| |
| |
| |
Lentedagen
Door B.P. Wiggers-van IJsselstein.
I.
Neen, hij kwam niet met de zon, de lentedag mij 't liefst van al. Huiverig waren de dagen die hem voor gingen, stormachtig loeiden de winden over de vlakte, joegen ze door de hooggeboomde lanen. Bruingeschrompelde bloemknoppen droeg de magnolia en zwart waren de seringen. De bloesemboomen stonden bij tijden tegen een achtergrond van sneeuw en jagende luchten streken langs den verren horizon. De pijnboomen kreunden en de jonge heesters bogen zich. Als verlamd stond het korte, dunne gras en van de hoogten af en gezwollen uit de diepten, trok het water al verder zijn grenzen, de zwaaiende rivier stond steeds hooger, haar golven spoelden ter weerszij wijder en wijder uit; zachtkens, zachtkens drong het kwelwater over de weilanden, totdat het lage land een reusachtig meer geleek en de smalle dijk daartusschen een gevaarlijk pad. Overal rees het dreigende water geruischloos, en weerspiegelde de luchten vol rumoer. De vogels zwegen, slechts de wind, de wind schalde ratelend door bosch en over velden, floot door de zwarte twijgen, zweepte water en wolken en met zijn nimmer rustenden, nimmer hokkenden adem, joeg hij
| |
| |
als het ware binnen der menschen ziel en bracht daar vreemde onrust.
Toen kwam die lentedag. Zacht tikte de regen, ze omfloerste de omtrekken der dingen met onzekerheid, de hooge, slankgetopte iepen van de zich statig krommende laan voorbij mijn huis stonden bewegingloos; er was een vreemd zwijgen, een wachtende stilte onder hun breede kruinen. Langzaam ging ik den breeden, flauw klimmenden weg er onder. De fijne droppels losten zich onmerkbaar op in doorzichtigen nevel, een stille, glanslooze, blanke klaarte drong over de velden ter weerszij, zachtgroen stond er de jonge rogge. De rulle, zandige, pas geploegde bodem leek paars gestreept in evenwijdige lijnen. De zuidermuur van een kleine, witgekalkte hoeve, staande verloren in de velden, was een oogenfeest van rozenroode perzikbloesem; zwaar hing het groenbemoste dak over het kleine huiske. Maar de zware, knoestige, straf gesnoeide takken der linden er voor, wierpen geen schaduw op de bleeke wanden en de lichtgroene luiken, het huisje stond in den vlakken, zilveren dag als zonder émotïe. Langzaam en stil liep ik het heuvelpad. De jonge berkentakken hingen als luchtige franje boven mijn hoofd.
Ik dwong mijn rumoerig denken tot rust, telkens weerhield ik mijn tred, mijn wezen was zoo ver verwijderd van dit teere, droomerige, beweginglooze ontwaken. 't Was als stormde het nog na in mijn binnenste, als was er nog geweld van ontroering. O veel te onrustig, te beeldrijk waren mijn gedachten, veel te snel liepen mijn voeten, ze geleken naar de hunkerende winden der vorige dagen - nu was alles als een ragfijn, effen weefsel, onbewogen; als een enkeltoonig, hoog, zacht geluid.
Ik zocht mijn weg verder onder de groene dennen; de grond was glad van hun naalden, de stammen roodpaars tegen hun diep smaragd; zacht en licht in nauw zichtbare droppels begon weer de regen te ritselen. Ontelbaar waren de kleine paadjes, zich verliezend in het kreupelhout, platgetreden, smalle paadjes leidend naar verborgen dierenwoning. Na korte pooze onder het duister der dennen, schemerde weer het blanke grijs tusschen de stammen, na
| |
| |
enkele schreden stond ik aan den heuvelrand. Voor mijn voeten zonk eensklaps de bodem naar omlaag: heigrond met grillig gevormde, dwergachtige dennetjes hier en daar. Dan in de diepte de bithum bruine, bladerlooze kastanjes, onaanzienlijk nu, die ik toch reusachtig wist. En daar achter, daar golfde akker na akker, daar stegen rookwolkjes uit de kleine woningen, loodrecht. In het verre verschiet lagen de vlakke weilanden, tot waar de blanke rivier zich wentelde; een kleur van bramendauw trok zij door, even glinsterend.
Ik stond stil, niemand ging de zandpaadjes tusschen de akkers, geen kleine figuren zag ik in de weiden, de pijnboomen kreunden niet, het was alles stil, ik was geheel alleen, de natuur van aangezicht tot aangezicht tegenover mij - beiden zwijgend. - Toen kwam van uit de bosschen een zoet, vleiend geluid: ‘roekoe, roekoe’ als een roerend verlangen. - Waarom wierp ik mij eensklaps op den grond, mijn wang in de groenende, vochtige aarde? -
| |
II.
Er klom vroeg in den ochtend een fijne nevel uit de bedauwde velden. Loomer dan vele andere morgens sleepte hij over het vlakke land. Het komend licht ging onmerkbaar, het was er al, voor ik het begreep. De vogels zongen hun morgenlied in koren, maar de stralende zon brak de nevels ditmaal niet. Het lichte grijs trok zich allengs dichter te zamen en toen ook anderen dan die vroegtijdig op de akkers waren, de ramen openden, kwam een zware zwoelte hen te gemoet. Het was niet de versche, frissche, opwekkende lentelucht die binnendrong, er kroop veeleer een drukkende luwte in de huizen. Tegen de bergen nestelde ze zich onder het hout. Men liep als in een lauwig dampbad en werktuigelijk zocht men den wind die wegvagen zou dat beklemde gevoel. Het morgenlied der menschen klonk ook niet zoo doordringend en als onbewust, roepende om de komende lente. Men ging aan het werk en de akkerman wischte zich het bedauwde voorhoofd, de paarden
| |
| |
trokken moeizaam het ploegijzer, de honden lagen mat, de roode tong over de tanden, de adem hijgend. En degenen die binnen muren hun werkzaamheden hadden, hun woog een lichte last zwaar, hun bewegen ging langzaam en aan de werktafel steunde men zich het hoofd met de hand, streek het bij wijlen als om iets weg te vagen wat daar nevelde. Als onder een wasemende stolp stond de aarde, àl broeiende vochtigheid. Maar in de stilte zwollen de knoppen, barstten de omhulsels der kastanjeblâren, in het gras bogen millioenen kleine anemonen de blaadjes open, geel, paars, wit werd het in het al groener wordend gras.
Toen de zon ter middaghoogte was gestegen zocht het oog op de windlooze hoogten naar een schuiving van de damp, naar een oneffenheid van toon in die egale grijsheid, een zwaarder worden dat tot regen zou brengen, een opklaren dat de vocht zou oplossen. Maar tot aan den verren horizon was de nevel als een strak, dun doek. De honden zochten het water, de menschen ook, de lente was dien dag als het bange gevoel dat kan drukken en beklemmen, het bange gevoel van gespannen wachten, wachten op iets wat men toch schoon weet.
Daar trilde, achter de heuvels, als een snelle, korte roffel, er weerhaakte in de lucht elektrisch een felle lichtstraal, het begon te donkeren achter de pijnbosschen.
| |
III.
Holala! daar sprongen ze over den drempel mijn twee honden. Hola! ik had moeite den riem vast te houden; naar hondenaard buitelden ze over elkaar, ze snoven, snoven met uitgerekten hals, ze snoven de lente in, ze waren dronken mijn honden, dronken van den prikkelenden lenteadem. Nog een oogenblik trachtte ik den koppel te houden, maar ook mij beving de lust iets luide te roepen, een onbedwingbare lust diep de lentelucht in te ademen en ze terug te stooten in hellen toon. Ik bukte me, haakte de banden los, daar gingen ze; louter ongebonden vrijheidsvreugde, louter uitgelaten lenteweelde.
| |
| |
Boven in den jongen eik, schoot opeens schallend een jubeltoon los; die kleine vogel in de nog bladerlooze top, hem ook trilde de weelderige lente in de keel.
Ik daalde het smalle pad langs, naar den kleinen vijver, hij lag stil als een peinzend oog, diep tusschen hooge wallen, de blauwe lucht weerkaatsend. Een nog jonge wilg hing er met de takken in. Ik had het zien gebeuren in de woeste wintermaanden, hem voorovergetuimeld gevonden, de wortels losgewoeld. Maar toch - nu waren zijn takken vol zilverglanzende katjes, zacht als vogelveeren. Langs het beekje, dat uit den vijver gleed, stond het wit van kleine anemonen en paarse bloemkens, de boschbes stond dicht in knop. Alle bloemen, alle heesters, in de zon, tusschen de schaduw, in den wind, in de luwte, alles doordrong zich van sappen, alles stond tot barstens toe vol. Het was stil aan de kleine beek. Over het water gonsden nog geen insekten, die het zwijgen in de natuur kunnen vullen met een geluid, dat als het ware onbelichaamden oorsprong heeft. Toch kropen enkele torren al tusschen de kleine heistruiken, dor nog schijnbaar. Maar de mossen bloeiden. Ze bloeiden in bloedroode bekertjes, in lichtgroene starretjes, in kleine, fijne halmpjes op ragfijnen steel, het mos stond in lentekleed van fluweeligen glans. Bij het keeren van het pad zag ik de lichtgroene lariksen, ze stonden met zachtroode appeltjes, al sierlijke bevalligheid. Nog eenmaal wendde zich mijn pad naar boven en ik keek de ruimte in, een zonnige ruimte. Licht kwam en ging, zwevende, gevederde wolkjes dreven voort, gestuwd door frisschen wind. Even bleef ik, als altijd weer, geboeid door het ver verschiet, wisselend van kleur, toen daalde mijn pad snel den kant uit waar akkers werden geploegd en gezaaid.
Eensklaps drong een niet te noemen bloemengeur tot mij. Ik keek rond, boven mij, ik boog de struiken uiteen, ik snoof bedachtzaam de fijne, zoete geur en zocht in mijn herinneren wat het zijn kon. Ik zocht - maar ze liet zich niet vinden in tastbaarheid de heerlijke, bloeiende, de kostbare lente. Mijn pad ging weer opwaarts. De sterke ploegpaarden, zooeven nog krachtige, groote figuren tegen
| |
| |
de lucht, ze leken in het steeds wijder wordend landschap zeer gering en onaanzienlijk. De bouwlanden leken lapjes stof in verschillende kleuren, zorgvuldig aaneengezet, de vette, zwarte mesthoopen stonden als kleine hoedjes te veld, donkere plekken tegen het groenende rogge in den zandigen bodem.
Toen voerde links mijn boschpad naar mijn woning. De groote kalkoen stond mij al pronkend op te wachten, trotsch en welgemaakt was hij als een oud-japansch brons. Statig pronkte hij rond zijn havana-kleurige hennen. Ze waren een drietal wilde, exotische vogels gelijk, een gestyleerde versiering tusschen den ruwen heigrond en de grove dennen.
Van verre reeds zag ik de oranje jubelende bloemkroon van mijn clivia, voor het venster. Binnengekomen verzorgde ik mijn geplukten schat, takjes pyrus, hazelaar, elsen, wilgen. Wat zou 't zijn, als de sering en accasia zouden geuren, als het zou sneeuwen van jasmijn en sneeuwbal. Wat zou het zijn als de pyrus, de kurkuma vol stonden in rood en goud! Wat zou 't zijn als alom zoetrokigheid geurde uit gras en heesters, als de kastanjes kaarsjes zouden opzetten en de vlier zou bloeien; als 't van verre en van nabij zou schallen en jubelen tot ver in den stillen nacht! Wat zou 't zijn als de volle, de volle lente kwam! |
|