| |
| |
| |
Onze leestafel.
Henry David Thoreau Walden, Met een voorwoord van Dr. Fred. van Eeden en een inleiding van W.H. Dircks. Uit het Amerikaansch vertaald door Suze de Jongh van Damwoude. Bussum. C.J.W. Grentzebach.
Men herinnert zich het verhaal, dat een Engelsch toerist hier te lande het ongeluk had te vallen en meende zijn been erg gewond te hebben. De te hulp geroepen geneesheer zeide hem vriendelijk geruststellend: ‘You have not blessed your bone, you only shaved it’.
Nu, de kennis van het Engelsch, die de vertaalster van Thoreau's Walden ten toon spreidt, is wel niet zoo gebrekkig als die van onzen dokter, maar toch evenmin bijster groot. Reeds op de eerste bladzijde der inleiding laat zij de Concord-rivier ‘de takken van oudere struiken baden’, terwijl er in het oorspronkelijke van vlierstruiken, van ‘elderbushes’ gesproken wordt. Onmiddelijk daarna heet Thoreau een ‘zigeuner-in-den-dop’, terwijl Dircks hem noemt: ‘scholar-gipsy,’ dus geleerde en zigeuner tevens, zooals Thoreau, onafscheidelijk van zijn Griekschen Homerus, dichter, bewonderenswaardig prozaïst, zwerver, bewoner van een armelijke hut midden in het woud, man die buiten de maatschappij van zijn tijd stond, maar met de genieën van alle landen en eeuwen voortdurend omging, feitelijk was. Eenige regels later wordt van het ouderwetsche huis der ouders van Thoreau gesproken ‘met zijn grijze, ongeschilderde muren.’ Maar in het Engelsch staat: ‘with its gray unpainted boards’; het was dus uit ongeverfde planken opgetrokken. Thoreau had, zooals zijn naam aanduidt, Fransch bloed in de aderen. Dircks zegt: ‘To his native “hauntings of Celtism” we may be inclined, indeed, to impute his exuberant ironical wit’. Ik zal niet beweren, dat dit gemakkelijk te vertalen is. De bedoeling is natuurlijk, dat aan wat er van den Celtischen geest in hem spookte, de vruchtbaarheid van zijn ironisch vernuft moet worden toegeschreven. De vertaalster maakt er dit van: ‘Bij zijn aangeboren “Keltische neigingen” zouden wij zijn overvloedige, ironische geestigheid willen voegen’.
Thoreau's vader wordt ons in de vertaling geschilderd als
| |
| |
‘een kleine man, doof en bescheiden, die veel zorg aan zijn kleeding besteedde.’ In den Engelschen tekst lezen wij: ‘who went about plainly clad’, dus juist het tegendeel. Van de moeder lezen wij: dat zij begaafd was ‘met een volgens de gewoonte dier dagen, zeer geoefende, krachtige, liefelijke stem.’ En in het oorspronkelijke staat: ‘I recollect Mrs. Thoreau as a handsome woman... accomplished after the manner of those days, with a voice of remarkable power and sweetness in singing.’ Ze was dus een voor haar tijd beschaafde vrouw, en zong daarenboven zeer mooi. Van een andere dame, die later evenals Thoreau tot den kring van Emerson behoorde, krijgen wij te hooren, dat zij was ‘uitdagend en zelfs onaangenaam van voorkomen.’ In het oorspronkelijke staat: ‘plain (alledaagsch van uiterlijk) and even disagreeable in appearence.’
Op pag. 10 van de vertaling lezen wij: ‘Mr. James, die in zijn monografie van Hawthorne, bij toeval een blik vol spottend, cosmopolitaansch cynisme op Thoreau werpt, maakt melding van hem, als van Emerson's vleesch-geworden, geestelijken mensch, die niet voor een paar dagen, maar voor eeuwen leeft, voor het heelal en niet voor Concord.’ Maar in het oorspronkelijke wordt aan James de ietwat cynische welwillendheid van den kosmopoliet toegeschreven, die, wanneer hij ter loops over Thoreau komt te spreken, hem de belichaming van het door Emerson aanbevolen menschentype noemt, een voorbeeld niet zoozeer voor het Amerika zijner dagen als wel voor alle tijden en landen der wereld.
Tot mijn leedwezen moet ik aan het bovengaande toevoegen, dat de vertaalster in haar overzetting van Thoreau niet beter geslaagd is, dan bij de vertolking der inleiding. Reeds terstond laat zij Thoreau vragen: wie maakte de mij omringende menschen ‘lijfeigenen van den modder?’ In het oorspronkelijke staat: ‘serfs of the soil.’ leder begrijpt de bedoeling van Thoreau: waarom moeten die menschen geketend zijn aan hun hoeven en schuren, en aan zestig morgen lands, terwijl de groote, wijde wereld voor hen open staat!
Later zegt Thoreau: ik richt mij tot hen ‘who are discontented, and idly complaining of the hardness of their lot or of the times, when they might improve them.’ Ieder begrijpt dat. De menschen hebben hun lot in eigen hand. Ze klagen over de tijden waarin ze leven, terwijl die tijden nog zoo kwaad niet zouden wezen, als ze er maar toe besluiten konden eenvoudiger in hun behoeften te zijn en waarde te hechten aan wat het leven inderdaad rijk en gelukkig maakt. Maar onze vertaalster laat Thoreau zeggen:
| |
| |
ik richt mij tot de menschen, ‘die spreken over tijden, anders dan deze, waarin zij er iets aan zouden kunnen veranderen.’
Op pag. 62 lezen we van een man, ‘die stevig geduwd heeft,’ terwijl er in het oorspronkelijke staat, dat een man, die er finantieel erg in zit, ‘who is hard pushed,’ niet meer dan een dollar noodig heeft, om zich een kist te verschaffen, waarin hij droog en veilig slapen kan, mits hij er een paar luchtgaten in boort, en dat hij dus eigenlijk geen reden heeft om zoo over zijn armoede te klagen.
Aan de vertaling heeft Dr. Fred. van Eeden, van zijn ‘Walden’ uit, een voorrede toegevoegd van twee bladzijden, zooals hij die schrijven kan. Ik neem hem kwalijk, dat hij het Hollandsch niet even heeft ingezien, vóórdat hij zijn buurman, den Bussumschen uitgever, drukken liet. Tegen hen, die van rente leven, trekt van Eeden te velde als tegen dieven en diefjesmaten. Wat moet men van Dr. v. Eeden zeggen, die de menschen door het gezag van zijn naam verlokt om misschien zuur verdiende spaarpenningen weg te werpen voor een boek dat onleesbaar is? Hij doet mij denken aan den vader, wien zijn zoon om brood vraagt, en hij geeft hem steenen te eten.
Intusschen is de lichtzinnige handelwijze van Dr. van Eeden voor mij de aanleiding geweest om mij nog eens te verdiepen in een der merkwaardigste en zonderlingste boeken, welke ooit in het Engelsch geschreven werden.
v.d.W.
Fruhholländer II. Altholländische Gemälde im erzbischöflichen Museum zu Utrecht, herausgegeben von Dr. Franz Dülberg. Haarlem, Kleinmann en Co., 1905.
Na het Leidsche Museum kwam in deze prachtige uitgave dat van den Utrechtschen R.K. aartsbisschop aan de beurt, een minder afgesloten maar daarom niet minder belangrijke, integendeel meer veelzijdige collectie, die eene zorgvuldige reproductie harer schatten uit de 15de en 16de eeuw ten volle verdiende. Te Leiden zijn het een paar uitstekende werken van Cornelis Engebrechtsz. en Lucas van Leiden; hier is eene veel uitgebreider verzameling van oude schilderwerken bijeengebracht, van den grooten grondlegger der oud-hollandsche kunst Geertgen van St. Jans tot en met Jan van Scorel, met wien de oudste periode der Hollandsche schilderkunst een einde neemt. Een 25 tal uitnemend geslaagde maar hier en daar misschien wat veel geretoucheerde reproducties leert ons die kunst op voortreffelijke wijze kennen, gesteund door een 18 tal bladzijden tekst betreffende de gereproduceerde kunst- | |
| |
werken en hunne beteekenis. Verscheidene der werken zijn niet zoo goed bewaard als die in het Leidsche museum en sommige ervan leenden zich blijkbaar niet zoo goed voor de reproductie, maar vooral de Scorels zijn weder voortreffelijk weergegeven en doen den uitgever eer aan. Moge een ruim debiet bewerker en uitgever beloonen voor hunnen uitnemenden arbeid, die voor het eerst de oudste Hollandsche schilderschool in haar vollen omvang nader brengt tot het publiek.
P.J.B.
Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden, opnieuw uitgegeven door Dr. S. Cramer en Dr. F. Pijper, II. Het Offer des Heeren, door Dr. S. Cramer. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1904.
Bracht het eerste deel dezer verzameling een aantal belangrijke herdrukken van kleinere geschriften, het tweede geeft ons het merkwaardige doopsgezinde martelaarsboek, dat in vroeger eeuwen zoo velen tot troost, tot opwekking, tot herinnering heeft gestrekt. Met weemoed en afgrijzen is men hier getuige van menige schokkende gebeurtenis uit het duistere tijdvak der geloofsvervolging in ons land, van menig heldenfeit, bedreven door eenvoudige mannen en vrouwen, soms nog kinderen bijna, uit het volk. Ook sporen van dweperij en godsdienstwaanzin zijn hier nu en dan te vinden, niet het minst aan de zijde der vervolgers zelf; maar de grondtoon van den indruk, dien het doorbladeren van deze door prof. Cramer met een breede historisch-bibliografische inleiding en beknopte aanteekeningen benevens een goed register voorziene uitgave nalaat, is een mengsel van weemoed en afgrijzen. Geen boek geeft een beter uitgewerkt beeld van wat er omging in het gemoed der arme vervolgden; geen ook van wat er leefde in dat der vervolgers, die meenden te strijden voor het behoud van Kerk en Staat. - Een treurigen indruk maakt de zeer, zeer kleine lijst van inteekenaren op dit monumentale werk. Wij telden er nauwelijks 24 uit ons land en daaronder nog de voornaamste bibliotheken! Alleen reeds dit deel moest honderden inteekenaren tellen, begeerig naar deze ‘relieken’ van den zwaren vervolgingstijd.
P.J.B.
Dr. Johs. Dyserinck. Herinneringen aan Nicolaas Beets in woord en beeld. Den Haag, R.J. Fuik, 1904.
Naar aanleiding van de Beets-Tentoonstelling in Maart 1904 gaf de onvermoeide verzamelaar van alles wat Beets aangaat een
| |
| |
deeltje los samenhangende en vlot geschreven aanteekeningen over datgene wat op die merkwaardige tentoonstelling te zien was. In een achttal stukken, door Henri A. Fuik aardig geïllustreerd: reproductiën van portretten, titelplaatjes enz., loopt de verdienstelijke leider dier tentoonstelling de rijke verzameling met den lezer door, hier een aanteekening, daar een opmerking plaatsend, daar weder een merkwaardigen brief aanhalend, een vers in herinnering brengend of op een stuk proza de aandacht vestigend. Voor ieder, die Beets liefheeft, de tentoonstelling bezocht of wat meer van den beroemden Nederlander weten wil, is deze met liefde en eerbied samengestelde gids een belangrijke bijdrage, een aardige herinnering, een te waardeeren hulpmiddel. Ook naast Saussaye's levensbeschrijving hebben deze anekdotieke aanteekeningen, die blijken geven van buitengewone kennis van Beets' werken en Beets' persoonlijkheid, groote waarde, niet het minst door de uitgave van verscheidene brieven van en aan den gevierden auteur, wien de bewerker een zoo innige bewondering wijdde.
P.J.B.
Gustaf af Geijerstam. Een strijd der zielen. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keijser. (geautoriseerde uitgave). - Amsterdam. H.J.W. Becht. 1904.
Er zou - voor wie daar roeping toe gevoelt - een belangwekkende parallel te trekken zijn tusschen ‘L' argent’ van Zola en ‘Een strijd der zielen’ van G. af Geijerstam, tusschen Saccard en Mordtman. In dit Zweedsche boek is de psychologie alles; het is de man van binnen gezien. En naast hem zijn vrouw. Het is het pijnlijk conflict van twee menschen, waarvan de een geraakt is in den maalstroom der geldwereld, geworden is de man van zaken, die groote, te groote zaken doet, zoodat het eind eerst is overspanning, dan na een gedeeltelijk herstel: faillissement en zelfmoord; waarvan de ander - zijn vrouw - hem gekend heeft als schijnbaar voorbestemd tot heel andere dingen, tot rustige studie, tot een kalm leven zonder schokken. En wat nu wel heel mooi geteekend is hierin, is de inwerking van zijn opgaan in de geldwereld op haar gemoed, heel mooi ook die gesprekken, wanneer zij beiden na zijn inzinking met hun kind buiten zijn, ver weg van de hoofdstad, ergens buiten in de sneeuw en de eenzaamheid. Nog speelt door hun beider leven heen dat van een vriend, slachtoffer hij ook van de behoefte om geld te hebben, geld en nog eens geld. Zooals dit intiem drama door dezen schr. is... naverteld, zou men willen
| |
| |
zeggen, want het verhaal geeft de illusie als was dit alles kort geleden gebeurd, - verteld met die aanduidingen van zielstoestanden en gemoedsstemmingen, waarmee Geijerstam alles te raden en te verstaan geeft - laat dit boek een machtigen indruk achter, den indruk van een benauwden droom, dien men heeft doorworsteld en die u nog niet loslaat bij het ontwaken, zóó in-somber en verschrikkelijk was het, zóó troosteloos en noodlottig.
H.S.
M. Constant. Liefde. - Amsterdam. v. Holkema en Warendorf. z.j.
Wanneer wij ter kenschetsing van dit verhaal het hier beknopt gingen navertellen, dan zouden wij evengoed tot hem en haar, die van onze ‘leestafel’ kennis nemen, kunnen zeggen: leest dit boek. En dat advies zouden wij niet willen geven; reden genoeg om ook over de verwikkeling te zwijgen. Ongewoon is de opzet zeker: het verleden der jeugdige heldin - een jong meisje uit den beschaafden stand - is (gelukkig!) juist niet wat men banaal kan noemen. Maar er wordt ons van dit verleden, dat heel haar heden en straks haar toekomst beheerscht, toch te weinig meegedeeld - alleen een verbijsterend feit en niet of nauwelijks het hoe en het waarom, - te weinig dan dat wij wezenlijk belang in haar kunnen gaan stellen en zij als een levend figuur voor ons staat. Wellicht, zoo we alles vernamen, dus alles wisten, zouden we naar een bekend woord alles begrijpen en alles kunnen verontschuldigen. Nu dit het geval niet is, blijft deze Vera voor ons een abnormaliteit en... een enormiteit.
H.S.
P.H. Hugenholtz Jr. Indrukken en Herinneringen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf 1904.
Voor wien is het nu nog belangrijk te weten dat dominee Hugenholtz zoo in de buurt van 1860 bijna beroepen was te Doesburgh en te Steenwijk (bl. 84), en te vernemen wie alzoo voorzitters waren van de Vrije Gemeente (bl. 161), zoolang hij haar voorganger was?
Natuurlijk alleen voor zijn vrienden. In zijn ‘Inleiding’ zegt hij ook dat hij gewoonlijk hen wat van zijn zomerreis vertelt, maar 't ditmaal wat uitgebreider wil doen, ook wat van zijn levensreis. En dan geeft hij aardige herinneringen uit het vriendelijke, ouderlijke huis te Rotterdam, en verder wat beschouwingen vastgeknoopt aan eigen levensbeschrijving. Maar de toon is behouden: men gevoelt: il prêche pour sa paroisse.
| |
| |
Literair genomen is het een autobiographie in den beschaafden conversatietoon van een ontwikkeld man eener vorige generatie.
G.F.H.
S. Falkland (Herm. Heijermans Jun.) Kleine Verschrikkingen. Bandversiering van Herman Teirlinck. C.A.J. van Dishoeck. Bussum 1904.
Zeldzaam juist karakteriseert de schrijver zichzelven in de eerste dezer drie Kleine Verschrikkingen aldus: ‘ik opperst-geloovige òngeloovige’ (bl. 129).
Werkelijk is hij een opperst-geloovige; en wel in de dingen, die hij ziet leven, ieder uit hun eigen ziel, en ze zoo voor ons laat òpleven, soms al familiaar koutend, soms prachtig beschrijvend. Als b.v. de visschersvloot bij avond: ‘In de volste nachteenzaamheid stond je 't wonder te aanschouwen, 't duister te ontleden, de gouden lichtjes te bedroomen. Het geleek een geheimzinnige, vreemde, schoone processie, verdoling van starren, dwaling van ongekende planeten. Licht dreef naast licht - soms werd het een botsing. Soms, als ze laveerden, zag je een trage verdwijning. Je kon niet naar bed. Je werd gefascineerd door het gestaar van honderden oogen, gouden konijnenoogjes, die glansden als brandende sintels. Vlák vóór je leefde een land van rotsen en donkere spelonken met vluchtig flambouwen-beweeg. Er kon daar een stoet gaan van ruiters, met dreuning van rennende rossen en bloedrig gespet op deinende helmen. Het fluitend gejoel van den wind, het koortsig gehijg van het water, het ontastbaar oneindige zwart, het komen en gaan en schieten en dalen der lichten drong op je aan, lei je in wikkel van droomen en rust’ (bl. 24). Of als dit avondkijkje in een dorpswinkel: ‘onder de peer van de lamp koperkleurde de weegschaal - aan de balken, bruinroestig, was gehang van speelgoed, scheepjes, tasschen, springtouwen, lampions. Over dit gewar van verwaarloosd, oudbakken goed, benauwd opgestuwd en verstopt in 't lage, langwerpig winkeltje, dat vroeger 'n kamer met bedstee geweest was, loomde 't lampegeschemer, sterkst van roodgelen schijn op de bladen der weegschaal en de gespannen blaas van den haringpot. Achter de toonbank en in de vakken bleef schaduw, dreven geheimzinnige spelingen van zwart’ (bl. 181).
Even werkelijk is hij een ongeloovige; en wel in der menschen goddelijke afkomst. Hij ziet ze hoogstens als natuurwezens met soms wat natuurlijk gevoel, meest echter als verongelukkende beschavingsproducten, die wel eens uit schijnheiligheid of in domheid
| |
| |
hooge woorden spreken, maar laag doen en liefst platte taal uitslaan. Dat een mensch dan eerst leeft als hij zegt, en dit nog meer in biddend zelfvermaan tot zichzelf, dan tegen de anderen: ‘wij zijn van Gods geslacht’, en er naar streeft dit woord waar te maken, neen de schrijver gelooft het niet. Van zijn menschen hooren we onophoudelijk wat hij zelf van zulk een zegt: ‘Weer vloekte-die’ (bl. 121). Van die menschen zal dat wel waar zijn, maar zijn er geen andere om te laten leven in onze literatuur?
Al mooier, levender natuur en al leelijker, dooder menschen.
En dat heet met zijn tijd meegaan!
't Is anders niet dan 't platgetrapte Rousseau-paadje afloopen.
G.F.H.
Kunst. Roman van Auguste Hauschner, opgedragen aan Prof. Max Liebermann. Naar het Duitsch door Mevr. B. de Graaff-van Capelle. H.J.v.d. Garde en Co, Zalt-Bommel.
Een zaakje voor dorpsleesgezelschappen! Want een dikke vlotgeschreven en, oogenschijnlijk, goedvertaalde roman over kunst, en dat nog wel over de tegenwoordige zoo bizonder-interessante schilderkunst! Dat belooft onthullingen over dat aantrekkelijke, vrije leven. En die onthullingen komen inderdaad. Over schilders en schilderessen, kunstkoopers en jury's, over de artistenbent te Montigny, de ateliers te Parijs, Berlijn, over de zeldzame triomfen, de gewone misères en de eeuwige, weerkeerige jaloezie der artiesten, enz. En daarbij zoo echt ingaande op de nieuwste theoriën, verkondigd b.v. door Hans Staiger, den eerst miskenden, later geëerden meester, aldus: ‘ik wou dat ik al de wijsheid die zich kunstwet noemt naar den duivel kon jagen, alle academies kon sluiten, de ateliers kon toespijkeren, al die donkere kleurensausjes in den gootsteen kon werpen, den mensch terug jagen in de natuur en hem toeroepen: zet nu de oogen open, leer zien. Kom zonder vooruit bepaald plan, laat de omgeving zich doen gelden, die moet de stemming brengen. Leer vóór alles dat de kunst slechts één gebod heeft, één wet: die van waarheid en eerlijkheid; zwets niet over mooi en leelijk, in de natuur is alles mooi; een goed weergegeven struik kool is mooier dan een slecht geschilderde Venus’ (bl. 313).
- Maar Herr Staiger, zeggen we dan, dat hebben we in Nederland reeds hoeveel jaar lang gehoord; hebt ge niets anders te vertellen?
Onnoodig er bij te voegen dat de lezer niets merkt van die
| |
| |
goed weergegeven struiken kool, wel van allerlei Venussen, schilderende en niet schilderende.
G.F.H.
Het Leven. Maandschrift voor Literatuur, Wetenschap en Kunst. Redactie: P. van der Meer en J. Steynen. 1e Jaarg. Jan. 1905. Amsterdam. D. Buys Dz.
‘Es werden jetzt Productionen möglich, die Null sind, ohne slecht zu sein: Null, weil sie keinen Gehalt haben; nicht slecht, weil eine allgemeine Form guter Muster den Verfassern vor schwebt’ (Goethe).
‘Er zijn deze laatste jaren weer 'n paar potige talenten in onze letteren verschenen. Het Leven hoopt hun werk te verenigen’. (Het Leven bl. 40).
Deze twee aanhalingen passen volkomen op elkaar. Al 't literaire werk dat dit nieuwe tijdschrift brengt kan gerust heeten: werk van potige talenten. De bijdragen: Nachtstad van J. Steynen, waarin forsche woordkunst ons door den zwartsten modder van kroegen en bordeelen sleurt; 't laatste der Verzen van N.v. Suchtelen Voor Harold met 't motto: ‘dit kindje heeft den bijnaam van “'t primitieve Jesuke”’ en vooral 't Vlaamsche proza van Lode Baekelmans De Kaaizot met hun perverse nieuwe-mystiek; en eindelijk de zuiver-realistische schets Ondergang van P. van der Meer en de impressionistische Klodders van L.H.A. Drabbe alles werkelijk in hun soort ‘nicht schlecht’, en toch van geen beteekenis: erg oudbakken nieuwigheidjes.
En daarvoor een nieuw tijdschrift opzetten?
Nu ja, dat schijnt tegenwoordig ook een sport te zijn, vooral voor ‘potige talenten’!
G.F.H.
Lode Baekelmans. De Doolaar en de Weidsche Stad. Wageningen. Johan Pieterse. 1904.
De Weidsche Stad is Antwerpen en de Doolaar een Brabantsche boerenjongen Lieven, die de verlokking van de stad niet kan weerstaan. Velen zijn er jammerlijk ondergegaan, maar zijn broer is er rijk kruidenier geworden. Waarom zou het hem ook niet lukken?
Mooi beschreven is zijn twijfel of hij zijn dorpje zal verlaten, in dezen toon b.v. ‘rustend op de ellebogen, gebogen over de leuning van het staketsel, stonden zij met hun drieën te kijken in het water, dat stillekens wegklotste, al happend en likkend aan het palengebint, zoo groen bemost met zeewier en uitgevreten.
| |
| |
Zij rookten puffend hun korte pijpkens, lurkend en treuzelend in den zomerschen zondag-achternoen, vol stilte en zon’ (bl. 1). Als Lieven eindelijk gaat, viert Antwerpen juist kermis, die echt in kleuren en geuren wordt beschreven, en reeds den eersten avond zien wij hem ondergaan in 't platste zinsgenot. Dan wordt hij bootwerker, verliest zijn restje landelijke onschuld en wordt verteerd door onmenschelijk gezwoeg en beneden-menschelijk genot. Hoe het met hem afloopt hooren we niet - en behoeven we ook niet te hooren.
Want de Doolaar is er hoofdzakelijk ter wille van de Weidsche Stad, die in haar oppermachtigheid hier wordt beschreven, grootsch en rijk wordend van het bloed der armen, meest buitenlui. Typisch is dat beschreven in de episode die we reeds onder den titel ‘De Kaaizot’ met weerzin lazen in de eerste afl. van het nieuwe tijdschrift Het Leven.
Nieuw is dit alles niet. Die verteerende trek van 't landvolk naar de stad is b.v. mooier, dieper beschreven in La terre qui meurt van Réné Bazin; en de stadsmisère b.v. in van Hulzen's werk. Wel is 't Antwerpsche volksleven hier kleuriger dan dat van een Hollandsche stad, maar ook nog platter en brutaler. Daarbij durft de schrijver alles neer te schrijven - en dat is zeker niet nieuw meer.
G.F.H.
Henri Dekking. Getroffenen. Haarlem. Vincent Loosjes 1904.
Getroffenen behoort tot die literatuur waarvan de geloovigen zeggen: dat is nog eens spijkers met koppen slaan!
Geloovigen? Ja, want deze geheele roman uit het Rotterdamsche volksleven ontspringt uit het geloof: dat die zoo ‘in den Heere’ zijn allemaal schijnheiligen, daarentegen die op hun tijd een slordigen vloek aandurven eigenlijk de beste kerels zijn. Nu, ik zal hier dat geloof niet bestrijden, en nog minder zijn tegenhanger verdedigen: dat zij die Heere! Heere! roepen de ware menschen, en die de kerk voorbijloopen de schavuiten zijn; het ééne is even gemakkelijk en precies zooveel waard als het andere. Alleen gevoelde ik bij Getroffenen opnieuw hoe vervelend die literatuur toch is, waar de tendenz zoo vingerdik op ligt. Vooral bij een zoo beperkten gezichtskring al van dezen schrijver is de tendenz uit den booze. Groote kunstenaars kunnen - behoeven 't echter niet - kunnen tendenz in hun schepping leggen, als zij zich een grootsche levensaanschouwing hebben verworven. Maar een schrijver als deze is aangewezen
| |
| |
op klein werk, op kleine schetsjes, met vlotte, typische beschrijvingen. Dit toont hij ook weder in Getroffenen. Zoolang hij daarin kijkjes geeft in arbeidersgezinnen is zijn werk frisch, levendig; geen breed gecopiëerd naturalisme of zwaar-rauw realisme, maar vlotte photographie - maar o wee, als hij dan daaruit een groot levensbeeld wil concipieeren, dan laten hem zijn scheppingen in den steek en hij komt naar voren, hij met zijn geloof: dat al die enz enz.
G.F.H.
Selma Lagerlöf. Christuslegenden. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J. Becht 1904.
Het ligt niet aan Selma Lagerlöf, maar aan haar onderwerp dat haar laatste boek zoo tegenvalt.
Dat blijkt al dadelijk bij de eersten van haar elf Christuslegenden, bij de Geboortelegenden. Wij moeten dan voortdurend denken aan de Geboorteverhalen uit de Evangeliën, en bemerken dat het ons bij Selma Lagerlöf's boek precies gaat als met de Aprocriefe evangeliën. O, die diepe val van de zonnehoogte van het Nieuwe Testament in de grauwe neveldalen der Oud-Christelijke letterkunde! En in die laatste is toch ook veel schoons, veel zinrijks, veel stichtelijks. Precies als in Selma Lagerlöf's Christuslegenden. Ook hier weer de eigenaardige sfeer van schoone en zinrijke sagen die de schrijfster met haar uit de diepte gehaald en in de zon gedoopt vertelwoord weet te verbeelden. Maar hoe mooier het wordt, des te droever zuchten we: ‘hoe jammer, hoe jammer dat ze hier nu zóó is ingeloopen!’ Want 't is haar schuld eigenlijk niet; zij is en blijft ook wel die zij de eer heeft te zijn: Selma Lagerlöf, maar 't komt van dat andere waaraan wij door haar legende telkens moeten denken. Dat andere dat voor ons is geworden De Heilige Historie. En dit niet alleen omdat het voor ons is het heilige leven van onzen Heiland, maar ook omdat het in dezen vorm Het Heilige Vat is waarin onze groote Schat is gedragen, reeds door hoeveel geslachten, door onze ouders en zal worden gedragen door onze kinderen. En al zal Lagerlöf haar legenden niet op één lijn willen stellen met die heilige verhalen, al zal misschien niemand meer dan zij gener onaantastbaarheid handhaven, al zal zij de minderwaardigheid harer legenden bij dat andere vergeleken erkennen - des te meer doet dit boek, trots al zijn poëtische schoonheden, ons onaangenaam aan, en bij deze Geboortelegenden snakken we naar het stil-heilige, ontroerendschoone verhaal van Lucas 2. En dan worden Lagerlöf's
| |
| |
legenden: een heilige historie voor operagebruik, met nieuwe coulissen en verrassende lichteffecten.
Gelukkig wordt het hoe verder we in 't boek komen steeds beter. Als we bij De Kaarsvlam maar in de middeneeuwen zijn en we gevoelen: dit is nu niets dan zuivere poëzie, ja, dan bewonderen we weer onvoorwaardelijk de Zweedsche grootmeesteresse in de poëzie, trots, ja soms juist om haar eigenmachtig en bruusk rechtzetten van de scheefgezakte realiteit.
G.F.H.
J. Eigenhuis. De Waterwolf. Een dorpsvertelling uit den tijd der droogmaking van het Haarlemmermeer. Amsterdam. H.J.W. Becht 1904.
Het eigenaardige van Eigenhuis' werk: dat het zoo innig nationaal aandoet, is weer het aantrekkelijke van zijn laatste boek, gelijk het dat was van zijn vorig: Stoere Werkers.
Ook in De Waterwolf teekent hij goed-hollandsch volk, geen calvinistische, of socialistische, maar echte, gewone Hollanders: ruige kerels die, 't eeuwige smoetske in den mond, den zwarten bagger - of te wel darrie - uit den plas opploeteren, waarvan de klonters hen op 't gezicht zitten; en trouwe neepjesmutsen, die, hetzij dik, roodwangig en blauwoogig, hetzij bleek, zwart en mager, altijd rondom in de kinders zitten en den boel met God en met eere toch nog reê weten te houden - hoe? begrijpen zij al evenmin als ieder ander -; deze ietwat ouwerwetsche Hollanders zijn hier in helder licht en met veel atmosfeer ferm in hun klompen gezet. Ja, hun ietwat ouderwetschheid geeft zelfs relief aan hun teekening en perspectief aan hun achtergrond. Niet alleen aan woorden als ‘kuitebroek’ en ‘kuiteflikker’, maar ook aan hun lijdzaamheid en bijgeloof, hun deugden en ondeugden bemerkt men te verkeeren met de lieden van voor '48 - en 't is geen kleine verdienste van den schrijver dat hij ons volkomen weet te verplaatsen in die gemoedelijke sfeer.
Ja zoo volkomen doet hij dat, dat we ook telkens op de begrensdheid dier sfeer stooten. Bekend is A. Pierson's aardige bladzijde uit zijn Isaäc Da Costa naar zijn brieven, waarin hij een loopje neemt met den hollandschen karaktertrek: gebrek aan hartstochtelijkheid: ‘Een volk dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd.’ Dat blijkt weer, bijna te sterk, uit De Waterwolf. Hier wordt een grootsch werk volbracht: de droogmaking van het Haarlemmermeer, maar
| |
| |
den gerechtvaardigden trots over dit werk missen we. Wel vernemen we iets van het tragische dier worsteling tegen 't water - bv. als Kees de visscher in den modder verzinkt, als ze zijn meer hebben drooggemalen - maar ook slechts even. Wat had bv. een ander schrijver gemaakt van dien brand van Aalsmeer, die zeven en veertig huizen met den grond gelijk maakte! Eigenhuis geeft er tien bladzijden aan, waarin hij dan nog tijd heeft te letten op de kleine komische gevalletjes, rijkelijk voorkomend bij zoo'n ramp. De schrijver is even als zijn personen gematigd. Hij schrijft realistisch, maar in zoo'n bescheiden mate, dat een natuurlijk gematigd idealisme zich daarmede best kan verdragen. Ook als hij lacht, wordt dat geen schateren, maar blijft het glimlachen.
Zoo zou dit nu echt een boek zijn om het te vertalen, en buitenlanders in handen te geven. Maar misschien zouden deze het niet waardeeren - juist omdat het te echt-hollandsch was.
G.F.H.
C.S. Adama van Scheltema. Levende steden. Amsterdam. Een wijsgeerig leerdicht Amsterdam. S.L. van Looy 1904.
Schoon begint dit leerdicht met een Proloog, die oud-Amsterdam verheerlijkt:
Het is dat Amsterdam van eeuwen lang geleden,
Dat in verbeelding ons haar schoot weer opendoet: -
en waarin telkens regels, Vondeliaansch van toon en beelding, ons verheugen als deze:
De drokke Dam, omheind van huizen en van masten, -
Daar staat het hooge huis dat heel de stad bestiert,
Daar staat het huis dat dreunt van orders en van lasten
Daar 't huis waar elk de winst in zijn gebeden viert. - (bl. 4).
Daarna volgen zeven zangen waar De Vrager eerst in lyrisch proza aan Marianne, de Stadsvrouw, zijn smart en twijfel klaagt, zij daarop in beurtelings rijmende en rijmlooze jamben hem antwoordt en troost, en een koor en slotkoor dan de wijsheid leert. Wat deze is blijkt reeds uit het eerste:
Koor. Wij kunnen slechts het groot geheel
Als deelen van 't geheel beseffen,
Maar nooit ons boven haar verheffen
Al zijn wij haar bewuste deel.
| |
| |
Slotkoor. Hij ziet op zijn onrustig leed
Met een geruste glimlach neder,
En vindt zijn plaats in 't leven weder
Waar hij zich mee verbonden weet. - (bl. 19).
Deze toon van berusting, niet bizonder als poëzie, noch als philosophie, maar wel echt klinkt door 't geheele gedicht. Het eindigt dan ook met deze, wel meer gehoorde vermaning:
Waar deugd en zonde in uw geest verdwalen,
Laat daar 't heelal uw diepe ziel bestralen
En wend uw helder hart weer 't leven toe! (bl. 90).
En van dat leven getuigt 't laatste koor:
Het leven valt van beeld tot beeld,
Het wekt eindloos verwante soorten,
Waar 't uit zijn eeuwige geboorte
Zich aan zichzelve mededeelt. (bl. 91).
Maar is dat nu echte troost, deze kringloop des levens! Hoe vaak is die al gepredikt, en hoe vaak heeft 't hart beteren troost gezocht - en gevonden! Soms echter ook heeft Marianne forscher troost, als hier:
Uw leven zij geen blinde dichte tuin,
Geen natte wei met nevelige kimmen,
Geen platte weg die naar een schaapskooi gaat -
't Zij doornig duin! - gij moet naar boven klimmen,
Waar moeders dak onder uw voeten zinkt,
Waar gij een verre kust kunt hooren hijgen. (bl. 74).
Zoo wijst Amsterdam, dat toch niet rijk in duinen is?, den troostbehoevende buiten haar kring, naar de natuur - en dat is goed - en de natuur wijst hem ook weer buiten haar zelve - naar omhoog en de verre kusten - en dat is nog beter. Ook kunnen wij den dichter dankbaar zijn, dat hij, die hier telkens oog toont te hebben voor teekenende détails, niet daarin zijn kracht zocht, maar zich waagde aan groot, en onpopulair werk als dit leerdicht, en daarom doet het temeer leed dat hij den dwalenden broeder geen beter medicijn tegen zijn dwalen weet aan te bieden dan 't wanhopig-vage:
Laat dan 't heelal uw diepe ziel bestralen!
G.F.H. |
|