lang hij met zijne voorslagen van wetgeving zich beweegt op een gebied, waar ook een min of meer belangrijk deel der minderheid bereid is met hem saam te werken? Waarom voelen zoo velen zich pas in hun element, zoodra zij grond onder de voeten hebben, waar hen geen ‘politieke tegenstander’ meer volgen wil, of kan, of mag? Het antwoord werd al gegeven: omdat men, volgens onze zeden, haast altijd begint met partijman te zijn, eer men bewindsman wordt, en iedere partij uit den aard der zaak meer leeft van wat haar te midden der andere onderscheidt | |
[pagina 354]
| |
dan van wat haar met deze gemeen is. De onderscheidingsleuzen staan in het program vooraan, worden het veelvuldigst gelezen en gehoord; bovenal: de mannen, die op haar den nadruk leggen, zijn de drijfkrachten, de springveeren der partij; wie het meeste gevoelen voor wat ook andere najagen, hoe kunnen zij voor hunne eigene warm zijn? Verklaarbaar is dus dat noodlottige hangen aan wat uitéendrijft alleszins. Maar noodlottig is het en blijft het. Want niet slechts dreigt het, waar het regel wordt, op den duur den geestelijken dampkring te scheppen, dien een hedendaagsch Franschman eens bejammerde in deze woorden: ‘geen mijner landgenooten, of zijn ergste vijand is een ander landgenoot; “Gallus Gallo lupus”’, maar geenszins te onderschatten is, daarenboven, het gevaar voor bij toeneming meer schokkende slingeringen in het openbare leven, wanneer na iedere regeeringswisseling juist de verst strekkende eischen op het meerderheidsprogram eene grootere kans hebben om in de eerste plaats te worden verwezenlijkt. Zou ooit een volk, dat, niet van het spoor gebracht door politieke overleveringen als de onze, kortom, zonder bindend verleden, stond voor de vrije keuze, of het in zijn gemeenschapsbestaan het liefst zou najagen wat tweedracht zaaide, dan wel wat éendracht kweekte, in zijne beslissing kunnen weifelen? Het wordt meer dan tijd, ons los te wikkelen uit die overleveringen, waarmeê ons het verleden gebonden houdt; meer dan tijd, niet langer geloof te schenken aan den waan, als vielen in ‘de neutrale zône’ slechts de vruchten te lezen van vale beginselloosheid, miswassen zonder pit en smaak, zonder kleur en geur; meer dan tijd, te beseffen en te belijden, hoe bij de regeling van onderwerpen, aan het partijwezen vreemd, beginselen kunnen worden gediend van minstens even heilzame en even diep doorwerkende strekking, als ooit bij het felst omstredene bedenksel der partijzucht de inzet zijn geweest. Merkwaardig, hoe Dr. Kuyper juist voor die dingen blind is en gevoelloos, hoe hij, bij het voorbereiden en uitwerken van wat in de ‘neutrale zône’ thuis behoort, | |
[pagina 355]
| |
verbranden kan, wat hij op dusgenaamd principieel terrein aanbidt, en blijkbaar zonder het zelf te merken. Wil men een sprekend voorbeeld? Geen aanloop is er in het, op het stuk van aanloopen zoo rijke, ministersleven van dezen merkwaardigen en beweeglijken man, waarvoor hem het nageslacht vermoedelijk dankbaarder zal zijn, dan het pogen om aan ons algemeen-ontwikkelend lager onderwijs zich vakscholen te laten aansluiten, voor de behoeften van het practische leven rechtstreeks bestemd, en voorbereidend op hare beurt tot hooger technisch onderricht. Algemeen was de instemming, waarmeê dat streven werd begroet; eene instemming, te streelender voor den aartsvijand aller vrijzinnigheid, omdat hier (waarom het verbloemd?) een verzuim viel te herstellen, waaraan zekere éenzijdige verstandelijkheid der liberalen van gisteren niet geheel zonder schuld was. Een dubbele triomf, echter, zou hier voor den minister te behalen zijn geweest, had hij bij het uitspinnen zijner gedachte wat oog getoond voor zekere trekjes en zwakjes in ons volkskarakter, die te allen tijde aan strijd en streven der anti-revolutionairen zoo waardevolle aanknoopingspunten hebben geboden: argwaan jegens begripsgeknutsel, afkeer van het rechtstreeks ingevoerde uitheemsche, voorliefde voor wat van zelf wordt en groeit boven hetgeen is opgelegd van bovenaf, gehechtheid, eindelijk, aan eigen, engeren kring. Niets ware gemakkelijker, niets ook dankbaarder geweest dan dat. Doch neem nu eens kennis van de memorie van toelichting tot het wetsontwerp betreffende de oprichting van een ‘technicum’. Geen revolutionair van '95, geen Wybo Fynje en geen Gogel heeft ooit, met vrijmoediger terzijdestelling van ‘het gegevene’, in loutere begripswijsheid en -afleiding zich vermeid, aan het vreemde, als het voorbeeldige, zijn hart verpand, organischen groei bij schepping van regeeringswege achtergesteld, den eisch der souvereiniteit in eigen kring ter eere eener onvaderlandsche centralisatie vierkant miskend, dan de grootmeester der anti-revolutionairen in dat staatsstuk zich veroorloofd heeft te doen. Het riekt er | |
[pagina 356]
| |
alles naar de Jacobijnsche lamp. Doch, niet waar? wij zijn hier ook maar in de ‘neutrale zône’?! Er was nog een ander gebied, wel even gewichtig, waar de minister een niet minder vruchtbaar zaaiveld kon hebben gevonden juist voor gedachten, die, van rechts afkomstig, zich laatstelijk ook naar links zijn gaan verbreiden. Dat gebied was de ziekteverzekering, en de gedachten, die er konden tot wasdom zijn gebracht, waren die van beroepsgenootschappelijk leven. Het is bekend, hoe, geruimen tijd, de denkers van vrijzinnigen huize dien gedachten geen recht lieten weêrvaren. De uitwassen van het latere gildewezen verschaften in die kringen jaren lang een' warmen aanhang aan zijne afschaffing kort en goed in den omwentelingstijd. Tusschen de polen: staat en burger, was er de middelschakel: broederschappelijke vereeniging, weinig in tel. Den anti-revolutionairen, Roomschen en Protestanten, viel al dien tijd de taak te beurt, tegen de éenzijdige veroordeeling in, de waardeering van het genootschapsleven hoog te houden. Totdat ook in vrijzinnige kringen eene min bevangene geschiedvorsching (men denke aan Gierke en Brentano) den weg effende voor billijker oordeel. Een' nagalm, eenigermate, van de oude tegenstelling op dit stuk gaf, bij de beraadslaging over de ongevallen-wet, de redetwist te hooren tusschen de regeering met haar voorstel tot het verleenen van monopolie aan de rijksverzekeringsbank en Dr. Kuyper met zijn ‘groote amendement’. Welk eene schoone gelegenheid vond dan nu deze, zelf tot regeeren geroepen, in de, thans juist aan de beurt van regeling komende, verzekering tegen ziekte, om recht te doen aan die voorkeur jegens vrij genootschapsleven, die de eer zijner getrouwen was! Geen tak toch der verzekeringswetgeving, waar dat beginsel zoo zeer voor de hand lag. En bovendien: geen tijdstip, duidelijker aangewezen voor een' wetgevenden arbeid, die iets deed voor de beroepsgenootschappen, die in eene welomschreven, edele taak haar een' steun gaf en eene richting aan haar' verderen groei, dan ‘het jaar na de staking’, de staking, waardoor het leven dier genootschappen een' reuzenstap was achteruitgezet. | |
[pagina 357]
| |
Hoe Dr. Kuyper de gelegenheid benutte, of liever: onbenut liet, leere het hierbijgaand stuk over dat onderwerp. Naast hem, gelijk hij in deze vóordracht zich geeft, maakt de Duitsche wetgever, de Duitsche! de figuur van een' vrijheidminnend man naast een' bureaucraat. Doch, niet waar? wij zijn ook hier maar in de ‘neutrale zône’?! Hoe die onachtzaamheid opzichtens het beginselwerk, dat ook in de ‘neutrale zône’ viel te doen, Zijne Excellentie verlokte tot positief vergrijp aan eigen, lang beleden overtuigingen, de voorbeelden dáarvan zijn in het werk dezer regeering, natuurlijk, niet tot het onbepaalde te vermeerderen. Maar wel kunnen er nog worden genoemd van nalatigheidsvergrijpen in gelijken trant. Men denke aan het uitstel van de voorziening in den nood der gemeenten. Hier weder gold het eene echt historische gedachte: de zelfstandigheid der gemeenten in eigen sfeer, te helpen uit de knel, waarin eene onhistorische geringschatting harer waarde haar had gebracht. Een dankbaar werk alweêr voor den leider van een bondgenootschap, waar ieder lid steeds, tegen ‘stelselzucht’ en ‘jacht naar nieuwigheden’ in, de rechten der historie hoog hield! Als de minister eens had kunnen goedvinden, den tijd, dien hij begrijpelijkerwijs moest verliezen met zijn overvragen in hooger- en lager onderwijs, te besteden aan krachtigen voorbereidingsarbeid tot verruiming van het eigen belastinggebied der gemeenten, had hij, zoo doende, geen' heel wat beter, en ook (hoe vreemd het oppervlakkigen klinke) oneindig principieeler werk verricht? Doch, het is waar: wij zouden ook daarmede maar zijn gebleven binnen de ‘neutrale zône’! Waartoe nog meer? Welke vraagstukken men uit die ‘zône’ ook aanvatte en naar voren brenge, beginsel is er overal, en vaak een, op welks belichaming in onze wet juist staatslieden der rechterzijde zekere historische aanspraken konden hebben gemaakt. Is er, bijvoorbeeld, geen verwantschap tusschen de idee der administrative rechtspraak en de, geruimen tijd vooral van rechts in eer gehouden, waarheid, dat de overheid het recht niet maakt, maar het heeft te dienen? En lag het niet op den weg | |
[pagina 358]
| |
der rechter - minstens even goed als der linker-partijen, een' krachtigen voortgang te maken met de broodnoodige zuivering onzer burgerlijke-rechts-codificatie van al die verouderde regelingen (verouderde verzuimen van regeling niet minder!), die ons, en geenszins onder ideëele gezichtspunten alleen! zoo ver doen achterblijven bij onzen buurman met zijn kranig ‘Bürgerliches Gesetzbuch’? Mocht tegen alle die noodwendigheden inderdaad de dilatoire exceptie gelden, dat wij daarmede maar zouden zijn gebleven binnen de ‘neutrale zône’? De leider van het cabinet heeft er, blijkens zijn antwoord aan Mr. Van Welderen Rengers, helaas! zoo over gedacht, het niet-principieele verheerlijkend als principieel, omdat het verdeeld hield, veel principieels terzijde stellend, als ‘neutraal’, omdat het kon hebben saamgesnoerd. De grootste gemeene deelers stonden achteraf; de deelers, die niet opgingen, hadden de vóorkeur. Het zou eene reden zijn tot groote blijdschap, zoo bij de eerlang te openen stembus bleek, dat velen zulk een spel beginnen moê te worden en zich te rechter uur de woorden te binnen brengen van den ouden Valerius: ‘Zoek wat vereenen kan, vlied wat verwijdring bracht,
Dan keert weêr d'oude roem. Want nog maakt éendracht macht.’
|
|