Onze Eeuw. Jaargang 5
(1905)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Het Oud-Grieksche kleed en onze moderne modes
| |
[pagina 299]
| |
we nu in het volgende eene schets geven van de verschillende kleederdrachten in het klassieke Griekenland en vooral van het aesthetisch principe dier kleeding, gelijk wij ons die meenen te moeten voorstellen, dan zal daarbij blijken hoe er tusschen haar en de reformkleeding nog steeds hetzelfde verschil bestaat, dat we tusschen haar en de gewone vrouwenkleeding kunnen opmerken. Toch lijkt het ons mogelijk, dat de werkelijke kennis van dat principe een goeden invloed op de beweging ter verbetering van de tegenwoordige vrouwenkleeding zou kunnen oefenen. Niet alleen hierom echter willen we in het volgende de Grieksche kleeding bespreken, ook niet om haar cultuurhistorische beteekenis alleen - immers in Griekeland kunnen we de ontwikkeling van eene kleederdracht nagaan van de eenvoudigste oudste vormen af tot de laatste dagen der oudheid toe - doch vooral ook omdat zij eene zoo groote plaats inneemt in de wereldgeschiedenis der kunst. Immers waardoor heeft in Griekenland eenmaal de beeldhouwkunst zoo gebloeid? Zeker in de eerste plaats omdat de Grieksche volksgeest daartoe aanleiding gaf, zeker vooral ook omdat men allerwege gelegenheid had het menschelijk naakt waar te nemen en te bestudeeren, maar niet het minst toch ook omdat het Grieksche kleed, in zijne verschillende variaties, zoo'n rijkdom van vormen bood wisselend bij elken stand, elke beweging van het lichaam. En verder, hoeveel producten van latere plastiek door alle volgende eeuwen heen staan niet onder den directen invloed van Griekenland. Hoe zien we toch niet in moderne tijden, die in de samenleving het naakte lichaam schroomvallig aan het oog onttrekken, waarin ook bijna niemand meer de schoonheid van vormen van dat lichaam voelt, in de naakte figuren hunner kunst het nawerken dier vroegere kunstperiode. Evenzoo ligt ook in den aard onzer moderne kleeding zelve de groote reden van het feit dat zoovele beeldhouwers hunne figuren omhangen met kleedvormen aan Griekenland ontleend. Die vormen dus dier oude kleederdracht hebben een geweldigen invloed op de kunst ook van het nageslacht geoefend. | |
[pagina 300]
| |
Onder zulke omstandigheden schijnt het bijna ongeloofelijk, waar bovendien zoo'n ontzettend groot monumentenmateriaal uit de oudheid tot ons is gekomen, dat ons die Grieksche kleeding niet reeds daardoor alleen in alle bizonderheden volkomen bekend zou zijn. Dat het echter iets anders is de vormen eener dracht in groote trekken te copieeren en deze dracht werkelijk te kennen, bewijzen ons juist de vele zelfs principieele fouten door latere kunstenaars gemaakt; en toch tot eene juiste waardeering dier oude kunstwerken zelf is détailkennis van het kleed noodzakelijk; we kunnen toch niet volkomen genieten van het fijne, het subtiele eener kleedfiguur zonder precies het hoe en waarom te weten. Dat echter geen monumenten alleen ons dit kunnen leeren schijnt ons voldoende bewezen door het feit dat zelfs een Thorwaldsen, aan wien toch het bestudeeren van een kunstwerk wel was toevertrouwd, zich zonder twijfel in eenige groote hoofdzaken heeft vergist en dat tal van moderne schilders vaak zeer in het oog springende fouten begaan. Aan den anderen kant is de Grieksche kleederdracht reeds zeer lang het onderwerp geweest van studie van philologen, die uit hunne schrijvers de gegevens verzamelden om haar beeld te teekenen en haar wezen te verklaren. Echter is ook hier de studie der oude schrijvers alleen niet bij machte gebleken voldoende licht te verspreiden; het is dan ook duidelijk, dat we hiertoe eene combinatie behoeven van wat ons nog schriftelijk uit de oudheid is overgeleverd met wat de monumenten zelf ons verhalen. Toch blijven ook dan nog eenige betwistbare punten over. Het is hier niet de plaats de meening van anderen aan critiek te onderwerpen; ook hebben wij de onze reeds elders verdedigdGa naar voetnoot1). Hier kan slechts ons doel zijn de ge- | |
[pagina 301]
| |
schiedenis der Grieksche kleederdracht, speciaal van die der vrouwen, en van hare ontwikkeling te schetsen gelijk ons monumenten en texten die hebben leeren begrijpen.
Om zich de vormen van eene kleederdracht geheel duidelijk te maken, is het natuurlijk wenschelijk tot zoo oud mogelijke tijden terug te gaan. Vanzelf slaan wij dus eerst onze blikken naar de periode in Griekenland, die wij gewoon zijn de Mykeensche te noemen. Hier ontbreekt het ons echter nog helaas te zeer aan bruikbaar monumenten-materiaal, zoodat we voor de kennis dier tijden van de Mykeensche beschaving hoofdzakelijk aangewezen zijn op de Homerische gedichten, die ons toch zonder twijfel eene vrij juiste afspiegeling van die vroegere tijden geven. De gegevens, ons door die gedichten hier en daar geschonken, worden dan nog aangevuld door wat latere Grieksche geleerden ons ter verklaring der Homerische pöezie mededeelen, waarbij ze menig feit hun nog uit de oudheid bekend aan de vergetelheid ontrukken. Wat we nu uit deze schriftelijke overlevering over die oudste dracht der vrouwen in Griekenland, den zoogenaamden Homerischen peplos, kunnen opmaken komt voornamelijk op het volgende neer. Daar ons aan den eenen kant medegedeeld wordt, dat het een omslagkleed moet zijn geweest en wij uit andere plaatsen weer met zekerheid kunnen opmaken, dat het aan den voorkant gespleten was en daar met gespen werd gesloten, zal ongetwijfeld naar onze meening de voorstelling van den lateren Grammaticus wel de juiste zijn, die ons den peplos der Homerische vrouwen schildert als een gewonen vierkanten lap, die over den linker schouder gehangen, dezen bedekte, terwijl de eene slip ervan van achteren over den rug en onder den rechter arm doorgetrokken met de andere over de borst met gespen werd samengehecht. Zoo bleven dus de rechter arm en schouder geheel onbedekt, terwijl de linker arm onder het kleed verborgen was, zoodat men om dezen te gebruiken hem eenvoudig door de spleet voor de borst te voorschijn moest brengen. Het is zeker eene zeer eenvoudige wijze van kleeding geweest, een simpele vierkante | |
[pagina 302]
| |
lap om het lichaam gegespt; doch straks zullen we zien, hoe we hier het grondmotief hebben van de voornaamste dracht der geheele Grieksche oudheid. Ook de mannen dier oude tijden hebben een dergelijken vierkanten lap gedragen, echter niet zoo sluitend om het lichaam gegespt doch eenvoudig los omgehangen of wel - en op deze dracht vestigen we bizonder de aandacht - voor ongeveer de helft dubbel genomen onder den eenen arm door om het lichaam getrokken en op den anderen schouder met één gesp vastgehouden, zoodat het dubbel gevouwen gedeelte de borst bedekte en een breede kleedzoom tot op het midden neerhing. Het verschil in aanleggen van denzelfden kleedlap door mannen en vrouwen behoeft nauwelijks eene verklaring. Immers bij de vrouw bestaat veel meer de behoefte zich het lichaam te bekleeden en bovendien droeg de man in den Homerischen tijd reeds een soort hemd, een chiton, welke de vrouwen eerst later hebben aangenomen. Bij Homerus toch is van het gebruik van dit kleedingstuk door vrouwen nog niets te vinden; wel bewijzen de oudste monumenten uit den Helleenschen tijd, dat ook zij vrij vroeg een dergelijk hemd zijn gaan dragen en het ligt voor de hand, dat spoedig daarop ook de zeker vrij onhandige peplosvorm voor een anderen heeft plaats gemaakt.
Wij zijn thans gekomen in de oudste tijden der Helleensche beschaving, die na het verval der z.g. Mykeensche als uit haar assche geboren werd. Gaan we hiervoor eerst onze schriftelijke overlevering na, dan zien we hoe twee schrijvers uit den bloeitijd ons verhalen, de één hoe in plaats van dien ouderwetschen peplos eene nieuwe mode opkwam, de ander hoe ook die weder in onbruik raakte. De vader der geschiedenis, Herodotus, doet ons het volgende, zeer onderhoudende, sprookjesachtige verhaal over oorlogen, gevoerd door Athene in die oude tijden, die nog bijna in het duister der sagenwereld verborgen liggen (Herod. V 88). ‘Reeds in zeer oude tijden bestond er eene onverzoenlijke veete tusschen Athene en Aegina en verscheidene | |
[pagina 303]
| |
oorlogen werden er tusschen deze beide staten gevoerd. Zoo was het nu ook gebeurd, dat een Atheensch leger naar het eiland overgestoken was, doch daar verschenen Aegina's bondgenooten, de Argivers, plotseling ten tooneele en versloegen het leger der Atheners volkomen, zoodat er slechts één man naar huis terugkeerde. Toen deze in Athene kwam, meldde hij de ramp aan het leger overkomen, doch de vrouwen van hen, die naar Aegina waren opgetrokken, waren woedend, dat hij alleen van allen gered was en den man in hun midden nemend, staken zij hem met de gespen harer kleederen (wij zagen reeds, dat het oude kleed der Grieksche vrouwen met gespen gesloten werd) en vroegen hem ieder waar haar eigen man was gebleven. Op deze wijze kwam ook deze eenig overgeblevene om, door de vrouwen vermoord, doch de Atheners vonden, hetgeen de vrouwen daar hadden gedaan haast nog erger dan de geheele ramp en daar zij niets anders hadden waarmede zij haar konden straffen veranderden zij hare kleederdracht met de gevaarlijke gespen in het Ionische kleed. Vroeger droegen namelijk de Atheensche vrouwen het Dorische kleed, doch nu gaven zij haar daarvoor in de plaats den linnen chiton, opdat zij geen gespen meer zouden noodig hebben. Dit laatste kleed is eigenlijk niet Ionisch, maar oorspronkelijk een Oostersch gewaad want het algemeen gebruikelijke Grieksche vrouwenkleed was hetzelfde als dat, hetwelk wij nu het Dorische noemen.’ Deze door Herodotus meegedeelde sage toont ons dus hoe reeds in oude tijden het bovenbeschreven oud-Grieksche vrouwenkleed althans gedeeltelijk voor eene andere, linnen dracht moest plaats maken, welke geen gespen behoefde, natuurlijk om de eenvoudige reden, dat ze genaaid en verder geknoopt werd. Hoe lang deze nieuwe mode in zwang is geweest weten we niet precies. De schrijver Thucydides schijnt mij echter op eene veelbesproken plaats (I, 16) te verhalen dat ook Atheensche mannen uit overdreven chique en luxe dit kleed wel hebben gedragen, doch dat het in zijn tijd, dat is dus op het laatst van de 5e eeuw vóór Chr., reeds lang uit de mode was. Vragen we dus thans naar deze nieuwe | |
[pagina 304]
| |
modeverschijning, het Ionische kleed, gelijk onze beide schrijvers het noemen, dat eenigen tijd lang de gewone kleeding der vrouwen op den achtergrond drong, dan moeten we dus omzien naar een groot linnen luxekleed dat speciaal in de tijden vóór Griekenlands bloei (immers Thucydides noemt het reeds als eene antiquiteit), door vrouwen algemeen en zoo nu en dan ook door mannen werd gedragen. Nu meende men tot nog toe het gewone hemd, waarover straks meer, als dezen linnen chiton te moeten beschouwen; daarbij schijnt men echter juist de mededeeling van Thucydides over het verdwijnen van dit kleedingstuk in zijn tijd over het hoofd te hebben gezien. Bovendien droegen de mannen reeds in de Homerische tijden dat hemd en verder kan men toch het dragen van een hemd onmogelijk eene groote luxe noemen, die slechts eenigen tijd volgehouden, doch daarna weder afgeschaft werd. Zoeken wij echter op onze archaïsche monumenten naar eene kleederdracht, die aan de bovengenoemde eischen beantwoordt, eene dracht, algemeen door vrouwen, zoo nu en dan door mannen gedragen, dan valt ons oog dadelijk op een aantal figuren, de zoogenaamde archaïsche kleedfiguren, die in verscheidene op de Atheensche Acropolis gevonden beelden hunne voornaamste vertegenwoordigers vinden.Ga naar voetnoot1) Ook over de kleeding, naar welker voorbeeld deze beeldhouwwerken zijn uitgevoerd, is reeds zeer verschillend geoordeeld; wij geven er hier eene beschrijving van overeenkomstig door ons met een model genomen drapeeringsproeven, welke wij reeds elders publiceerden en afbeeldden.Ga naar voetnoot2) De persoon, die een dergelijk gewaad aantrok, moest om zoo te zeggen stappen in een wijd cylindervormig rondom gesloten kleed, gevormd uit een vierkant stuk stof, waarvan twee tegenovergestelde randen samengenaaid waren. Het bovenste deel van dezen cylinder is voor ruim een derde naar buiten omgeslagen en de op die wijze ontstane, over de borst hangende breede kleedzoom is onder den rechter | |
[pagina 305]
| |
arm ingesneden. Dit kleed wordt nu aan de linkerzijde onder den arm strak tegen het lichaam getrokken, zoodat al het overschietende van den wijden cylinder aan den rechterzijde komt. Om nu het gewaad te bevestigen wordt de zoom, de overslag rechts, zoowel aan voor- als aan achterzijde schuin opgenomen, waarna beide zijden op den rechter schouder kunnen worden samengebracht om daar over schouder en arm te worden samengeknoopt. Door het schuin opnemen trekken er in den overslag links scheeve vouwen, en als men nu rechts de overtollige massa stof naar beneden laat vallen, ontstaan daarin zeer sierlijke rechtstandige vouwen, waaruit de rechter onderarm als uit eene mouw te voorschijn komt. De linker schouder en arm blijven onbedekt, terwijl een gordel om het middel de kleeding voltooit, die door haar lengte en zwaar naar beneden vallende plooien een bizonder statigen en rijken indruk maakt. Het is een echt luxe-kleed, sleepend over den grond, dat blijkens zijn gedetailleerd vouwenspel uit een fijn soort linnenstof moet zijn vervaardigd. Behalve zijne grootere pracht heeft het nog eene andere eigenschap, waardoor het zich van het bovenbeschreven oud-Grieksch vrouwenkleed onderscheidt: het is genaaid en geknoopt, juist zooals wij het van den Ionischen chiton moesten veronderstellen. Zonder twijfel hebben wij dus hier die nieuwe mode herkend die, waarschijnlijk uit het Oosten gekomen, een tijdlang de oude dracht op den achtergrond heeft geschoven. Dat zij in den bloeitijd verdwenen is, zagen wij reeds boven. Hare sporen heeft zij echter ook in de verdere ontwikkeling van de Grieksche kleederdracht achtergelaten. Na deze kleederdracht uit archaïsche tijden te hebben besproken, zijn wij eindelijk gekomen aan de periode die voor ons meer binnen het bereik der historieschrijving valt, den bloeitijd, welks kleederdracht men blijkbaar in de eerste plaats bedoelt wanneer men van de Grieksche kleeding pleegt te spreken. In die latere tijden nu, de vijfde en volgende eeuwen vóór Chr., de tijden toen ook de Grieksche kunst hare meesterwerken schiep, die zulk een machtigen | |
[pagina 306]
| |
invloed op de kunst van latere perioden, ja ook van onzen tijd heeft geoefend, zien wij in de eerste plaats bij vrouwen zoowel als bij mannen nog altijd datzelfde eenvoudige hemd in gebruik, dat we ook reeds door de mannen van Homerus zagen dragen. Dit hemd is niets anders dan een eenvoudige vierkante zak met openingen voor hoofd en armen, deze laatsten niet zelden van mouwen voorzien. Soms is deze zak, om hem zoo te noemen, zeer kort en dan reikt het kleedingstuk slechts tot op het middel, vaak echter bedekt het ook de beenen en valt zelfs tot op de voeten af. Veelal wordt nog met een gordel dit kleed om het middel tegen het lichaam aangetrokken om te sterk opwaaien te voorkomen. Betrekkelijk zelden echter wordt deze chiton alleen gedragen; meestal wordt hij grootendeels door een overkleed bedekt. Dit overkleed nu - het is hetzelfde kleed, dat door onze schrijvers het Dorische wordt genoemd - is voor ons een oude bekende. Het is dezelfde vierkante lap, dien we reeds in de Homerische tijden vonden, thans weer algemeen in gebruik gekomen, doch nu door de vrouwen niet meer op zoo primitieve wijze omgespeld doch losser omgeslagen. Dit was dan ook thans mogelijk; immers vroeger moest het als eenig vrouwelijk kleedingstuk nauw om het lichaam sluiten, nu is het echter slechts een overkleed over een chiton heen juist zooals ten tijde van Homerus de mannen het droegen. Zeer talrijk zijn dan ook in de Grieksche kunst de vrouwenfiguren, welke ons een vierkanten lap toonen, aangelegd precies op dezelfde wijze als reeds de mannen het vroeger deden. Wij zien ook hier dien lap voor ongeveer de helft dubbel gevouwen, onder den eenen arm door om het lichaam geslagen, terwijl voor- en achterzijde op den anderen schouder samengebracht en met een gesp aaneengehecht zijn; zoo waren rug en borst door de dubbele kleeddikte bedekt en viel dus een breede kleedzoom tot op ongeveer het middel over het kleed zelf naar beneden, vanzelf door de plooien, waarin het viel, het kleed een meer sierlijk aanzien gevend. | |
[pagina 307]
| |
Gelijk wij reeds zeiden, is dit het grondmotief van de meest algemeene vrouwendracht geweest. Wij zien hoe wij het tot in de oudste tijden van Griekenland kunnen vervolgen, het is tot den jongsten dag der Grieksche wereld in gebruik geweest. Echter wordt het eenigszins gecompliceerder en daardoor als ‘japon’ bruikbaarder. Immers bij het op bovenbeschreven wijze omgeslagen kleed blijven een schouder en arm geheel onbedekt. Om nu ook die te bedekken wordt de breede, naar beneden vallende kleedzoom eenvoudig van voren en achteren wat opgetrokken en over dien schouder samengehecht.Ga naar voetnoot1) Op deze wijze gaat het hoe langer hoe meer op een gesloten kleed gelijken, alleen is het nog maar op de eene zijde onder den schouder geheel open. Om dit echter niet hinderlijk te doen zijn wordt het kleed om het middel tegen het lichaam gedrukt door een gordel, over welken het in eene zachte blouse heenvalt, terwijl de breede kleedzoom over borst en rug door het trekken van de beide hechtingen op de schouders verschillende plooien krijgt, die de eentonigheid van het vlak breken. Zoo wordt die eenvoudige vierkante lap een zeer sierlijke, natuurlijk vallende draperie om het lichaam, die vooral in de tijden van Pheidias en daar vlak vóór de kunstenaars zeer sterk heeft geïnspireerd. Echter, wij zeiden het reeds, de ouderwetsche mode van den Ionischen chiton heeft ook in latere tijden nog haar invloed geoefend. Immers daar had men een overkleed gehad, dat geheel genaaid was geweest en nu gaat men deze bewerking ook op onzen vierkanten lap, ons Dorisch kleed toepassen. De eene open zijde wordt dichtgenaaid, en daarmee wordt het Himation, het omslagkleed, tot een gesloten gewaad gemaaktGa naar voetnoot2). In grondvorm en val is het echter nog altijd hetzelfde, op de schouders gespelde, vierkante kleed Echter gaat men nog verder. Wordt oorspronkelijk | |
[pagina 308]
| |
het kleed slechts op de schouders vastgegespt, ook hier gaat men naaien, de gespen worden vaak door knoopen vervangen en in de plaats van één gesp komt niet zelden eene rij knoopen, die zich ook langs den bovenarm uitstrekt, zoodat het is alsof het kleed van mouwen is voorzien. Zoo zien wij hier dus waarschijnlijk het inwerken eener ouderwetsche mode op eene latere dracht, die echter zelve oorspronkelijk nog ouder is geweest. Deze op beide schouders gehechte kleedlap al of niet tot een gesloten japon genaaid, is de gewone dracht van verreweg de meeste Grieksche kleedfiguren uit den bloeitijd. Toch is men ook hier niet bij gebleven, maar vooral in de vierde eeuw vóór Chr. komt eene kleederdracht voor, op het oog geheel verschillend, doch in werkelijkheid zeer met de vorige verwant. Wij zagen immers reeds hoe de mannen in den tijd van Homerus hun kleed ook vaak eenvoudig los omsloegen; ook nu zien we dit gebeuren en de vrouwen van later dagen hebben hetzelfde gedaan. Wie herinnert zich niet die gracieuse terracottafiguurtjes, b.v. de bekende Tanagra's uit de 4e en 3e eeuw vóór Chr., die nog altijd een dergelijken lap eenvoudig in tallooze variaties losweg om het lichaam hebben gedrapeerd?
Gaven we hier in het kort de ontwikkelingsgeschiedenis der verschillende Grieksche kleedvormen, thans willen we ze nog eens uit een aesthetisch oogpunt nader bezien. Laten we een oogenblik de tijdelijke archaïsche mode van den z.g. Ionischen chiton buiten beschouwing, dan kunnen we in de Grieksche kleederdracht door alle eeuwen heen twee grondvormen constateeren. Van deze is de eene, de gewone chiton altijd dezelfde gebleven. Bij onze beschrijving ervan gebruikten we niet zonder bedoeling het woord ‘zak’ om daardoor te doen uitkomen hoe dit kleed geheel los om het lichaam hing zonder dat ten behoeve van de ronding der schouders bijvoorbeeld, ook in het kleedingstuk eenige bepaalde vorm was aangebracht. Juist de plooien, die door het los om het lichaam hangen, zonder dus zijne welvingen te volgen, ontstonden, verleenden de | |
[pagina 309]
| |
dracht hare eenvoudige gracie, die bij lange chitonen nog zeer werd verhoogd door den gordel, welke het gewaad tegen het middel drukte, zoodat het er in eene zachte blouse overheen viel. Het meest typisch is echter de andere grondvorm, de door alle eeuwen heen gedragen vierkante lap, die slechts in de Homerische tijden geheel om het lichaam gespeld, later loshangend op één of op beide schouders gegespt gedragen werd. Met een breeden omgeslagen kleedzoom van de schouders af neervallend, vertoont het slechts zijne geheel natuurlijke, door dat neervallen zelf er in gebrachte vouwen, wier rijkdom nog vermeerderd wordt door het eveneens geheel natuurlijke vouwenspel, ontstaan door de hechtingen op de schouders. Dit laatste treedt vooral op in den breeden over de borst hangenden kleedzoom en in zijne vanzelf lager afhangende slippen. Dit is om zoo te zeggen het hoofdmotief, dat echter op schilderachtige wijze, doch eveneensgeheel volgens de natuur gevarieerd wordt, op die plaatsen, waar de vormen van het lichaam als het ware met dien kleedval in strijd komen. Zoo eerst op de buste, wier vormen wij dan ook op vele beeldhouwwerken even als door het kleed zien heenschemeren, terwijl, wanneer dit laatste dikker is, er zich slechts eene welving met de daarmee noodzakelijk gepaard gaande plooien vertoont. De voornaamste plaats, waar het lichaam eene afwijking in den natuurlijken kleedval veroorzaakt, is echter het middel, waar we, al mogen onze reformdraagsters die vaak trachten weg te moffelen, eene door de natuur gegeven onderbreking van de lijnen van het lichaam waarnemen, waar zacht welvend de heupen uitsteken en dus een natuurlijk steunpunt bieden voor het er langs vallende kleed. Hier, op dit eerste rustpunt na de schouders, heeft dan ook het Grieksche kleed zijne natuurlijke rust; hier werd ook de gordel aangelegd. Want deze gordel is niet, zooals we het wel in een reformtijdschrift lazen, bij de Grieken slechts ter versiering aangebracht, (ongemotiveerde kleedversieringen op de wijze van onze modes kende men nog niet) doch vormde bij de grootere | |
[pagina 310]
| |
gewaden van dezen vorm althans, een zeer werkzaam deel der kleeding; het was echter geen knellende band, maar met de schouders tezamen droeg hij in volkomen harmonie het kleed en geheel volgens den natuurlijken val is ook de blouse boven den gordel. Verder naar beneden doet nog de buik eenigszins vooruitstekend, een glad, gewelfd vlak ontstaan, waarna het kleed lager in rechtstandige plooien naar beneden hangt. Is dus de vouwenrijkdom van het eenvoudig aangelegde kleed reeds zoo groot, talloos bijna zijn de variaties in den val van het kleed, dat er ook niet op gemaakt is de bewegingen van het lichaam te volgen, door die bewegingen ontstaan. Een even bewogen been, eene zachte buiging van het lichaam brengen onmiddellijk kleine veranderingen in het hoofdmotief en verhoogen de vormenschoonheid van dit losvallende kleed. Zoo is dus het aesthetisch principe ook van deze Grieksche dracht het geheel los op natuurlijke wijze langs het lichaam vallen van een op de schouders bevestigden kleedlap of kort gezegd de natuurlijke kleedval. Ook de betrekkelijk kortstondige mode van het archaïsche Ionische kleed met zijne statige, van de schouders af neervallende plooien is geheel volgens dit principe, terwijl de los omgeslagen vierkante lap gelijk ons die de bekende vrouwenfiguurtjes uit de 4e en 3e eeuw toonen, ook van zelf alle kunstmatige vormen mist. De Grieksche kleeding gaat dus uit van de vormen van het kleed zelf, haar schoon is het schoon van den natuurlijken val van een kleed, de vormen van het bekleede lichaam spelen slechts eene zeer ondergeschikte rol. Stellen we hier nu de tegenwoordige vrouwenkleeding, reform of niet, eens tegenover, met haar vernauwingen hier, haar verwijdingen daar, met haar rokken wijd van onderen, nauw van boven. Wat is haar principe? Wij kunnen het niet juister zeggen dan met de woorden, die wij onlangs in een artikel over de reformkleeding in het Duitsche tijdschrift ‘die Kunst’ lazen: ‘van een aesthetisch standpunt beschouwd is de kleeding eene omschrijving van de vormen van het lichaam en zijne bewegingsfuncties.’ | |
[pagina 311]
| |
Wij zien hoe scherp hier oud-Grieksche en moderne kleeding tegenover elkaar staan. Waar de eerste, gelijk wij zagen, slechts vroeg naar den natuurlijken val van het kleed zelve, gaat de laatste uit van de vormen van het te bekleeden lichaam en offert zij, om die vormen te volgen, de natuur van het kleed zelf geheel op. Zeker behoeft het ons niet te verwonderen dat, gelijk we reeds opmerkten, de groote vouwenrijkdom van het Grieksche gewaad eerder kunstenaars tot groote scheppingen kon inspireeren dan de moderne kleeding, die om zoo te zeggen globaal geteekende menschen te zien geeft. Het valt echter niet te ontkennen dat ook in deze laatste als 't ware onbewust een aesthetisch principe heerscht. Juist in dat principe der moderne vrouwenkleeding schijnt mij echter ook de oorzaak der door haar bestrijders geïncrimineerde fouten gelegen. Immers waar aan den eenen kant die kleeding als 't ware zoekt naar een volgen van de vormen van het menschelijk lichaam en zijne bewegingen, en waar aan den anderen kant die vormen door onderkleeding enz. bijna geheel onherkenbaar worden, daar eischt bovengenoemd principe, dat ze op de plaatsen, waar ze verdwenen zijn, als 't ware kunstmatig weer over de onderkleeding heen worden aangebracht; een aandrukken van het kleed om het middel, het natuurlijk onderbrekingspunt van de lijnen van het lichaam is o.a. aangewezen, corsetten en alle andere hulpmiddelen, die de lichaamsvormen doen uitkomen, liggen in den aard van het aesthetisch principe der kleeding zelve; ook de weg ter overdrijving ligt open. Uit het bovenstaande volgt reeds vanzelf waaraan de hedendaagsche reformbeweging naar onze meening zoo menige oneerbiedige uitdrukking aan haar adres te danken heeft. Immers, zij verwerpt de hulpmiddelen die o.i. de noodzakelijke consequenties van het heerschende kleedingsprincipe zijn, geheel, doch aan den anderen kant breekt zij niet met dat principe zelf. Ook zij laat het kleed niet vallen naar zijn eigen natuur, maar neemt het in of verwijdt het, al naar de eischen van het te bekleeden lichaam. Doch terwijl het eene onbewuste aesthetische | |
[pagina 312]
| |
behoefte is in dat lichaam den mensch te herkennen, zijn bij haar veelal de menschelijke vormen voor het oog verdwenen of wat erger is niet zelden mismaakt, (we denken hier vooral aan die dracht, waar de brekingslijn op het middel eenvoudig soms een paar decimeter hooger wordt aangebracht, zoodat het bovenlijf als 't ware ineengedrongen, het benedengedeelte uitgerekt wordt). Wil men een bepaald beginsel niet geheel volgen dan moet men het ook werkelijk opgeven, en wanneer men dan een ander aesthetisch principe voor zijne kleeding zoekt, omdat toch niets wezenlijk mooi zijn kan wat niet, al is het onbewust, door eene aesthetische gedachte wordt beheerscht, dan zou misschien oud-Griekenlands kleederdracht, die wij trachtten te beschrijven in hare historische ontwikkeling, eene richting kunnen aanwijzen. Niet dat we onze dames weer in Grieksche chitonen en himatia willen doen rondloopen; doch die honderden figuren, die in teekening, in marmer of terracotta tot ons gekomen nog onze diepe bewondering wekken, schijnen mij toe ons te leeren, hoe er naast het tegenwoordig heerschende nog een ander kleedingsprincipe bestaanbaar is, ze toonen ons hoe ook het kleed in zijn vrijen val mooi is op zich zelf, hoe het geen kunstbewerking, geen lintjes of strikjes behoeft om het oog te boeien en hoe eene dracht, welke vrijwel onafhankelijk van de vormen van het menschelijk lichaam in de eerste plaats den natuurlijken kleedval tot aesthetisch beginsel kiest, eene groote bekoring bezitten kan. |
|